UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
Op koers richting werk? De Europese werkgelegenheidsdoelstellingen: een strategie voor België Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie Sofie Walraven onder leiding van Prof. dr. N. Gobbin
II
Op koers richting werk? De Europese werkgelegenheidsdoelstellingen: een strategie voor België
Sofie Walraven
Onder leiding van Prof. dr. N. Gobbin
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie Augustus 2014
III
VERTROUWELIJKHEIDSCLAUSULE Onderstaande verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd mag worden, mits bronvermelding.
Sofie Walraven 07 augustus 2014
IV
WOORD VOORAF Deze thesis geldt als sluitstuk voor mijn masteropleiding in de Algemene Economie maar eveneens als het eindpunt van mijn academische carrière. Vijf jaar geleden startte ik aan de Universiteit Gent, jong en vol verwachting. Mijn opleiding in de Politieke Wetenschappen stimuleerde mijn interesse voor maatschappelijke vraagstukken. Het deed echter ook mijn interesse in economische thema’s ontluiken. Besluitvorming, politieke keuzes, sociale vraagstukken, conjunctuur, economisch beleid,… ik zag al gauw hoe het ene onderwerp het andere kon beperken of beïnvloeden, hoe economische feiten de aandacht voor bepaalde maatschappelijke trends kon sturen en hoe machthebbers begrensd werden door economische wetmatigheden die ze zelf vaak niet leken te begrijpen. Een tweede Master aanvatten was dan ook geen opgave maar het logische gevolg van dit interesseveld. Het werkgelegenheidsvraagstuk past perfect in dit kader. In mijn thesis Succes – Feit, fictie of perceptie? behandelde ik het vraagstuk vanuit een politiek oogpunt. Welke acties kunnen Vlaamse centrumsteden nemen om hun burgers te helpen in de zoektocht naar werk? Meer specifiek: hoe kan dit gevoerde beleid succesvol worden uitgevoerd? Welke elementen kunnen deze succesperceptie beïnvloeden? In deze thesis heb ik meer nadruk gelegd op het economische
onderzoek
rond
werkgelegenheid.
Welke
maatregelen
zouden
de
werkgelegenheidsgraad in België kunnen bevorderen? Welke beleidsopties zullen economisch noodzakelijk blijken in de (zeer) nabije toekomst? In hoeverre volgt de politiek deze richtlijnen? Een thesis schrijven is altijd een moeilijke opgave. Twee proeven in een zelfde aantal opeenvolgende jaren schrijven is echter een hele uitdaging. Vermoeidheid en frustratie zijn vele malen toegeslagen. Gelukkig kon ik altijd op mijn familie en vrienden rekenen. In de eerste plaats wil ik hier mijn ouders bedanken. Zij maakten niet alleen mijn (verlengde) universitaire carrière mogelijk, ze waren hier ook bijzonder enthousiast over. Ze stonden steeds achter me; de eerste jaren wat (over)bezorgd maar daarna vol vertrouwen. Ik denk dat ze me de afgelopen jaren de grootst mogelijke geschenken hebben gegeven: de kans om opleidingen te volgen die me zullen vormgeven voor de rest van mijn leven en de vrijheid om te groeien als een zelfstandig persoon. Dank jullie wel. Bart, mijn houvast van de afgelopen jaren, mijn beste vriend, die steeds weet wanneer hij me moet aansporen of net moet afremmen.
V
Mijn vier grootouders, die steeds glommen van trots wanneer ik vertelde over de universiteit en over mijn eindwerken. Mijn broer, die met zijn kalme voorkomen mij vooral de kunst van het relativeren heeft laten ontdekken. Luc en Annemie, die steeds klaar stonden met praktisch advies en bemoedigende woorden. Tom, die me door alle wiskundige vakken heeft gesleept wanneer dat nodig was. Mijn overige familieleden, mijn vrienden, iedereen die op het juiste moment een bemoedigende toespraak hield of praktische hulp aanbood bij het schrijven, bijschaven en controleren van tekst, cijfers, grafieken,… Tot slot uiteraard ook mijn oprechte dank aan mijn promotor, prof. dr. Niko Gobbin en aan enkele professoren aan de Universiteit Gent die mij het afgelopen jaar geïnspireerd hebben: prof. dr. Freddy Heylen, prof. dr. Eddy Omey, prof. dr. Dirk Van de gaer, prof. dr. Gert Peersman en vele anderen.
VI
SUMMARY This dissertation is interested in the employment strategy of Europe, more specifically in the first pillar of the EU2020 goals. These goals are introduced in Part One. The thesis searches for a sound strategy for Belgium to achieve its individual objective within this EU strategy. It advises on reforms to structurally increase labour supply. Since Belgium is a federal state, divided in multiple economic regions (Gewesten), this paper has chosen to develop separate strategies for each of them. This is supported by economic as well as political motivations. Starting from the commitments Belgium has engaged itself to, all regions are evaluated with respect to their employment situation. This takes place in Part Two. In this stage specific problems for all regions are identified. In Part Three, the thesis moves on to sound economic literature, in search for possible solutions for these issues. It attends to the institutional, the fiscal and the third sector model. Several options to increase activity directly or indirectly are discussed. In Part Four, these possible solutions are confronted with the regional problems. Several advisements were made for each Gewest separately. Part Five discusses the recent expressed engagements of the newly formed governments. This enables the reader to assess whether or not these engagements are sensible, in light of the discussed economic research.
VII
INHOUDSOPGAVE Vertrouwelijkheidsclausule ......................................................................................................................................... IV Woord vooraf ...................................................................................................................................................................... V Summary............................................................................................................................................................................ VII Inhoudsopgave ............................................................................................................................................................... VIII Gebruikte afkortingen .................................................................................................................................................... IX Europese lidstaten .............................................................................................................................................................X Lijst van tabellen en figuren ........................................................................................................................................ XI Inleiding .................................................................................................................................................................................1 Methodologie .......................................................................................................................................................................2 Corpus .....................................................................................................................................................................................5 Deel I. De EU2020 strategie ......................................................................................................................................6 Gemeenschappelijk beleid rond werkgelegenheid en groei ...................................................................6 De Lissabon Strategie .............................................................................................................................................9 De EU2020 doelstellingen.................................................................................................................................. 10 Beperkingen aan de EU2020 doelstelling rond werk............................................................................. 12 Europees project, nationale doelstellingen ................................................................................................ 17 Deel II. Activiteit en werkgelegenheid in België ............................................................................................ 20 België en de EU2020 doelstelling ................................................................................................................... 20 Regionale strategieën: een betere methode? ............................................................................................. 23 Werkgelegenheid in België en zijn gewesten ............................................................................................ 25 Deel III. Een onderbouwde strategie tot verhoogde activiteit ................................................................ 51 Het institutionele model ..................................................................................................................................... 52 Het fiscaal model ................................................................................................................................................... 55 De dienstensector.................................................................................................................................................. 65 Deel IV. Een strategie voor België en zijn gewesten .................................................................................... 68 Deel V. Een blik op de toekomst: politieke intenties 2014-2019 ........................................................... 73 Algemeen besluit ............................................................................................................................................................. 78 Beperkingen - Richtlijnen voor verder onderzoek............................................................................................ 81 Lijst van geraadpleegde werken ............................................................................................................................... 83
VIII
GEBRUIKTE AFKORTINGEN ALMP
Active Labour Market Policies (actief arbeidsmarktbeleid)
BBP
Bruto Binnenlands Product
CAP
Common Agricultural Policy
EAK
Enquête naar de Arbeidskrachten
EC
Europese Commissie
ECOFIN
Raad Economische en Financiële zaken (formatie van de ER)
EES
European Employment Strategy
EFRO
Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling
EG
Employment Guideline
EIG
European Integrated Guideline
EGKS
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
EP
Europees Parlement
ESF
Europees Sociaal Fonds
EU
Europese Unie
ER
Europese Raad
EURATOM
Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA)
EUROSTAT
Statistisch Bureau van de Europese Unie
GLB
Gemeenschappelijk Landbouw Beleid
HRW
Hoge Raad voor de Werkgelegenheid
JER
Joint Employment Report
NAP
National Action Plan
NBB
Nationale Bank van België
NEET
Not in Education, Employment or Training
NHP
Nationaal Hervormingsprogramma
NUTS
Nomenclature of Territorial Units for Statistics
OECD
Organisation for Economic Co-operation and Development (OESO)
OMC
Open Method of Co-ordination
O&O
Onderzoek en Ontwikkeling
PB
Federaal Planbureau van België
VHP
Vlaams Hervormingsprogramma
IX
EUROPESE LIDSTATEN AT
Oostenrijk
BE
België
BG
Bulgarije
CY
Cyprus
CZ
Tsjechië
DE
Duitsland
DK
Denemarken
EE
Estland
EL
Griekenland
ES
Spanje
FI
Finland
FR
Frankrijk
HU
Hongarije
HR
Kroatië
IE
Ierland
IT
Italië
LT
Litouwen
LU
Luxemburg
LV
Letland
MT
Malta
NL
Nederland
PL
Polen
PT
Portugal
RO
Roemenië
SE
Zweden
SI
Slovenië
SK
Slowakije
UK
Verenigd Koninkrijk
X
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN FIGUUR 1: DEELTIJDSE WERKGELEGENHEID (IN % VAN TOTALE WERKGELEGENHEID) (BRON: EUROSTAT, 2014 Q1) ...................... 14 FIGUUR 2: DEELTIJDSE WERKGELEGENHEID (IN % VAN TOTALE WERKGELEGENHEID) (BRON: EUROSTAT, 2014 Q1) ...................... 14 FIGUUR 3: EU2020 DOELSTELLING – EU 15 LANDEN (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: EUROSTAT) ......................... 18 FIGUUR 4: EU2020 DOELSTELLING - OVERIGE LIDSTATEN (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: EUROSTAT) ................... 18 FIGUUR 5: EVOLUTIE VAN DE WERKGELEGENHEID EN WERKGELEGENHEIDSGRAAD IN BELGIË (1985-2020). (BRON: FEDERAAL PLANBUREAU, 2014)......................................................................................................................................... 21 FIGUUR 6: EU2020 DOELSTELLINGEN BELGIË (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: NHP 2011).................................. 22 FIGUUR 7 : WERKGELEGENHEIDSGRADEN BELGIË EN GEWESTEN (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: NBB, 2012) ......... 26 FIGUUR 8: WERKGELEGENHEID IN EUROPA, NUTS-2 (BRON: EUROSTAT REGIONAL YEARBOOK 2013) ....................................... 27 FIGUUR 9: PROJECTIE WERKZAAMHEIDSGRAAD (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: THEUNISSEN, HERREMANS EN SELS, 2011) ............................................................................................................................................................ 28 FIGUUR 10: PROJECTIE HAALBAARHEID VLAAMSE DOELSTELLING (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: THEUNISSEN, HERREMANS EN SELS, 2011) .............................................................................................................................. 30 FIGUUR 11: PROJECTIE HAALBAARHEID BELGISCHE DOELSTELLINGEN (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: THEUNISSEN, HERREMANS EN SELS, 2011) .............................................................................................................................. 30 FIGUUR 12: WERKGELEGENHEIDSGRAAD NAAR GESLACHT (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: NBB, 2012) ................. 31 FIGUUR 13: ACTIVITEITSGRADEN VROUWEN IN BELGIË (IN % VAN TOTALE BEVOLKING)(BRON: OECD, 2012) ............................. 32 FIGUUR 14: GEWESTELIJKE WERKGELEGENHEIDSGRAAD VROUWEN (IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64)(BRON: NBB, 2012) ..... 33 FIGUUR 15: WERKGELEGENHEIDSGRAAD NAAR LEEFTIJD ( IN % VAN TOTALE BEVOLKING 20-64) (BRON: NBB, 2012) .................. 33 FIGUUR 16: WERKGELEGENHEIDSGRAAD 15-24 (IN % VAN TOTAAL)(BRON: OECD, 2012) .................................................... 34 FIGUUR 17: WERKLOOSHEIDSGRAAD VAN JONGEREN (BRON: COCKX, 2013) ........................................................................ 35 FIGUUR 18: VERWACHT AANTAL JAREN TEWERKSTELLING VOOR HOOG- EN LAAGGESCHOOLDEN (BRON: COCKX, 2013)................. 36 FIGUUR 19: GEWESTELIJKE WERKGELEGENHEIDSGRAAD 20-29 (IN % VAN TOTAAL)(BRON: NBB, 2012) ................................... 37 FIGUUR 20: WERKGELEGENHEID IN EUROPA, 55-64, NUTS-2 (BRON: EUROSTAT REGIONAL YEARBOOK, 2013) ......................... 38 FIGUUR 21: ACTIVITEITSGRADEN MANNEN IN BELGIË TOV EU15 (BRON: OECD, 2012) ......................................................... 38 FIGUUR 22: ACTIVITEITSGRADEN VROUWEN IN BELGIË TOV EU 15 (BRON: OECD, 2012)....................................................... 39 FIGUUR 23: WETTELIJKE EN WERKELIJKE PENSIOENLEEFTIJD (IN PERIODE 2007-2012)(BRON, OECD, 2012) ............................. 39 FIGUUR 24: GEWESTELIJKE WERKGELEGENHEIDSGRAAD 55-64 (IN % VAN TOTAAL)(BRON: NBB, 2012) ................................... 40 FIGUUR 25: GROEI VAN DE BELGISCHE BEVOLKING, NAAR GEWEST EN LEEFTIJD (BRON: STUDIEDIENST VDAB, 2013) ................... 40 FIGUUR 26:WERKGELEGENHEIDSGRADEN NAAR NATIONALITEIT (IN % VAN TOTAAL 20-64)(BRON: NBB, 2012) ......................... 41 FIGUUR 27: WERKGELEGENHEIDS-, WERKLOOSHEID- EN ACTIVITEITSGRADEN NAAR HERKOMST (NBB, 2012) ............................. 42 FIGUUR 28: WERKGELEGENHEIDS-, WERKLOOSHEIDS- EN INACTIVITEITSGRAAD NAAR OPLEIDINGSNIVEAU (BRON: NBB, 2012) ...... 43 FIGUUR 29: GEWESTELIJKE WERKGELEGENHEIDSGRAAD NT-EU HERKOMST (IN % VAN TOTAAL 20-64)(BRON: NBB, 2012) .......... 43
XI
FIGUUR 30: PROJECTIE INSPANNINGEN BRUSSELS EN WAALS GEWEST (IN % VAN TOTAAL 20-64)(BRON: THEUNISSEN, HERREMANS EN SELS, 2011) ................................................................................................................................................ 46
FIGUUR 31: TOTALE BELASTINGONTVANGSTEN, IN % BBP, 2012 (BRON: EUROSTAT)............................................................. 56 FIGUUR 32: WERKGELEGENHEIDSGRAAD (LINKS) EN GEWERKTE UREN PER PERSOON (RECHTS) IN VS, SCAN EN C-EUR (BRON: ROGERSON, 2007B) .......................................................................................................................................... 56 FIGUUR 33: BELASTINGINKOMSTEN EN UITGAVEN (IN PERIODE 1995-2001)(BRON: DHONT EN HEYLEN, 2009) ......................... 58 FIGUUR 34: EFFECTEN VAN INKOMSTENVERSCHUIVING OP WERKGELEGENHEID EN GROEI (BRON: DHONT & HEYLEN, 2009) .......... 59 FIGUUR 35: ALMP EN IMPLEMENTIE (BRON: BONOLI, 2010) ............................................................................................ 60 FIGUUR 36: TOTALE UITGAVE AAN ALMP, IN % VAN BBP, 2002 (BRON: KLUVE, 2006) ........................................................ 62 FIGUUR 37: UITGAVEN ACTIEVE (X-AS) EN PASSIEVE (Y-AS) MAATREGELEN, IN % BBP 2011 (BRON: OECD) .............................. 63 FIGUUR 38: EUROPESE WERKGELEGENHEID IN SECTOREN, RELATIEF TOV VS (BRON: ROGERSON, 2004) ..................................... 66 FIGUUR 39: RELATIEVE WERKGELEGENHEIDSGRAAD TOV VS: CONTINENTAAL (LINKS) EN SCANDINAVISCH EUROPA (RECHTS) (BRON: ROGERSON, 2007B) .......................................................................................................................................... 66
XII
INLEIDING Werkgelegenheid en werkloosheid staan al jaren hoog op de Europese en nationale agenda. Elke economie wordt met de problemen en kansen van globalisatie geconfronteerd. Zo ook de Europese Unie. De economische reus wordt al enkele jaren getart door teleurstellende groeicijfers en haar positie in de wereldeconomie wordt bedreigd door opkomende landen uit andere werelddelen. Om de aanwezige welvaart te behouden en te versterken, dient de economische grootmacht haar zwakheden aan te pakken. Daarnaast kampen vele lidstaten van de EU met specifieke problemen: hoge schuldenlasten, sluipend competitiviteitsverlies, hoge en structurele werkloosheid, aanstormende vergrijzing, een dalende ratio van werkenden tegenover niet-werkenden in de toekomst,... De nood aan duurzame oplossingen is groot, voor zowel de huidige als de toekomstige generaties. Om een antwoord te bieden op deze uitdagingen kiest de Unie voor beleidscoördinatie en dit in verschillende domeinen. Deze vorm biedt lidstaten autonomie terwijl de marsrichting op het Europese forum bepaald wordt. Werkgelegenheid is één van de domeinen waarin Europa een coördinerende rol speelt, met behulp van Europese streefcijfers die vertaald worden in nationale actieplannen. De recentste doelstelling rond activiteitsgraden is te vinden in één van de vijf pijlers van het EU2020 doelstellingen. Deze thesis zal de focus leggen op de Belgische doelstelling die volgt uit deze Europese strategie. Er zal gekeken worden naar de mogelijke beleidsopties die het land kan nemen met oog op het behalen van zijn streefcijfer. Hierbij wordt voldoende aandacht besteed de specifieke arbeidsmarktsituatie van België en zijn deelstaten. De onderzoeksvraag
luidt:
“Hoe
kan
België
de
vooropgezette
doelstelling
van
een
werkzaamheidsgraad van 73,2% behalen in 2020?” Deze vraag zal voor elk van de drie economische regio’s van het land afzonderlijk worden beantwoord. Na deze economische strategieontwikkeling zal er worden gekeken naar de politieke intenties voor de komende regeringstermijn (2014-2019). Uiteraard is dit onderzoek gebonden aan verschillende beperkingen. Deze zullen doorheen het onderzoek verder toegelicht worden. De opbouw van de thesis, alsook de gebruikte methodologie, wordt toegelicht in de desbetreffende hoofdstukken.
