Open Vld-‐standpunt
Duurzame Landbouw
Opmerking vooraf: Deze tekst is de aangepaste versie van een werkdocument dat de basis vormde voor een bespreking tijdens een Open Vld-‐studiedag ‘Duurzame Landbouw’ op woensdag 7 september 2011 in Salons Mantovani te Oudenaarde. Tijdens de studiedag bogen drie werkgroepen zich over de tekst: 1) Leefbare Landbouw, onder voorzitterschap van Vlaams Volksvertegenwoordiger Lydia Peeters; 2) De overheid als partner, onder voorzitterschap van Vlaams Volksvertegenwoordiger Marnic Demeulemeester 3) Duurzame Landbouw, onder voorzitterschap van Vlaams Volksvertegenwoordiger Karlos Callens.
2
Inleiding De Vlaamse land-‐ en tuinbouw staat voor grote uitdagingen. De grootste daarvan is misschien wel dat de sector geconfronteerd wordt met factoren en evoluties waarop hij zelf niet of nauwelijks vat heeft, bovenop de traditionele variabelen, zoals het klimaat, de afhankelijkheid van de markt inzake prijsvorming en de vergankelijkheid van de land-‐ en tuinbouwproducten. Onder druk van de groeiende globalisering en de sterke impact van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid is de manoeuvreerruimte voor de federale en regionale overheid om de land-‐ en tuinbouw te ondersteunen beperkt. Anderzijds is het net de grote mate van vrijheid en zelfstandigheid die het beroep ondanks het risicovolle ondernemerschap voor veel land-‐ en tuinbouwers aantrekkelijk maakt. De beroepsfierheid van de land-‐ en tuinbouwers draagt ertoe bij dat ze bereid zijn de uitdaging aan te gaan om hun activiteiten op een eigentijdse manier in te vullen zodat ze tegemoet komen aan de berg eisen die aan hen worden gesteld. Om daaraan te kunnen voldoen hebben ze nood aan een overheid die de juiste omgevingsfactoren creëert. Er bestaat trouwens niet zoiets als ‘één landbouw’. De Vlaamse landbouw is eerder sectorgericht. Bijgevolg moeten de land-‐ en tuinbouwers binnen het Europees en Vlaams beleidskader zelf geresponsabiliseerd kunnen worden om maatregelen te nemen op maat van hun bedrijf, hun subsector (akkerbouw, veeteelt, sierteelt, groetenteelt…) en het soort landbouw (intensief, extensief, bio, gemengd) waarin ze actief zijn. De eerste vorm van duurzame landbouw is van economische aard. In het proces van duurzame ontwikkeling wordt de eerste grote uitdaging een leefbare landbouw te garanderen, te meer omdat boeren ten gevolge van het proces van prijsvorming in de voedselketen vaak eerder ‘prijsnemers’ dan ‘prijszetters’ blijken te zijn en daarom niet altijd in staat zijn om extra productiekosten te recupereren in de verkoopprijs van hun producten. Leefbare landbouw vereist een horizontaal beleid dat zich niet alleen strekt over het departement landbouw, maar evenzeer gaat over ruimtelijke ordening, milieu, voedselveiligheid, wetenschappelijk onderzoek, economie… kortom, alle beleidsdomeinen die een flankerend beleid moeten verzekeren opdat land-‐ en tuinbouwers hun basistaak als voedselproducenten op een moderne manier kunnen uitoefenen. De moderne boer verricht meerdere taken; hij moet beantwoorden aan stijgende maatschappelijke eisen. Maar boeren blijven fundamenteel zelfstandige ondernemers: producenten van voedsel wiens eerste opdracht erin bestaat om hun bedrijven economisch gezond te houden. Het is een noodzakelijke voorwaarde opdat ze ook hun dienstverlenende taken, die door de maatschappij meer en meer van hen worden verwacht, zouden kunnen vervullen. Precies omdat ze onderhevig zijn aan onvoorspelbare elementen (weer, prijsvorming, beperkte houdbaarheid van hun producten…) en gegeven het stijgende en diversifiërende takenpakket dat hen wordt opgelegd van bovenaf, staat of valt de economische leefbaarheid van hun bedrijven met zes financiële instrumenten: 1. de prijsvorming voor hun producten (met andere woorden: hun rechtstreeks inkomen), 2. investeringsstimuli die door de overheid worden voorzien, 3. ecologische subsidies, 4. subsidies voor de maatschappelijk verbredende eisen in het kader van het plattelandsbeleid,
3
5. een verzekering tegen extreme weersomstandigheden of andere acute crises, 6. een aangepaste fiscaliteit. Een gezonde financiële basis is een noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarde voor de uitbouw van duurzame ondernemingen. Land-‐ en tuinbouwondernemingen moeten geleid worden door bekwame, goed opgeleide mensen die openstaan voor technologische vernieuwingen en moderne bedrijfsvoering in aangepaste rechtspersonen. Als we onze land-‐ en tuinbouwers willen responsabiliseren, moet de overheid dit ondersteunen via wetenschappelijk onderzoek, een degelijke vorming en bijscholing, administratieve ondersteuning en vereenvoudiging, het opzetten van gerichte promotie-‐ en afzetkanalen, het ondersteunen van land-‐ en tuinbouwers in moeilijkheden en het verzekeren van de veiligheid en kwaliteit van het afgeleverde voedsel. De land-‐ en tuinbouw is een specifieke sector. De Vlaamse land-‐ en tuinbouw heeft daarenboven specifieke kenmerken. Vanuit dit uitgangspunt willen we drie grote vragen stellen, die betrekking hebben op het Vlaamse en federale niveau: 1) Wat is er nodig om onze land-‐ en tuinbouw binnen de contouren van de globalisering en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid economisch rendabel te houden? Met andere woorden de vraag naar ‘Leefbare Landbouw’. 2) Wat mogen de land-‐ en tuinbouwers van de overheid verwachten en wat mag de overheid daarvoor van hen in ruil vragen? Met andere woorden de rol van ‘De overheid als partner’. 3) Hoe kan de land-‐ en tuinbouw beantwoorden aan nieuwe maatschappelijke opdrachten en verwachtingen en daaruit economische opportuniteiten putten? Met andere woorden de vraag naar ‘Duurzame landbouw’. De vragen stellen is ze ook trachten te beantwoorden. Om te komen tot een modern land-‐ en tuinbouwbeleid gelden er enkele vijf beleidsmatige bedenkingen om het liberale denkkader af te bakenen waarin we opereren.
1. Voedselvoorziening blijft een basistaak Op de basisvraag of het de taak van de overheid is om te voorzien in een substantiële productie van basisvoeding en ze bij uitbreiding een volwaardig land-‐ en tuinbouwbeleid moet voeren, luidt het antwoord volmondig ja; met dien verstande dat de overheid het juiste beleidskader voorziet om de productie van het voedsel door de land-‐ en tuinbouwers zelf te laten realiseren. Het was al één van de belangrijkste motieven bij de vorming van de Europese Unie, want eten is een basisbehoefte. Zelfs in een globaliserende wereld blijft het de taak van de overheid om te garanderen dat mensen kunnen terugvallen op voldoende, veilig en kwalitatief voedsel. De stijgende wereldbevolking, politiek-‐strategische overwegingen, mogelijke speculaties die kunnen leiden tot prijsverhogingen en vooral de zorg om veilig en hoogkwalitatief voedsel dat op een ecologisch verantwoorde manier werd geproduceerd aan de burgers te kunnen garanderen, overstijgen de naakte economische wet dat sommige producten elders goedkoper kunnen worden geteeld.
4
2. Financiële steun voor de land-‐ en tuinbouw Financiële steun voor de land-‐ en tuinbouw in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de aanvullende steun door de nationale overheden in zijn algemeenheid in vraag stellen is overbodig. Dé landbouwsubsidies blind afschaffen is niet aan de orde; zoeken naar het juiste volume, de juiste vorm en de meest efficiënte toekenning ervan wel. Vooral de exportrestituties zijn het voorwerp van kritiek omdat ze de buitenlandse markten zouden ontwrichten. Het betekent geenszins dat hierdoor automatisch het nut van andere financiële ondersteuningsmechanismen voor de land-‐ en tuinbouw in vraag wordt gesteld, te meer omdat tegelijkertijd ook de afbouw van het quotumsysteem aan de orde is. Open Vld blijft mits de juiste uitvoeringsmodaliteiten voorstander van financiële ondersteuning van de land-‐ en tuinbouw. Gezien het stijgend belang van het plattelandsbeleid, moet er echter over gewaakt worden dat de economische functie van de land-‐ en tuinbouw de belangrijkste pijler blijft en het zwaartepunt niet verschuift naar de dienstverlenende functie van het maatschappelijk plattelandsbeleid. Binnen de economische functie zal de doelgerichte of gebiedsgerichte steun aan belang winnen ten aanzien van de bedrijfstoeslagen.
3. Evolutie ja, revolutie neen. Boeren bruuskeren werkt contraproductief. Veranderingen in de land-‐ en tuinbouwsector zijn noodzakelijk, zolang maar wordt voorzien in aanvaardbare overgangstermijnen en begeleidende maatregelen die het onze land-‐ en tuinbouwers mogelijk maken zich op een sociaal-‐ en bedrijfseconomisch verantwoorde manier te conformeren aan nieuwe vereisten en uitdagingen. Boeren blijken bovendien soms elkaars grootste concurrenten. Ze moeten echter een toegevoegde waarde op hun bedrijf kunnen creëren. Ze hebben er dan ook alle belang bij om maximaal samen te werken. Ook de landbouworganisaties kunnen de belangen van de boeren maximaal verdedigen wanneer ze samenwerken en zich fixeren op de belangen van de individuele boeren en hun landbouwbedrijven.
4. Een beleid op maat van de Vlaamse land-‐ en tuinbouw(er) Vlaamse land-‐ en tuinbouwers bewijzen met de productie van hoogkwalitatieve producten al decennialang dat ze kunnen standhouden in een open, globaliserende markt. Een belangrijk aantal van de Vlaamse land-‐ en tuinbouwproducten, die nota bene zowat vier vijfde van de toegevoegde waarde van de hele Belgische uitvoer van land-‐ en tuinbouwproducten vertegenwoordigen, is niet onderhevig aan de zware Europese verordeningen en moet het met andere woorden zonder noemenswaardige Europese steun rooien. Vlaanderen kan dus een dynamisch land-‐ en tuinbouwbeleid uitbouwen, maar het moet rekening houden met het familiale karakter en de relatieve kleinschaligheid van onze land-‐ en tuinbouwbedrijven, evenals met de conjunctuurgevoeligheid van de sector en met het intensieve karakter van een aantal subsectoren, zoals de tuinbouw, en de varkens-‐, pluimvee-‐ en kalversector. Vermits heel wat Vlaamse subsectoren in de land-‐ en tuinbouw relatief weinig aangewezen zijn op Europese steun, is het vooral aan de Vlaamse en federale overheid om de juiste randvoorwaarden te scheppen voor een land-‐ en tuinbouwbeleid op maat van onze bedrijven, binnen de door Europa aanvaarde grenzen voor het implementeren van een eigen beleid en zonder zich te bezondigen aan marktafschermende
5
maatregelen. Bijzondere aandacht moet gaan naar het opvangen van acute crises ten gevolge van extreme weersomstandigheden, epidemieën en plotse verstoring van de markten.
