OPDRACHTE N B I J TH E M A 5 M ETACOM M U N I C A TI E
Als je achteroverleunt en niets zegt, dan communiceer je niet.
INLEIDING
Om metacommunicatie te leren toepassen, is een aantal begrippen van belang: de aspecten van de boodschap en vormen van ruis. In jouw toekomstige beroep krijg je hier vaak mee te maken. Maar wat is ruis en hoe herken je die? Als je dat weet, kun je metacommunicatie inzetten. Daarmee maak je ruis tot het onderwerp van het gesprek. Je oefent metacommunicatie op papier en in de praktijk. De opdrachten helpen je dit stap voor stap te leren.
Doelstellingen Je: • omschrijft de vier aspecten van de boodschap: het inhoudelijke, relationele, expressieve en appellerende • legt uit welke soorten ruis er zijn • geeft voorbeelden van ruis in de praktijk • onderzoekt hoe ruis tot misverstanden leidt • past metacommunicatie toe. Verdieping • Je onderzoekt het effect van waarderende, geringschattende, vrijlatende en betuttelende communicatie.
Voorbereiding Voor het maken van de opdrachten heb je nodig: • pen en papier • tekenspullen of afbeeldingen • internet (om afbeeldingen en video’s te zoeken).
2
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
OPWARMEN EN ORIËNTEREN
Opdracht 1
Positie innemen*
Doe deze opdracht met de groep. Ben je het eens met de stelling: Als je achteroverleunt en niets zegt, dan communiceer je niet? 1
Aan de linkerkant van het lokaal staat ‘eens’. Aan de rechterkant van het lokaal staat ‘oneens’. Kies een plaats in het lokaal die laat zien in hoeverre jij het met de stelling eens bent: • Als je het helemaal eens bent met de stelling ga je helemaal links staan. • Als je het helemaal oneens bent met de stelling ga je helemaal rechts staan. • Als je het een beetje eens bent met de stelling ga je ergens in het midden staan. 2 Leg met twee argumenten uit waarom jij het eens/een beetje eens/oneens bent met de stelling.
Opdracht 2
Nabootsen en ervaren**
Doe deze opdracht met een medestudent. Ervaar of achteroverleunen en niets zeggen, ook een vorm van communiceren is: • A vertelt wat zij dit weekend heeft gedaan. B leunt achterover, heeft de armen over elkaar, kijkt B niet aan en reageert niet op het verhaal. • Na een paar minuten stopt het gesprek. • Dan draai je de rollen om. Bespreek samen na: • Vertel aan elkaar hoe het was om dit te doen. • Vonden jullie dat degene die (niet) luisterde, communiceerde? Zo ja, wat?
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
3
WETEN EN BEGRIJPEN
Opdracht 3
Belangrijke begrippen*
Doe deze opdracht individueel. Leg in je eigen woorden uit wat de volgende begrippen inhouden: • metacommunicatie
• inhoudsniveau
• betrekkingsniveau
• ruis
• gelijkwaardige communicatie
Opdracht 4
Waar of niet?**
Doe deze opdracht individueel. Geef aan of de volgende uitspraken waar of onwaar zijn. Leg uit waarom. Elkaar niet goed verstaan, doordat de radio aanstaat is een voorbeeld van externe ruis.
waar/niet waar, want
Als professional heb je nooit last van interne ruis. waar/niet waar, want Psychologische ruis kun je oplossen door metacommunicatie.
waar/niet waar, want
Het inhoudsniveau van communicatie is vooral waar/niet waar, want non-verbaal.