1
METHODOLOGIE Dit werkstuk vangt aan met een toelichting bij de gemaakte methodologische keuzes. Elk onderzoek dat een bepaalde kwaliteit wil behalen, dient helder en transparant te zijn over de gemaakte keuzes. Dit geldt in het bijzonder voor universitair onderzoek. Het is dan ook passend dit issue te behandelen aan het begin van deze thesis. Dit eindwerk betreft een literatuuronderzoek. Het wil een antwoord formuleren op de vraag via welke strategieën België (en zijn deelstaten) in 2020 een werkgelegenheidsgraad van 73,2% kan behalen, geformuleerd in de EU2020 doelstellingen. Daarbij concentreert het onderzoek zich op het arbeidsaanbod. Het wil een aantal maatregelen aanbieden waardoor de labour supply substantieel stijgt. Uiteraard dient ook de arbeidsvraag te stijgen om deze hogere activiteitsgraad te bekomen. Dit aspect zal echter niet worden uitgediept. Dit werkstuk wil niet verklaren waarom een verhoogde werkgelegenheidsgraad noodzakelijk is. Uiteraard komen enkele elementen zijdelings aan bod. Zo gaat het inleidende hoofdstuk in op de Europese competitiviteit, het welvaartsvraagstuk en de vertraagde groei. Verderop komt ook de Belgische pensioenproblematiek en de dependentiecoëfficiënt aan bod. Deze thesis heeft echter niet de intentie deze problematiek te verklaren of extensief te behandelen. Het zal niet alle historische oorzaken van de lage Belgische werkgelegenheidsgraden aangeven. Noch zal het alle potentiële gevolgen van een blijvend lage activiteitsgraad schetsen. Deze elementen zullen kort aangehaald worden ter illustratie of ter inspiratie. Ze geven aan op welke punten verbetering mogelijk is. In vergelijking met andere Europese landen bewijzen ze dat de Belgische situatie geen onontkoombaarheid is. Tijdens het onderzoek ligt de nadruk op de werkgelegenheidsgraad of de werkzaamheidsgraad. Er wordt bewust zeer weinig aandacht besteed aan (de evolutie van) werkloosheidcijfers. Dit cijfer zegt enkel iets over het aandeel personen op beroepsactieve leeftijd dat actief wenst te zijn maar geen baan vindt. De doelstelling van EU2020 handelt enkel over het aandeel werkenden. Daarnaast wordt de focus gelegd op de verbetering van de structurele werkgelegenheidsgraad. Deze thesis werd geschreven in een economische laagconjunctuur. De laatste jaren werd er in de literatuur bijzonder veel aandacht besteed aan het milderen van de gevolgen van de recessie, via monetair of budgettair beleid. Dit werkstuk wil echter op zoek gaan naar methodes om de
2
werkzaamheidsgraad op een duurzame manier te verhogen. De doelstellingen gaan ook verder dan het herstellen van de werkgelegenheidsgraad: deze moet substantieel verbeteren. De onderzoeksvraag wordt in de eerste plaats gekaderd in een inleidend deel rond de doelstellingen en de werking van het Europees coördinerend beleid. Dit raamwerk volgt voornamelijk uit een literatuuronderzoek bestaande uit overheidsbronnen. Ook het deel rond de Belgische doelstelling en zijn regionale vertaling valt grotendeels terug op overheidsbronnen. De strategievorming is hoofdzakelijk gebaseerd op gefundeerd economisch onderzoek. De keuze om de onderzoeksopzet te beperken tot een literatuuronderzoek werd zeer bewust genomen. Deze thesis werd geschreven in het kader van een Master in de Algemene Economie. Het opzetten van sterk mathematische of kwantitatieve onderzoeksdesigns, gebouwd op doorgedreven statistiek, maakt geen deel uit van deze opleiding. Uiteraard komen zulke design wel aan bod in de doorgenomen literatuur maar in deze thesis zal de nadruk liggen op de interpretatie van deze gegevens en de implicaties hiervan voor de voorgelegde case. Bij de strategievorming zal bijgevolg aandacht worden gegeven aan de deugdelijkheid van bepaalde beleidsopties in hun geheel. Er zullen geen percentages naar voren worden geschoven betreffende belastingverlagingen, budgetverhogingen,... Ten eerste omdat, opnieuw, de mathematische kennis en methodologie hiervoor ontbreekt. Ten tweede omdat dit een zuiver economisch onderzoek zou impliceren, dat uitgaat van een aantal veronderstellingen (een vast groeivooruitzicht, een voorspelde monetaire en economisch omgeving). De uitdaging voor studenten in de Master in de Algemene Economie is net om de kennis uit hun vorige opleiding te integreren met de aangeleerde economische inzichten. Deze thesis tracht een economisch logische strategie uit te werken, rekening houdend met een snel veranderende en onvoorspelbare beleidsomgeving. Het hoofddoel is een maatschappelijk en politiek aanvaardbare strategie uit te werken, gebaseerd op gefundeerd economisch onderzoek, waardoor België zijn werkgelegenheidsgraad substantieel kan verhogen. Het onderzoek richt zich dan ook op het geven van bepaalde aanbevelingen aan elk gewest en het tracht deze in perspectief te plaatsen. Een opsomming van dogma’s binnen een steriele economische, politieke en maatschappelijke omgeving is in dit kader niet aantrekkelijk, noch relevant. Deze thesis bevat uiteraard statistische arbeidsmarktgegevens. Waar mogelijk werd gebruik gemaakt van de gegevensbank van Eurostat en de OECD. De uniforme methode van deze diensten garandeert een zekere vergelijkbaarheid binnen Europa. In België worden de gegevens 3
voor Eurostat verzameld door het nationaal instituut voor de statistiek, bekend onder de naam Algemene Directie Statistiek. Deze enquête betreft de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK). Een tweede meetmethode baseert zich op administratieve gegevens. De resultaten van deze enquête zal (licht) afwijken van de Eurostat-berekening. Wanneer een cijfer gebaseerd is op deze methode, werd dit duidelijk vermeld. Zo niet, werden de gegevens verzameld volgens de Europese standaardprocedure. Doorheen de thesis werden zo min mogelijk losstaande cijfers gebruikt. Waar mogelijk werden deze gegevens gekaderd in een evolutie en werd dit weergegeven in een grafiek of tabel. Bij deze grafieken, illustraties en tabellen werd de correcte bron vermeld. Deze bijschriften zijn ook opgelijst vooraan deze thesis. Doorheen het onderzoek werd de APA-notatie gebruikt, waarbij in de tekst naar de correcte auteur en publicatie verwezen wordt. Deze zijn terug te vinden in de referentielijst, achteraan in deze thesis. Ook aan te raden literatuur is in deze lijst opgenomen.
4
CORPUS Deze thesis tracht een strategie tot een hogere werkgelegenheid uit te tekenen voor de verschillende gewesten van België. Het behalen van de doelstelling uit het EU2020 plan blijft het uitgangspunt. De onderzoeksvraag zal beantwoord worden in verschillende delen. In de eerste plaats zal er een kader geschetst worden rond de EU2020 doelstellingen. Een beter begrip van de basisprincipes, de betrokken actoren en de gebreken van het concept zal verderop in dit werkstuk waardevol blijken. Daarnaast duidt het de waarde en noodzaak van een werkgelegenheidsbeleid op Europees niveau. In tweede instantie zal er worden ingezoomd op de Belgische case. De situatie van het land en zijn deelstaten op vlak van werkgelegenheid wordt bestudeerd. In dit deel komen enkele specifieke uitdagingen voor elke regio aan bod. Vervolgens wordt er op mogelijke oplossingen voor deze problemen ingegaan. Er zal gekeken worden naar de geijkte literatuur rond werkgelegenheid en activering. Er zal aandacht zijn voor zowel institutionele als fiscale elementen die het arbeidsaanbod kunnen beïnvloeden. Tot slot wordt er op basis van voorgaande resultaten overgegaan tot de opbouw van strategieën voor de Belgische regio’s. Deze voorstellen zullen per definitie op de lange termijn gericht zijn. Ter afsluiting is er aandacht voor actuele besluitvorming. In de verkiezingscampagne van 25 mei 2014 was er bijzonder veel aandacht voor werkgelegenheid en activering. Er wordt een blik geworpen op de meest actuele informatie uit de verschillende regeringsformaties.
5
Deel I. De EU2020 strategie Dit hoofdstuk zal de EU2020 doelstelling in perspectief plaatsen. Allereerst wordt er gekeken naar de oorsprong van het gemeenschappelijk beleid rond werkgelegenheid in Europa. Verschillende motivaties tot samenwerking en coördinatie worden toegelicht. Deze blijven bijzonder consistent doorheen de geschiedenis. Ook de nadruk op groei en jobs blijkt een vaste waarde. Het gemeenschappelijk beleid is doorheen de jaren sterk geëvolueerd met procedurele vernieuwingen. De EU2020 doelstellingen worden meer gedetailleerd bestudeerd. De focus ligt uiteraard op het streefcijfer rond werkgelegenheid. Er worden beperkingen bij dit kader gegeven. Tot slot wordt er gekeken naar de concrete toepassing van de doelstelling in België. Er wordt eveneens geargumenteerd waarom een Belgisch werkgelegenheidsbeleid per definitie Europees zal zijn. Dit ondersteunt deze thesis in zijn opzet. Dit hoofdstuk geldt als inleidend deel. Het zal waardevol blijken voor deze proef aangezien het de doelstellingen van het Europees beleid duidelijk schetst. Het fungeert als raamwerk voor de strategievorming voor de Belgische regio’s in de verdere hoofdstukken.
Gemeenschappelijk beleid rond werkgelegenheid en groei De Europese Unie wordt in de eerste plaats geassocieerd met gemeenschappelijk beleid en dit op verschillende vlakken. De oorsprong van de EU ligt in de EGKS, opgericht in 1951, ten einde de gezworen vijanden van de tweede wereldoorlog definitief te verzoenen door samenwerking. Al snel volgde samenwerking rond nucleaire energie (1957, EURATOM) en een gemeenschappelijk landbouwbeleid (1962, GLB, beter bekend als CAP). Vandaag is de Europese Gemeenschap van weleer geëvolueerd naar een bredere Europese Unie met 28 lidstaten. De samenwerking rond verschillende beleidsthema’s is echter gebleven. Het aantal domeinen is stevig uitgebreid doorheen de jaren. Ook over werkgelegenheid (en verschillende aangrenzende thema’s) wordt vandaag gepraat in Unie. Hierop volgt een bondige geschiedenis die ons in staat zal stellen de bestudeerde EU2020 doelstelling te kaderen en naar waarde te schatten. Hierbij ligt de nadruk op de doelstellingen van de Lissabon en EU2020 strategieën. Aan het einde van de twintigste eeuw had de toenmalige Europese Gemeenschap van vijftien lidstaten te lijden onder de mondiale economisch recessie. De doorgevoerde vernieuwingen naar aanleiding van het Europa92 plan en de daaraan gekoppelde Single Market, hadden de crisis niet kunnen stoppen. De Europese lidstaten werden steeds vaker geconfronteerd met innovatieve buitenlandse concurrenten en met het eigen competitiviteitsverlies.
6
In dit kader vroegen de regeringsleiders in de zomer van 1993 de Europese Commissie om een white paper rond groei, competitiviteitherstel en werkgelegenheid op middellange termijn voor te bereiden. De Commissie (onder leiding van de Fransman Jacques Delors) stelde deze paper voor in december 1993. De EC schetste daarin een beeld van een economische regio die sterke troeven had, maar deze onvoldoende uitspeelde en daardoor achterop dreigde te raken. Het was ook een pleidooi voor een Europese aanpak van de geschetste problemen, met een gedegen werkgelegenheidsbeleid als kroonstuk: “(…) an economy that is healthy, open, decentralized, competitive and based on solidarity (…) these efforts would be in vain if we did not once again make employment policy the centre-piece of our overall strategy” (EC, 1993). Deze specifieke aandacht voor werk was logisch gegeven de toenmalige context, maar was eveneens onderbouwd door de vaststelling dat de groei van de afgelopen decennia niet (of amper) had geleid tot meer jobs. Creëren van werkgelegenheid was dus de sleutel. De noodzaak van een Europese aanpak werd verdedigd door het idee dat een grote en eensgezinde Unie weerbaarder zou zijn voor de internationale trends (globalisering, buitenlandse concurrentie, wereldwijde recessie). De recente inspanningen voor de verwezenlijking van de Single Market zouden bijdragen tot het versterken van de geïdentificeerde pijlers: competitiviteit, werkgelegenheid en groei. Neoprotectionistische maatregelen binnen de Unie zouden het economische project daarentegen ernstig schaden. Samenwerking en coördinatie waren aldus de enige goede keuzes. De Commissie schuwde echter een volledig supranationale werkwijze (EC, 1993). Zij wees hierbij op de nationale verschillen en eigenheden (op vlak van arbeidsmarktbeleid, onderwijs, sociale zekerheid, institutionele en wettelijke verschillen,…). Een one-size beleid zou voor geen enkele partner een goede uitkomst bieden. De EC achtte het beter om een richting aan te wijzen en enkele ideeën op tafel te leggen waaruit de lidstaten de gepaste instrumenten voor hun specifieke situatie zouden kunnen kiezen. De zogenoemde Delors White Paper leidde al snel tot een waaier van discussies en initiatieven rond werkgelegenheid op Europees niveau. Het belang van het onderwerp in de Unie werd geconsolideerd in de zomer van 1997, bij de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam door de Europese Raad. Dit verdrag veranderde Artikel II van het Verdrag betreffende de Europese Unie in: “De Unie stelt zich ten doel (…) bevordering (…) van een hoog werkgelegenheidsniveau (…) door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire unie (…)”. Hierdoor werd werkgelegenheid definitief beschouwd als een beleidspunt van Europees belang. 7
Hoewel het ratificeringproces van dit verdrag twee jaar zou aanslepen, werden er in tussentijd al stappen gezet naar een meer gecoördineerd Europees beleid. Reeds in het najaar 1997 besliste de Europese Raad tot het opstarten van een coördinatieoefening onder de noemer het Luxembourg process. Hierbij werd gebruik gemaakt van de open coördinatie methode (OMC). Deze methode werkt, in tegenstelling tot wetten, via zachte dwang en aanmoediging. Lidstaten worden gestimuleerd om elkaars ervaringen te vergelijken en zo te komen tot best practices. De methode
wordt
daarom
omschreven
als
een
mengeling
tussen
coördinatie
en
beleidsuitwisseling (Borrás & Radaelli, 2011). De Unie gebruikt deze methode vooral in beleidsdomeinen waar afstelling nodig lijkt, maar waar lidstaten weigerachtig staan tegenover een (volledige) bevoegdheidsoverdracht. De procedure blijft grotendeels in handen van lidstaten en de Europese Raad, terwijl de EC het proces voornamelijk observeert en ondersteunt waar nodig. Het Europese Parlement heeft tot op heden geen noemenswaardige rol in dit proces. Collignon beschreef de motivatie tot diepere coördinatie op treffende wijze: “(…) the growing interdependence between national economies within the same monetary framework has led to an increasing range of spillovers into other jurisdictions. Many policy variables (…) are now produced ‘jointly’ (…) what one member state does, increasingly affects all others and inconsistent policy objectives would lead to welfare lowering outcomes. The internalization of these externalities creates the need for policy coordination” (2003). OMC werkt in verschillende stappen. Eerst worden er Europese doelstellingen naar voren geschoven. Deze worden vervolgens vertaald in nationale strategieën en actieplannen. Vervolgens spreken de lidstaten criteria af voor enkele (meetbare) evaluatie-indicatoren. Tot slot worden de nationale resultaten geëvalueerd. Met behulp van de afgesproken indicatoren worden best practices aangeduid. Het werkgelegenheidsbeleid was het eerste domein dat volgens OMC werd besproken op het Europese Forum en volgt deze typecase in sterke mate. De Europese Raad publiceert elk jaar enkele richtlijnen (Employment Guidelines, EG) die de lidstaten in acht dienen te nemen bij het vormen van hun nationale beleid. Dit rapport bestaat uit een reeks aanbevelingen; lidstaten kunnen niet gesanctioneerd worden maar worden wel sterk aangeraden deze beleidsopties te overwegen. Ze geven dus een welbepaalde richting voor de gehele EU-zone aan. Het is dan aan de lidstaten om (eveneens jaarlijks) een nationaal actieprogramma (NAP) voor te leggen waarin het verduidelijkt welke acties het neemt en hoe men bepaalde doelstellingen wil bereiken. Daarnaast wordt eveneens een overkoepelend rapport gepubliceerd waarin de Raad en Commissie zich uitspreken over enkele best practices en verdere aanbevelingen geven aan 8
individuele landen (Joint Employment Report, JER). Al deze acties samen omvatten de European Employment Strategy (EES). Het is op deze manier dat Europa het beleid van haar verschillende lidstaten wil coördineren.
De Lissabon Strategie Aan het einde van het millennium waren de economische zwakheden van de lidstaten niet verdwenen (zie supra). De regeringsleiders besloten op de Europese top te Lissabon de malaise samen aan te pakken. Ze stelden de Unie een nieuw strategisch doel voor “ter bevordering van werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang, als onderdeel van een kenniseconomie” (ER, 2000). Ze daagden de Unie uit om “de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”. De lidstaten werden aangemaand gebruik te maken van de positieve macro-economische context om in te spelen op kansen en te werken aan hun zwakheden. De hoge en langdurige werkloosheid werd expliciet bij deze minpunten gerekend. Hoewel het proces van Luxemburg als zeer succesvol werd gepercipieerd, zagen de leiders nog mogelijkheden om arbeidsparticipatie verder te verhogen, onder meer door de ontwikkeling van een actiever werkgelegenheidsbeleid. Volledige werkgelegenheid werd opnieuw als lange termijn doelstelling geponeerd. Op korte termijn moest een sterke verhoging eveneens mogelijk zijn: “De Europese Raad is van mening dat het globale doel (…) moet zijn, de arbeidsparticipatie die (…) momenteel gemiddeld 61% bedraagt, voor 2010 zo dicht mogelijk bij 70% te brengen”. Voor vrouwen werd een aparte doelstelling gecreëerd; ook daar diende de gemiddelde participatie met bijna 10 procentpunten te verhogen, van 51 naar 60 %. De OMC bleef behouden als belangrijkste instrument, met een sterke coördinerende rol voor de Raad (eventueel in de vorm van ECOFIN). Wel moesten de richtsnoeren (EG’s) zich meer toespitsen op middellange- en lange termijndoelstellingen en op structurele maatregelen rond groeipotentieel, werk en sociale samenhang (ER, 2000). De sterk gedecentraliseerde aanpak bleef behouden en werd opnieuw benadrukt. De Lissabon Strategie werd daarmee één van de meest besproken en bekende initiatieven in de EU (Borrás & Radaelli, 2011). Naast werkgelegenheid richtte zij zich ook op competitiviteit, sociale cohesie en duurzame ontwikkeling. Vooral competitiviteit werd als sleutel voor het economisch herstel van Europa beschouwd.
9
In 2005 werd de strategie geherlanceerd nadat de Raad erkende dat droom en daad niet hetzelfde bleken. Met nog vijf jaar te gaan, diende men meer resultaten te boeken. De EC introduceerde daarom de Growth and Jobs Agenda (2005). Daarin werden de problemen opnieuw geschetst: vergrijzing(-skost), daling van de beroepsbevolking en stagnerende productiviteit, toenemende buitenlandse concurrentie in alle sectoren, stagnerende uitgaven in O&O,… Opnieuw werd benadrukt dat hervormingen noodzakelijk waren voor het behouden van de welvaart en het bestaande sociale model. De Europese coördinatie van de nationale beleidsplannen werd als een potentiële meerwaarde omschreven, mits de lidstaten deze communautaire adviezen en richtlijnen daadwerkelijk doorvoerden. Hoewel het plan en zijn instrumenten niet drastisch wijzigden, werd zo toch een nieuwe toon gezet. Zo was er voor het eerst sprake van EIG’s, waarop nationale hervormingsprogramma’s (NHP) voortaan gebaseerd zouden zijn (Borràs & Radaelli, 2011). Vooruitgang op nationaal en Europees vlak zou sterker gemonitord worden en lidstaten zouden kritischer geëvalueerd worden. Daarnaast werden verschillende aangrenzende beleidsdomeinen ‘gelisboniseerd’ in het communautaire programma om Europa zo aantrekkelijker te maken als regio om te investeren en werken (EC, 2005). Tot slot zouden de verschillende bestaande fondsen (EFRO, ESF, Cohesie fonds) zich nog sterker richten op investeren in kennis en innovatie en op het creëren van groei en banen. De strategie wilde Europa transformeren in de sterkste economie van de wereld. Het is echter duidelijk dat verschillende doelstellingen niet behaald zijn. De diensten van de EC publiceerden een document waarin zowel positieve gevolgen als zwakheden werden aangekaart (2010b). De evaluatie van de strategie was dan ook dubbelzinnig. Borràs en Radaelli bestempelden de nieuwe eensgezindheid tussen de Europese lidstaten over de te volgen koers als de grootste overwinning van het project (2011). De lage (of onbestaande) afdwingbaarheid blijft echter het zwakke punt. De EC haalde ook de mindere resultaten op vlak van armoedebestrijding en macroeconomische stabilisatie aan (2010b). Verschillende procedurele problemen werden aangehaald: de trage en ongelijkmatige uitvoering binnen de Unie, de minder goede afstemming met andere Europese plannen en initiatieven, de onduidelijke verantwoordelijkheden en zeer algemene doelstellingen zijn enkele voorbeelden. Opnieuw werd er veel nadruk gelegd op het belang van effectieve implementatie van voorgestelde maatregelen door alle lidstaten.