5. Rechten en plichten Het milieu speelt een prominentere rol in de land-‐ en tuinbouw, de sanitaire waakzaamheid verhoogt, er worden nieuwe opdrachten opgelegd aan de land-‐ en tuinbouw, de toepassing van nieuwe (bio)technologieën wordt met argusogen gevolgd en de normen inzake dierenwelzijn worden strenger. De overheid en de consument verwachten steeds meer kwaliteit en multidisciplinariteit van de (krimpende en verouderende) landbouwerspopulatie. Tegenover de stijgende eisen ten aanzien van de land-‐ en tuinbouwers moet ook een waterdicht engagement van de tegenpartijen staan. De overheid moet zich een betrouwbare en constructieve partner tonen door juridische zekerheid te bieden over het grondgebruik, door uitbetalingstermijnen te respecteren, controles te laten uitvoeren door goed opgeleide en constructief ingestelde controleurs…. Er moet met andere woorden tweerichtingsverkeer zijn tussen de overheid en de land-‐ en tuinbouwers: beide moeten hun verplichtingen tegenover elkaar nakomen. Ook de consumenten moeten bereid zijn om de land-‐ en tuinbouwers ruimte voor hun activiteiten te gunnen en de andere spelers in het economisch proces moeten bereid zijn om een voldoende winstaandeel aan de producenten te gunnen. Kortom, de land-‐ en tuinbouwers hebben naast plichten ook rechten. Landbouw is geen gewone economische sector. De Vlaamse land-‐ en tuinbouwers hadden geen andere keuze dan zich te specialiseren in intensieve landbouw. Vandaag heeft onze land-‐ en tuinbouw een productie die behoort tot de hoogste van de wereld. Onze land-‐ en tuinbouwproducten staan tevens te boek als de veiligste ter wereld. Een bewijs te meer dat intensivering kan leiden tot meer duurzaamheid.
6
Hoofdstuk 1: Leefbare Landbouw
Minder maar grotere bedrijven In Europa zijn er zowat 400 miljoen consumenten die gevoed worden door nagenoeg 20 miljoen boeren. Vlaanderen telde in 2009 voor het eerst minder dan 30.000 landbouwbedrijven. In tien jaar tijd is het aantal bedrijven met ongeveer 30% gedaald tot 29.394 in 2009. Dat is een afname van 3,6% per jaar. Daartegenover staat een voortdurende schaalvergroting met 40% t.a.v. 1999. Een gemiddeld Vlaams bedrijf heeft tegenwoordig een gemiddelde oppervlakte cultuurgrond van 21,1 ha. De eindproductiewaarde van de verkoopsactieve Vlaamse land-‐ en tuinbouwsector werd vorig jaar geraamd op 5,1 miljard euro. Inzake tewerkstelling is er ook een dalende trend te merken a rato van 3% per jaar sinds 1999. In 2009 werden nog 58.638 personen geteld die regelmatig werkzaam zijn in de land-‐ en tuinbouw. In voltijdse equivalenten wordt hun aantal geschat op 44.950 VTE. Eén derde van hen werkt in gespecialiseerde tuinbouwbedrijven. De gemiddelde leeftijd van de bedrijfsleiders is gestegen van 46 jaar in 1999 tot 49 jaar in 2009. Amper 2.3% van de bedrijven heeft een bedrijfsleider jonger dan dertig jaar. De opvolging is vooral een probleem bij kleinere bedrijven. Het goede nieuws is dat de opleiding van de Vlaamse bedrijfsleiders de voorbije decennia gestegen is. In 1959 had 95% van de bedrijfsleiders enkel praktische ervaring, anno 2009 was dat minder dan 55%. Hoe groter de bedrijven, hoe meer bedrijfsleiders een hogere opleiding hebben genoten. De Vlaamse landbouw staat open voor verbreding. In mei 2010 waren er 443 erkende zorgboerderijen in Vlaanderen en waren er 883 zorgboerderijovereenkomsten.
Geen schrik voor globalisering Aangezien voedsel een strategisch goed is, moeten we er ons van verzekeren dat er een belangrijke mate van zelfvoorziening blijft van voldoende, betaalbaar en kwalitatief voedsel. Ondanks het feit dat de handel in landbouwproducten 9% van de totale wereldhandel uitmaakt, kan het belang van ethiek in het economisch proces inzake landbouwproducten niet overschat worden. De land-‐ en tuinbouwsector zal in de toekomst immers nog meer geconfronteerd worden met liberalisering van de wereldhandel en globalisering van de voedselketens. Speculeren rond voedsel is verwerpelijk. Het is dan ook belangrijk dat we met een maximale marktgerichtheid via een performant systeem van prijsvorming en een Europees regulerend basiskader greep kunnen houden op de stijgende prijsvolatiliteit van de voedselgrondstoffen en de basisvoedingswaren. Bij uitbreiding moet ook de wereldmarkt middels internationale akkoorden maximaal gevrijwaard blijven van wilde speculatie tegen landbouwproducten. Uit dit alles de conclusie trekken dat de Vlaamse land-‐ en tuinbouw schrik moet hebben van globalisering is iets voor doemdenkers. Een grotere assertiviteit en het op de voet volgen van veranderende tendensen op mondiaal vlak (stijgende wereldbevolking, nieuwe voedselpatronen in bepaalde regio’s, sterk regionale verschillen inzake ontwikkeling van de land-‐ en tuinbouwproductie, technologische vernieuwingen, ontwikkeling van ggo’s, klimatologische veranderingen…) daarentegen zijn geen overbodige luxe. De Vlaamse land-‐ en tuinbouwbedrijven opereren al heel lang en vrij succesvol in een geliberaliseerde economie. Precies daarom hebben ze bewust gekozen voor een ver doorgedreven specialisatie en intensivering. Door de specifieke prijsvorming in de
7
voedselketen zijn ze echter eerder ‘prijsgebruikers’ dan ‘prijszetters’. Het gevolg daarvan is dat ze niet altijd in de mogelijkheid zijn om meerkosten door te rekenen in de prijs van hun eindproduct. In deze veranderende wereldcontext blijft de basispremisse de zorg van de overheid voor leefbare landbouwbedrijven, d.w.z. bedrijven die een voldoende leefbaar landbouwinkomen genereren. Omdat de marktwerking niet altijd perfect is en de sector net als de wereld steevast in beweging is, moeten de fundamenten van onze land-‐ en tuinbouwbedrijven versterkt worden. Het veronderstelt de inschrijving van onze land-‐ en tuinbouw in het Europese streven naar een slimme, duurzame en inclusieve groei, zoals bepaald in de EU2020-‐strategie en op Vlaamse niveau ondersteund in VIA en Pact2020.
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid Europa is de eerste actor vermits het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) de hoeksteen vormt voor de toekomstige ontwikkeling van onze land-‐ en tuinbouw. De hervorming van het GLB is evenwel niet het voorwerp van deze studiedag. Pro memorie schetsen we de tien aandachtspunten1 vanuit Vlaanderen voor de hervorming van het GLB in 2013: 1. Een belangrijke mate van Europese zelfvoorziening blijft een hoofddoelstelling voor het GLB. Europa levert op die manier een bijdrage tot het wereldvoedselvraagstuk. 2. Overheid en stakeholders komen gezamenlijk tot de vaststelling dat marktwerking niet altijd perfect is en niet toelaat (globaal gezien) een voldoende leefbaar landbouwinkomen te verwerven. 3. Het toekomstige GLB moet werk maken van verdere verduurzaming en groene groei. 4. Innovatie, kennisdeling, vorming en ondernemerschap moeten meer aandacht krijgen binnen het toekomstige GLB. 5. Een kritische kijk op wereldhandel in landbouwproducten is nodig. 6. Directe steun blijft verantwoord, ook na 2013. 7. De win-‐win tussen publieke diensten en de nood aan een beter inkomen moet beter benut worden. 8. Het GLB moet de cruciale rol van landbouw bij plattelandsontwikkeling blijven ondersteunen, maar moet bijkomend het potentieel van landbouw in peri-‐urbane gebieden beter benutten. 9. Lidstaten en regio’s moeten over meer flexibiliteit beschikken tussen pijler 1 en 2 en binnen pijler 2 en dit binnen een sterk Europees kader. Een hernationalisering van het GLB is echter geen optie. 10. Het GLB-‐budget moet gehandhaafd blijven. Een zeer belangrijk element in de hervorming is de mogelijkheid voor EU-‐lidstaten en regio’s dat ze voldoende flexibiliteit krijgen om de objectieven van het GLB te concretiseren, rekening houdend met de specifieke behoeften en kenmerken van hun land-‐ en tuinbouwbedrijven. De intensieve, niet-‐ 1
Dit standpunt wordt ingenomen tijdens een bijeenkomst van alle Europese landbouwcommissarissen in Warschau voor de bespreking van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De Vlaamse Comissie Landbouw wordt vertegenwoordigd dor Vlaams Volksvertegenwoordiger Karlos Callens.