4
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
Opdracht 5
Aspecten van communicatie*
Doe deze opdracht individueel. Welke termen horen bij de omschrijvingen? Kies uit: • aspecten van de boodschap • inhoudelijk aspect • relationeel aspect • expressief aspect • appelerend aspect. Laat iets persoonlijks van de spreker zien:
Vier lagen in de communicatie:
Het verzoek dat in de boodschap is verborgen:
Laat zien hoe de spreker zichzelf, de ander en de relatie ziet:
De feitelijke informatie uit de boodschap:
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
5
ANALYSEREN EN TOEPASSEN
Opdracht 6
Ruis**
Doe deze opdracht met drie medestudenten. Bespreek samen de vragen. Ze gaan over het voorbeeld van mevrouw De Vries:
Mevrouw De Vries komt bij de dokter. De arts zit met zijn rug naar de deur, achter een computer. Zonder om te kijken roept hij ‘Mevrouw De Vries, gaat u zitten… hoe gaat het met u?’. Mevrouw De Vries geeft geen antwoord. Ze vindt het onbeleefd dat de arts haar niet aankijkt. ‘Ik vroeg: Hoe gaat het met u?’, roept de arts nu iets harder. Mevrouw De Vries blijft zwijgen. De arts draait zich om, buigt naar mevrouw De Vries en zegt luid: ‘Mevrouw De Vries, ik vraag: hoe gaat het met u?’ ‘U hoeft niet zo te schreeuwen, ik hoor prima’, antwoordt mevrouw De Vries kortaf. ‘Waarom gaf u dan geen antwoord?’, vraagt de arts. ‘O, had u het tegen mij? Ik dacht dat u het tegen uw computer had’, zegt mevrouw De Vries droogjes. Ze denkt bij zichzelf: dat zal hem leren niet zo onbeleefd te zijn.
1
Leg uit hoe je merkt dat hier sprake is van ruis.
2 De arts merkt dat mevrouw niet antwoordt. Wat denkt hij dat de reden is?
3 Mevrouw De Vries heeft haar eigen reden om geen antwoord te geven. Welke?
6
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
4 De arts vraagt, zonder aankijken: ‘Hoe gaat het met u?’ Wat communiceert hij daarmee? • op inhoudsniveau • op betrekkingsniveau.
5 Op welk niveau van de boodschap van de arts reageert mevrouw De Vries als ze zwijgt?
6 Wat communiceert ze met dit zwijgen? • op inhoudsniveau • op betrekkingsniveau.
7 Mevrouw De Vries zegt: ‘Ik dacht dat u het tegen uw computer had’. Wat zou ze daarmee bedoelen?
8 Vind je dat mevrouw De Vries aan het einde metacommunicatie laat zien?
9 Wat zou je als professional zeggen om het misverstand op te helderen?
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
7
Opdracht 7
Het betrekkingsniveau***
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht onderzoek je aan de hand van een voorbeeld wat er op betrekkingsniveau wordt gecommuniceerd.
Mieke en Bianca delen samen een werkplek. Ze bespreken welke poster ze zullen ophangen. • Mieke: ‘Ik vind dat we moeten kiezen voor deze. Die is grappig!’ • Bianca: ‘Maar ik vind deze veel rustiger. Ik houd van rustig.’ • Mieke: ‘Ja, maar het is hier altijd al zo rustig. Een leuke poster ophangen kan toch wel?’ • Bianca: ‘Oké hoor, jij je zin.’
Kijk naar de laatste twee zinnen. Werk per zin uit wat die laat zien over hoe de spreker: • zichzelf ziet (zelfdefinitie) • de ander ziet (definitie van de ander) • de relatie ziet (relatiedefinitie, gelijkwaardig of ongelijkwaardig). Mieke: ‘Ja maar het is hier altijd al zo rustig. Een leuke poster ophangen kan toch wel?’
Bianca: ‘Oké hoor, jij je zin’.