De EU2020 doelstellingen Het vervolg op de Lissabonstrategie werd voorgesteld in maart 2010. De Europese Commissie stelde de EU2020 strategie voor, met subscript: “Een strategie voor slimme, duurzame en 10
inclusieve groei”. De zwakke punten van zijn voorganger indachtig, werden deze drie prioriteiten vertaald in vijf meetbare streefdoelen: 1.
75% van de bevolking tussen 20 en 64 jaar moet werk hebben.
2.
3% van het BBP van de EU moet worden geïnvesteerd in O&O.
3.
De klimaat- en energiedoelstellingen (20/20/20) moeten worden behaald.
4.
Het aantal voortijdige schoolverlaters moet minder dan 10% bedragen en minstens 40% van de jongere generatie moet een diploma hoger onderwijs bezitten.
5.
Het aantal mensen in dreigende armoede moet met 20 miljoen gedaald zijn.
De eerste twee doelstellingen waren reeds speerpunten in de Lissabonstrategie. De werkgelegenheidsdoelstelling is echter aangescherpt. Daarnaast is er ook meer aandacht voor sociale cohesie en groene technologie. Zoals eerder vermeld zal deze thesis enkel aandacht hebben voor de eerste doelstelling. Opnieuw werd de noodzaak tot economische hervormingen en Europese samenwerking verdedigd door de positie van de EU in de wereldeconomie (EC, 2010). De economische en financiële malaise droegen bij aan de sense of urgency. Zo haalde de Commissie de terugval in BBP maar ook in werkgelegenheid aan. Alle vorderingen die onder Lissabon waren geboekt, waren tijdens de crisis weggeveegd. Herstellen was dus de eerste taak van de Unie en haar lidstaten, maar daar zou het niet bij mogen blijven: “(…) de allergrootste opgave is niet toe te geven aan de reflex om te proberen terug te keren naar de situatie van voor de crisis. Ook voor de crisis bleef Europa op veel gebieden achter bij de rest van de wereld (…)”. Dit verklaart meteen waarom de nieuwe werkgelegenheidsdoelstelling ambitieuzer is dan deze van de Lissabonstrategie. De arbeidsparticipatie had bijna zijn doel bereikt voor de crisis aanvatte. Een activiteit van 70% bij de doelgroep was dus niet alleen mogelijk, het was noodzakelijk aangezien dit streefcijfer nog steeds significant lager was dan in andere continenten. De voordelen van Europese samenwerking werden benadrukt door de onderlinge verwevenheid die naar voren was gekomen tijdens de crisis. Het was duidelijk geworden dat landen met een achterstand niet alleen een gevaar waren voor zichzelf, maar ook voor de stabiliteit van de gehele Unie. De coördinatie binnen de EU had zowel intern als extern aan prestige gewonnen. Ongecoördineerd optreden stond volgens de Commissie gelijk aan traag optreden, wat zou leiden tot welvaartsverlies. Dit moest te allen prijze vermeden worden.
11
Toch bleef het ‘oude’ model van nationale vertaling van communautaire doelstellingen behouden. Opnieuw was het aan de lidstaten om een individueel traject uit te tekenen op basis van de Europese doelstellingen. De rol van de Europese bewindvoerders en vertegenwoordigers werd ditmaal echter ook benadrukt en verduidelijkt. Het was aan hen om de noodzakelijke maatregelen op Europees niveau te nemen. Opnieuw was er vooral aandacht voor de taken van de ER en de EC.
Beperkingen aan de EU2020 doelstelling rond werk Uiteraard lokte de EU2020 doelstellingen kritiek uit. De belangrijkste punten worden hier kort aangehaald. Enerzijds omvat deze opsomming kritiek op basis van procedurele argumenten, anderzijds kan er ook inhoudelijke kritiek op de werkgelegenheidsdoelstelling geformuleerd worden. Deze dienen in het achterhoofd te worden gehouden bij de bespreking van de Belgische case en de vorming van een landspecifieke strategie. De sterke nadruk op de rol van de Europese Raad en de Europese Commissie laat weinig ruimte voor andere actoren. Zo heeft het Europees Parlement weinig tot geen reële inspraak in de prioriteiten en streefpunten van de voorgestelde strategieën. Het Parlement wordt wel steeds gevraagd om haar steun. Zij dienen ook een draagvlak te zoeken bij de bevolking die zij vertegenwoordigen. Nationale, regionale, lokale raden en autoriteiten en sociale partners worden op papier eveneens tot het partnerschap gerekend. In realiteit blijken dit vaak holle woorden (Fitzek & Danetiu, 2011). Het logge karakter van Europese besluitvormingsprocedures is een tweede (en even klassiek) punt van kritiek. De Europese machine staat niet bekend om haar snelheid. Ter verdediging: de strategieën bestaan uit lange termijndoelstellingen. Snel reageren op onverwachte economische feiten gebeurt via andere kanalen. Binnen de strategie kan er indien nodig wel focusverschuiving optreden, zoals bij de herlancering van de Lissabonstrategie of bij de toevoeging van het duurzame element in 2010. De grootste kritiek op de EU2020 doelstellingen (en haar voorgangers) is echter het totale gebrek aan macht van de Europese instellingen om bepaalde hervormingen af te dwingen van de lidstaten. Wettelijk gezien bestaat daar geen enkele mogelijkheid toe in de huidige OMCprocedure. De Unie kan achterblijvers op geen enkele manier sanctioneren, zelfs niet wanneer zij op deze manier de andere lidstaten schade toebrengen.
12
Dit zijn de drie belangrijkste punten van kritiek op de procedurele werking van de EU2020 doelstelling rond werkgelegenheid. Er zijn echter ook inhoudelijke bezwaren tegenover de doelstelling geformuleerd. Het Europese verhaal wordt door linkse partijen en bewegingen in de neoliberale hoek gesitueerd. De Unie wordt dikwijls verweten het economisch beleid voorrang te geven op het sociaal beleid. Dit is niet anders in het werkgelegenheidsdomein. De aanbevelingen van de Europese Commissie ter bevordering van de Belgische economie of budgettaire situatie worden steevast op de korrel genomen door linkse(re) partijen terwijl economisch rechtse(re) partijen deze recepten vaak volmondig beamen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het sociale luik de zwakke flank blijft van het Europees coördinatiebeleid rond werk. De werkgelegenheidsdoelstellingen onder Lissabon werden onder meer ondersteund met een armoedediscours. Een hogere werkzaamheidsgraad zou onder andere ten voordele zijn van huishoudens zonder werk. Werk wordt nog steeds bestempeld als de beste bescherming tegen armoede. Cantillon betoogt dat deze onderliggende sociale strategie heeft gefaald (2011). Zij stelt vast dat de geobserveerde verhoogde werkgelegenheidsgraad tussen 2000 en 2010 samenging met relatief stabiele armoedecijfers. Deze paradox wijst volgens haar op een inherente fout in het systeem. Zij ziet zelf drie mogelijke oorzaken voor deze contraintuïtieve trend: “Job growth may not have benefited jobless households, wage inequality and inwork poverty may have increased, and/or social protection may have become less adequate for those who remained out of work”. Deze paradox is uiteraard een probleem voor elke strategie die een hogere werkzaamheidsgraad propageert om welvaart en welzijn te behouden en te verhogen. Als de theorie van Cantillon correct blijkt, zal er ook meer aandacht nodig zijn voor (gecoördineerd) sociaal beleid, wil de EU haar doelstellingen bereiken. Ook in de EU2020 doelstellingen is namelijk een streefcijfer rond armoedebestrijding opgenomen (zie supra). Daarnaast kan er kritiek geformuleerd worden op de wijze waarop deze doelstelling geformuleerd is. De EU2020 doelstelling spreekt van “werk voor 75% van de bevolking tussen 20 en 64 jaar”. Dit is een streefdoel in functie van employment rate, i.e. van werkgelegenheid in functie van personen. Het situeert zich dus op de extensive margin. Dit is echter volgens Brandolini & Viviano de foute (of minstens een onvolkomen) discussie (2011). Zij argumenteren dat dit type meting vertrekt van een economie waarin de meeste werkenden een stabiele en voltijdse baan hebben. In Europa is dit echter een achterhaald concept. Steeds meer werknemers werken deeltijds of tijdelijk. In de Europese meting wordt een persoon die één uur werkt per
13
week echter gelijkgesteld met iemand die 60 uur werkt. Het gebruikte concept kent dus een belangrijke beperking. Daarnaast loopt er een breuklijn binnen Europa. Dit wordt geïllustreerd door de volgende grafieken: Figuur 1: Deeltijdse werkgelegenheid (in % van totale werkgelegenheid) (bron: Eurostat, 2014 Q1)
50 40 30 Deeltijdse werkglgh
20 10 0 NL
AU
DE
UK
SE
DK
BE
IE
EU28
Figuur 2: Deeltijdse werkgelegenheid (in % van totale werkgelegenheid) (bron: Eurostat, 2014 Q1)
12 10 8 6
Deeltijdse werkglgh
4 2 0 PT SI EE EL LT RO LV PL HU CZ HR SK BG
Waar in de noordelijke landen deeltijds werk een wijdverspreid fenomeen is, betreft dit eerder een zeldzaamheid in de zuidelijke en/of nieuwste lidstaten (figuren 1 en 2). Zo situeert bijna de helft van de werkgelegenheid in Nederland zich in deeltijdse jobs (49,8%). In Bulgarije geldt dit systeem slechts voor 2,7% van de totale werkgelegenheid. Eenzelfde hoeveelheid gewerkte uren wordt in Nederland dus over meer personen ‘uitgesmeerd’ en zal zo tot een hogere employment rate leiden. De huidige berekening van de werkgelegenheid geeft deze vertekening niet (of
14
onvoldoende) weer volgens Brandolini en Viviano (2011). Dit maakt het gebruik van deze indicator moeilijk verdedigbaar. Daarnaast wordt de keuze voor deeltijds werk nog steeds als een vrije keuze van het arbeidsaanbod beschouwd; bijvoorbeeld voor vrouwen die anders helemaal niet zouden werken. Op deze manier zijn deze jobs steeds ‘positief’ voor de globale werkgelegenheidsgraad. De auteurs wijzen er echter op dat deeltijdse banen ook onvrijwillig kunnen zijn. Naar aanleiding van de huidige crisis zijn de werkuren in België bijvoorbeeld teruggeschroefd. Hierdoor wordt het meten van het aantal gewerkte uren per persoon nog belangrijker. De auteurs vatten samen: “Comparisons based only on the extensive margin are not very meaningful if the composition of employment differs across countries and time”. Zij stellen dan ook enkele alternatieve berekeningswijzes voor. Hier zal echter niet verder op worden ingegaan. Dat de EU doelstelling voornamelijk aandacht heeft voor de employment rate of het aandeel personen in een beroepsbevolking dat daadwerkelijk werkend is, heeft gevolgen voor dit onderzoek. Zo zal de probleemidentificatie en strategievorming meer aandacht hebben voor deze extensive margin en methodes presenteren om meer mensen aan het werk te krijgen. Hoe we deze mensen meer of harder laten werken, wordt niet besproken. Dit kadert in de intensive margin of het gemiddeld aantal gewerkte uren per persoon. Het is echter duidelijk dat de lidstaten van de EU, waaronder België, ook op dit vlak achterlopen tegenover hun voornaamste concurrenten. Het aantal gewerkte uren daalde in de tweede helft van vorige eeuw substantieel. Zo werkte een gemiddelde Belg in 2013 1570 uren terwijl de gemiddelde Amerikaan en Brit respectievelijk 1788 en 1669 uren werkten (OECD). Dit is opvallend aangezien de cijfers zeer homogeen waren na de Tweede Wereldoorlog. Voor deze verschillende evoluties zijn al vele verklaringen aangevoerd. Zo zouden Europeanen van nature een grotere preferentie voor vrije tijd hebben. Daarnaast zouden de hoge belastingvoeten en het uitgebreide uitkeringssysteem eveneens meer werken ontmoedigen (Giavazzi, Schiantarelli, Serafinelli, 2009). Deze laatste punten komen eveneens aan bod bij de verklaring van de lage activiteitsgraad (zie infra). Het probleem van de meeste Europese landen is dan ook tweevoudig. De EU doelstelling streeft echter naar het opkrikken van het aantal werkende personen. Deze thesis zal enkel dit aspect bestuderen. Het volgende punt van kritiek bestaat uit de zwakke afdwingbaarheid die resulteert uit de gebruikte coördinatiemethode. Deze handicap is al eerder besproken (zie supra).
15
Tot slot situeert een groot deel van de kritiek zich op de haalbaarheid van deze doelstelling. Deze vraag is niet onlogisch, gegeven de huidige economische en budgettaire crisis. Anderzijds is het ook logisch dat de streefcijfers ambitieus zijn. Zoals Theunissen, Herremans en Sels verwoorden: “(…) een doelstelling is enkel zinvol wanneer ze (gezond) ambitieus is, als ze de aspiratie uitspreekt om het in de toekomst beter te doen”(2011). De grootte van de uitdaging zal verderop in deze proef duidelijker geschetst worden. De omschreven beperkingen kunnen aanleiding zijn om het belang van de Europese dimensie in vraag te stellen. Waarom zou een economische wetenschapper het Belgisch beleid rond werkgelegenheid en groei bekijken in het kader van de EU2020 doelstelling (of enig ander Europees project)? Waarom strategieën uittekenen binnen dit kader? Het is namelijk ook perfect mogelijk om werkgelegenheid (in personen) te verhogen volgens plannen die sterk afwijken van de Europese richtlijnen en adviezen. Een neo-protectionistische of communistische strategie zou (ten minste op korte termijn) eveneens goede resultaten kunnen boeken, wanneer we enkel kijken naar het aspect werk. Deze strategische oefening zou echter futiel blijken. We kunnen deze Europese bril op basis van één reden rechtvaardigen: de Europese unie is een realiteit waar we, als individueel land, niet buiten kunnen. Een beleid uittekenen dat buiten dit kader valt is dus onrealistisch en bijgevolg, onzinnig. Verschillende argumenten kunnen deze stelregel ondersteunen. Zo wordt coördinatie op Europees niveau politiek aanvaard door de lidstaten ondanks (of net dankzij) de beperkingen van de OMC. Hoewel de EU meer en meer een economische klemtoon legt in haar acties, blijft het in de eerste plaats een politiek project. Het zijn de verschillende regeringsleiders in de ER die de bakens uitzetten. Zij beslissen over de aan te nemen strategieën. Dit is zeker het geval in domeinen die nog niet volledig naar het Europese domein zijn overgeheveld, zoals werk en activering. Dat de Unie in de eerste plaats gebaseerd is op een politieke in plaats van economische logica, komt vooral naar boven op historische momenten in de geschiedenis van de gemeenschap. Bijgevolg zal een werkgelegenheidsstrategie die past binnen het Europese kader steeds verkozen worden boven een alternatieve (superieure) aanpak die dit niet doet. Dit politiek compromis is sterk aanwezig in België. Weinig (relevante) politieke partijen stellen Europa en haar marsrichting fundamenteel in vraag. Het land staat bekend als een zeer trouwe lidstaat. Het idee dat men een werkgelegenheidskader zou ontwikkelen dat niet past binnen dit Europese verhaal lijkt dan ook onrealistisch.
16
Wanneer we kijken naar het bredere plaatje, kunnen we stellen dat de Europese visie op activering, groei, innovatie,… past in de mainstream neoliberale economische visie. Ook binnen Europa bestaat er linkse kritiek op het project (zie supra), maar deze wordt geblust door aanpassingen in de marge. We denken hierbij aan (supplementaire) akkoorden rond armoede, sociale integratie,… Naast een politiek akkoord bestaat er eveneens een economisch compromis waardoor strategieën die niet in dit plaatje passen, opnieuw irrelevant zullen blijken. Tot slot zou het bijzonder moeilijk zijn voor individuele lidstaten om een beleid uit te stippelen dat lijnrecht ingaat tegen de Europese doelstellingen en richtlijnen. De Europese actieradius is bijzonder breed en de Unie heeft een hele waaier aan beïnvloedings- en controle-instrumenten verkregen doorheen de crisis. De Europese greep op het nationale beleid wordt steeds strakker: die zal ongetwijfeld ook indirecte gevolgen hebben voor OMC-domeinen, zoals werk.
Europees project, nationale doelstellingen Het is duidelijk dat er veel heterogeniteit bestaat binnen de Europese Unie. Op voorstel van de Europese Commissie (2010) werd de Europese doelstelling daarom vertaald in nationale streefcijfers
en
trajecten.
Hierbij
werd
rekening
gehouden
met
de
verschillende
uitgangssituaties binnen Europa; van landen die de grens van 75% al hadden behaald, werd meer verwacht. Aan landen waarvoor dit streefcijfer reeds in 2010 onmogelijk werd geacht, werd een gematigder richtcijfer voorgesteld. Op deze manier zou de EU in staat zijn de globale werkgelegenheidsgraad op te krikken, terwijl het de lasten op een realistische manier verdeelde. De Belgische regering aanvaardde in dit kader een streefcijfer van 73,2%. Zoals in volgende grafieken wordt weergegeven, wordt van elke lidstaat behoorlijke inspanningen verwacht. De Scandinavische en Noordelijke landen die in 2010 al beter scoorden (AT, DE, DK, FI, NL, SE) moeten beter doen dan 75% (figuur 3). Dit surplus geeft enkele Zuidelijke landen ademruimte (EL, IT). Van enkele nieuwe lidstaten wordt een behoorlijke inhaalbeweging verwacht (BG, HU) (figuur 4). Het Verenigd Koninkrijk heeft geen concrete doelstelling vooropgesteld.