8
grondgebonden, kleinschaligere en familiaal bepaalde land-‐ en tuinbouw in het fel verstedelijkte Vlaanderen behoeft gerichte ondersteuning van overheidswege, evenals een beleid op maat in een multifunctioneel platteland en binnen een klimaatverandering. Vanzelfsprekend moet er vanuit Europa op worden toegekeken dat de flexibiliteit niet oneigenlijk gebruikt wordt om de eigen markt af te schermen ten voordele van de eigen producenten. Door de stijgende liberalisering van de wereldhandel en de afbouw van een aantal dwingende bepalingen in het GLB, wordt de land-‐ en tuinbouwer individueel meer verantwoordelijk gesteld voor de ontwikkeling van zijn onderneming. Deze responsablisering betekent meteen ook dat de financiële ondersteuningsinstrumenten maximaal ten goede moeten komen aan de individuele land-‐ en tuinbouwer zodat de steun optimaal kan worden aangewend voor de economische leefbaarheid van het bedrijf. Het impliceert dat de doelgerichte en gebiedsgerichte steun aan belang zal winnen ten aanzien van de bedrijfstoeslag, die niet alleen meer op basis van het areaal mag worden berekend. De Europese middelen zijn gestructureerd in twee elkaar aanvullende pijlers: de eerste bestaat uit jaarlijkse rechtstreekse betalingen en marktmaatregelen, de tweede uit meerjarenmaatregelen voor plattelandsontwikkeling. In 2009 hebben 23.500 landbouwers in Vlaanderen bijna 269 miljoen euro aan rechtstreekse steun ontvangen. Dat is gemiddeld 11.450 euro per bedrijf. De toeslagrechten nemen daarvan 233 miljoen euro voor hun rekening. De zoogkoeienpremie is goed voor 29,1 miljoen euro en de slachtpremie voor kalveren voor 5,7 miljoen euro. 20% van de bedrijven met de meeste steun vertegenwoordigen 56% van de steun, terwijl de 20% bedrijven met de minste steun slechts 1,3% van de steun ontvangen. Vennootschappen en jongere bedrijfsleiders vertegenwoordigen ten opzichte van het aandeel bedrijven een hoger percentage van de rechtstreekse steun. Bij het plattelandsbeleid gaat het over een totaalbudget van 713,5 miljoen euro over de periode 2007-‐2013. De rechtstreekse steun had in 2008 gemiddeld een aandeel van 5% van de opbrengst en 25% van het bedrijfsinkomen in de land-‐ en tuinbouw. Voor plattelandsontwikkeling is dat gemiddeld 2% van de opbrengst en 9% van het bedrijfsinkomen. De leefbaarheid van onze land-‐ en tuinbouwers zal sterk bepaald worden door de keuzes die op Europees niveau worden gemaakt met betrekking tot de verdeling van de financiële middelen, meer bepaald tussen pijler 1 en pijler 2. Voor Vlaanderen blijft pijler 1 de allerbelangrijkste. Gezien de sterke verstedelijking en het groot aandeel van intensieve landbouw naast grondgebonden bedrijven, zijn de mogelijkheden beperkter en ligt de socio-‐economische situatie van onze land-‐ en tuinbouwbedrijven een stuk ingewikkelder dan die van bedrijven in regio’s en landen waar men nog ruimte (en goedkope gronden) zat heeft. Het ligt dan ook voor de hand dat we ervoor ijveren dat de balans tussen pijler 1 en 2 moet blijven overhellen ten voordele van pijler 1. Binnen de doelgroep van de land-‐ en tuinbouwers behoeven jonge, beginnende boeren bijzondere aandacht, in het bijzonder wanneer ze een financiering zoeken voor een eerste vestiging. Door de schaalvergroting worden bedrijfsovernames kapitaalsintensiever. Bovendien wordt de instroom van nieuwe boeren alsmaar minder. In het verleden werden vaak financiële middelen gebruikt voor het financieren van uittredingen, bijvoorbeeld in het kader van de warme sanering van de varkenssector. In de toekomst dringt zich een andere structurering van de subsidiestroom op: meer gericht op groei en investeringen in de plaats van afbouwscenario’s. Uiteindelijk moeten land-‐ en tuinbouwers
9
toegevoegde waarde op hun bedrijf kunnen creëren. Economisch gezonde bedrijven zijn de eerste, noodzakelijke voorwaarde om te komen tot duurzame landbouw, waarbij we het begrip ‘duurzaamheid’ dynamisch moeten interpreteren als ‘duurzame ontwikkeling’.
Steun vanuit Vlaanderen en België Met betrekking tot de steunmaatregelen op Vlaams niveau blijft het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) een cruciale actor als ondersteuningsinstrument om investeringen aan te moedigen en te faciliteren. Het Fonds, dat anno 2011 zijn 50ste verjaardag viert, voorziet niet alleen in rente-‐ en kapitaalsubsidies, maar biedt tevens de mogelijkheid om speciale maatregelen tijdelijk uit te werken, waardoor het een aangewezen en flexibel instrument is om de land-‐ en tuinbouwers te helpen in tijden van acute crises, bvb. door het aanbieden van overbruggingskredieten. Daarenboven biedt het de mogelijkheid om de modaliteiten te richten naar het bevorderen van investeringen die ten goede komen aan de klimaat-‐, leefmilieu-‐ en dierenwelzijnsdoelstellingen. Het komt er echter op aan om constant de vinger aan de pols te houden opdat de modaliteiten op maat van de noden van onze land-‐ en tuinbouwers worden uitgebouwd. Dat is nodig omdat van onze land-‐ en tuinbouwers een groeiende professionalisering wordt verwacht. In het bijzonder wordt aandacht gevraagd voor jonge, beginnende boeren omdat zij bij overnames van alsmaar grotere bedrijven geconfronteerd worden met zware financiële uitdagingen en uitgerekend zij de land-‐ en tuinbouw in onze regio moeten verzekeren in een context van een krimpende landbouwpopulatie. Daartegenover moet ook een engagement van de overheid staan. Zo moet er nagegaan worden of er aan bepaalde randvoorwaarden moet worden gesleuteld met het oog op een optimaal bereik van de land-‐ en tuinbouwers. Concreet stelt zich de vraag of het minimuminvesteringsbedrag van 15.000 euro moet worden aangepast, eventueel voor een beperkt aantal sectoren en/of desgevallend beperkt in de tijd. Idem dito voor het maximale steunbedrag dat vandaag 70.000 euro bedraagt voor een eerste vestiging van een jonge land-‐ of tuinbouwer. De loonwerkers blijven tot vandaag in Vlaanderen uitgesloten van VLIF-‐subsidie, terwijl machineringen wel in aanmerking komen, ofschoon ze vaak in hun statuten opnemen dat ook zij activiteiten ten behoeve van derden kunnen verrichten. Voor zover zij machines aankopen voor puur landbouwgebruik is het aangewezen dat ook zij in aanmerking moeten kunnen komen voor VLIF-‐ subsidies, weze het niet noodzakelijk voor een even hoog percentage als de land-‐ en tuinbouwers. In ruil daarvoor is het logisch dat de loonwerkers oren moeten hebben naar de vraag van de land-‐ en tuinbouwers om in geval van VLIF-‐subsidiëring hun gebruikersprijzen aan te passen. Ook de vereiste om de 35%-‐norm van het beroepsinkomen uit landbouw te halen, moet voldoende soepel worden geïnterpreteerd. Het mag immers niet de bedoeling zijn dat land-‐ en tuinbouwers, die uit noodzaak een extra inkomen uit niet-‐landbouwactiviteiten moeten genereren, hiervoor ‘gestraft’ zouden worden door het verlies van VLIF-‐subsdies. Tevens is het van belang dat de VLIF-‐steun gedefiscaliseerd blijft. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat Vlaanderen zijn land-‐ en tuinbouwers subsidieert terwijl zij op hun beurt meteen één vijfde van hun steun moeten doorstorten aan de federale schatkist.
10
Tot slot is de vereenvoudiging en de invoering van elektronische dossiers bij het VLIF belangrijk om de land-‐ en tuinbouwers zo min mogelijk administratief te belasten. Belangrijk is dat de overheid erover waakt de verschuldigde betalingen in het kader van VLIF-‐steun tijdig aan de begunstigde land-‐ en tuinbouwers uit te betalen. Die federale schatkist moet ook de algemene fiscaliteit van onze land-‐ en tuinbouwbedrijven aanpassen. Het federaal regeerakkoord van de ontslagnemende regering voorzag op uitdrukkelijke vraag van Open Vld de invoering van een zogenaamde ‘carry back’, waardoor onvoorziene verliezen gecompenseerd kunnen worden met de winsten van de drie voorliggende jaren. Op die manier wordt er rekening gehouden met de conjunctuurgevoeligheid van de land-‐ en tuinbouwbedrijven. Deze eis blijft gehandhaafd voor het volgende regeerakkoord.
Noodmaatregelen Ondernemen in de land-‐ en tuinbouw is risicovol. Daarom moet er dringend werk worden gemaakt van systemen die risico’s beheersen. Bij crisissen moeten land-‐ en tuinbouwers volgens haalbare voorwaarden kunnen terugvallen op noodmaatregelen, zoals de voornoemde overbruggingskredieten of uitstel van betaling van sociale bijdragen, maar structureel dringt de uitbouw van een verzekeringssysteem in geval van natuurrampen, abnormale klimatologische ontwikkelingen of epidemieën zich op. Het bestaande Landbouwrampenfonds op federaal niveau moet worden overgedragen aan het gewestelijk Departement Landbouw en Visserij, zodat het in samenwerking met de private verzekeringsmaatschappijen een verzekeringssysteem kan ontwerpen, waarvan de polis voor de land-‐ en tuinbouwers betaalbaar blijft. De polis, die door de land-‐ en tuinbouwers moet worden opgehoest, moet volledig fiscaal aftrekbaar zijn. Om de meerkost voor de boeren zo beperkt mogelijk te houden, kan worden gedacht aan een systeem dat gespiegeld is aan de bestaande financiering van het sanitair fonds in de varkenshouderij. Concreet zou de co-‐ financiering dan gebeuren volgens het principe 1 euro overheidsgeld – 1 euro private sector. Wel moet de financiering permanent en verplicht voor iedereen gebeuren. Met betrekking tot de betalingen door het Landbouwrampenfonds zelf moet erover gewaakt worden dat de betalingen zo snel als mogelijk worden uitgevoerd. De financiële instellingen mogen geenszins exuberante rentes aanrekenen voor korte termijnfinancieringen (kaskredieten). Tevens moeten nieuwe formules onderzocht worden, zoals een variant op de federale ‘terugvorderbare voorschotten’. Deze voorschotten zijn budgetneutraal, want de begunstigden worden geacht ze terug te betalen in functie van de winsten die ze realiseren. In dit ganse debat over noodmaatregelen mag ook de Europese dimensie niet over het hoofd worden gezien. Op Europees niveau moet er worden nagedacht over bijsturingen op het vlak van crisisfinanciering of formules die de ergste noden voor de boeren op korte termijn kunnen lenigen om crisissituaties te overbruggen. In het recente verleden is gebleken dat Europa ofwel zeer terughoudend ten aanzien van crisismaatregelen staat ofwel er veel te veel tijd laat overgaan vooraleer getroffen lidstaten kunnen of mogen ingrijpen.