8
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
Opdracht 8
Gesprek analyseren**
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht benoem je de vier aspecten van communicatie aan de hand van een filmpje. Zoek op YouTube een kort filmpje waarin twee mensen praten over een onderwerp dat aansluit bij de beroepspraktijk. Werk uit: • Waar gaat het gesprek inhoudelijk over? (inhoudelijke aspect) • Wat laat de manier van spreken zien over de relatie? (relationele aspect) • Wat zie je aan de manier waarop de mensen zich presenteren? (expressieve aspect) • Welke ‘verzoeken’ zitten in het gesprek verborgen? (appellerende aspect)
Opdracht 9
Voorbeelden van metacommunicatie**
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht pas je metacommunicatie toe aan de hand van voorbeelden. Met metacommunicatie stel je de ruis aan de orde. Schrijf op hoe je metacommunicatie toepast in de volgende situaties. En schrijf letterlijk op wat je zou kunnen zeggen: • externe ruis Je bent in gesprek met een ouder op het kinderdagverblijf. Door de drukte die de kinderen maken kun je de ouder haast niet verstaan.
• semantische ruis Je werkt bij de daklozenopvang. Een van de daklozen vertelt je over zijn leven. Hij gebruikt woorden die je niet kent.
• psychologische ruis Je werkt als onderwijsassistent. Het gedrag van één van de kinderen valt je op. Dit vertel je aan de leerkracht. Ze kijkt je niet aan en je hebt het idee dat ze je niet serieus neemt.
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
9
Opdracht 10
Aspecten van communicatie uitproberen**
Doe deze opdracht met een medestudent. In deze opdracht probeer je aspecten van communicatie uit in een gesprek. Denk per onderdeel eerst samen na over voorbeelden. Stel elkaar vragen om het voorbeeld helder te krijgen. Als je een goed beeld hebt, probeer je samen uit hoe dit in de praktijk werkt. I - Inhoudelijk aspect A - Bedenk een voorbeeld van iemand die moeilijk te volgen is. En een voorbeeld van iemand die juist heel duidelijk kan uitleggen. Vergelijk ze met elkaar: • Wat doet de persoon die moeilijk te volgen is? • Wat doet de persoon die heel goed te volgen is? B - Probeer ze één voor één uit. Vertel aan elkaar wat je in het weekend hebt gedaan: • De eerste keer doe je dat zoals de persoon die moeilijk te volgen is. • De tweede keer zoals de persoon die juist goed te volgen is. C - Bespreek samen na: • Hoe was het om dit te doen? Wat was prettiger? • Welke goede tips om helder je boodschap over te brengen halen jullie eruit? II - Relationeel aspect A - Bedenk een voorbeeld van mensen die steeds kibbelen. En een voorbeeld van mensen die juist heel goed samenwerken. Vergelijk ze met elkaar: • Hoe gaat dat bij de mensen die steeds kibbelen? De strijd lijkt over de inhoud te gaan, maar wat gebeurt er op betrekkingsniveau? Zijn ze het eens over hoe ze met elkaar om zouden moeten gaan? • Hoe gaat dat bij de mensen die juist gemakkelijk samenwerken? Wat laten die op betrekkingsniveau zien? Zijn ze het met elkaar eens over hoe ze met elkaar om zouden moeten gaan? B - Speel van ieder één voorbeeld na. Bespreek dus eerst goed waar het gekibbel/samenwerken over gaat (inhoud). Bespreek ook hoe ze kibbelen/samenwerken (betrekking). Probeer het dan uit. Dus: • Eerst spelen jullie het kibbelende stel. • Dan spelen jullie het stel dat goed kan samenwerken. C - Bespreek samen na: • Hoe was het om dit te doen? Wat was prettiger? • Wat zou nu een oplossing zijn voor het stel dat steeds kibbelt? III - Expressief aspect A - Bedenk een voorbeeld van iemand die zich graag ‘groot maakt’ en anderen imponeert. En een voorbeeld van iemand die juist heel bescheiden en onzeker overkomt. Vergelijk ze met elkaar: • Hoe spreekt de imponerende persoon precies? Welke onderwerpen, woorden, houding, toon, gezichtsuitdrukking bijvoorbeeld? • Hoe spreekt de bescheiden en verlegen persoon? Welke onderwerpen, woorden, houding, toon, gezichtsuitdrukking bijvoorbeeld?