17
Figuur 3: EU2020 doelstelling – EU 15 landen (in % van totale bevolking 20-64)(bron: Eurostat)
85 80 75 EU 2010
70
EU 2020 65 60 55 AT BE DE DK EL
ES
FI
FR
IE
IT
LU NL PT
SE UK
Figuur 4: EU2020 doelstelling - Overige lidstaten (in % van totale bevolking 20-64)(bron: Eurostat)
85 80 75 EU 2010
70
EU 2020 65 60 55 BG
CY
CZ
EE
HU
LT
LV
MT
PL
RO
SI
SK
Hiermee kunnen we het inleidende hoofdstuk over de EU2020 doelstellingen, haar oorsprong en motivaties afsluiten. We zagen dat het coördinerend Europees beleid ontstond in het laatste decennium van de vorige eeuw. De redenen tot samenwerking bleven in de gehele periode soortgelijk, net zoals de gebruikte methode. Dit blijkt echter geen eenzijdig succesvol verhaal; er zijn duidelijke beperkingen verbonden aan de toegepaste OMC. Toch blijkt dit de enige politiek
18
aanvaardbare coördinatiemethode. We argumenteerden eveneens waarom een Belgische strategie binnen de Europese krijtlijnen zal vallen. Tot slot belichtten we de concrete doelstellingen voor elke lidstaat van de Unie, waaronder België. In het volgende deel behandelen we de Belgische doelstelling diepgaander. Daarna volgt een pleidooi tot een regionale strategievorming. Tot slot worden de specifieke problemen van elk gewest belicht om zo de terreinen waarop substantiële vooruitgang geboekt kan worden, te identificeren.
19
Deel II. Activiteit en werkgelegenheid in België Het eerste deel van deze thesis concentreerde zich hoofdzakelijk op het Europese werkgelegenheidsverhaal. Dit gedeelte zal inzoomen op de Belgische case en zijn eigenheden. Zoals hoger vermeld heeft de Belgische staat een doelcijfer van 73,2% aanvaard in het kader van de EU2020 strategie. In een eerste hoofdstuk beschouwen we de schaal van deze oefening. Ook bijkomende verbintenissen worden bondig toegelicht. We sluiten af met een situatieschets. Vervolgens stappen we over in een regionaal verhaal. We verklaren waarom dit een aangewezen modus operandi is in het federale België. Deze keuze zal de structuur van deze thesis grondig beïnvloeden. We onderzoeken de eigenheden van de drie gedefinieerde arbeidsmarkten en hun zwakheden.
België en de EU2020 doelstelling Stellen dat België verschillende problemen kent in het werkgelegenheidsdomein is een open deur intrappen. De overkoepelende Europese problemen die in het inleidende hoofdstuk aan bod kwamen, zijn grotendeels van toepassing op de Belgische economie. Daarnaast kampt het land op dit moment nog steeds met de gevolgen van de wereldwijde economische crisis. Een snelle lezing van het meest recente rapport van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid toont dit aan (2013). België heeft een groot verlies van werkgelegenheid weten te voorkomen door in te zetten op lagere arbeidsproductiviteit en minder werkuren per persoon. De Raad stelt dat het trage herstel van deze gewerkte uren per persoon aangeeft dat het land nog steeds lijdt onder de crisis. De overheid gaat echter uit van een herstellende groei in 2014, onder invloed van een aantrekkende wereldeconomie (NHP 2013, PB 2014). Deze hernomen groei zal ook noodzakelijk blijken voor het bereiken van een substantieel hogere werkgelegenheidsgraad. Het Nationaal Hervormingsprogramma van België (2011) stelde dat het land -bij ongewijzigd beleid- een werkgelegenheidsgraad van 69,8% zou bereiken in 2020. De aangepaste voorspelling in het programma van 2013 spreekt van 69,3%, rekening houdend met de gevolgen van de crisis aan het begin van het decennium. Om het vooropgestelde doel van 73,2% te behalen, dienen er dus (grootschalige) maatregelen te worden genomen. De HRW stelt dat het land op dit moment ongeveer zes procentpunten onder de doelstelling zit (2013). Dit komt overeen met 400 000 extra banen (of 50 000 extra per jaar, startende in 2013). Dit is een enorme uitdaging aangezien we voor de crisis ‘slechts’ 46 000 banen wisten te creëren per jaar. Daarnaast biedt de budgettaire situatie weinig mogelijkheden tot banen bij (of gesubsidieerd door) de overheid.
20
Figuur 5: Evolutie van de werkgelegenheid en werkgelegenheidsgraad in België (1985-2020). (bron: Federaal Planbureau, 2014)
Figuur 5 stelt een werkgelegenheidsgraad van 65,7% voorop in 2019, bij ongewijzigd beleid. Wanneer deze telling echter gebeurt op basis van de EAK (i.e. de wijze waarop de EU2020 doelstellingen gemeten worden), komt dit overeen met 69,3% waarvan eerder sprake was. Deze figuur illustreert de continue maar trage groei van de werkgelegenheidsgraad in het nieuwe millennium. Het Planbureau verwacht dat de werkgelegenheid pas zal aantrekken vanaf 2015, waardoor er jaarlijks 66.000 banen zouden moeten ontstaan om het streefdoel te behalen. Het bureau voorziet bij ongewijzigd beleid echter een gemiddelde aangroei van slechts 32.000 banen per jaar. De bovenstaande grafiek geeft op deze manier duidelijk weer dat België haar EU2020 doelstelling niet zal behalen wanneer het land geen actie onderneemt. Naast de hoofddoelstelling is het land ook onderliggende engagementen aangegaan over de verdeling van de beoogde stijging (NHP 2011): 1. De werkgelegenheidsgraad bij vrouwen stijgt van 61,0% in 2009 naar 69,1%. 2. De werkgelegenheidsgraad bij ouderen (categorie tussen 55 en 64 jaar) verbetert van 35,3% tot 50%. 3. Het percentage jongeren die vallen onder NEET daalt tot 8,2% (2009: 11,1%). 4. Het verschil in werkgelegenheidsgraad tussen Belgen en niet-EU-burgers mag niet meer dan 16,5% bedragen (2009: 27,5%)
21
Met deze bijkomende verbintenissen tracht het land te voldoen aan Integrated Guideline 7: “The EU headline target (…) including through the greater participation of youth, older workers and low skilled workers and the better integration of legal immigrants” (EC, 2010c). We kunnen de omvang van deze uitdagingen ook grafisch voorstellen (figuur 6): Figuur 6: EU2020 doelstellingen België (in % van totale bevolking 20-64)(bron: NHP 2011)
80 70 60 50 40 30 20 10 0
EU 2009 België 2009 België 2020 Totaal
Vrouwen Ouderen
NEET
Verschil EU en NtEU
Uit het jaarlijks verslag van de Nationale Bank blijkt dat elk van deze verbintenissen een grote uitdaging is (2012). De activiteitsgraad van vrouwen stijgt sinds enkele decennia aanzienlijk maar deze groei lijkt te stagneren. Waar deze doelstelling in het verleden voornamelijk bestond uit het ondersteunen van een natuurlijke evolutie, zullen er nu misschien extra maatregelen genomen moeten worden. De trend bij de oudere bevolkingsgroep blijft positief maar ook hier dient nog tien procentpunt overbrugd te worden in de komende jaren. De NBB wijst echter vooral op de inactiviteit bij niet-EU staatsburgers: “Hoewel (…) een kleinere bevolkingsgroep vormen (…) valt toch op dat minder dan vier op de tien onder hen een baan hebben. Dat is het laagste percentage in de EU, en de kloof met de personen van Belgische nationaliteit bedraagt bijna 30 procentpunt; van de 27 lidstaten doet alleen Zweden het slechter”. België kent wel een lager percentage NEET-jongeren dan het gemiddelde Europese land. Dit zijn jongeren die noch onderwijs of training volgen, noch een baan hebben. Dit percentage zal verlaagd moeten worden door een meervoudige strategie waarbij zowel het vroegtijdig en ongekwalificeerd schoolverlaten als de jeugdwerkloosheid wordt aangepakt. Hiermee zijn de Belgische werkgelegenheidsdoelstellingen voorgesteld. Deze thesis zal echter regionale strategieën formuleren. Deze keuze wordt in de volgende paragrafen verdedigd.
22
Regionale strategieën: een betere methode? Naast het nationale doelcijfer van 73,2% circuleert ook een andere doelstelling. Vlaanderen heeft namelijk een eigen streefdoel vooropgesteld: het gewest wil in 2020 een werkzaamheidsgraad van maar liefst 76% bereiken. Dit cijfer overschrijdt niet alleen het nationale maar ook het globale Europese doel van 75%. Voor ingezetene van unitaire staten kan dit wat vreemd aandoen. Binnen de Belgische federale structuur is het echter niet zo uitzonderlijk dat de regio’s eigen doelstellingen naar voren schuiven. Gegeven de huidige (en aankomende) bevoegdheidsverdeling op vlak van werk en activering, hoeft dit zelfs helemaal niet te verwonderen. We trachten dit bondig te verklaren vanuit de federale werking van de Belgische Staat. Vervolgens stellen we dat in deze context regionale strategieën de voorkeur genieten op een enkelvoudig beleid, mits de problematieken van de entiteiten voldoende van elkaar verschillen. We zullen aantonen dat België aan deze voorwaarde voldoet. Een gewestelijke strategie zal per definitie op maat gesneden zijn en zo tot betere aanbevelingen leiden. België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten. (titel I, art 1) Met dit artikel wordt de Grondwet van België ingeleid. Dit is van bijzonder belang voor deze thesis. De federalisering van de Belgische staat voltrekt zich reeds enkele decennia, waarbij stelselmatig bevoegdheden naar de gewesten en gemeenschappen worden overgeheveld. Zo hebben de deelstaten al verschillende sleutels in handen om aan hun werkgelegenheidsgraden te timmeren. Zo zijn bijvoorbeeld de diensten rond arbeidsbemiddeling reeds naar de deelstaten verschoven. Met het Vlinderakkoord (2011) werd het zwaartepunt definitief naar de regio’s verschoven. De desbetreffende beleidsdomeinen zijn reeds pro forma overgedragen. Er werd echter een overgangsperiode ingesteld om zo de onderhandelaars en nieuwe ministers ademruimte te bieden. Vanaf 1 januari 2015 dient de gehele staatshervorming effectief in voege te treden. Het domein ‘Werk’ wordt overgedragen aan de gewesten. Zo dienen de gewestelijke instellingen in te staan voor de controle en sanctionering van werklozen. Ook het doelgroepenbeleid wordt overgeheveld. De basiswetgeving (arbeidsrecht, loonbeleid,…) blijft echter federaal. Ook de fiscaliteit blijft ten gronde federaal: de gewesten kunnen wel af- of opcentiemen installeren op de personenbelasting. Voor een volledige lijst van de overgedragen bevoegdheden (dienstencheques, PWA, outplacementbeleid,…) wordt doorverwezen naar de literatuurlijst.
23
Een splitsing van de sociale zekerheid (met de pensioenen, werkloosheids- en andere uitkeringen) bleef taboe. Deze toelages zullen naar alle waarschijnlijkheid ook na 2014 federaal blijven aangezien (in de eerste plaats) de Franstalige partijen nog steeds niet enthousiast zijn over de regionalisering hiervan. We kunnen besluiten dat het Vlinderakkoord de aanwezige bevoegdheidsverdeling verder heeft uitgebreid. Er kan echter nog niet gesproken worden van homogene bevoegdheidspakketten. De regio’s krijgen wel meer instrumenten ter beschikking om hun individuele beleid rond werk vorm te geven, te implementeren en af te dwingen. Ze krijgen een grotere vrijheid om eigen keuzes te maken en een eigen strategie te ontwerpen. Ook de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid beaamt dit: “Dankzij de verdere regionalisering van de bevoegdheden inzake werkgelegenheid zal een beleid kunnen worden uitgestippeld dat beter aangepast is aan de specifieke behoeften van ieder gewest (…)”(2013). Het zijn bovenstaande argumenten die een gewestelijke strategiebepaling verdedigen. Het is echter zo dat de Europese Unie alleen lidstaten erkent en zich bijgevolg enkel tot de Belgische Staat richt wanneer zij de geïmplementeerde beleidsopties en –resultaten evalueert. Anderzijds staat het een lidstaat vrij de methode te kiezen waarop zij de gegeven doelstellingen wil bereiken. De OMC biedt hen voldoende ruimte om dit te doen. In deze thesis is dan ook gekozen om probleemanalyses en strategievormingen te formuleren op basis van de gewesten. We verdedigen dit door de aanwezigheid van grote verschillen tussen de regio’s op vlak van werkgelegenheid(-sgraden). Deze differentiatie zal verderop in dit hoofdstuk onderbouwd worden. De ongelijke probleemstructuur zal leiden naar andere oplossingen en strategieën. Een opdeling bij aanvang zal veel onduidelijkheid voorkomen en tevens tot betere resultaten leiden. Daarnaast is -gegeven onze federale structuur- een regionale strategievorming en implementatie ook een reële mogelijkheid (zie supra). De Belgische gewesten bewegen al verschillende decennia naar een meer onafhankelijk beleid: dit is op het vlak van werk en activering niet anders. De regio’s als aparte cases bestuderen is dus de meest aangewezen methode. We kunnen concluderen dat er voldoende elementen zijn om de vorming van gewestelijke strategieën te ondersteunen. Deze regionalisering is evenwel in hetzelfde bedje ziek als de Europese OMC-methode. België heeft geen formele afspraken met de regio’s over de te behalen doelstellingen. Er is ook geen enkele bonus (of malus) verbonden aan de werkgelegenheidsgraad 24
die de individuele gewesten behalen. Deze piste werd wel besproken tijdens de onderhandelingen in 2010-2011 maar is uiteindelijk losgelaten (DS, 12 oktober 2011). Concreet wilde men de federale enveloppe voor het beleidsdomein Werk verdelen op basis van de resultaten van elke regio. Volgens het principe van responsabilisering zouden gewesten die voldoende vooruit gingen, beloond worden en achterblijvers bestraft. Dit was echter een omstreden idee, zeker bij de Franstalige onderhandelaars. Daarnaast zou een dergelijk systeem ook bijzonder moeilijk in de praktijk te brengen zijn. Bepalen wanneer een regio voldoende goed presteert, is bijzonder moeilijk; laat staan beslissen dat een deelstaat ondermaats scoort. Bij wijze van alternatief werd de enveloppe verdeeld op basis van het gewestelijk aandeel in de personenbelasting. De redenering bestaat uit het idee dat gewesten waarvan veel burger werken, zo toch beloond worden, via een hoger aandeel in de personenbelasting. Of dit voldoende is om de gewesten aan te zetten meer aandacht te besteden aan hun werkzaamheidsgraad is nog maar de vraag. Daarnaast heeft het federale België zo goed als geen stok achter de deur waarmee zij de regio’s kan aansporen om bepaalde maatregelen rond werk te implementeren. In het volgende hoofdstuk bekijken we hoe de werkzaamheid gestructureerd is in België. Daarbij wordt er veel aandacht geschonken aan het regionale verhaal. Hieruit distilleren we enkele regionale uitdagingen.
Werkgelegenheid in België en zijn gewesten In dit hoofdstuk identificeren we de belangrijkste regionale uitdagingen omtrent werkgelegenheid. We vertrekken hierbij vanuit alle verbintenissen die het federale niveau aangegaan is in het kader van de EU2020 doelstelling. Op deze domeinen heeft België namelijk de grootste achterstand. We bekijken hoe de lage activiteit onder vrouwen, ouderen, migranten,… verdeeld is in de verschillende gewesten. Regiospecifieke uitdagingen worden eveneens behandeld. Op deze manier bekomen we een lijst van de belangrijkste knelpunten op de regionale arbeidsmarkten. Reeds eerder zagen we dat België op dit moment een werkgelegenheidsgraad kent van ongeveer 67%. In figuur 7 wordt de regionale verdeling van dit cijfer weergegeven.
25
Figuur 7 : Werkgelegenheidsgraden België en gewesten (in % van totale bevolking 20-64)(bron: NBB, 2012)
75 70
België
65
Vl Gewest Wl Gewest
60
Br Hst Gewest
55
EU 2020
50 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 Op het eerste zicht valt onmiddellijk op dat Vlaanderen de hoogste activiteit kent. De
werkgelegenheidsgraden van Wallonië en Brussel zijn beduidend lager en schommelen rond 60%. In het regionaal jaarboek van Eurostat is dit verschil zeer duidelijk te zien (2013). Het rapport tracht inzicht te geven in regionale trends in een waaier van domeinen: onderwijs, gezondheid, toerisme, transport, bedrijvigheid,... Daarbij toont het aan dat nationale cijfers niet allesomvattend zijn. Sommige provincies scoren consequent beter dan andere. Dit ziet men ook op vlak van werkgelegenheid in België (figuur 8). De Vlaamse provincies zijn overwegend donker ingekleurd, terwijl Brussel en Wallonië eerder licht getint zijn. Het is echter ook opvallend dat de meeste omringende landen beter scoren. België lijkt zich daarmee op de grens tussen twee gebieden te bevinden. Dit toont aan dat een hogere activiteitsgraad wel degelijk een reële mogelijkheid is.
26
Figuur 8: Werkgelegenheid in Europa, NUTS-2 (bron: Eurostat regional yearbook 2013)
Zoals eerder vermeld onderhandelt Europa echter enkel met de lidstaten. Regionale overheden worden niet rechtstreeks betrokken bij de onderhandelingen betreffende de EU2020 doelstellingen. De regio’s krijgen dan ook geen Europese streefcijfers opgelegd. Vlaanderen heeft echter de ambitie geformuleerd om 76% van haar bevolking aan het werk te zien in 2020 (VHP, 2011). Dit overstijgt niet enkel de Belgische maar ook de globale Europese doelstelling. Ten opzichte van Europese lidstaten met vergelijkbare startpunten blijkt deze doelstelling echter eerder gematigd (tabel 1). Tabel 1: Doelstelling VL in Europees perspectief (bron: Eurostat)
Lidstaat
2010
Doel 2020
Groei (%-punt)
SI
70,3
75
+4,7
CZ
70,4
75
+4,6
PT
70,5
75
+4,5
LU
70,7
73
+2,3
Vlaanderen
72,1
76
+3,9
FI
73,0
78
+5,0
27
Deze groei blijft echter een hele uitdaging. Theunissen, Herremans en Sels schreven in dit kader een interessant artikel (2011). Zij maakten gewestelijke projecties in het kader van de EU2020 doelstellingen. Hierbij maakten zij gebruik van twee scenario’s. Het eerste houdt enkel rekening met de belangrijkste demografische evoluties, zoals de vergrijzing. Het hoeft niet te verwonderen dat deze assumptie het behalen van de streefcijfers bijzonder moeilijk maakt. Het tweede scenario houdt echter ook rekening met de trends in arbeidsmarktparticipatie. Hierop baseren ze zich op de evoluties in de periode 2005-2010. Dit scenario is positiever en eveneens realistischer. Men verwacht namelijk dat de toenemende arbeidsdeelname van bepaalde groepen (vrouwen, 50-plussers,…) zich zal voortzetten tussen 2010 en 2020. Op basis van de bevolkingsprognoses en de EAK-cijfers van de afgelopen jaren komen de auteurs tot volgende projectie: Figuur 9: Projectie werkzaamheidsgraad (in % van totale bevolking 20-64)(bron: Theunissen, Herremans en Sels, 2011)
Figuur 9 illustreert dat België inderdaad een tekort zal hebben in 2020 indien de trends zich lineair voortzetten. Deze voorspelling van 69% ligt in lijn met de verwachtingen die eerder in deze thesis werden geformuleerd.