11
Betaalbare en flexibele arbeidskrachten De land-‐ en tuinbouw hebben nood aan betaalbare en flexibele arbeidskrachten. Voor de inzet van seizoenarbeiders, onder meer voor de fruitpluk en in de witloof-‐ en champignonsector, bestaan al financieel voordelige regelingen. Deze moeten behouden blijven en op bepaalde punten worden bijgestuurd al naargelang de concrete noden van de sector. Dankzij het wegvallen van de barrières voor werknemers uit de nieuwe EU-‐lidstaten is er een sterke verbetering merkbaar om buitenlandse werknemers op een administratief klantvriendelijke en vlotte manier in te schakelen. Qua administratieve afhandeling kan een en ander nog een stuk klantvriendelijker en eenvoudiger. Zo moet er dringend werk worden gemaakt van de invoering van een elektronische teller, zodat het gelegenheidsformulier (vaak verkeerdelijk de ‘plukkaart’ genoemd) voor de seizoenarbeiders zou kunnen worden afgeschaft. Maatregelen waarover reeds een principieel akkoord bestaat, meer bepaald de vervanging van de tweekwartalenregeling door de 180-‐dagenregeling2 en de horizontale controle op het registernummer3, moeten snel worden uitgevoerd. Inzake studentenarbeid werd recent een nieuwe regeling goedgekeurd die vanaf 1 januari 2012 in werking treedt. De nieuwe regeling, die voorziet in een rugzakje van vijftig dagen tegen één laag RSZ-‐ tarief, is een fikse verbetering ten opzichte van de huidige complexe regeling, maar op termijn dringt een verdere flexibilisering zich op. Meer bepaald moeten de 50 dagen vervangen worden door 400 uren, zodat er een meer flexibele inzet van gelegenheidswerkers – ook voor kortere opdrachten – mogelijk wordt. Tevens bepleiten we de invoering van een ‘rugzakje van 50 dagen (of later: 400 uren) ook voor studenten die hun studentenarbeid verrichten bij slechts één werkgever. Ook het inschakelen van de zogenaamde ‘latente arbeidsmarktreserve’ moet worden bevorderd. Buiten het onbeperkt bijverdienen voor gepensioneerden, bepleiten we al jarenlang een aangepaste regeling voor partners van werkloze gezinshoofden. Meer bepaald moeten de toegestane bijverdiensten uit arbeid niet langer op maandelijkse basis maar op jaarbasis worden berekend. Zoals dat ook voor andere sectoren geldt, bepleiten we een verdere algemene loonkostverlaging. In het geval van de land-‐ en tuinbouw is er naar werkzoekenden toe nood aan een assertievere aanpak van de VDAB om hen toe te leiden naar de land-‐ en tuinbouw. Vooral in het geval van laaggeschoolden moet er een betere toeleiding naar de fruitpluk of andere landbouwactiviteiten zijn. Evenwel moet erover gewaakt worden dat de betrokkenen vooraf voldoende kwalificaties worden aangeleerd en dat zij voldoende geënthousiasmeerd aan de start verschijnen.
Waken over de prijszetting Waken over de prijszetting van de producten is een gedeelde bevoegdheid van de overheid en de sector. Een mondiale marktwerking betekent niet dat er vanuit Vlaanderen zelf geen initiatieven kunnen worden genomen om de vraag en het aanbod van de land-‐ en tuinbouwproducten te 2
Door deze aanpassing kan een seizoenarbeider die bijvoorbeeld in oktober nog een week werkt met een vast contract (nadat zijn quotum van 65 dagen vol was), al in april van het daaropvolgende jaar kunnen worden ingezet via de seizoenregeling. 3
Dit is een controlemaatregel. Om de rechtszekerheid te verhogen voor de werkgevers en werknemers, zou de RSZ alle betrokkenen informeren wanneer eenzelfde rijksregisternummer op dezelfde arbeidsdag meer dan één keer voorkomt.
12
beïnvloeden met het oog op een correcte prijszetting. Het argument dat elke daling hier te lande automatisch resulteert in een stijgende invoer vanuit andere landen klopt niet ten volle. Geringe productiedalingen zullen niet leiden tot een sterke toename van buitenlandse invoer, onder anderen omdat de bijkomende kosten (vooral die van het vervoer) de extra baten overtreffen. Ze kunnen mogelijks wel het imploderen van de prijzen en acute crisissituaties bij heel wat producenten helpen vermijden. Om een beter zicht te hebben op de productie-‐intenties en het daaruit volgende potentiële aanbod kan er vanuit de diverse subsectoren een initiatief worden genomen om een databank op te zetten waaraan de producenten hun vermoedelijke productie kunnen melden. Wanneer de productie de pan dreigt uit te swingen kunnen producenten verwittigd worden zodat ze eventueel nog een andere teelt kunnen opstarten. Op deze wijze wordt een dreigende overproductie en de daarbij horende negatieve prijsvorming in de kiem gesmoord. Dergelijk initiatief kan niet worden opgezet vanuit de overheid, maar moet groeien uit de sectoren, waar dit instrument zich kan toe lenen, en kan door de producenten enkel op basis van vrijwilligheid worden gedragen. Om prijsfluctuaties op korte termijn het hoofd te bieden moeten de landbouwsector, de distributie en de tussenliggende schakels via een fonds kredieten voorzien. Elke schakel in de ketting stort bijdragen die op hun beurt worden aangewend om financieel tussen te komen op ogenblikken waarop de sector wordt geconfronteerd met zware verliezen omwille van de slechte prijsvorming. We stippen echter aan dat dergelijke initiatieven kunstmatige prijsverhogingen voor de consumenten moeten vermijden en moeten worden getoetst aan de Europese bepalingen inzake prijszetting en moet voldoen aan de Europese concurrentieregels. Belangrijk hierbij is dat van overheidswege een prijzenobservatorium de prijszetting van landbouwproducten in elke schakel van de ketting in beeld kan brengen (zie hoofdstuk 2). Land-‐ en tuinbouwers moeten zich ten volle kunnen wapenen met instrumenten om eerlijke prijzen af te dwingen. Producentenorganisaties spelen een centrale rol in het marktbeleid voor groenten en fruit. Op dat laatste punt hoeft Vlaanderen echter niet veel meer te leren. Ons systeem, dat met een organisatiegraad van nagenoeg 90% het Europees gemiddelde van 39% uitgesproken overtreft, wordt algemeen beschouwd als een voorbeeld voor de concretisering van de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) Groenten en Fruit. Samenwerking tussen de telers, marktgerichte productie en concentratie van het aanbod kunnen leiden tot een grotere onderhandelingspositie. Deze samenwerking moet zeker met aandacht bestudeerd worden door andere sectoren, die er goede praktijken kunnen uit overnemen. Dat alles neemt echter niet weg dat land-‐ en tuinbouwers ook de nodige autonomie moeten hebben om alternatieve afzetformules op maat van hun bedrijf te verkiezen, zoals het afsluiten van individuele contracten, werken met integratoren e.d..
Innovatie en diversificatie Een Vlaamse landbouw die leefbaar wil zijn moet zonder meer de kaart trekken van kwaliteit, innovatie en diversificatie. Een bijzondere troef inzake kwaliteit zijn onze hoeve-‐ en streekproducten. Die dragen een label dat borg staat voor betrouwbaarheid en uniciteit. De verdere uitbouw van deze producten via Vlaamse en Europese erkenningen, moet leiden tot een toegevoegde waarde voor de omzet van onze land-‐ en tuinbouwers. Ook voor de biolandbouw blijft
13
er een afzetmarkt, die als niche complementair kan functioneren naast die van de andere kwalitatieve niet-‐biolandbouwproducten. Zelfs in crisistijden is gebleken dat consumenten bereid zijn iets meer te betalen voor kwaliteitsvolle producten die volgens milieu-‐ en diervriendelijke methoden geproduceerd worden. Hierbij stippen we aan dat ook niet-‐biolandbouwproducten in ons land kwaliteitsvolle producten zijn. Van de overheid verwachten we dat ze de land-‐ en tuinbouwers op een soepele manier de overschakeling naar bio-‐landbouw van hun gehele of een deel van hun bedrijf kunnen laten doorvoeren zodat ze vanuit de biolandbouw verzekerd kunnen worden van een aanvullend inkomen. De combinatie tussen conventionele-‐ en biolandbouw binnen één bedrijf is vandaag weliswaar mogelijk, maar de uitvoering is omslachtig. Dit moet eenvoudiger kunnen. Ook de productie van bio-‐energie moet op een meer marktconforme manier worden uitgebouwd, meer bepaald door het laten fluctueren van de korting op de accijnzen naargelang de situatie op de markt van de voedselprijzen. (Biolandbouw zelf komt aan bod in Hoofdstuk 3.) Land-‐ en tuinbouwers die dat wensen en hiervoor de nodige ruimte ter beschikking hebben, moeten hun inkomstenbronnen kunnen diversifiëren via hoevetoerisme of zelfvermarkting, waarbij het ook mogelijk wordt om afgeleide producten te vervaardigen en te verkopen. Deze mogelijkheden moeten door de overheid worden aangemoedigd. Ook land-‐ en tuinbouwers die vanuit een sociale bewogenheid een zorgboerderij willen opstarten, moeten hiertoe alle kansen krijgen.
Plaats voor Paardenhouderij… Bijzondere aandacht behoeft de paardenhouderij. Concreet is een 6% btw-‐tarief wenselijk om concurrentievervalsing met de ons omringende landen tegen te gaan, evenals voor het investeren van maximaal 20% van het totale prijzengeld van wedstrijden voor paardachtigen af te romen om dat te besteden aan investeringen in het behoud, de ontwikkeling en de verbetering van de fokkerij. Tevens moet er echter over gewaakt worden dat de paardenfokkerij op een rationele, economisch verantwoorde manier wordt ontwikkeld. Het gevaar dreigt immers dat er een overschot aan paarden ontstaat, met alle negatieve gevolgen inzake dierenwelzijn vandien. Daarom is de opvolging en bijsturing van het paardenactieplan een must.
...en GGO’s Voor de toekomst is het duidelijk dat een rationeel gebruik van genetica in de vorm van GGO’s een kans moet krijgen. Hier ligt een troef die kan leiden tot diversiteit, minder gebruik van pesticiden en een mogelijke kostprijsvermindering van grondstoffen voor onze veeboeren. Het onderzoek moet terzake alle kansen krijgen. Vandalenstreken door tegenstanders die het onderzoek doelbewust willen saboteren, moeten streng gestraft worden. (Zie ook werkgroep 3.)
Gelijkwaardige producten Tot slot moeten onze land-‐ en tuinbouwers ook een eerlijke concurrentie kunnen aangaan met producenten uit niet-‐EU-‐landen. De kwaliteitsbewaking van ons voedsel en van het voedsel dat van buiten de EU bij ons wordt geïmporteerd, blijft een zeer belangrijk uitgangspunt. Als Europa aan zijn land-‐ en tuinbouwers veel inspanningen vraagt om kwaliteitsproducten af te leveren, die op een zo ecologisch mogelijke manier worden geproduceerd, moet Europa ook van buitenlandse invoerders de nodige kwaliteitsgaranties eisen voor gelijkaardige producten. Dat mag geen verdoken protectionisme zijn, maar gezien het belang van de volksgezondheid en de desastreuze gevolgen
14
voor de land-‐ en tuinbouw indien er iets fout loopt, mogen we ook van buitenlandse invoerders vragen dat ze zich houden aan minimale voorschriften. In de winkels moeten de consumenten duidelijk en eenvoudig het verschil tussen niet-‐gelijkwaardige producten kunnen erkennen. Vlaanderen zelf moet zich inzake voorschriften allerhande (sanitaire normen, dierenwelzijn…) anderzijds ook niet per se de beste leerling van de klas willen tonen door bovenop de Europees geldende normen extra verplichtingen aan onze land-‐ en tuinbouwers op te leggen.