10
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
B - Probeer beide uit. Vertel aan elkaar wat je komend weekend gaat doen. • De eerste keer doe je dat als de imponerende persoon. • De tweede keer als de onzekere, verlegen persoon. C - Bespreek samen na: • Hoe was het om dit te doen? Wat voelde meer vertrouwd voor je? • Hoe was het voor de ander? Welke indruk had die van jou, en van je weekend?
Opdracht 11
metacommunicatie***
Doe deze opdracht met vier medestudenten. In deze opdracht oefen je metacommunicatie in een rollenspel. Lees de situatie.
Stefan en Charifa werken op een verblijfsafdeling voor mensen met een verstandelijke beperking. Charifa al bijna vier jaar. Stefan twee weken, hij heeft net zijn diploma. Vandaag werken ze samen op de groep. Het is 17.30 uur en ze gaan met de bewoners aan tafel. Het beleid is dat de bewoners éérst een boterham met hartig beleg nemen, daarna eventueel nog een boterham met zoet beleg. Sarah, een jongvolwassen vrouw met het syndroom van Down, lacht vaak naar Stefan, ze maken samen grapjes. Bij de eerste boterham kijkt Sarah Stefan met haar allerliefste blik aan. ‘Mag ik zoet erop?’ vraagt ze. Stefan kijkt haar aan en vraagt: ‘Eet je daarna dan een boterham met kaas?’ ‘Ja!’ zegt Sarah. Stefan denkt even na en zegt: ‘Oké, dan mag het’. Sarah strooit glunderend hagelslag op haar boterham. Charifa ergert zich hieraan. Dit is niet de afspraak. Het is verwarrend voor de cliënten als de vaste regels worden losgelaten. Maar als ze nu reageert, dan is dat óók verwarrend. Dan zitten ze als begeleiders niet op één lijn. Ze besluit om Stefan straks in het kantoortje erop aan te spreken. Ze vindt dat hij het beleid moet volgen. Stefan vindt de regel ‘eerst hartig, dan zoet’ betuttelend. Hij heeft geleerd dat ‘zelf bepalen’ belangrijk is voor hoe cliënten zich voelen.
Omschrijving van de rollen: A speelt Charifa: Je vindt Stefan eigenwijs. Hij denkt dat hij alles weet omdat hij boeken heeft gelezen. Maar in de praktijk is het anders. Je werkt al vier jaar op deze groep en je weet hoe belangrijk is om vaste regels te hanteren. Als je ervan afwijkt, is dat onduidelijk voor de cliënten. Er komt onrust van. Wat de een krijgt, wil de ander ook. De regel ‘eerst hartig, dan zoet’ is er omdat deze cliënten anders geen gezonde keuzes maken. Als ze met zoet beginnen, zeggen ze daarna ‘ik zit vol’ en blijven de worst en kaas staan. Je kent Sarah heel goed en je weet waarom ze zo aardig doet tegen Stefan: die geeft haar te vaak haar zin. Sarah windt Stefan om haar vinger. In het kantoortje spreek je Stefan aan. Je legt hem uit waarom hij de regels moet volgen. OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
11
B speelt Stefan: Je hebt net je diploma gehaald. Charifa heeft een lagere opleiding dan jij. Ze denkt dat ze alles weet, omdat ze al lang op de groep werkt. Maar ze pakt het verkeerd aan. Ze betuttelt de cliënten. Ze beslist alles voor ze. Sarah mag niet eens kiezen wat ze op haar brood wil. Jij hebt geleerd dat je cliënten juist moet laten meedenken en meebeslissen. Daarmee vergroot je hun zelfvertrouwen. Als Sarah zoet op haar brood wil, dan is het kleinerend om te zeggen dat dat niet mag. Ze is een volwassen vrouw, ook al heeft ze het syndroom van Down. Het maakt toch niets uit wat je éérst eet? Als je Charifa straks spreekt leg je uit waarom het raar is dat de cliënten niet zelf mogen kiezen. C speelt de teamleider: Jij komt binnen als Charifa en Stefan discussiëren. Je luistert even mee. De discussie gaat over de inhoud (mag Sarah zelf kiezen?). Maar het probleem zit op betrekkingsniveau (moet Charifa naar Stefan luisteren of omgekeerd?). Gebruik metacommunicatie om de verwarring op te helderen. Als dat is gelukt, breng je het gesprek weer terug naar de inhoud. Wanneer je vastloopt, leg je het gesprek stil en bespreek je met de anderen wat je zou kunnen zeggen of doen. D en E observeren. Schrijf op: • wat C precies zegt en doet als ze metacommunicatie toepast • wat daar goed aan is • wat je zelf zou zeggen om metacommunicatie toe te passen.