28
In deze studie is het opvallend dat de groei zich hoofdzakelijk in Vlaanderen manifesteert, terwijl deze regio al de hoogste activiteitsgraad heeft. Dit hangt samen met de gebruikte methodologie. De werkzaamheid groeide in Vlaanderen tijdens de referentieperiode (20052010) en dit voornamelijk bij de groepen met bijzonder veel potentieel (vrouwen, ouderen,…). Deze trends worden in het tweede scenario uiteengezet op de demografische bewegingen van de volgende jaren. Eveneens ziet men dat vooral het Vlaamse en het Waalse Gewest te lijden hebben onder de demografische veroudering. Dit wordt geïllustreerd door de afstand tussen scenario 1 en 2. Indien men enkel rekening houdt met de demografische evoluties, zouden de activiteitsgraden in beide regio’s dalen. Het is de toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en ouderen die deze beweging tegengaat. Het Brussels Gewest ondervindt slechts zeer beperkt effecten in beide scenario’s. In het eerste scenario ziet men zelfs een zeer lichte stijging van de werkzaamheidsgraad, in tegenstelling tot de andere gewesten. Dit is een eerste indicatie dat de gevolgen van de vergrijzing slechts miniem zijn in het Hoofdstedelijk Gewest. Hoewel de studie zeer veel van Vlaanderen verwacht, zou de regio haar eigen doelstelling niet kunnen waarmaken (figuur 10). De auteurs berekenen dat de regio een activiteitsgraad van 75,9% zou hebben indien ze zowel haar doelstelling rond vrouwen als rond 55-plussers behaalt. Om het streefdoel te behalen dienen ook de jongere mannen een tandje bij te steken. De berekening voor het Belgische niveau is eveneens zeer ontnuchterend (figuur 11). Om zowel de Vlaamse als de Belgische kloof te dichten, dient de activiteit bij de verschillende groepen (nog) sterker toe te nemen dan in de referentieperiode (2005-2010). Daartoe dienen nieuwe beleidsopties ontwikkeld te worden en dit op alle niveaus.
29
Figuur 10: Projectie haalbaarheid Vlaamse doelstelling (in % van totale bevolking 20-64)(bron: Theunissen, Herremans en Sels, 2011)
Figuur 11: Projectie haalbaarheid Belgische doelstellingen (in % van totale bevolking 2064)(bron: Theunissen, Herremans en Sels, 2011)
30
Figuur 12: Werkgelegenheidsgraad naar geslacht (in % van totale bevolking 20-64)(bron: NBB, 2012)
75 70
België Mannen
65
Vrouwen
60
Vrouwen EU 2020
55 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Wanneer de Belgische werkgelegenheidsgraden uitgesplitst worden naar geslacht, bekomen we bovenstaande grafiek (figuur 12). Ook het doelcijfer voor vrouwen (69,1%) is weergegeven. Hoewel de groep zich in de juiste richting beweegt, is er duidelijk nog een lange weg te gaan. De relatieve stagnatie in de crisisperiode is dan ook een alarmerend signaal. De vrouwelijke activiteitsgraad stagneerde of daalde echter in de meeste Europese regio’s, terwijl de mannelijke activiteit met drie procentpunten viel (Eurostat Regional Yearbook, 2013). Eurostat merkt ook op: “Regionally, there is a strong link between the female employment rate and the overall employment rate (…)”. Deze correlatie is te zien in figuur 12. Hoewel de Unie zich niet uitspreekt over de genderverdeling bij het behalen van de 75% norm, is het duidelijk dat op dit terrein nog veel winst te boeken valt. In België bedraagt het verschil tussen mannen en vrouwen iets meer dan tien procentpunten. In sommige lidstaten is dit echter geslonken tot minder dan vijf procentpunten. Opnieuw doen de noordelijke regio’s het beter: slechts dertien regio’s op NUTS-2 niveau behaalden reeds in 2011 een werkgelegenheidsgraad bij vrouwen boven 75%. Niet toevallig betrof dit noordelijke landen, waar de totale activiteitsgraad eveneens hoog ligt (NL, FI, DE, SE). Dit ondersteunt het idee dat een activiteitsstijging bij vrouwen belangrijk is voor de nationale doelstellingen. De lagere werkgelegenheidsgraad bij vrouwen is voornamelijk een historisch probleem. Dit wordt geïllustreerd in figuur 13. De vrouwelijke activiteit (d.i. werkende en werkzoekende vrouwen) is substantieel gestegen. Verschillende oorzaken liggen hiervoor aan de basis. De huidige generatie meisjes wordt hoger opgeleid, wat wordt weerspiegeld in de lagere activiteitsgraad op jonge leeftijd. Anderzijds heeft deze opleiding een positief effect op de
31
activiteit in hun verdere leven. Daarnaast speelt de verschuiving van een één- naar tweeverdienersmodel ook een rol. Om deze redenen wordt de stijgende werkgelegenheidsgraad van vrouwen als een spontaan proces beschouwd. Zoals in figuur 12 wordt aangetoond, is er echter nog steeds sprake van een achterstand. De vroege pensionering van vrouwen speelt daar zeker een rol in. Net zoals bij mannen heeft deze snelle uittreding een negatief effect op de werkgelegenheidsgraad. Hoewel de wettelijke pensioenleeftijd gelijkgeschakeld is, is de werkelijke pensioenleeftijd van vrouwen lager dan deze van mannen. Hier wordt verderop in deze thesis dieper op ingegaan. Ten slotte kiezen vrouwen vaker voor deeltijds werk (Brandolini en Viviano, 2010). Dit is echter een keuze op de intensive margin en maakt dus geen deel uit van dit onderzoek (zie supra). Figuur 13: Activiteitsgraden vrouwen in België (in % van totale bevolking)(bron: OECD, 2012)
32
Figuur 14: Gewestelijke werkgelegenheidsgraad vrouwen (in % van totale bevolking 20-64)(bron: NBB, 2012)
70 65
VL Gewest
60
WL Gewest BH Gewest
55 50 2009
2010
2011
2012
De gewestelijke activiteitsgraden tonen eveneens de stagnerende trend (figuur 14). Vlaanderen heeft ook voor vrouwen een hogere ambitie geformuleerd. In het VHP staat dat in 2020 “minimaal 75% van de vrouwen (20-64) aan het werk is” (2011, 2012). Op deze manier zoeken zij aansluiting bij de dertien Europese topregio’s. Volgens Theunissen, Herremans en Sels is deze doelstelling te hoog gegrepen indien het beleid niet substantieel wijzigt (2011). Hun projecties verwachten dat 71,3% van de Vlaamse vrouwen een baan zal hebben en slechts 65,7 % van de Belgische. Beide cijfers liggen ongeveer 3,5 procentpunt onder de respectievelijke doelstellingen. Figuur 15: Werkgelegenheidsgraad naar leeftijd ( in % van totale bevolking 20-64) (bron: NBB, 2012)
80 70
20-29
60
30-54 55-64
50
EU 2020 55-64
40 30 2009
2010
2011
33
2012
Figuur 16: Werkgelegenheidsgraad 15-24 (in % van totaal)(bron: OECD, 2012)
35 30 15-24 25 20 1990
2000
2005
2012
Wanneer men de activiteitsgraden uitsplitst naar leeftijd, bekomt men figuur 15. Figuur 16 geeft de evolutie van de jongste groep weer. Aangezien de Europese doelstellingen slechts starten bij de leeftijd van 20 jaar, betreft dit data van de OECD. Wanneer men de grafieken simultaan bekijkt, vallen verschillende elementen op. De groep van 15- tot 24-jarigen lijkt zijn (historisch) dalende trend wat betreft activiteitsgraad aan te houden. De groep van 20 tot 29 tekent een lichte daling op. Dit staat in verband met de democratisering van het hoger onderwijs en de daaropvolgende langere studieloopbaan van steeds meer jongeren. Europa ondersteunt deze beweging in het kader van de moderne kenniseconomie. De vierde EU doelstelling zet dan ook alles in op het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten en het stimuleren van het hoger onderwijs. Hoogopgeleiden kennen ook stelselmatig hogere activiteitsgraden dan lager opgeleiden (zie infra). In dit kader is het logisch dat de werkgelegenheidsdoelstelling beperkt wordt tot de groep van 20 tot 64 jaar. Voorheen gebruikten de meeste statische bureaus de ondergrens van 15 jaar. De Belgische NEET-doelstelling tracht het aantal jongeren dat noch werk heeft, noch onderwijs geniet, te minimaliseren. Aangezien het land een groot aandeel vroegtijdige schoolverlaters kent, wordt de doelstelling vaker aan onderwijs verbonden. Uiteraard zal minstens een deel van deze groep naar de arbeidsmarkt worden toegeleid. De economische crisis kan een tweede verklaring bieden voor de lichte daling in de groep van 20 tot 29 jaar. In dit kader kan een blik op de werkloosheidsgraden verduidelijking brengen. Deze thesis heeft dit tot nu toe vermeden omdat deze cijfers enkel het aandeel werkloze werkzoekenden weergeeft. Dit werkstuk concentreert zich echter op strategieën om personen zonder werk (inactief of werkloos) naar werk toe te bewegen. Echter, waar men een deel van de globale werkloosheid van administratieve of vrijwillige aard kan beschouwen, is deze assumptie moeilijker te maken voor jongeren. Zij kunnen namelijk minder vlot terugvallen op alternatieve 34
inkomens, in tegenstelling tot ouderen of getrouwde vrouwen. Een blik op de evolutie van de jeugdwerkloosheid kan in dit kader toch interessante inzichten opleveren. Cockx schreef een bijzonder interessant artikel over jeugdwerkloosheid in België (2013). Hij verzamelde volgende gegevens (figuur 17). Figuur 17: Werkloosheidsgraad van jongeren (bron: Cockx, 2013)
Wanneer men de werkloosheidsgraad in de eerste kolom bestudeert, valt op dat de Scandinavische en Noordelijke landen opnieuw beter presteren dan België. Volgens de laatste cijfers is de Belgische jeugdwerkloosheid (15-24) zelfs gestegen tot 24%, waardoor het land zich duidelijk in de slechtere middenmoot bevindt (Eurostat). Wanneer men naar de gewestelijke cijfers kijkt, kennen Brussel en Wallonië een bijzonder hoge werkloosheid terwijl Vlaanderen opnieuw beter presteert dan het Europese gemiddelde. Cockx is het echter niet eens met deze analyse: “De jeugdwerkloosheidsgraden in Brussel en Wallonië zijn inderdaad uitermate hoog (…) tegenover (…) in Vlaanderen. In geen enkel land of gewest (…) ligt de relatieve jeugdwerkloosheid echter hoger dan in Vlaanderen” (2013). Hiermee doelt hij op de derde kolom, die aangeeft dat een jongere in Vlaanderen driemaal meer kans heeft om werkloos te zijn dan wanneer hij zich in de categorie van 25 tot 54 jaar bevindt. In Brussel is deze kans slechts tweemaal zo groot. Hoewel de auteur hiermee een minder belicht issue blootlegt, lijkt dit controversieel. Het is contra-intuïtief om regio’s waar een derde van de jeugd werkloos is als minder problematisch te beschouwen. Het is echter wel een goede zaak om hiermee te stellen dat de Vlaamse
35
arbeidsmarkt het inderdaad moeilijk heeft om een bepaalde categorie van jonge werklozen op te nemen. Hierbij moet gedacht worden aan ongekwalificeerde uitstroom (schoolverlaters, laag- of ongeschoolden) maar ook aan gediplomeerde jongeren die geen aansluiting vinden op de arbeidsmarkt.
Deze
cijfers
tonen
ook
aan
dat
de
Waalse
en
Brusselse
werkgelegenheidsproblematiek ruimer is dan de jeugdwerkloosheid. Brussel kent inderdaad een zeer hoge (jeugd-)werkloosheid maar doet het relatief even goed als Denemarken en Oostenrijk. Dit betekent dat de globale werkloosheid geen futiel probleem is. Cockx lieert jeugdwerkloosheid onder 25 jaar voornamelijk aan laaggeschooldheid (2013). Dit is logisch aangezien jongeren die hogere studies voltooien niet alleen later op de arbeidsmarkt terecht komen, maar ook betere kansen hebben (zie infra). Hij toont ook aan dat de overgang van school naar werk bijzonder problematisch is voor alle jongeren, maar in het bijzonder voor laaggeschoolden (figuur 18). Zo werken hooggeschoolde jongeren in de eerste vijf jaar van hun carrière gemiddeld drie jaar. Dit ligt zes maanden onder het gemiddelde van de OECD-landen. Laaggeschoolde jongeren werken slechts een jaar; de laagste score binnen de eenzelfde groep landen. Figuur 18: Verwacht aantal jaren tewerkstelling voor hoog- en laaggeschoolden (bron: Cockx, 2013)
36
Figuur 19: Gewestelijke werkgelegenheidsgraad 20-29 (in % van totaal)(bron: NBB, 2012)
75 70 65 60 55 50 45 40
VL Gewest WL Gewest BH Gewest
2009
2010
2011
2012
Wanneer we de activiteitsgraad van de 20- tot 29-jarigen uitsplitsen op regionaal niveau, bekomen we figuur 19. Zoals eerder vermeld wordt een lage werkgelegenheidsgraad bij jongeren vaak met het Waals en Brussels Hoofdstedelijk Gewest in verband gebracht. Deze data bevestigen deze premisse. Vooral in Brussel werd deze groep geraakt tijdens het hoogtepunt van de crisis. Figuur 14 schetste een heel ander beeld van de groep 55- tot 64-en. De oudere generatie lijkt steeds actiever te worden. Bijna 40% van deze cohorte was actief in 2012. Ter vergelijking: in 2000 was slechts 26% van deze groep werkzaam. Hoewel de trend zich dus in de juiste richting beweegt, blijft dit cijfer nog ver verwijderd van het Europese gemiddelde van 50%. Het behalen van dit gemiddelde is dan ook de Belgische doelstelling voor de komende jaren. Dit zou geen onhaalbare kaart mogen zijn, te meer omdat de Scandinavische landen nog veel hogere percentages kennen (figuur 20). De snelle pensionering blijft de Belgische economie echter parten spelen (figuren 21 en 22). Waar mannen tussen 29 en 30 jaar het gemiddelde halen van de Europese kernlanden, kent hun activiteit daarna een snelle terugval. Vooral vanaf 50 jaar daalt de activiteitsgraad pijlsnel. Vrouwen tussen 29 en 45 jaar oud overtreffen zelfs de gemiddelde waarde van de EU15-landen. Zij pensioneren echter nog sneller dan de Belgische mannen wat resulteert in een scherpe daling van hun activiteitsgraad (zie supra). Slechts een kleine fractie van de bevolking werkt tot de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar. De gemiddelde man vertrekt op pensioen wanneer hij 59,6 jaar is (figuur 23). Vrouwen pensioneren gemiddeld op een leeftijd van 58,7 jaar. De wig tussen de wettelijke en werkelijke pensioenleeftijd is daarmee één van de grootste in de OECDzone.
37
Figuur 20: werkgelegenheid in Europa, 55-64, NUTS-2 (bron: Eurostat Regional Yearbook, 2013)
Figuur 21: Activiteitsgraden mannen in België tov EU15 (bron: OECD, 2012)
38
Figuur 22: Activiteitsgraden vrouwen in België tov EU 15 (bron: OECD, 2012)
Figuur 23: Wettelijke en werkelijke pensioenleeftijd (in periode 2007-2012)(bron, OECD, 2012)
Ook de Europese Commissie is -in het kader van de houdbaarheid van de pensioensuitgavenbezorgd over de activiteitsgraad van ouderen. In haar Aanbevelingen is zij eerder pessimistisch over de Belgische doelstellingen: “Uit prognoses blijkt niettemin dat België de 2020-doelstelling die het land zichzelf (…) heeft gesteld, niet zal halen. Gezien de omvang van de uitdaging zullen
39
additionele inspanningen moeten worden geleverd om de kloof tussen de feitelijk en de wettelijke pensioenleeftijd te dichten” (2013). Figuur 24: Gewestelijke werkgelegenheidsgraad 55-64 (in % van totaal)(bron: NBB, 2012) 50 45 VL Gewest 40
WL Gewest BH Gewest
35 30 2009
2010
2011
2012
Lage activiteit of hoge werkloosheid bij ouderen wordt vaak gepercipieerd als een voornamelijk Vlaams probleem. De regio-analyse van Eurostat en de gedetailleerde cijfers van de Nationale Bank tonen aan dat dit probleem eveneens prevalent is in het Waalse Gewest (figuren 20 en 24). De gewestelijke verschillen zijn de afgelopen jaren echter sterk verkleind. Het Vlaamse gewest heeft zijn achterstand op Brussel tot twee procentpunten verkleind, het Waals Gewest tot vijf procentpunten. Hoewel het Vlaamse en Waalse Gewest dus het meeste werk voor de boeg hebben, moet de werkzaamheidsgraad van ouderen in elke regio verbeterd worden. De cijfers van de studiedienst van VDAB ondersteunen dit (figuur 25). Vlaanderen kende de afgelopen jaren inderdaad de sterkste stijging van het aantal ouderen, maar deze categorie (65+) is niet langer beroepsactief. Het is het Waalse Gewest dat -relatief naar zijn totale bevolking- het grootste aandeel ouderen op beroepsactieve leeftijd te verwerken kreeg (50-64 jaar). Vlaanderen volgde op een tweede plaats, met eveneens een substantiële groei. Figuur 25: Groei van de Belgische bevolking, naar gewest en leeftijd (bron: Studiedienst VDAB, 2013)
40
In dit kader zijn de Vlaamse doelstellingen voor 50- en 55-plussers te situeren. De regio heeft het Belgische richtcijfer vertaald in twee subdoelstellingen. Ten eerste willen zij eveneens de 50% halen bij de 55-plussers (VHP 2011, 2012). Daarnaast ambieert het gewest om 60% van de 50plussers aan het werk te hebben in het doeljaar. Beide gewesten kennen ook dalingen of slechts lichte groeicijfers in de jongere cohortes. Dit plaatst hen in een demografische tang. De oudere beroepsactieven langer aan het werk houden is in deze situatie een kwestie van bittere noodzaak. Deze cijfers tonen ook aan waarom het Brussels Gewest zich eerder concentreert op de jongere generaties. De regio kende een explosieve groei en de sterkste groeicijfers bevinden zich in de eerste drie leeftijdscohorten. Anderzijds geeft figuur 25 weer dat ook de groep van 50 tot 64 jaar sterk is gestegen in Brussel. Deze groei moet amper onderdoen voor deze van Vlaanderen. Plannen die eenzijdig gericht zijn op jongeren zouden dus een vergissing zijn. Figuur 26:Werkgelegenheidsgraden naar nationaliteit (in % van totaal 20-64)(bron: NBB, 2012)
75 65
Belgen
55
EU-burgers nt-EU
45 35 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
De grootste uitdaging manifesteert zich echter bij personen van niet-Europese herkomst (figuur 26). De Belgische bevolking veroudert stelselmatig. Deze vergrijzingsproblematiek is al eerder in deze thesis aangekaart. Het is echter interessant dit gegeven kort aan te halen in het kader van de werkzaamheid van migranten. De vergrijzing impliceert dat de autochtone actieve bevolking op termijn relatief zal slinken. Zelfs wanneer autochtone vrouwen en ouderen tot een hogere activiteit komen, zal deze daling in de beroepsbevolking te voelen zijn. De Hoge Raad voor de Werkgelegenheid beaamt: “In 2012 was de cohorte die de arbeidsmarkt verliet, voor het eerst groter dan die welke toetrad. Zonder de bijdrage van het migratiesaldo zou de bevolking op arbeidsleeftijd in ons land gekrompen zijn”(2013). Zij is ook ongerust over de negatief bijgestelde groeivooruitzichten voor de bevolking. Deze aanpassing houdt enerzijds verband met de dalende nataliteit, anderzijds met
41
de dalende netto migratiestroom. De Raad stelt dat: “(…) de bevolking op arbeidsleeftijd in 2020 (…) 40.000 personen minder [zal tellen] dan waar in de vorige projecties werd van uitgegaan (…) Het groeipotentieel van de economie zal hierdoor worden aangetast, behalve indien de participatiegraad van deze bevolking, die de afgelopen jaren nog amper is gestegen, sterk omhooggaat”. Het is dus van kapitaal belang dat ook de niet-Belgische bevolking aan de slag gaat. Zoals figuur 26 aantoont is het groeipotentieel het grootst bij de niet-Europese migranten. Op dit vlak bevindt België zich ook in de staart van het Europese peloton. Het verschil in werkgelegenheidsgraad van deze groep ten opzichte van de autochtone bevolking is in deze lidstaat het grootst, op Zweden na (zie supra). Om deze kloof te verkleinen tot maximaal 16,5% dient minstens de helft van deze groep aan de slag te zijn in 2020. Figuur 27: Werkgelegenheids-, werkloosheid- en activiteitsgraden naar herkomst (NBB, 2012)
Werkglgnheid
nt-EU EU
Werkloosheid
Belgen Inactiviteit
0
20
40
60
80
Hoewel de inactiviteitsgraad van deze groep hoger ligt dan bij Belgen en andere Europeanen (ongeveer 50% tegenover 30%) is het vooral de werkloosheidsgraad die opvalt in dit kader (figuur 27). Hierbij dient men wel rekening te houden met de bedenkingen die eerder geformuleerd werden bij het gebruik van werkloosheidcijfers. De verschillen op basis van herkomst zijn echter substantieel. Bijna 30% van de niet-Europese migranten staat ingeschreven als werkloze werkzoekende tegenover amper 6% en 10% bij Belgen en Europeanen. Hiervoor zijn verschillende verklaringen. Zo situeert een groot deel van deze groep zich in de laaggeschoolde categorie (HRW, 2013). Dit brengt eigen problemen met zich mee, zoals een gebrekkige basiskennis, onbekende kwalificaties, matige arbeidsattitudes,… Laaggeschoolden kennen een substantieel lagere activiteitsgraad (figuur 28). De Raad verklaart: “De groep laaggeschoolden wordt (…) geconfronteerd met een structurele mismatch tussen het aanbod van en de vraag naar arbeid. Aan deze groep wordt derhalve terecht bijzonder aandacht
42
besteed
bij
de
tenuitvoerlegging
van
het
werkgelegenheidsbeleid”.