15
Hoofdstuk 2: De overheid als partner Een overheid die er bewust voor kiest dat hoogkwalitatieve voedselvoorziening een basistaak moet zijn, schrijft zich automatisch in voor de ontwikkeling en implementatie van een landbouwbeleid om dit objectief te realiseren. Land-‐ en tuinbouwers zijn zelfstandigen, ondernemers die hun beroep in volle autonomie trachten uit te voeren en daarvoor geresponsabiliseerd moeten worden. Derhalve hebben ze nood aan een overheid, die zich een betrouwbare partner toont om hen te adviseren, financieel te ondersteunen, sociaal bij te staan, hun producten helpt te promoten en hen helpt zoeken naar nieuwe afzetmarkten, maar ook om hen correct en eenvormig te controleren en administratief alles in goede banen te leiden. Voor landbouwers en de overheid geldt een tweerichtingsverkeer: de landbouwers moeten – zoals alle andere burgers – hun verplichtingen tegenover de overheid tijdig en correct nakomen, maar de overheid moet hetzelfde doen tegenover de landbouwers.
Voldoende landbouwgronden Een eerste opdracht is dan ook het voorzien van voldoende landbouwgronden en juridische zekerheid bieden over het grondgebruik. In Vlaanderen wordt een landbouwareaal van 750.000 ha voor beroepslandbouw voorzien. Die oppervlakte moet gegarandeerd blijven door middel van RUP’s voor de herbevestigde agrarische gebieden. De druk op landbouwgrond zal in het verstedelijkte Vlaanderen immers aanhouden. De afbakening hiervan is nog steeds niet rond. Nochtans is het van belang dat de agrarische gebieden via een RUP worden vastgelegd zodat de bedrijfs-‐ en rechtszekerheid kan worden gewaarborgd. Bij de afbakening moeten echter enkele aandachtspunten worden in rekening gebracht. Zo moet de zonevreemde landbouw via planologische ruil maximaal in het agrarisch gebied worden gebracht, moeten nieuwe landbouwvestigingen mogelijk blijven in agrarisch gebied (uitgezonderd in bouwvrije agrarische zones) en moet waardevolle landbouwgrond maximaal ontzien worden voor bos-‐ en natuuruitbreiding. Permanente bebossing binnen agrarisch gebied moet verboden worden; tijdelijke bebossing door landbouwers kan wel.
Administratieve vereenvoudiging De overheid moet minimaal beslag leggen op de tijd van land-‐ en tuinbouwers en hen zo klantvriendelijk mogelijk bejegenen. Administratieve vereenvoudiging moet gepaard gaan met kwaliteitsvolle, gecoördineerde regelgeving, die in klare taal aan de land-‐ en tuinbouwers moet worden uitgelegd. Er bestaat reeds een actieplan ‘Administratieve Vereenvoudiging & Kwaliteitsvolle Regelgeving’, dat tegen eind 2012 moet leiden tot een vermindering van de administratieve overlast met 20%. Dit is een welgekomen eerste stap naar e-‐government en klantgericht werken, maar behoeft een continuëring en verdere uitbouw. Land-‐ en tuinbouwers moeten terecht kunnen bij een volledig uitgebouwd e-‐loket waar ze aanvragen kunnen doen, wijzigingen kunnen doorgeven, de stand van zaken van hun dossiers volgen
16
en de belangrijkste regelgeving kunnen raadplegen. Initiatieven, zoals de ontwikkeling van een Landbouwdecreet, waarin een overzicht wordt geboden van de rechtsgronden voor de uitvoering van het landbouw-‐ en visserijbeleid, leiden tot meer overzichtelijkheid en rechtszekerheid. De regels die de overheid oplegt aan de land-‐ en tuinbouwers mogen niet om de haverklap worden gewijzigd en moeten coherent zijn. De overheid moet zichzelf ervoor behoeden om niet principieel de beste leerling van de Europese klas te willen zijn. Al te vaak merken we dat regels die omwille van Europese richtlijnen moeten worden omgezet in wetten of decreten in hun strengste vorm of met bijkomende eisen worden omgezet. Indien daar geen bijkomende middelen tegenover staan, betekent zoiets een extra belasting voor de land-‐ en tuinbouwers, evenals de aantasting van hun concurrentiepositie in Europa.
Effectieve en efficiënte (auto-‐)controles In het verlengde daarvan is het de taak van de overheid om effectieve en efficiënte controles door te voeren. Hoe complexer de overheid haar regels maakt, hoe moeilijker de controles. Ook voor de controleurs zelf trouwens. Al te vaak beklagen land-‐ en tuinbouwers zich erover dat de controlerende ambtenaren in hun perceptie niet de juiste opleiding hebben gekregen. We zijn dan ook de idee vanuit de landbouwsector genegen om de bevoegde ambtenaren aan te moedigen een stage te volgen bij landbouwbedrijven om een realistisch beeld van de werking te krijgen. Het zou meteen ook kunnen leiden tot een betere verstandhouding met de boeren, die de houding van controleurs ten aanzien van hun landbouwactiviteiten regelmatig ervaren als negatief en argwanend. Bovendien moet er samengewerkt worden tussen verschillende inspectiediensten. De controles vormen een complexe materie omwille van de verschillende reglementeringen en de verschillende overheden. Vereenvoudiging en stroomlijning zijn even noodzakelijk als moeilijk. Verdere integratie en samenwerking tussen de diensten, gecombineerd met een betere coördinatie van de wetgeving moeten worden doorgevoerd. Ook de land-‐ en tuinbouwers zelf kunnen de controles makkelijker laten verlopen indien ze op voorhand worden gewaarschuwd dat er controles aankomen. Op die manier kunnen ze zich beter voorbereiden op de uitvoering van de controle. Uiteraard zijn er controles waar melding vooraf geen optie is. Een verdere uitbouw van lastenboeken opgelegd door sectoren en autocontroles bij land-‐ en tuinbouwers maken veelvuldige controles overbodig. Op die manier kunnen de inspectiediensten zich vooral richten op bedrijven met een groter risicoprofiel. Het aanleggen van een centrale databank waarin controles kenbaar worden gemaakt, kunnen eveneens overbodige controles voorkomen.
Tijd is geld Tijd is geld. Ook in de administratie. Daarom moet de overheid de dossierbehandeling, vooral in het kader van aanvragen voor VLIF-‐steun, maar ook voor andere subsidieaanvragen, optimaliseren. Het voornaamste objectief daarbij moet een kortere doorlooptijd zijn. De aanvrager moet zoveel mogelijk worden ontlast door hem of haar zo weinig mogelijk te verzoeken om bijkomende informatie. Indien alle documenten van een bedrijf worden opgeslagen in een digitaal dossier, kunnen heel wat gegevens al door de overheid zelf worden opgezocht zonder de land-‐ of tuinbouwer
17
daarvoor nog hoeven lastig te vallen. De aanvrager moet tevens de mogelijkheid hebben om elektronisch de stand van zaken van zijn of haar dossier te kunnen volgen. Belangrijk hierbij is dat de overheid zelf het initiatief neemt om onvolledige aanvragen zo snel als mogelijk te laten aanvullen door de betrokken land-‐ of tuinbouwers. Ook de jaarlijkse landbouwenquête, beter gekend onder de naam ’15 mei-‐telling’ moet eenvoudiger. De bevraging overlapt immers voor een groot deel met gegevens die al beschikbaar zijn in federale en gewestelijke databanken, zoals het Geïntegreerd Beheers-‐ en Controlesysteem op Vlaams niveau en de Kruispuntbank voor Ondernemingen, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of het Federaal Voedselagentschap op federaal niveau. Een verfijning en verbreding van de samenwerking tussen de beide niveaus kan onze land-‐ en tuinbouwers flink wat efficiëntiewinsten opleveren.
Promotie en export De overheid is de aangewezen partner om de producten van de Vlaamse land-‐ en tuinbouwers te promoten, om de afzetmogelijkheden ervan te faciliteren en onze exportpositie te versterken. De VLAM verricht terzake verdienstelijk werk. Ofschoon de organisatie, mede door haar financieringsstructuur, sectorgebonden werkt, mag echter niet uit het oog worden verloren dat er een algemene visie omtrent de promotie van de Vlaamse land-‐ en tuinbouwproducten en hun commercialisering wenselijk is. Vermits het de land-‐ en tuinbouwers zelf zijn die substantieel bijdragen voor de financiering van deze diensten, is het van wezenlijk belang dat de centen zo efficiënt mogelijk worden besteed zodat de (verplichte) bijdragen van de land-‐ en tuinbouwers zo laag mogelijk kunnen worden gehouden. Het verkennen van nieuwe afzetmarkten, in het bijzonder in Oost-‐ en Centraal-‐Europa en het Verre Oosten, in samenwerking met Flanders Trade and Investment, en het ontwikkelen van assertieve en innovatieve promotiemogelijkheden, waarbij de hoge kwaliteit van onze land-‐ en tuinbouwproducten in de verf worden gezet maar waarbij ook rekening wordt gehouden met de specifieke noden en profielen van onze land-‐ en tuinbouwers, moeten in de nabije toekomst uitgroeien tot één van de allerbelangrijkste prioriteiten. Om de herkenbaarheid van de Vlaamse land-‐ en tuinbouwproducten te verhogen, dienen tevens de bestaande labels geëvalueerd te worden en moet hun aantal herleid worden tot een overzichtelijk en geloofwaardig geheel. Een beleid dat gericht is op de erkenning tot streekproducten kan het unieke karakter van onze land-‐ en tuinbouwproducten mee in de verf zetten en leiden tot hogere winsten voor de producenten. De VLAM moet met zijn marketingbeleid mee de motor voor innovatie en productdifferentiatie zijn. Daarnaast is het van belang dat de VLAM blijvend werk maakt van een juiste perceptie van de land-‐ en tuinbouw door het grote publiek. Werken aan het imago van de sector en vechten tegen achterhaalde clichés of onterechte percepties blijft een belangrijke opdracht.
Boer worden en boer blijven Gezien de verschillende crises in de land-‐ en tuinbouw, de veroudering van de land-‐ en tuinbouwpopulatie en het feit dat boeren anno 2011 een complex proces is geworden, mag de overheid niet blind blijven voor de vele problemen die zich in land-‐ en tuinbouwersgezinnen voordoen, vaak in het verlengde van financiële problemen. Boeren heten ‘plantrekkers’ te zijn. Bij
18
financiële tegenslagen zullen ze vaak eerst hun reserves in het bedrijf stoppen vooraleer zich gewonnen te geven. Toch kunnen veel problemen snel in de kiem worden gesmoord, indien de getroffen land-‐ en tuinbouwers zich kunnen richten tot gespecialiseerde mensen die zich bezig houden met hun psycho-‐sociale problemen, juridische problemen ingevolge betalingsmoeilijkheden of met de praktische afhandeling van problematische betalingen zelf. De vzw Boeren op een Kruispunt verricht wat dat betreft schitterend werkt. Onder het motto ‘het is geen kunst om boer te worden, maar om boer te blijven’, kunnen land-‐ en tuinbouwers voor gratis hulp bij deze vzw terecht. In de toekomst moet deze vzw kansen krijgen om zijn diensten uit te bouwen, want de grote transformaties op land-‐ en tuinbouwvlak die eraan zitten te komen zullen niet van die aard zijn dat alle land-‐ en tuinbouwers alleen het hoofd kunnen bieden aan de problemen die op hen kunnen afkomen.