12
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
VERDIEPEN EN CREËREN
Opdracht 12
Het betrekkingsniveau in beeld**
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht maak je afbeeldingen van waarderen en geringschatten, vrijlaten en bevoogden. Zoek vier afbeeldingen die elk één van de onderstaande begrippen weergeven. Je mag ze ook uitdrukken in een tekening. • waarderen • geringschatten • vrijlaten • bevoogden. Beoordeel: • Welk beeld laat een ongelijkwaardige relatie zien, waarbij de één boven de ander staat? • Welk beeld laat iets zien van strijd, van ‘tegen elkaar’ zijn? • Welk beeld laat iets zien van ‘samen’, van respect voor elkaar?
Opdracht 13
Voorbeelden**
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht bedenk je voorbeelden van waarderen en geringschatten, vrijlaten en bevoogden. Bedenk voorbeelden van situaties waarin je je ... • gewaardeerd voelde • geringschat voelde • vrijgelaten voelde • bevoogd (betutteld) voelde. Omschrijf per voorbeeld: • wat de ander zei • hoe hij dat zei • hoe je dat vond.
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
13
Opdracht 14
Zinnen*
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht bedenk je voorbeelden van waarderende, geringschattende, vrijlatende en bevoogdende uitspraken. Bedenk een voorbeeld van een: • waarderende uitspraak • geringschattende uitspraak • vrijlatende uitspraak • bevoogdende uitspraak. Leg uit waarom die uitspraken waarderend en geringschattend, vrijlatend en bevoogdend zijn.
Opdracht 15
Discussie**
Doe deze opdracht met de groep. In deze opdracht discussieer je over de stelling: als je cliënten begeleidt, dan moet je wel bevoogden’* (*Scherp de stelling aan naar een bij de studie passende setting.) Vorm twee groepen die tegenover elkaar zitten: • De ene helft bedenkt zoveel mogelijk argumenten vóór de stelling. • De andere helft bedenkt zo veel mogelijk argumenten tégen de stelling. Jullie stappen nu in een rol: jullie zijn allemaal te gast bij het televisieprogramma Lagerhuis. De docent is de presentator. Hij nodigt jullie uit als ‘experts’ je mening te geven. De ene groep is voorstander van de stelling. De andere groep de tegenstander. Als je het woord krijgt, mag je gerust wat overdrijven, voorbeelden bedenken en alles uit de kast halen om met je groep het overtuigend te zijn. De docent leidt het gesprek. Zij vat tussendoor samen en geeft een pen door als ‘microfoon’, zodat duidelijk is wie het woord heeft. Na een minuut of tien is de discussie klaar. Bespreek samen na: • Wat vind je nu van die stelling, na alle argumenten gehoord te hebben?
Opdracht 16
Respectvol communiceren***
Doe deze opdracht met de groep. In deze opdracht ervaar je hoe je in een ongelijkwaardige relatie toch waarderend en vrijlatend kunt communiceren. Kies een setting die bij je opleiding past. Bedenk twee rollen, waarbij de één boven de ander staat. Bijvoorbeeld: teamleider en werknemer op een kinderdagverblijf, begeleider en cliënt in een instelling.