Zo
trachten
arbeidsbemiddelingdiensten meer aandacht te besteden aan bekwaamheden in plaats van aan diploma’s. Migranten moeten echter nog een extra taalbarrière overwinnen. Figuur 28: Werkgelegenheids-, werkloosheids- en inactiviteitsgraad naar opleidingsniveau (bron: NBB, 2012)
Werkglgnheid
LSO HSO
Werkloosheid
Hoger Onderwijs Inactiviteit
0
20
40
60
80
100
Laagopgeleide vrouwen kennen stabielere activiteitsgraden aangezien zij veelal werken in minder conjunctuurgevoelige sectoren. Door verschillende sociaal-culturele opvattingen kiest een groter aandeel van de vrouwelijke migranten echter voor de inactiviteit. Tot slot vinden laagopgeleiden vaker een baan via informele kanalen zoals familie en vrienden. Ook deze weg is niet zo voor de hand liggend voor migranten. In dit kader roept de Europese Raad ook op om specifieke maatregelen te nemen ten overstaan van deze groep: “Hoewel de maatregelen ten behoeve van laaggeschoolde jongeren naar alle waarschijnlijkheid ook migranten ten goede zullen komen, is een alomvattende strategie vereist die specifiek op deze doelgroep is toegespitst” (2013). Figuur 29: Gewestelijke werkgelegenheidsgraad nt-EU herkomst (in % van totaal 20-64)(bron: NBB, 2012)
50 45 VL Gewest
40
WL Gewest
35
BH Gewest
30 25 2009
2010
2011
43
2012
Wanneer we de werkgelegenheidsgraad van niet-Europese burgers uitsplitsen naar het gewestelijk niveau, bekomen we figuur 29. Vlaanderen en Brussel vallen op met een erg volatiel verloop. Het Waals Gewest stelt het kleinste aandeel migranten tewerk. Opnieuw zullen alle regio’s actie moeten ondernemen om de nationale doelstelling te behalen. Het Vlaams Gewest mikte in 2011 nog op een stevige gemiddelde jaarlijkse groei, waardoor in deze groep minimaal 64% aan het werk zou zijn in 2020 (VHP). De bovenstaande grafiek toont echter een substantiële daling van het aandeel werkenden in 2012. Het behalen van het nationale richtcijfer van 50% is een zeer grote uitdaging. Dit overtreffen met veertien procentenpunten lijkt een onmogelijke opgave. Naast al deze elementen hebben regio’s stuk voor stuk te kampen met mismatches, waardoor een groot aantal vacatures maar moeilijk worden ingevuld (HRW, 2013). België kent ook een groot aandeel langdurig werklozen, maar dit cijfer lijkt een dalende trend te hebben ingezet. Sourbron en Herremans spreken in dit verband van een dreigende hiding out waarbij werkzoekenden ontmoedigd raken en zich op termijn terugtrekken uit de arbeidsmarkt (2013). Vooral jongeren zouden hun intrede op deze manier uitstellen of afwenden. Volgens de HRW hoeft dit geen probleem te zijn zolang deze groep verder inzet op opleiding (2013). Het grootste probleem is echter te lage jobcreatie. Dit is niet nieuw; reeds voor de economische crisis had het land een achterstand op de overige Europese lidstaten. Dit gegeven is echter overwegend gerelateerd aan de arbeidsvraag en wordt niet behandeld in dit onderzoek. We sluiten dit hoofdstuk af met een oplijsting van de grootste regionale knelpunten en enkele algemene bedenkingen.
Uitdagingen Vlaams Gewest Het Vlaams Gewest scoort historisch het best in activiteitsmetingen. Het is de enige regio die de Lissabon-norm behaalde. Ook de regio-analyse van Eurostat toont aan dat de Vlaamse provincies de beste uitgangspositie kennen. Toch kent de regio enkele specifieke uitdagingen. Vlaanderen heeft grote ambities: het wil in 2020 maar liefst 76% van haar bevolking aan het werk te hebben. Eerder werd deze doelstelling als zeer onwaarschijnlijk bestempeld. De regio heeft een bijzonder groot aandeel aan oudere werknemers. De Vlaamse bevolking zal in de volgende jaren aanzienlijk vergrijzen. De regio werd reeds het voorbije decennium geconfronteerd met een substantiële groei van 50- en 65-plussers. In dit kader is het blijvend actief houden van 50- en 55-plussers de eerste bekommernis. De regio moet meewerken aan een Belgische cultuuromslag en deze ook actief implementeren.
44
De arbeidsdeelname van personen met een niet-Europese herkomst is hoog naar Belgische normen, maar voldoet niet in Europees perspectief. Een activiteitsgraad van 40% is ondermaats. Vlaanderen kent het tweede grootste verschil tussen de werkgelegenheidsgraad van de totale Vlaamse bevolking en deze van de niet-Europese migranten. Deze bedraagt maar liefst 29,7 procentpunt. Wallonië kent nog een groter verschil (zie infra). Dit behelst meteen de grootste opgave voor de Vlaamse arbeidsmarkt. Het is echter ook de doelgroep die de meeste kansen biedt aan de Vlaamse arbeidsmarkt; deze groep activeren zou een prioriteit moeten zijn. De
regio
scoort
bijzonder
goed
op
vlak
van
vrouwelijke
werkgelegenheid.
De
Lissabondoelstelling van 60% werd met vlag en wimpel behaald. Vlaanderen is echter bijzonder ambitieus en wil in 2020 maar liefst drie kwart van haar vrouwelijke bevolking aan de slag zien. De stagnerende groeivoeten van de afgelopen jaren dreigen echter roet in het eten te gooien. Mocht het gewest in zijn opzet slagen, zou het echter zeer dicht bij de globale doelstelling van 76% komen. Het is dan ook van belang dat vrouwen op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund worden om deze arbeidsmarkt te betreden. Hiermee zijn de drie belangrijkste uitdagingen voor het Vlaamse Gewest geschetst. De werkgelegenheidsgraad van ouderen is cruciaal in het kader van de vergrijzing en de pensioenproblematiek. De vrouwelijke werkgelegenheid verhogen zou in theorie een efficiënte maar ook de simpelste opgave zijn. Vrouwen hebben een historische achterstand op mannen die zij sinds enkele decennia in hoog tempo verkleinen. Daarnaast zijn steeds meer vrouwen hoog opgeleid. Ze zijn bereid om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Tot slot is het ontstaan van het tweeverdienersmodel een gunstige evolutie. De verhoging van de oudere en vrouwelijke werkgelegenheidsgraden is dus cruciaal. Het is echter de inschakeling van de grote groep werkloze en inactieve migranten die doorslaggevend zal zijn. Deze groep heeft het volume en potentieel om de globale werkzaamheidsgraad substantieel te verhogen. Hiertoe moeten er strategieën worden bedacht om deze groep in staat te stellen en te bewegen tot werk. Tot slot is deze inschakeling, in het kader van de vergrijzing, niet langer een luxe maar een noodzaak. Hoewel de jeugdwerkloosheid relatief tot de totale werkloosheid niet gering is, is de groep van 20 tot 29 jaar het meest actief in Vlaanderen. Procentueel kent Vlaanderen de laagste jeugdwerkloosheid. Dit probleem lijkt verbonden aan een kleine groep van laag- of 45
ongeschoolden en schoolverlaters. Deze moet worden opgevangen onder de NEET-doelstelling zodat deze jongeren naar onderwijs of werk worden toegeleid. Onproductieve hiding out moet worden vermeden. Het zal echter niet deze groep zijn die de regio naar een werkzaamheidsgraad van 76% zal loodsen. Het is positief dat het gewest eigen doelstellingen heeft geformuleerd voor haar doelgroepen en deze zijn steevast bijzonder ambitieus. Hoewel men hoge ambities koestert en de regio ook als de sterkste gepercipieerd wordt, dient men toch niet alle eieren in deze korf te leggen. Theunissen, Herremans en Sels illustreren dit: zij onderzochten welke inspanningen in Brussel en Wallonië nodig zouden zijn, mocht Vlaanderen al zijn doelstellingen behalen (figuur 30) (2011). Figuur 30: Projectie inspanningen Brussels en Waals Gewest (in % van totaal 20-64)(bron: Theunissen, Herremans en Sels, 2011)
Waar Vlaanderen de activiteitsgraad met bijna vier procentpunten dient te verhogen, zouden het Brusselse en Waalse Gewest een inspanning moeten leveren die tweemaal zo groot is. Slechts wanneer de twee regio’s deze percentages behalen, bereikt België zijn EU2020 doelstelling. Dit lijkt een onmogelijke opgave aangezien zij in de referentieperiode een groei van respectievelijk 1,3 en 3,8 procentpunt kenden. In elke projectie worden enorme eisen aan deze twee gewesten gesteld. Ook zij kennen echter grote uitdagingen. 46
Uitdagingen Waals Gewest Het Waals Gewest kampt met een ondermaatse werkgelegenheidsgraad over de gehele lijn. Het is dan ook moeilijk om de grootste uitdaging aan te stippen. Zo wordt ook deze deelstaat met een demografische veroudering geconfronteerd. Het kende de afgelopen jaren de grootste procentuele stijging in 50- tot 64-jarigen. Anderzijds toonden de data dat de werkgelegenheidsgraad van 55-plussers sterk is gestegen in het gewest. Dit is een positieve evolutie maar deze stijging is echter niet toereikend. In 2012 werkte minder dan één op vier ouderen. Het actief houden van de oudste leeftijdscohorten is ook hier een grote bekommernis. Het gewest moet efficiënte en vooral effectieve maatregelen nemen om de vroegtijdige pensionering een halt toe te roepen. Ook met de werkgelegenheidsgraad van vrouwen is het pover gesteld. Met een percentage dat net boven de 55% uitstijgt, zit het ruim onder het Belgische gemiddelde. Een stijging naar het huidige Vlaamse niveau zou al zeer gunstig zijn. Hiervoor zullen extra acties en ondersteuningsmaatregelen nodig zijn. De jeugdwerkloosheid is bijzonder hoog; het bedraagt bijna 30%. Dit is het drievoud van de werkloosheid in de groep van 25- tot 54-jarigen. Dit is uiteraard problematisch. Het gewest dient dan ook in te zetten op deze jongeren. In het geval van laag- en ongeschoolde jongeren lijkt een pad naar aanvullend onderwijs (deeltijds of voltijds) te prefereren. Dit biedt deze groep op termijn betere kansen op de arbeidsmarkt. Deze markt moet breder bekeken worden. Waar het Waals Gewest een grote pool aan werkloze laaggeschoolden heeft, schreeuwt Vlaanderen om jonge arbeidskrachten. Een krachtige samenwerking rond bijscholing en interregionale arbeidsbemiddeling zou soelaas kunnen brengen. In dit kader stelt de Europese Commissie: “Bovendien lijken bepaalde wanverhoudingen op de arbeidsmarkt moeilijk oplosbaar zonder een aanzienlijke vergroting van de interregionale arbeidsmobiliteit” (2013). Het aanpakken van deze problemen zou het gewest al ver brengen. Het meest teleurstellende resultaat behaalt het echter op de tewerkstelling van niet-Europese migranten. Nauwelijks een derde van alle inwijkelingen heeft een baan in het Waals Gewest. De kloof tussen de werkgelegenheidsgraad van de totale Waalse bevolking en deze van niet-Europese migranten bedroeg in 2012 maar liefst 30,5 procentpunt. Dit is het grootste verschil in de Belgische regio’s. Het staat vast dat het gewest beleidsaanpassingen moet doorvoeren. Zo niet, zal de werkgelegenheidsgraad slechts met enkele procentpunten stijgen, zoals Theunissen, Herremans en Sels aantoonden (2011). Verwachten dat het gewest zijn achterstand op enkele jaren inhaalt, is een illusie. Hoogstwaarschijnlijk treedt er pas substantiële verbetering op na 2020. Dit is
47
echter geen excuus om de geobserveerde problemen te laten aanslepen. Er is een daadkrachtig beleid nodig voor alle onderzochte doelgroepen.
Uitdagingen Brussels Hoofdstedelijk Gewest De huidige Brusselse activiteitsgraad doet eerder zuiders aan. Dit is verassend voor de centraal gelegen Europese hoofdstad. De regio heeft nog een zeer lange weg te gaan om zelfstandig het Europese gemiddelde te behalen. Ook in Belgische context zal het gewest een tandje moeten bijsteken. De deelstaat behaalde op geen enkele parameter een goede score. Toch kan men voor dit gewest enkele prioriteiten naar voor schuiven. Zo wordt het gewest -niet geheel onterech- geassocieerd met hoge jeugdwerkloosheid. De data geven aan dat ruim één op drie jongeren onder 25 jaar werkloos is. Dit is het hoogste gewestelijke percentage. Daarnaast groeit Brussel aan een scherp tempo. Deze groei vindt vooral plaats in de leeftijdscategorieën onder 50 jaar. De focus op jeugdwerkloosheid is in dit opzicht te begrijpen; het moet -met oog op de toekomst- op zoek naar enkele good practices. Anderzijds laat een beleid dat eenzijdig op maat van de jongeren gesneden is, de groep tussen 30 en 50 in de kou staan. Ook rond deze (groeiende) groep dienen beleidsacties te worden ontwikkeld. Het gewest kent namelijk ook het hoogste globale werkloosheidscijfer. Dit toont aan dat het probleem ruimer is dan zuiver jeugdwerkloosheid. Een tweede prioriteit omvat de niet-Europese migranten. Eén op vier personen uit deze doelgroep heeft een baan. Opnieuw, hoewel dit goed is in vergelijking met de andere gewesten, is dit veel te weinig in een Europese context. Daarenboven is het aandeel migranten zeer hoog is in Brussel. Een verhoging van de werkgelegenheidsgraad bij deze groep zou het totale cijfer dus sterk optillen. Brussel propageert zich graag als een moderne, multiculturele stad. Zij heeft de dan ook verantwoordelijkheid om al deze nieuwkomers op te vangen en te begeleiden naar een baan. In Brussel werkt het kleinste aandeel vrouwen; iets minder dan 55% heeft een baan. Dit percentage zit ruim onder de norm die in het kader van de Lissabonstrategie werd opgesteld. Dit kan gekoppeld worden aan de lage globale werkgelegenheidsgraad maar ook aan het grote aandeel van niet-Europese migratie. Zoals eerder gesteld spelen hier mogelijks sociaal-culturele verschillen. In dit geval zou bovenstaande doelstelling voorrang moeten krijgen.
48
Voor een sterke vergrijzing hoeft Brussel niet te vrezen; de regio zou het minst invloed ondervinden van deze demografische evolutie. Toch kende het gewest de laatste jaren een sterke stijging van het aantal ouderen van 50 tot 64 jaar. Hoewel dit in het niets verdwijnt in vergelijking met de groei bij de jongere leeftijdcohorten, zou ook deze groep geprikkeld moeten worden om aan de slag te blijven (of te gaan). Dit zou de deelstaat op termijn meer ademruimte geven om acties te ontwikkelen voor de jongeren en middengroepen. Ook in Brussel kan een intensievere samenwerking met de Vlaamse arbeidsmarkt soelaas brengen. Het is opvallend dat alle regio’s voornamelijk moeten inzetten op specifieke doelgroepen om hun activiteitsgraad te verhogen. Dit zien we ook op het Belgische niveau, waar alle onderliggende engagementen verbonden zijn aan deze groepen. Als Europese landen hun globale activiteitsgraad substantieel willen verhogen, is dit hun beste strategie. Dit verklaart zich door de redelijk hoge en vooral stabiele activiteitsgraden van mannen tussen 30 en 50 jaar oud. De werkzaamheidsgraden van vrouwen, jongeren, ouderen kennen grotere schommelingen (Bertola, Blau & Kahn, 2002). Door de grote dispersie tussen de activiteit van de autochtone en allochtone bevolking kan ook op dit terrein nog zeer veel winst worden geboekt. Een doelgroepenbeleid is in dit geval een zeer rationele keuze. Elke regio heeft haar eigen uitdagingen en deze zijn substantieel. Hier moeten voldoende middelen voor worden vrijgemaakt. Dit moet echter in verzoening worden gebracht met de moeilijke budgettaire situatie. De werkgelegenheidsgraad opkrikken is echter een project dat op lange termijn zal renderen. Tot slot een oproep aan zowel het Brussels als Waals Gewest om het Vlaams voorbeeld te volgen om ambitieuze doelstellingen expliciet te formuleren. Doorheen het onderzoek was dit verschil opvallend. De Vlaamse overheid, haar studiediensten en agentschappen publiceren enorm veel rapporten en adviezen rond deze streefdoelen. De vooruitgang wordt nauwgezet opgevolgd en iedereen gebruikt dezelfde gegevens. Ook voor onafhankelijke onderzoekers zijn de duidelijke doelstellingen een zegen. Daarnaast zijn deze ambitieuze plannen een noodzaak voor het federale niveau. Zoals Theunissen, Herremans en Sels aantoonden, zal België een werkgelegenheidsgraad van 73,2% niet behalen, zelfs niet wanneer alle subdoelstellingen vervuld worden. Het is de verantwoordelijkheid van alle regeringen en parlementen om extra acties te ondernemen, in het belang van de burgers die ze vertegenwoordigen. Het formuleren
49
van concrete doelstellingen, het ontwikkelen van acties en het toewijzen van budgetten zijn de eerste stappen in dit proces. Hiermee wordt het onderzoek naar de huidige situatie van de Belgische arbeidsmarkt afgesloten. Dit deel geldt als een probleemstelling. In het volgende deel wordt er in de wetenschappelijke literatuur op zoek gegaan naar mogelijke oplossingen. Verschillende publicaties bieden inzicht in de oorzaken van de lage werkgelegenheid in België en zijn regio’s. Zij geven aan welke stappen ondernomen moeten worden om het land de kans te geven zijn EU2020 doelstelling toch te behalen, ondanks de pessimistische vooruitzichten.