Degelijk sociaal statuut Boeren hoeven overigens niet noodzakelijk in een penibele situatie te zitten om maatschappelijke hulp en waardering te krijgen. Onze land-‐ en tuinbouwers verdienen een degelijk sociaal statuut. Zo moet op federaal vlak dringend werk worden gemaakt van het ongedaan maken van de discriminatie inzake vervroegde pensionering tussen werknemers en zelfstandigen. Anderzijds blijven we pleiten voor het volledig opheffen van de barema’s voor toegestane bijverdiensten door gepensioneerden, zodat land-‐ en tuinbouwers de kans krijgen om na hun pensionering onbeperkt bij te verdienen. Inzake de hoogte van pensioenen merken we trouwens op dat deze minimumpensioenen voor zelfstandigen dankzij de inspanningen van de liberale partijen in de regering de afgelopen jaren substantieel zijn opgetrokken.
Aandacht voor jonge boeren Boer blijven is een kunst, maar ook boer worden is niet evident en voor velen zelfs niet attractief. Niet alleen is er het naakte feit dat heel wat boeren gewoon geen opvolger hebben, maar door de schaalvergroting, de wispelturige markten, de stijgende eisen van overheidswege en de consument gekoppeld aan relatief lagere budgetten en de hoge mate van specialisatie, voelen velen zich niet geroepen om de sprong in het duister te wagen. Bovendien schrikken de lange arbeidsdagen en het gebrek aan verlofmogelijkheden of het uitbouwen van een actief sociaal leven velen af. Het is aan de overheid om al deze problemen in kaart te brengen en om er een antwoord in de vorm van een actieplan, dat in overleg met jonge (potentiële) land-‐ en tuinbouwers permanent wordt bijgestuurd, op te helpen bieden. Daarvoor moet er op verschillende fronten actie worden ondernomen. In het onderwijs en de naschoolse vorming dringt zich een modernisering op. Jonge landbouwers moeten bij de start of overname van een bedrijf professioneel begeleid worden. Hierbij dient ook de vervennootschappelijking van de land-‐ en tuinbouwbedrijven verder aangemoedigd te worden en dient de VLIF-‐steunverlening geoptimaliseerd te worden. Eens gestart moet de aandacht voor innovatie bevorderd worden. Vooral jongeren zijn hiervoor gevoeliger dan ouderen, te meer omdat zij een bedrijfsvoering op langere termijn voor ogen houden. Die innovatie moet bevorderd worden via het stimuleren van de samenwerking tussen onderzoekscentra.
19
Gelijke kansen voor loonwerkers De overheid moet er ook zijn voor alle categorieën van land-‐ en tuinbouwers. Concreet denken we aan de loonwerkers. Zij spelen een belangrijke rol in het binnenhalen van de oogsten en het verrichten van onontbeerlijk werk op de akkers. Tot vandaag blijven zij – vooral omwille van budgettaire argumenten -‐ uitgesloten van VLIF-‐steun, terwijl machineringen, die in hun statuten vaak opnemen dat ze activiteiten voor derden kunnen verrichten en derwijze de facto loonwerk verrichten, wel steun kunnen genieten. De Vlaamse loonwerkers worden tevens geconfronteerd met het feit dat hun Waalse collega’s wel in aanmerking komen voor een beperkt percentage overheidssteun. Hierdoor dreigt een delokalisatie van een aantal loonwerkers die in de buurt van de taalgrens wonen. Het wordt tijd dat de Vlaamse loonwerkers kunnen toetreden tot de doelgroep voor VLIF-‐steun en dat de overheid een percentage bepaalt, rekening houdend met hun specifieke situatie, dat hen helpt om de nodige investeringen te kunnen doorvoeren. Hierbij moet worden aangestipt dat enkel landbouwmachines die voor puur landbouwgebruik worden aangewend, in aanmerking kunnen komen voor VLIF-‐subsdiëring. Tevens mag worden verwacht dat ook de landbouwers kunnen meegenieten van deze maatregel in de vorm van een evenredige lagere prijszetting voor de prestaties van loonwerkers.
Een dynamisch plattelandsbeleid Naar de lokale besturen toe staat de overheid voor de dringende uitdaging om een Plattelandsfonds op te richten. Met dit projectmatig fonds dat in bijkomende middelen voorziet zodat de plattelandsgemeenten hun bijkomende taken kunnen blijven vervullen moet Vlaanderen een partnerschap op lange termijn aanbieden aan de plattelandsgemeenten en -‐regio’s die zich engageren voor de vertaling van het plattelandsbeleid op lokaal en regionaal niveau en die zelf onvoldoende financiële en bestuurskracht hebben. Het aantal gemeenten dat in aanmerking komt voor steun moet met andere woorden goed afgebakend worden. Tevens vragen we bijzondere aandacht voor samenwerkingsverbanden tussen gemeenten. En uiteraard moet ook hier gewaakt worden over een absoluut minimum aan administratieve verplichtingen.
Verdere staatshervorming Het Vlaamse land-‐ en tuinbouwbeleid situeert zich grotendeels op twee bevoegdheidsniveaus: Europa en Vlaanderen. Toch zijn er nog enkele beleidsdomeinen die bij een verdere staatshervorming in het kader van homogene bevoegdheidspaketten beter van het federaal naar het regionaal niveau worden overgeheveld. De bevoegdheid inzake landbouwrampen en het huidige Belgisch Interventie-‐ en Restitutiebureau (BIRB) kunnen beter bij de Vlaamse administratie Landbouw en Visserij worden gevoegd. Ook de onteigeningen en de wetgeving inzake dierenwelzijn zouden best een gewestelijke bevoegdheid worden. Ook een gedeeltelijke regionalisering van het Federaal Voedselagentschap (FAVV) is wenselijk, zodat eenzijdige Vlaamse dossiers niet kunnen worden gelinkt als pasmunt om dossiers van andere regio’s te beslechten.
20
Hoofdstuk 3: Duurzame landbouw ‘Boeren moet boeren’ ‘Boeren zijn geen hoteliers. Boeren moeten boeren’, wordt wel eens met een boutade gezegd door mensen die het niet begrepen hebben op de taakverbreding van de land-‐ en tuinbouw. Toch is het slechts een halve waarheid; achterhaald bovendien. Moderne land-‐ en tuinbouwers zijn in eerste instantie producenten van voedsel en andere landbouwproducten, maar het ontslaat hen niet van het vervullen van bredere maatschappelijke dienstverlening op het vlak van voedselveiligheid, milieuzorg, landschapszorg, dierenwelzijn… in ruil voor een blijvend financieel engagement in de Europese, nationale en regionale begrotingen. Landbouw anno 2011 zal duurzame landbouw zijn of zal niet zijn. Een maatschappij die van land-‐ en tuinbouwers verwacht dat ze taken vervullen die niet rechtstreeks met hun rol als producent te maken hebben of hen investeringen oplegt om doelstellingen inzake klimaat, leefmilieu of dierenwelzijn te realiseren, moet bereid zijn om hen daar ook een marktconforme vergoeding voor te geven of om hun investeringen financieel te ondersteunen. Hamvraag is welke de meeste verantwoorde ecologische subsidiemechanismen zijn met het oog op een duurzame landbouw en welke financieringsmechanismen best worden uitgedokterd om land-‐ en tuinbouwers hun multidisciplinaire rol te kunnen laten vervullen? Hierbij dient onderstreept te worden dat de versterkte maatschappelijke verwachtingen begrijpelijk en terecht kunnen zijn, maar het neemt niet weg dat ze realistisch moeten blijven. Zo bestaat er een negatieve houding tegenover overproductie in de landbouw. Mensen hebben de melkplassen en boterbergen uit een ver verleden nog in het achterhoofd, maar aan die zaken is grotendeels verholpen door het beleid. Een goede of een slechte zomer, of zelfs één verwoestende onweersbui, kunnen een wereld van verschil maken. Men dient dus een onderscheid te maken tussen structurele en occasionele, onvoorspelbare factoren. Ook onze beleidsmakers moeten gematigd blijven in hun eisen. De zogenaamde ‘cross compliance-‐regels’ (de randvoorwaarden opgelegd door de Mid Term Review) hoeven niet op Vlaams niveau verstrengd te worden. Het is aangewezen dat Vlaanderen niet per se de beste leerling van de klas wil zijn en zich dus beperkt tot hetgeen door de Europese Unie wordt opgelegd. Indien de Vlaamse overheid toch graag strengere maatregelen oplegt, moet ze daarvoor extra financiële middelen tegenover kunnen plaatsen. In het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) vertaalt dit zich in de opdeling van de financiële middelen in twee elkaar aanvullende pijlers: de eerste bestaat uit jaarlijkse rechtstreekse betalingen en marktmaatregelen, de tweede uit meerjarenmaatregelen voor plattelandsontwikkeling.
PDPO ll 2007-‐2013 Het Europees plattelandsontwikkelingsbeleid (PDPO) is aan zijn tweede periode van 2007 tot 2013 toe. Het PDPO blijft inspelen op landbouw en platteland in een bredere context. Het is opgebouwd rond vier assen:
21
As 1: Verbetering van het concurrentievermogen van de land-‐ en bosbouw. Concreet gaat het over opleiding in de landbouw en sensibiliseringsporjecten duurzame landbouw, vestigingssteun voor jonge landbouwers, bedrijfsadviessysteem voor jonge land-‐ en tuinbouwers, investeringen in landbouwbedrijven, deelname door landbouwers aan voedselkwaliteitsregelingen… In Vlaanderen worden hiervoor 65% van de middelen gereserveerd. As 2: Steunverlening voor landbeheer en verbetering van het milieu. Concreet gaat het over agromilieuverbintenissen, bebossing van landbouwgronden, compenserende betalingen buiten Natura 2000… In Vlaanderen worden hiervoor 18% van de middelen voorzien. As 3: Leefkwaliteit op het platteland en diversificatie van de plattelandseconomie. Concreet gaat het over investeringen met betrekking tot diversificatie van landbouwactiviteiten, dorspkernvernieuwing, instandhouding van landelijk erfgoed… In Vlaanderen worden hiervoor 10% van de middelen voorzien. As 4: Een methodologische as gewijd aan de LEADER-‐benadering. Deze heeft tot doel plattelandsactoren ertoe aan te zetten en te helpen nadenken over het potentieel van hun gebied in een lange termijn perspectief. Hiervoor wordt in Vlaanderen 6% van de middelen voorzien. In 2009 hebben 23.500 landbouwers in Vlaanderen bijna 269 miljoen euro aan rechtstreekse steun ontvangen. Dat is gemiddeld 11.450 euro per bedrijf. De toeslagrechten nemen daarvan 233 miljoen euro voor hun rekening. De zoogkoeienpremie is goed voor 29,1 miljoen euro en de slachtpremie voor kalveren voor 5,7 miljoen euro. 20% van de bedrijven met de meeste steun vertegenwoordigen 56% van de steun, terwijl de 20% bedrijven met de minste steun slechts 1,3% van de steun ontvangen. Vennootschappen en jongere bedrijfsleiders vertegenwoordigen ten opzichte van het aandeel bedrijven een hoger percentage van de rechtstreekse steun. Bij het plattelandsbeleid gaat het over een totaalbudget van 713,5 miljoen euro over de periode 2007-‐2013. De rechtstreekse steun had in 2008 gemiddeld een aandeel van 5% van de opbrengst en 25% van het bedrijfsinkomen in de land-‐ en tuinbouw. Voor plattelandsontwikkeling is dat gemiddeld 2% van de opbrengst en 9% van het bedrijfsinkomen.