14
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
• De docent speelt de ondergeschikte rol en zit midden in het lokaal op een stoel. Hij bedenkt een goede reden om daar te blijven zitten. Je hebt niet zo’n zin om op te staan. • De groep speelt de rol van de hogere positie. Samen ben je de leidinggevende, of de begeleider van de docent. Probeer nu als groep de docent te bewegen op te staan. Om de beurt ga je in gesprek en probeer je de docent uit z'n stoel te krijgen. Na 5 minuten stopt het spel. Bespreek samen na: • Hoe pakten jullie het aan? • Was dat waarderend of geringschattend? • Was het vrijlatend of bevoogdend? • Hoe werkte dat? De docent kan hierover vertellen: wat deed het hem om zo in beweging gezet te worden? Niet gelukt om de docent in beweging te krijgen? Dan proberen jullie het opnieuw. Kies nu bewust een waarderende en vrijlatende aanpak. Bespreek opnieuw na: • Hoe was dit om te doen? War was het anders dan in de eerste ronde? • Wat was het effect? Laat de docent opnieuw vertellen hoe het was. Trek samen conclusies. Vertel over situaties uit je eigen praktijk, waarin je iemand in beweging wilde brengen. Vertel over je aanpak en of die werkte. Als die niet werkte, zou je het ook anders kunnen doen? Hoe dan?
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
15
EVALUEREN EN REFLECTEREN
Opdracht 17
STARRT**
Doe deze opdracht individueel. Je schrijft voor deze opdracht een STARRT-verslag over een eigen situatie. Neem een situatie in gedachten uit je eigen praktijk, waarin sprake was van ruis. Bij a beschrijf je steeds wat er was. Bij b onderzoek je het verband met dit thema. Beschrijf: 1 Situatie A Wat was er aan de hand? Maak het concreet. Wat deed jij, wat deed de ander? B
Werk uit: -
Welke soort ruis was er? Externe ruis, semantische ruis of psychologische ruis? Leg uit. Wat communiceerden jullie aan elkaar op de vier aspecten: inhoudelijk relationeel (zelfdefinitie, definitie van de ander, relatiedefinitie, gelijkwaardig of ongelijkwaardig) expressief appellerend.
2 Taak A Wat was jouw taak in die situatie? B
Werk uit: -
Voor wie was dit belangrijk? Voor jou, voor je werk, voor de ander? Leg uit.
3 Actie A Wat zei je precies (inhoudsniveau) en hoe (betrekkingsniveau)? B
Werk uit: -
Was dit metacommunicatie? Leg uit.
4 Resultaat A Welk gevolg had jouw aanpak voor het verdere gesprek? Voor jezelf? Voor de ander? B
Kun je dit verklaren, als je naar je eigen analyse kijkt?
5 Reflectie A Wat deed, wilde, dacht en voelde jij in deze situatie? En hoe zit dit bij de ander? B
Werk uit: -
16
Was dit een probleem op inhoudsniveau of op betrekkingsniveau? Paste jouw aanpak daarbij? Wat vind je van jouw aanpak? Welk voordeel en welk nadeel had die bijvoorbeeld?
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
6 Transfer A Wat zou je een volgende keer in zo’n situatie hetzelfde doen? B
Wat zou je anders doen?
C
Als je in dit voorbeeld metacommunicatie zou toepassen, wat zou je dan zeggen?
Opdracht 18
Reflectie op dit thema*
Doe deze opdracht individueel. In deze opdracht kijk je terug op dit thema: wat heb je geleerd? Werk de volgende vragen uit: • Wat uit dit thema ga je in de toekomst in jouw werk gebruiken? • Wat lijkt je makkelijk? En wat lastig? Leg uit. • Wat zou je helpen bij het toepassen van metacommunicatie? • Hoe ga je daarvoor zorgen of eraan werken?
OPDRACHTEN BIJ THEMA 5 METACOMMUNICATIE
17