50
Deel III. Een onderbouwde strategie tot verhoogde activiteit In de voorbije delen werd de Belgische situatie op vlak van werkgelegenheid en activiteit toegelicht. Daarnaast werden de grootste uitdagingen voor elk gewest in het kader van de EU2020 strategie opgelijst. In het volgende deel zullen mogelijke oplossingen belicht worden. Hiervoor wenden we ons in de eerste plaats tot wetenschappelijke literatuur over het onderwerp. Werkgelegenheid is een van de grote onderzoeksvelden in de economische wetenschap. Er is een hele waaier aan literatuur verschenen over de oorzaken en gevolgen van een lage activiteitsgraad. Er is bijzonder veel literatuur rond de korte- en langetermijneffecten van budgettair en monetair beleid op de werkzaamheid. Uiteraard bevatten de meeste van deze publicaties aanbevelingen of richtlijnen om de werkgelegenheidsgraad te verhogen. De merendeel van de literatuur behandelt ofwel werk ofwel groei. Andere auteurs maken er een punt van deze vervlochten thema’s samen te behandelen (Dhont en Heylen, 2009). In deze thesis wordt hoofdzakelijk gewerkt met literatuur die zich toelegt op werkgelegenheid. Door de opzet van het werkstuk wordt meer aandacht besteed aan onderzoek dat zich richt op langetermijntrends. Een kortetermijnverhoging van de activiteitsgraad naar aanleiding van een budgettaire expansie valt niet in het interesseveld. In het kader van de EU2020 doelstellingen, hun opzet en de Europese richtlijnen moeten de lidstaten werken naar duurzame oplossingen voor hun werkgelegenheidsproblemen. De gebruikte literatuur zal aldus leiden tot structurele maatregelen. Uiteraard houdt dit in dat een aantal (valabele) elementen niet in de gevormde strategieën zullen worden opgenomen. Dit lijkt echter gerechtvaardigd in het kader van de onderzoeksvraag en -opzet. Het werkgelegenheidsvraagstuk wordt op verschillende manieren opgelost binnen de economische wetenschap. Er bestaan verschillende hypotheses rond de oorzaken van de lage activiteitsgraden in Europa. Daarbij wordt het continent vaak vergeleken met de Verenigde Staten. Dit is niet onlogisch aangezien de Unie en de VS economieën van vergelijkbare grootteorde zijn. Daarnaast bezitten ze andere overeenkomstigheden, zoals hun economisch model, hun cultuur, de economische fase waarin ze zich bevinden,… Tot slot werken beide actoren ook intens samen en kennen zij een bloeiende handel. De meeste literatuur bevindt zich dan ook op deze dimensie. In deze thesis ligt de focus echter op België en in het bijzonder op zijn deelstaten. Hoewel men in dit literatuuronderzoek niet aan de grotere schaal kan ontsnappen, 51
wordt er getracht de aangehaalde publicaties en aanbevelingen zo veel mogelijk op de Belgische case toe te snijden. De voorgestelde hypotheses vallen uiteen in drie grote strekkingen. Een eerste model spitst zich toe op het institutionele kader van de arbeidsmarkt. Dit model zoekt bijvoorbeeld verklaringen voor een lage activiteitsgraad in de aanwezigheid en sterkte van vakbonden of in de generositeit van een uitkeringssysteem. Het tweede model legt de nadruk op fiscale prikkels tot werken of niet werken. Deze auteurs beargumenteren dat fiscale verschillen in regio’s grote gevolgen kan hebben voor zowel de extensive als de intensive margin. Een derde hypothese heeft aandacht voor de fase waarin een economie zich bevindt. Zij betogen dat een economie met een uitgebreide dienstensector zeer veel betalende jobs creëert. Deze taken werden voordien in huishoudelijke kring uitgevoerd. In volgende hoofdstukken wordt elke hypothese toegelicht. Zoals eerder vermeld, wordt zo veel mogelijk nadruk gelegd op de elementen die van belang kunnen zijn voor de Belgische regio’s.
Het institutionele model Binnen het institutionele model worden verschillen in werkgelegenheidsgraden verklaard op basis van twee soorten instituties: de labour market en de product market institutions. De eerste term omvat onder andere vakbonden en hun invloed op de collectieve onderhandelingen, maar ook de verschillende uitkeringssystemen en de specifieke arbeidswetgeving. Onderzoek naar dit model levert enkele bijzondere inzichten op. De meeste economische modellen vertrekken vanuit het idee van de perfecte competitie. Deze marktvorm houdt onder andere in dat arbeidsaanbod en –vraag vrij zijn. Ze bereiken een natuurlijk evenwicht aan de juiste prijs (het loon) en de juiste hoeveelheid (de werkgelegenheid).
Vakbonden
verstoren
dit
evenwicht
aan
aanbodzijde
door
hun
monopoliepositie. Zij eisen lonen die boven het evenwichtspunt liggen. Bedrijven in een competitieve omgeving krijgen zo een keuze: hun eigen winstmarge zien slinken of de minst efficiënte werknemers ontslaan. Wanneer het bedrijf zich in een imperfecte markt bevindt, krijgt het een derde mogelijkheid: de verkoopsprijzen verhogen en zo de klant laten opdraaien voor de loonstijging. Dit kan echter enkel in beperkte mate. De meeste economen zijn het er over eens dat deze battle of mark-ups geblust wordt door minder werkgelegenheid en meer werkloosheid. Calmsford, Driffill et al verwoorden deze algemene regel: “unions have to trade off the welfare gain of an increase in the consumption real wage (…) against the welfare loss of the resulting fall in employment” (1988).
52
De hoogte van de toegestane loonstijging is onder meer afhankelijk van de grootte van de vakbond. Als de schaal van de vereniging slechts één bedrijf behelst, hebben hogere lonen een onmiddellijk effect op de winstmarge. Als het management de winst op hetzelfde niveau wil behouden, kan zij enkele werknemers ontslaan of de verkoopprijzen optrekken. In een relatief competitieve markt is de tweede optie onaanvaardbaar voor het bedrijf. De eerste optie is nefast voor de werkgelegenheid. Een sectorale vakbond heeft meer macht. Zij kan opslag vragen en de sector zou dit kunnen toestaan zonder aan competitiviteit te moeten inboeten. Een verhoging van de productieprijzen in de gehele sector schaadt geen enkel bedrijf. Alle werknemers kunnen behouden blijven terwijl de winstmarge wordt gevrijwaard. De consument kan niet ontsnappen aan de prijsverhoging. Het probleem is dat elke sector opslag zal eisen. Zo komt men in een situatie die vergelijkbaar is met een looneis van een centraal georganiseerde vakbond. Alle sectoren verhogen hun prijzen om zo de hogere lonen te betalen. Dit leidt tot een enorme druk op het globale prijsniveau. In dit kader is het werk van Calmsford en Driffill de referentie (1987). Zij betoogden dat collectieve loononderhandelingen -gevoerd door sterke nationale vakbonden- niet per definitie negatieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid. Deze vakbond zou sterk bewust zijn van de nefaste gevolgen van te hoge lonen op macro-economisch niveau (inflatie, instabiliteit). Centraal georganiseerde vakbonden zouden daarom meer oog hebben voor loonmatiging. Dit zou verklaren waarom de Scandinavische landen geen negatieve effecten lijken te ondervinden van de grote vakbondsmacht. De meeste Angelsaksische landen kennen enkel individuele loononderhandelingen op bedrijfsniveau. Deze werknemers zullen geen overdreven lonen vragen, noch zullen de bedrijven deze aanbieden. Ook hier is er dus geen nood om overdreven lonen te blussen met werkloosheid. Landen met zeer centrale of zeer decentrale loononderhandelingen worden op deze manier zelden geconfronteerd met (te) hoge looneisen. Het probleem bevindt zich dus in landen waarin de onderhandelingen op sectoraal niveau gevoerd worden. Zij scoorden minder goed. België is bij uitstek een land waar de loononderhandelingen gevoerd worden op dit niveau. Calmfors en Driffill schrijven: “(…) we find that both heavy centralization and far-reaching decentralization are conductive to real wage restraint, whereas intermediate degrees of centralization are harmful (…) The hump-shaped pattern is related to (…) [the] idea that organized interests may be most harmful when they are strong enough to cause major disruptions but not sufficiently encompassing to bear any significant fraction of the costs for society of their actions in their own interests”.
53
Hoewel er tot op heden veel discussie heerst over het al dan niet bestaan van deze omgekeerde U-vorm, heeft deze theorie bijzonder veel literatuur rond vakbonden en werkgelegenheid beïnvloed (Berger & Heylen, 2011). Voor deze thesis is het belangrijk dat het niet zozeer de werknemersvereniging an sich is die werkgelegenheid en activiteit kan ondermijnen, maar de wijze waarop deze gestructureerd en omkaderd is (1987; Berger en Heylen, 2011). Het is noodzakelijk dat vakbonden de maatschappelijke gevolgen van hun acties goed inschatten en ook verantwoordelijk zijn voor (een deel van) de kosten. Sommige auteurs stellen dat niet alleen het niveau waarop de vakbond zich beweegt van belang is, maar eveneens zijn prioriteiten (Dertouzos & Pencavel, 1981). Zo kan een vakbond een hoge werkgelegenheidsgraad of een lage werkloosheid prefereren boven hoge lonen. De vraag of vakbonden werkgelegenheid stimuleren dan wel afremmen is vooral van belang voor de werkzoekende werkloze. Eerder in deze thesis bleek echter dat België ook een substantieel aandeel inactieven op beroepsactieve leeftijd heeft. Deze personen zijn niet (meer) actief op zoek naar een baan. In dit kader wordt wel eens naar het uitkeringssysteem gekeken. Dit aspect wordt behandeld bij de uiteenzetting van het fiscale model. Ten slotte worden ontslagbeschermingsmaatregelen of Employment Protection Legislation (EPL) besproken. Deze arbeidswetgeving wordt vaak in een negatief daglicht geplaatst aangezien zij een werkgever tweemaal doen nadenken vooraleer hij een extra werkkracht aanwerft. Anderzijds kan men ook stellen dat dit ontslagen (en dus jobverlies) tempert. Cockx stelt dat deze tegengestelde effecten een licht negatief effect hebben op de overgang van werkloosheid naar werk (2013). Dit effect is echter sterker voor bepaalde kansengroepen zoals jongeren, vrouwen en langdurig werklozen. Daarnaast stelt hij dat het vooral de Belgische minimumlonen zijn die de werkgelegenheid van laaggeschoolde jongeren ernstig benadeelt. Agell heeft in dit kader een interessant artikel geschreven (1999). Hij neemt de verdediging op voor enkele labour market rigidities; hij betoogt dat deze distortions wel degelijk nuttig zijn. Zo tracht hij aan te tonen dat onvrijwillige werkloosheid niet per definitie zou verdwijnen in een flexibele
arbeidsmarkt
en
dat
collectieve
onderhandelingen
door
vakbonden
net
welvaartsverhogend kunnen zijn. Blanchard en Giavazzi drukken ook enkele bedenkingen uit bij het dereguleren van de arbeidsmarkt (2001). Dit doen ze op basis van de arbeidsvraag en – aanbod in een imperfecte competitie. De auteurs stellen dat een daling van de vakbondsmacht op korte termijn de werknemers benadeelt. Hun onderhandelingsmacht daalt waardoor de reële lonen dalen ten voordele van de bedrijfswinsten. Slechts op langere termijn leidt dit tot meer bedrijfsconcurrentie, waardoor de lonen opnieuw naar het initiële niveau kunnen stijgen. Pas op 54
dit punt begint de werkloosheid te dalen. Dit noemen zij de intertemporal trade-off. Het is echter niet duidelijk of daarmee ook het arbeidsaanbod stijgt. Ook
andere
auteurs
zien
niet
alle
heil
in
het
verwijderen
van
zogenoemde
‘arbeidsmarktrigiditeiten’. Zij richten hun pijlen op de werking en regulering van de goederenen dienstenmarkt. In dit domein spreekt men van product market regulation, de tweede pijler van de institutionele visie. Het dereguleren van de productmarkt wordt gelinkt aan meer concurrentie en flexibiliteit (Berger & Heylen, 2011). Dit zou tot meer werkgelegenheid leiden. Blanchard en Giavazzi hebben in hun onderzoek oog voor de mogelijke nadelige effecten van deregulering op korte termijn, maar benadrukken de gunstige effecten op langere termijn (2001). Zij stellen dat het verhogen van de marktconcurrentie, gepaard met het verlagen van de toegangskosten, op lange termijn leidt tot meer bedrijvigheid, meer werkgelegenheid en zo minder werkloosheid. De reële lonen stijgen, waardoor ook niet-actieven een extra stimulans krijgen om de arbeidsmarkt te betreden. Bijgevolg zal het arbeidsaanbod stijgen. Op deze manier komt deregulering de activiteitsgraad ten goede. Tot slot wordt de rol van de belastingen op arbeid wel eens in het institutionele kader behandeld. Dit topic wordt verder besproken in het fiscaal model.
Het fiscaal model Hoewel de institutionele strekking zeker haar merites heeft en enkele pertinente vragen formuleert, kan het de hoge activiteitsgraden in het noorden van Europa niet verklaren. De Scandinavische landen staan bekend om hun grote vakbondsmacht, maar eveneens om de hoogste werkzaamheidsgraden van het continent. De literatuur op basis van fiscale verschillen kan deze paradox wel verklaren. Prescott schreef in dit verband een veelbesproken en sterk bekritiseerd artikel (2004). Hij stelde dat de hoogte van de marginale belastingvoet een direct verband heeft met de aangeboden hoeveelheid arbeid: “(…) virtually all the large differences in the US labor supply and those of Germany and France are due to differences in tax systems”.
55
Echter, deze benadering verklaart de eerder genoemde Scandinavische paradox niet. De Scandinavische landen kennen een zeer hoge belastingdruk, vergelijkbaar met enkele continentale landen, waaronder België (figuur 31). Figuur 31: Totale belastingontvangsten, in % BBP, 2012 (bron: Eurostat)
50 48 46 44 42 40 38
F NO I OR W
IT
SE
AT
FR
BE
DK
Totale ontvangsten 2012, in % BBP
Toch kent de regio een activiteitsgraad die aanleunt bij deze van de Verenigde Staten (figuur 32). Het verschil in totale gewerkte uren tussen deze twee regio’s wordt namelijk zo goed als volledig verklaard door de grotere vrijetijdsvoorkeur in Scandinavië. Op jaarbasis worden er minder uren per persoon gepresteerd. Continentaal Europa lijdt daarnaast ook aan een lagere werkzaamheidsgraad (zie supra). Als Prescott het bij het rechte eind heeft en enkel de hoogte van de marginal tax van belang is, kan men zich afvragen waarom de werkgelegenheid niet sterker daalt in Scandinavië. Er moet een bijkomende verklaring gevonden worden voor de hoge Scandinavische activiteitsgraad of voor het bijzonder lage continentale resultaat. Figuur 32: Werkgelegenheidsgraad (links) en gewerkte uren per persoon (rechts) in VS, SCAN en C-EUR (bron: Rogerson, 2007b)
56
In dit kader heeft Rogerson een veelvuldig geciteerde paper geschreven (2007). Hij beargumenteerde dat het niet zozeer de totale belastingdruk is die het ondernemen en werken in Europa bemoeilijkt, maar de wijze waarop deze taksen besteed worden. Zo bood hij een oplossing voor de Scandinavische paradox. Rogerson verklaarde de inter-Europese verschillen aan de bestedingswijze van belastingopbrengsten: “(…) essential to explicitly consider how the government spends tax revenues when assessing the effects of tax rates on aggregate hours of market work. Different forms of government spending imply different elasticities of hours of work with regard to tax rates”. Hij typeert vier manieren waarop belastinggeld uitgegeven wordt: zuivere transfers, verspilling en het subsidiëren van vrije tijd dan wel werk. De eerste categorie omvat goederen die op de privémarkt te vinden zijn, zoals onderwijs en ziekteverzekering, maar die de overheid meestal aankoopt met belastinginkomsten en doorsluist naar de burger. Onder het subsidiëren van leisure plaatst hij alle uitkeringen die gegeven worden op voorwaarde dat de begunstigde werkloos is: werkloosheidsuitkeringen, leeflonen, andere bijstandsvormen. De laatste uitgavenpost subsidieert onrechtstreeks de consumptie van de begunstigde. Hieronder valt dagopvang voor kinderen, ouderenzorg, kinderbijslagen,… Essentieel is dat de subsidie enkel gegeven wordt aan werkenden. In zijn onderzoek stelt Rogerson dat elke uitgavenpost het arbeidsaanbod op een andere manier beïnvloedt. Zo zal een beleid dat sterk inzet op kinderopvang werken sterker stimuleren dan wanneer het alles spendeert aan werkloosheidsuitkeringen. Dit laatste ontmoedigt (het zoeken naar) werken het sterkst: het geld transfereren of verspillen is beter voor het arbeidsaanbod dan deze optie. De Scandinavische landen scoren erg sterk en hiermee wordt de sleutel voor de paradox gevonden: “One prominent difference in spending patterns between the economies of Scandinavia and those of continental Europe is that government spending in the former countries on family services is much larger (…) roughly 8% of total spending on consumption, as opposed to roughly 2% in continental Europe”. Daarnaast kennen Scandinavische landen door de band zeer grote overheidsapparaten. Rogerson behandelt deze overhead als een verspillende post en verklaart zo de verschillen binnen Europa nog beter: “(…) if half of the additional government employment (…) were wasteful, that the combination of features could account for the differences between Scandinavia and Continental Europe”. Het is dus niet zozeer de hoogte van de belastingvoet maar de manier waarop dit geld besteed wordt wat de activiteitsgraad beïnvloedt. Waar Prescott kijkt naar de hoogte van de marginale belastingvoet en Rogerson naar de manier waarop deze inkomsten uitgegeven worden, bestuderen Dhont en Heylen de manier waarop de belastingen zijn samengesteld (2009). Zij argumenteren dat een belasting op arbeid andere 57
effecten op de werkgelegenheid kan hebben dan een consumptie- of kapitaalsbelasting. In dit artikel zoeken zij de ideale compositie van belastingen en uitgaven om zo groei en werkgelegenheid te stimuleren. Uit de data concluderen ze dat continentaal Europa hoge belastingen heft op arbeid en kapitaal en slechts gemiddelde consumptiebelastingen hanteert. Langs uitgavenkant nemen zij een middenpositie in bij productieve uitgaven (onderwijs, ALMP, O&O) en een relatief hoge positie bij overheidsconsumptie. Zij betalen de meeste structurele werkloosheidsuitkeringen. Deze resultaten worden weergegeven in volgende tabel (figuur 33): Figuur 33: Belastinginkomsten en uitgaven (in periode 1995-2001)(bron: Dhont en Heylen, 2009)
Het onderzoek van Dhont en Heylen zoekt naar de beste compositie voor het verhogen van de werkgelegenheidsgraad in verschillende situaties. De meest realistische projectie bestaat uit het idee dat een fiscal shock op het ene domein gecompenseerd moet worden in een ander domein. Extra uitgaven worden op die manier gefinancierd door besparingen. Dit is in de huidige budgettaire situatie het meest realistische scenario. Zij bekomen volgende resultaten (figuur 34):
58
Figuur 34: Effecten van inkomstenverschuiving op werkgelegenheid en groei (bron: Dhont & Heylen, 2009)
Hieruit blijkt dat het besparen op de structurele transfers voor werkloosheid de meest efficiënte manier is om de werkgelegenheid te stimuleren. Deze stijging is het grootst wanneer de besparing wordt gebruikt om de belasting op arbeid te verlagen. Ook het verhogen van de productieve uitgaven is een goede investering. Het verhogen van de belastingen op consumptie of kapitaal hoeft geen negatief effect te hebben op werk. Het dient wel gecompenseerd te worden door een verlaging van de transfers en/of de belastingen op arbeid of door het verhogen van de productieve uitgaven. Opnieuw presteren de Scandinavische landen goed door hoge productieve uitgaven en lage transfers naar werklozen. Belastingen op arbeid zijn iets lager terwijl de consumptiebelasting hoger is. Voor Continentaal Europa zijn deze resultaten een grotere uitdaging (zie supra). Ook België zal op dit terrein aanpassingen moeten doorvoeren: “Het Belgische belastingsstelsel leunt onevenredig zwaar op directe belastingen (…) hoewel België reeds enige inspanningen heeft geleverd om de totale belastingdruk op arbeid te verlichten, behoort het impliciete belastingstarief voor de meeste categorieën werknemers nog steeds tot de hoogste in de EU” (EC, 2013).