Financiële middelen inzetten voor landbouwdoeleinden De leefbaarheid van onze land-‐ en tuinbouwers zal sterk bepaald worden door de keuzes die op Europees niveau worden gemaakt met betrekking tot de verdeling van de financiële middelen, meer bepaald tussen pijler 1 en pijler 2. Voor Vlaanderen blijft pijler 1 de allerbelangrijkste. Gezien de sterke verstedelijking en het groot aandeel van intensieve landbouw naast grondgebonden bedrijven, zijn de mogelijkheden beperkter en ligt de socio-‐economische situatie van onze land-‐ en tuinbouwbedrijven een stuk ingewikkelder dan die van bedrijven in regio’s en landen waar men nog ruimte zat heeft. Het ligt voor de hand dat we ervoor ijveren dat de balans tussen pijler 1 en 2 moet blijven overhellen ten voordele van pijler 1. De middelen die worden voorzien voor plattelandsontwikkeling moeten efficiënt worden besteed vanuit het perspectief van de land-‐ en tuinbouwers, meer bepaald gericht op competitiviteit, zelfredzaamheid en het verhogen van de duurzaamheid. Vooral jonge boeren verdienen bijzondere aandacht. Vandaag leeft de vrees dat financiële middelen, die intrinsiek bedoeld zijn voor landbouwdoeleinden zullen worden getransfereerd naar andere zaken zoals dorpskernvernieuwing, verlichting van fietspaden en dergelijke ten nadele van bedrijfs-‐ en milieugerelateerde voorwaarden. Bij de evaluatie van het PDPO 2007-‐2013 moet worden nagegaan of de besteding van middelen voor plattelandsontwikkeling niet
22
heeft geleid tot een onttrekking van middelen voor landbouwdoeleinden. Tevens moeten de gemeenten als evenwaardige partner betrokken worden bij de evaluatie.
Delicate evenwichtsoefening Het belang van pijler 2 mag dus niet onderschat worden, ook al moeten we in het achterhoofd houden dat Vlaanderen een bijzondere positie inneemt inzake plattelandsbeleid. Naakte vergelijkingen met het buitenland gaan niet zomaar op. In Vlaanderen bestaat er bijna geen platteland meer. In tegenstelling tot andere landen of regio’s, waar men eerder een ontvolking van het platteland vaststelt, groeit bij ons de demografische druk op het platteland vanuit de steden. De Vlaamse landbouw is alleen al omwille van het landschap en de structuur van het land een stuk intensiever dan in andere Europese gebieden, waar men vaak geen zelfvoorzienende voedselproductie heeft. In Vlaanderen wordt er veel geteeld en gekweekt voor de export. Duurzame landbouw is met andere woorden een delicate evenwichtsoefening in Vlaanderen. Specifieke knelpunten vereisen specifieke beleidsinstrumenten. Het hoeft niet te verwonderen dat er binnen de tweede pijler, die een versterking van het draagvlak voor de landbouw beoogt, een groot belang wordt gehecht aan as 1, nl. het investeringsbeleid. Dat is nodig om te voldoen aan de objectieven van de Europese 2020-‐stategie, maar ook omdat de land-‐ en tuinbouw vanaf 2025 extra investeringen zal moeten doorvoeren om zich aan te passen aan de gewijzigde klimatologische omstandigheden. Tot dan moet er werk gemaakt worden van investeringen die gericht zijn op het verminderen van de uitstoot en van de belasting op het milieu, meer bepaald op het vlak van water, biodiversiteit, hernieuwbare energie en innovatie. Belangrijk hierbij is dat er van overheidswege een stimulerend beleid wordt gevoerd naar de land-‐ en tuinbouwers. Er moet gewerkt worden met algemene doelstellingen die door de sector zelf op de meest efficiënte manier kunnen worden ingevuld. Bindende wetgeving en een repressieve aanpak voor bijkomende maatschappelijke verwachtingen moeten worden vermeden. Er moet maximaal worden gewerkt op basis van vrijwilligheid in hoofde van de land-‐ en tuinbouwers.
Eco-‐efficiëntie neemt toe In Vlaanderen neemt de eco-‐efficiëntie toe, met dank aan de schaalvergroting van de land-‐ en tuinbouwbedrijven en de afname van de veestapel. Het gebruik van pesticiden en nutriënten en de emissie van broeikasgassen en fijn stof vertonen een dalende trend. Enkel de gewaserosiegevoeligheid neemt toe. Het waterverbruik ligt op een kleine 50 miljoen kubieke meter, waarvan 40% diep grondwater en nagenoeg een kwart hemelwater. Het verbruik van (hoogkwalitatief) diep grondwater zou moeten worden afgebouwd. Gelukkig doen veel bedrijven aan waterbesparing of stockeren ze water in bassins. Waterzuivering is eveneens aangewezen, maar de technieken, de opvolging en het onderhoud zijn nog relatief duur in aanschaf en complex. Net als inzake waterverbruik is de glastuinbouw ook wat energie betreft de grootste verbruiker. De meeste energie is bestemd voor de verwarming van serres. Er is een evolutie aan de gang van petroleum naar aardgas en energie uit warmtekrachtkoppeling is in opmars. Meer en meer installaties komen in beheer van de landbouwers zelf. De mestbalans is momenteel in evenwicht in Vlaanderen omdat het dierlijke mestaanbod lager is dan de afzetruimte. Door de verstrenging van de normen via MAP lll en de hoge prijzen is het kunstmestverbruik tevens verminderd. Wat de broeikasgasemissie betreft valt er tussen 1990 en 2008 een daling van 18% te noteren, die vooral op conto van de daling van de
23
veestapel en het rationeler energiegebruik in de glastuinbouw mag geschreven worden. Ondanks het feit dat de landbouw de beste leerling van de klas is, neemt de sector nog wel 11% van de totale broeikasgasemissie voor zijn rekening: 56% van de N20-‐ en 76% van de CH2-‐emissie komt uit de landbouw. De methaanuitstoot is vooral afkomstig van verteringsprocessen in de veehouderij.
Plattelandsfonds De oprichting van een Plattelandsfonds dat als projectmatig fonds bijkomende middelen moet voorzien zodat plattelandsgemeenten hun bijkomende taken kunnen vervullen, moet met de grootste zorg worden ontworpen. Het voornemen om te komen tot een dynamische definitie van plattelandsgemeenten is wat dat betreft hoopvol. Landbouw in peri-‐urbane gebieden biedt immers niet alleen specifieke problemen, maar ook opportuniteiten, zoals korte ketenvewerking, die moeten worden benut. Administratieve eenvoud is een andere bekommernis. Vermits er gekozen wordt voor een projectmatige aanpak, bestaat de vrees dat de administratieve verplichtingen, die dit met zich zal brengen, de zwakste gemeenten zal afschrikken om een project voor te stellen. Daarom moet er gewaakt worden over voldoende laagdrempeligheid en mogen de middelen uit het Plattelandsfonds niet exclusief worden toebedeeld aan gemeenten die erin slagen een plattelandsproject in te dienen. In het verlengde daarvan zijn we van oordeel dat de samenwerking tussen gemeenten moet worden aangemoedigd en vergemakkelijkt. Momenteel is daar de transparantie zoek en wordt integraal samenwerken bemoeilijkt.
Mest, water, grond en energie: vier zorgenkinderen Wat ecologie betreft, blijft het Mestdecreet één van de grootste zorgenkinderen. Het mestdecreet en de werking ervan moeten dringend worden vereenvoudigd en herzien. Er zou moeten worden aangedrongen bij Europa om alleen het luik grond-‐ en watercontrole te behouden. Aldus zouden uitsluitend nog staalnames van de grond moeten worden genomen zodat controles bij productie, vervoer en uitrijden sterk verminderd kunnen worden. Zuiver en voldoende water is een basisproductiefactor voor landbouw, die naar verwachting schaarser en duurder zal worden. Om te voorkomen dat de landbouwsectoren, die aangewezen zijn op beregening, de akkerbouwsector in het bijzonder, in de problemen komen, moeten de knelpunten op korte termijn worden opgelijst en moet er in samenwerking met de andere landbouwsectoren en met de overheid gezocht worden naar probate oplossingen. De mest-‐ en waterproblematiek zouden anders de concurrentiepositie van de akkerbouwsector in het gedrang kunnen brengen. Inzake ruimtelijke ordening staat landbouw vaak onder druk. De natuurinstandhoudingsdoelstellingen van de EU en de oprukkende verstedelijking leiden ertoe dat landbouwgebied wordt ingeruild voor verloren gegaan natuurgebied of voor huisvesting, verblijfsrecreatie, werken, verkeer, vervoer of waterbeheer. Dat zorgt voor een opwaartse druk op de prijzen voor landbouwgrond. In Vlaanderen wordt een landbouwareaal van 750.000 ha voor beroepslandbouw voorzien. Die oppervlakte moet gegarandeerd blijven door middel van RUP’s voor de herbevestigde agrarische gebieden. De afbakening hiervan is nog steeds niet rond. Bij de afbakening moeten echter enkele aandachtspunten worden in rekening gebracht. Zo moet de zonevreemde landbouw via planologische ruil maximaal in het agrarisch gebied worden gebracht,
24
moeten nieuwe landbouwvestigingen mogelijk blijven in agrarisch gebied (uitgezonderd in bouwvrije agrarische zones) en moet waardevolle landbouwgrond maximaal ontzien worden voor bos-‐ en natuuruitbreiding. Permanente bebossing binnen agrarisch gebied moet verboden worden; tijdelijke bebossing door landbouwers kan wel. Op federaal niveau moet de pachtwetgeving rechtszekerheid bieden opdat de grondgebonden landbouwers kunnen beschikken over gronden. Naast water en grond is ook energie een productiefactor die schaarser en duurder wordt. De overstap van stookolie naar aardgas is volop aan de gang, maar daarnaast moet ook de natuurlijke, hernieuwbare energie een volwaardige plaats krijgen in de land-‐ en tuinbouw. De installatie van zonnepanelen is nu al de belangrijkste post voor investeringen in het kader van as 1 in pijler 2, maar ook windenergie zal op termijn aan belang winnen. Niet in het minst zijn ook energiebesparende maatregelen aangewezen.
Integrale ketenbewaking De kwaliteitseisen van land-‐ en tuinbouwproducten worden strenger. Het impliceert dat de kwaliteitsbewaking van het product alleen onvoldoende is, maar dat er moet worden gezorgd voor een integrale ketenbewaking van het ganse productieproces. België is echter geen eiland, noch in Europa, noch in de wereld. Het betekent dat onze producten moeten kunnen concurreren met buitenlandse producten. Die laatste moeten voldoen aan gelijke hygiëne-‐ en kwaliteitsnormen. Een rationeel gebruik van genetica in de vorm van GGO’s moet mogelijk zijn. Hier ligt een troef die kan leiden tot diversiteit, minder gebruik van pesticiden en gewasbeschermingsmiddelen en een mogelijke kostprijsvermindering van grondstoffen voor onze veeboeren. GGO’s kunnen leiden tot meer geïntegreerde processen in de intensieve landbouw. Het onderzoek moet terzake alle kansen krijgen. Vandalenstreken door tegenstanders die het onderzoek doelbewust willen saboteren, moeten streng gestraft worden. Uiteraard is het naar de consument toe wel een noodzaak dat hij de keuze krijgt tussen al dan niet gemanipuleerde organismen.
Rationeel gebruik van landbouwgewassen voor bio-‐energie De productie van landbouwgewassen voor bio-‐energie heeft vooral in de jaren negentig in de lift gezeten. Sinds er enkele jaren geleden schaarste opgetreden is van een aantal landbouwgewassen en een aantal producenten geconfronteerd werden met prijsstijgingen van veevoeders, nota bene in een periode dat het in hun sector zeer slecht ging, werden de grenzen van bionenergieproductie verkend. Evenwel hoeft het ene het andere niet uit te sluiten. Integendeel, de overheid kan door een flexibel systeem van accijnzen de productie voor bio-‐energiedoeleinden stimuleren of afremmen. Aldus krijgt de overheid een extra instrument om de prijszetting van de landbouwproducten te sturen. Indien er een overschot aan landbouwproducten voor consumptie is, kan de productie voor bio-‐energie worden aangemoedigd, zodat de boeren nog steeds een deftige prijs en een goede winstmarge voor hun producten genereren. Wanneer de voedselprijzen de pan beginnen uit te swingen, kan de overheid de productie voor bio-‐energie ontmoedigen met een aanpassing van de accijnzen. Op deze manier kan de landbouwsector op een verantwoorde manier een bijdrage leveren tot de vermindering van de klimaatproblematiek als leverancier van energiegewassen.
25
Biologische landbouw is geen missie, maar een opportuniteit Als er over biologische landbouw wordt gesproken, mag dat niet gebeuren in termen van waarde-‐ oordelen. Ook de niet-‐biologische landbouw in Vlaanderen doet immers zijn uiterste best om zijn productieprocessen ondanks zijn vaak intensieve karakter te voltrekken met respect voor de ecologische draagkracht en via geïntegreerde processen. We vermeldden het al eerder: de eco-‐ efficiëntie in Vlaanderen stijgt! De Vlaamse land-‐ en tuinbouw worden dan ook ingeschreven in het Europese streven van een ‘slimme, duurzame en intensieve groei’, zoals beschreven in de EU2020-‐ strategie, ondersteund door Vlaanderen in Actie en Pact 2020. Biologische landbouw is met andere woorden noch een wondermiddel, noch een missie. Het is wel een opportuniteit, die land-‐ en tuinbouwers kan helpen om hun inkomen op te drijven op een manier die maatschappelijk wordt geapprecieerd. De mogelijkheden in Vlaanderen blijven echter beperkt, want het gaat om een extensief en grondgebonden productiesysteem. In hoofde van de consument stijgt de vraag naar bio-‐producten. T.a.v. 2009 namen de consumentenbestedingen in 2010 met 20% toe en bereikten ze 421 miljoen euro. In 2010 waren er meer kopers, meer bestedingen aan bioproducten en een hogere aankoopfrequentie. Het marktaandeel nam hiermee toe van 1,3% tot 1,8%. Met de vraag stijgt ook de bereidheid om iets hogere prijzen voor bio-‐ producten te betalen, zelfs in tijden van crisis. In Vlaanderen is er nog een aanzienlijk potentieel voor de reconversie van traditionele naar biolandbouw. Het areaal biologische landbouw in Vlaanderen bedroeg 3.822 ha in 2010, wat een stijging is met 4 % ten opzichte van 2009 (3.658 ha) en met 21 % ten opzichte van 2005. Het biologisch areaal omvat ook landbouwareaal in omschakeling naar biologische teelt. Dit komt neer op 28 % van het totale Vlaamse biologisch areaal. Het Vlaamse biologisch areaal ten opzichte van totaal landbouwareaal ligt met 0,6 % in 2010 onder het Europese gemiddelde van 4,7 %. Vlaanderen gaf in 2010 3,7 miljoen euro uit aan ondersteuning van de biologische landbouwsector. De rechtstreekse steun aan bio-‐boeren bedroeg 1 miljoen euro in 2010. De onrechtstreekse steun is gericht op promotie, versterking van afzet, onderzoek, vorming en organisatie van de sector. Alle steunmaatregelen kaderen in het strategisch plan biologische landbouw 2008-‐2012 van de Vlaamse overheid. Er bestaat met andere woorden reeds een aanpak om biologische landbouw verder uit te bouwen. Die is gebaseerd op zes hefbomen: keten-‐ en marktontwikkeling, biologische productie, verhogen van de rentabiliteit, onderzoek en kennisuitwisseling, communicatie en draagvlak, en verbreding van het beleid. Toch kan het allemaal nog vlotter en beter. Ofschoon de combinatie met traditionele landbouw wettelijk toegestaan is, worden boeren vandaag in de feiten voor een nogal dwingende keuze gesteld: ofwel blijven ze traditionele landbouwers, ofwel gaan ze voor biolandbouw. Nochtans hoeft deze keuze zich niet op te dringen en kunnen bedrijven de twee vormen combineren, uiteraard mits een duidelijke afbakening tussen de percelen en de eindproducten. Ze is zelfs aan te raden, want een drastische overschakeling is niet altijd financieel evident tijdens de overgangsperiode. Op die manier zal het complementaire karakter van biolandbouw des te duidelijker worden. Bovendien kan biolandbouw ook een goede kweekvijver zijn om nieuwe landbouwtechnieken te ontwikkelen die nadien kunnen doorgroeien naar de andere landbouwactiviteiten. Het is aangewezen dat de overheid in haar onderzoekskredieten voldoende ruimte voorziet om de relatie van bio-‐landbouw tot de gangbare landbouw te verdiepen. Ook de intensivering van de samenwerking tussen de biolandbouw en de samenleving biedt mogelijkheden, bijvoorbeeld op het vlak van het aanbieden van biovoedsel in de catering van openbare diensten en scholen. Bovenal moet er naar de bioboeren
26
zelf worden geluisterd. De problemen die ze al doende ervaren, kunnen interessante thema’s zijn voor wetenschappelijk onderzoek. Naast de ontwikkeling van de biolandbouw zelf, is er behoefte aan de verdere uitbouw van de ganse bio-‐keten. Bij de gehele of gedeeltelijke overschakeling van bedrijven naar biolandbouw moet rekening worden gehouden met enkele specifieke aandachtspunten. Vermits de reguliere landbouw al dicht bij de biolandbouw zit, is het aangewezen dat investeringen in biolandbouw niet over een te lange termijn lopen. De prijszetting op langere termijn is immers onzeker. Administratieve overregulering en overdreven strenge controles moeten worden vermeden. De samenwerking tussen de bioboeren, onder meer op het vlak van vermarkting van hun producten, staat nog in de kinderschoenen. Deze moet met de hulp van de overheid en de landbouworganisaties beter ontwikkeld worden.
Het behoud van honingbijen Tot slot vragen we aandacht voor een aparte, maar dringende problematiek: het behoud van de honingbijen en de wilde bijen in Vlaanderen. Hoofdverantwoordelijke voor de bedreiging van ons bijenbestand is de varroamijt. In het MINBEE-‐rapport over de bijenhouderij heeft professor Frans Jacobs van de Universiteit Gent een zeer verdienstelijke poging gedaan om een Belgische strategie voor de bestrijding van varroa op basis van biologische, biotechnische en alternatieve middelen te ontwerpen. Die behandeling moet aan de reglementering van de diergeneeskundige inspecties voldoen. De actieve producten zijn weliswaar in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd, maar de kosten voor de registratie en dergelijke worden door geen enkele firma opgenomen waardoor het product niet beschikbaar is. Voor zover dat nog niet het geval zou zijn, moeten de imkers ervan overtuigd worden dat varroabestrijding het belangrijkste is. Onze imkers zijn echter bijna allemaal hobbyisten. Vandaar dat steun en een coördinerende rol vanuit het in 2008 opgerichte Praktijkcentrum Bijen onontbeerlijk zijn. De Gids voor goede bijenteeltpraktijken, die gratis werd verstrekt aan de Vlaamse bijenteeltverenigingen, is een belangrijke leidraad om imkers te helpen vormen. Het is daarenboven positief dat er een gids in voorbereiding is voor de lokale besturen waarin de drachtplanten van honing en stuifmeel centraal staan. Ook kan in het kader van het Europees honingprogramma jaarlijks een onderzoeks-‐ en ondersteuningsprogramma worden uitgewerkt ten belope van 300.000 euro. Het mag duidelijk zijn dat de bijenteeltsector een brede alomvattende aanpak behoeft. Maatregelen zoals het aanplanten van bijvriendelijke boomsoorten, inzaaiing van landbouwareaal op bijvriendelijke wijze, het in rekening brengen van behoeften van bijen in het kader van biodiversiteit en dergelijke, kunnen allemaal kunnen helpen om de bijenpopulaties in Vlaanderen op te drijven en gezond te houden. Evenwel horen deze maatregelen een stimulerend karakter te hebben en mogen de bewindvoerders daarbij niet de kenmerken van de Vlaamse land-‐ en tuinbouw uit het oog verliezen, te meer omdat de economische positie van onze land-‐ en tuinbouwbedrijven niet toelaat dat zij op nieuwe kosten worden gejaagd of hun inkomsten bewust zouden zien afnemen. Een bijvriendelijk beleid moet met andere woorden hand in hand gaan met de leefbaarheid van al onze land-‐ en tuinbouwbedrijven. Bijgevolg moeten de maatregelen niet alleen een stimulerend, maar ook maatgericht karakter hebben. Een bijvriendelijk beleid moet ook een imkervriendelijk beleid zijn. In samenwerking met de bijenbond moet de overheid sensibiliseringsacties op het getouw zetten die mensen ertoe kunnen aansporen om zelf bijen te houden. Aangezien blijkt dat bijen op de vierde plaats komen wat economische waarde van de
27
landbouwproducten betreft, hebben onze land-‐ en tuinbouwers er alle belang bij om gesensibiliseerd te worden voor de problematiek van de bijen en hun steentje bij te dragen voor hun overleven. Ook het brede publiek moet geïnformeerd worden opdat het de ernst inziet van dit prangende probleem en er good will wordt gekweekt om bijen in de leefomgeving te dulden. Raf Van Bedts Open Vld-‐studiedienst
28