59
Naast een belastingverschuiving werd in de vorige paragraaf ook een nieuwe potentiële remedie geïntroduceerd. Een aandachtsverschuiving van een passief naar een actief arbeidsmarktbeleid kan zeer positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheidsgraad. ALMP omvat meerdere elementen (Bonoli, 2010). Door de band genomen ontwaart men twee categorieën. De eerste legt de nadruk op het verbeteren van het bestaande human capital. Deze manier wordt vaker gebruikt in de Scandinavische landen. De tweede manier werkt met negatieve incentives, zoals degressieve en/of eindigende uitkeringen, sancties en controle. Deze aanpak komt vaker voor in Angelsaksische landen en staat bekend onder de term workfare. Bonoli maakt echter een vierdelige classificatie (figuur 35). Hij kijkt naar twee dimensies. Enerzijds onderzoekt hij de mate waarop de maatregel moet leiden naar ongesubsidieerde banen op de reguliere markt, dan wel (tijdelijke) jobs in de publieke of non-profit sector. In het eerste geval zal het feitelijk arbeidsaanbod daadwerkelijk stijgen. In het andere geval betreft het eerder een sociale maatregel. Anderzijds beschouwt hij de mate waarin het beleid gericht is op het verbeteren van het human capital van werklozen. ALMP kan op verschillende manieren worden ingevoerd zoals positieve en/of negatieve incentives, een intensieve zoekbegeleiding, extra training of via het wegwerken van andere barrières (kinderopvang, handicap,…). Figuur 35: ALMP en implementie (bron: Bonoli, 2010)
ALMP’s kunnen de activiteitsgraad op verschillende manieren beïnvloeden (Bonoli, 2010; Calmfors, 1993). Zo worden meer mensen aangespoord om deze markt te betreden. Door de heroriëntering en zoekbegeleiding worden de zoekkosten sterk gedrukt. Daarnaast hebben zij
60
toegang tot een (aanvullende) opleiding, afgestemd op de arbeidsvraag bij werkgevers. Dit leidt tot een betere matching tussen werkzoekende en vacature. Zo worden de werkenden op twee fronten beconcurreerd: er zijn steeds meer en steeds beter gekwalificeerde werkzoekenden. Dit zou werknemers en vakbonden aanzetten tot meer gematigde looneisen. Het zijn echter ook deze consequenties die het moeilijk maken om een draagvlak te creëren voor deze actieve maatregelen. Het zijn namelijk deze (goed georganiseerde) insiders die de overheid de middelen moeten geven om dit beleid op poten te zetten. Werkgevers en vakbonden die gericht zijn op werk keuren deze maatregelen wel goed. Lars Calmfors, een van de vaders van de Calmfors-Driffill hypothese, onderzocht in 1993 het economisch succes van Zweden. Het land kende een enorme activiteitsgraad in vergelijking met de overige Europese landen. Hij kon dit inderdaad linken aan het grote aandeel uitgaven rond actief arbeidsmarktbeleid. Daarmee volgde hij de hypothese dat het aandeel van het budget dat besteed wordt aan actieve maatregelen positief gelieerd is aan een hogere activiteitsgraad. Het is uiteraard belangrijk dat dit budget besteed wordt aan de werkloze of inactieve fractie. Calmsford onderstreept dat overheidssubsidies voor training binnen bedrijven enkel de werkenden ten goede komen. Deze extra kennis vergroot namelijk de kloof tussen hen en de werklozen. Card, Kluve en Weber hebben in dit kader een interessant metaonderzoek gevoerd (2010; Kluve, 2006). Zij zochten een antwoord op de vraag hoe doeltreffend actief arbeidsmarktbeleid in realiteit is. Onder deze term vielen gesubsidieerde banen zowel in de publieke als de private sector, training en opleiding en hulp bij de zoektocht naar werk. Uit de resultaten van 97 studies rond dit onderwerp trachtten ze de effecten van de verschillende types van programma’s in te schatten, op korte en (middel)lange termijn. Zij concludeerden dat job search assistance meestal een positieve impact had, vooral op korte termijn. Ook programma’s rond onderwijs en on-thejob training kenden positieve effecten, zij het pas op middellange termijn. Gesubsidieerde jobs in de publieke sector kende daarentegen teleurstellende resultaten. De bestudeerde programma’s hadden geen verschillende invloed op mannen en vrouwen. De auteurs raakten echter een gevoelig punt aan (2010). De meeste studies die zij opnamen in hun onderzoek publiceerden enkel de effecten van het programma, maar repten geen woord over de kostprijs. Zo was het onmogelijk om de feitelijke return on investment te berekenen. Van een echte vergelijking op vlak van efficiëntie kon dus geen sprake zijn. ALMP-maatregelen en hun succes blijven dus een zeer omstreden onderwerp, zowel economisch als sociaal. Toch bestaat er enige evidentie dat zowel training, job search assistance en zowel 61
positieve als negatieve incentives werken. De Unie moedigt zulke maatregelen ook aan in het kader van de EES. In Europees kader scoort België niet slecht (figuur 36). Aan het begin van het millennium spendeerde het land meer dan 1% van het BBP aan ALMP’s. Opnieuw scoren de Scandinavische landen zeer goed. Nederland was echter koploper met meer dan 1,8% van de middelen die aan deze maatregelen werden besteed. Figuur 36: Totale uitgave aan ALMP, in % van BBP, 2002 (bron: Kluve, 2006)
De nieuwste cijfers van de OECD stellen dat België in 2011 maar liefst 1,59% van zijn BBP aan ALMP besteedde (figuur 37). Anderzijds spendeerden we nog steeds een veel groter aandeel dan onze buurlanden aan passieve maatregelen. De Scandinavische landen blijven sterk inzetten op ALMP terwijl zij de passieve uitgavenposten minimaliseren.
62
Figuur 37: Uitgaven actieve (x-as) en passieve (y-as) maatregelen, in % BBP 2011 (bron: OECD)
Hoewel maatregelen die sterker gericht zijn op activering aangeraden worden, dienen er toch enkele nuances te worden gemaakt. Calmfors deed dit reeds op het einde van zijn onderzoek (1993). Hij stelde dat de kracht van centrale loononderhandelingen en actief beleid “(…) may have been overrated as explanatory factors in the international discussion, and that the crucial determinant is instead likely to have been the general macro policy stance”. Dit is niet irrelevant in de huidige economische context. In het vorige hoofdstuk werd bijzondere aandacht gegeven aan de lage activiteitsgraad bij ouderen. In België werkt slechts vier op tien personen in deze groep. Dit is opvallend, vergeleken met het Europese gemiddelde. Daarnaast is dit ook verrassend, aangezien de wettelijke pensioenleeftijd reeds enkele jaren voor iedereen gelijk is gesteld op 65 jaar. Oudere werknemers pensioneren vroeger of keren niet terug naar de arbeidsmarkt na ontslag. Deze trend is in alle ontwikkelde landen zichtbaar. Het is echter opvallend dat sommige landen weerbaarder lijken dan andere: zij slagen erin werken aantrekkelijk te houden voor ouderen. Herbertsson en Orszag merken op dat de redenen voor vroegere pensionering meervoudig zijn: “The body of research on early retirement has focused on the supply side of the labor market and incentives therein (…) such as wealth, accrual rates, earning test, taxes, etc., play a crucial role in determining the labor supply” (2003). Daarnaast spelen er factoren aan de vraagzijde, waarbij de hoge lonen en lage productiviteit van oudere werknemers vaak een obstakel zijn. Dat deze vroege pensionering een probleem is, werd al eerder beargumenteerd (zie supra). Deze trend vormt, samen met de stijgende levensverwachting, een gevaar voor het pensioen- en socialezekerheidsstelsel terwijl het de productiecapaciteit en de belastingbasis verkleint. De 63
auteurs vatten samen: “If the trend (…) were to continue (…) it would thus pose even larger fiscal threats to pension systems, especially those that do not include a penalty for early retirement. It is therefore of critical importance to design pension systems providing appropriate incentives for delaying retirement”. Conde-Ruiz en Galasso koppelen de lage werkgelegenheidsgraad bij ouderen aan de genereuze uittredingssystemen (2001; 2004). In deze paper bespreken zij welke motieven aan de basis liggen voor het behouden van systemen die vervroegde pensionering de facto stimuleren: “Generous early retirement provisions are largely responsible for the dramatic drop in the labor force participation among middle age and elderly workers (…)”. Deze regelingen afschaffen is dan ook een eerste stap in het minimaliseren van de arbeidsuitval bij ouderen. Ook fiscale prikkels kunnen een rol spelen. De belastingen op arbeid kunnen bijvoorbeeld dalen. De hoogte van het pensioenen kan worden aangepast, waardoor langer werken relatief meer opbrengt. Men kan ook een malus inbouwen in het pensioensysteem, waarbij vroegtijdige pensionering financieel bestraft wordt. Een bonus voor wie langer werkt dan de wettelijke pensioenleeftijd is logischerwijs de andere helft van deze medaille. Tot slot kan het verhogen van de wettelijke pensioenleeftijd eveneens een optie zijn. Dis is een maatregel met een zeer directe impact. Lacomba en Lagos waarschuwen voor de onpopulariteit van deze maatregel (2006). Zij bewijzen echter ook dat economieën die een constant pension system kennen de pensioenleeftijd zouden moeten optrekken indien het geboortecijfer begint te dalen. In dat geval stijgt namelijk de dependentiecoëfficiënt. Schmähl schreef in dit kader een interessante paper over de verhoging van de pensioenleeftijd in Duitsland (1992). Hij benadrukt echter dat het langetermijnkarakter van het plan een groot pluspunt was; de eigenlijke verhoging zou pas tien jaar later doorgevoerd worden. Beleidsmakers die de pensioenleeftijd op korte termijn willen aanpassen (verhogen of koppelen aan levensverwachting) zullen met meer tegenstand geconfronteerd worden. Dit is zeker het geval in economische laagconjunctuur; ouderen vinden zeer moeilijk een baan en hun uittrede zou positief zijn om jongeren meer kansen te bieden op de arbeidsmarkt. Hij waarschuwt echter wel dat het verhogen van deze leeftijd een
shift naar
invaliditeitsuitkeringen zou kunnen veroorzaken; ouderen die niet langer willen of kunnen meedraaien, kunnen zo toch pensioneren. In dit kader is het belangrijk dat het werk van ouderen ook ‘werkbaar’ blijft. Gustman en Steinmeier stellen enkele interessante aanpassingen op de werkvloer voor, die langer werken kunnen aanmoedigen (2004). Zo zou meer flexibiliteit 64
in het aantal werkuren ouderen stimuleren om langer te blijven: “(…) most people would prefer to graduallly reduce their time at work as they age. Moreover, given the higher wage paid on jobs held for a long time, they would prefer to partially retire on their long term jobs”. De vraag is of de huidige generatie ouderen wel tot meer en langer werken bewogen kan worden. De verwachting van een vroege uittreding is reeds gecreëerd. Giavazzi, Schiantarelli en Serafinelli vonden enige evidentie dat de impact van enkele beleidsopties, waaronder belastingverlagingen, vrij groot kan zijn (2009). Wanneer dit beleid goed afgewogen wordt, zou het een tegenwicht kunnen bieden voor de gewoontes van een samenleving.
De dienstensector Tot slot wordt er aandacht besteed aan een derde element in het werkgelegenheidsvraagstuk. Verschillende auteurs betogen dat de Europese landen er niet in geslaagd zijn een even grote diensteneconomie uit te bouwen als de Verenigde Staten. Volgens de structural transformation theorie volgt elke economie een vast ontwikkelingspad. Zo zou elke maatschappij starten als een landbouweconomie, waarna het industrialiseert en vervolgens transformeert in een diensteneconomie. Deze laatste vorm beschrijft een economie waar vele huishoudelijke diensten worden uitbesteed aan de markt. Dit omvat kinderopvang, tuinonderhoud, poets- en strijkdiensten, ouderenzorg, buitenshuis eten,… Rogerson betoogt dat de Europese landen dit pad wel volgen maar dit veel trager doen dan de VS (2004, 2007). Volgens hem heeft het continent de werkgelegenheid in landbouw en industrie wel doen dalen, maar heeft het niet voldoende ingezet op de nieuwe diensteneconomie. In deze sector is de relatieve werkgelegenheid zeer constant gebleven; een catch-up met de VS is uitgebleven. Opnieuw presteren de Scandinavische landen beter dan de andere Europese landen (figuren 38 en 39).
65
Figuur 38: Europese werkgelegenheid in sectoren, relatief tov VS (bron: Rogerson, 2004)
Figuur 39: Relatieve werkgelegenheidsgraad tov VS: continentaal (links) en Scandinavisch Europa (rechts) (bron: Rogerson, 2007b)
We kunnen dit verschil verklaren op basis van een onderzoek van Davis and Henrekson (2004). Zij stelden dat vooral landen met een hoge marginale belastingvoet een lagere werkgelegenheid kennen in de dienstensector. Burgers die geconfronteerd worden met hoge belastingen trachten zoveel mogelijk taken zelf uit te voeren. Dit fnuikt de ontwikkelingskansen van de dienstensector. Rogerson kwam tot gelijkaardige resultaten: “(…) if the US were to adopt European magnitude tax and spending programs, then the time allocation in the US would look remarkably similar to the time allocation in Europe” (2007). De achterstand en de trage ontwikkeling van de dienstensector kan een extra probleem zijn voor de activering in België. Een aantrekkende sector zou een substantieel aantal banen creëren. Daarnaast zou dit de gebruikers eveneens tijd geven om (meer) te werken. We kijken hierbij in het bijzonder naar de 66
activering van vrouwen, aangezien zij traditioneel de meeste huishoudelijke taken op zich nemen. Hiermee wordt het literatuuronderzoek afgesloten. Er werden verschillende manieren aangehaald om met een lage activiteits- en werkgelegenheidsgraad om te gaan. Er werden ook elementen besproken die het arbeidsaanbod kunnen beïnvloeden. In Deel IV worden deze elementen gekoppeld aan de geïdentificeerde knelpunten van de regionale economieën.
67
Deel IV. Een strategie voor België en zijn gewesten In deel III werden de grootste knelpunten in de Vlaamse, Waalse en Brusselse economieën geschetst. Er werden enkele domeinen geïdentificeerd waarop deze gewesten achterop hinken op andere Europese regio’s. In het aansluitende deel werd zowel in de wetenschappelijke literatuur als in overheidsdocumenten gezocht naar mogelijke oplossingen voor alle aangehaalde issues. Deel IV zal deze denksporen koppelen aan de specifieke problemen van de regio’s. De structuur van Deel III wordt zoveel mogelijk aangehouden. Binnen het institutionele model werden (de effecten van) vakbonden besproken. Er werd geargumenteerd dat sectorale loononderhandelingen niet tot de meest optimale uitkomsten leiden op vlak van werkgelegenheid en macro-economische stabiliteit. Het kader waarbinnen sociale partners onderhandelen is echter geen regionale materie. Ook het stimuleren van vakbonden om meer aandacht te geven aan werkgelegenheid ten koste van loonstijging, eventueel via sancties, valt niet in het regionale bestek. Dit zijn echter valabele ideeën voor het federale niveau. Ook het minimumloon is aan bod gekomen. Dit zou voor bepaalde doelgroepen (ongeschoolde jongeren) te hoog liggen. Daardoor overtreft het arbeidsaanbod de vraag. In een competitieve markt zou het loon dalen; minimumlonen stellen echter een absolute ondergrens in. Hoewel de bepaling van deze lonen federale materie blijft, zouden de gewesten een fiscaal voordeel kunnen toekennen aan werkgevers die deze jongeren aannemen. Dit kan compenseren voor de hoge lonen. Dit gegeven kan nuttig blijken in alle gewesten, maar voornamelijk in het Waalse en Brusselse Gewest. Ten slotte was er aandacht voor diverse ontslagbeschermingsmaatregelen. Er bestaat enige evidentie dat deze maatregelen de werkgelegenheidskansen van jongeren, vrouwen en langdurig werklozen (licht) negatief beïnvloeden. Anderzijds is de wetenschappelijke wereld erg verdeeld over dit onderwerp omdat EPL’s eveneens geassocieerd worden met positieve effecten. Daarnaast zou het afbouwen van deze maatregelen sociale onrust kunnen veroorzaken. Het is dan ook erg moeilijk om aanbevelingen te geven hieromtrent. Er bestaat meer eensgezindheid over het afbouwen van productrigiditeiten. Het introduceren van meer concurrentie zou op lange termijn leiden tot meer bedrijvigheid en meer werkgelegenheid. Het introduceren van meer concurrentie (en dit in verscheidene markten) met
68
het oog op het creëren van meer werkgelegenheid is aldus aanbevolen. Dit geldt voor alle regio’s, alsook voor het federale niveau. Het fiscale model schoof enkele elementen naar voren die de globale bevolking kan stimuleren tot meer en langer werken. Zo zou de samenstelling van de belastingen een bijzonder positief effect kunnen genereren. Een verschuiving van arbeid naar andere belastingbasissen zou het meest efficiëntst. Dit zou de meerwaarde van werken tegenover inactief zijn verhogen. Indien deze verschuiving sterk voelbaar is, zou het arbeidsaanbod substantieel moeten toenemen. De virtuele kost van inactiviteit wordt namelijk groter. Een lineaire lastenverlaging is echter een kostelijke maatregel. Om het kostenplaatje te drukken, heeft men twee mogelijkheden. Enerzijds kan men de middelen aan andere domeinen onttrekken. Zo zou een verhoging van de consumptie- of kapitaalbelasting minder negatieve effecten hebben op de werkzaamheidsgraad. De beste optie is echter het verlagen van de bestedingen die naar diverse (werkloosheids-)uitkeringen vloeien. Ook het verhogen van productieve uitgaven (onderwijs, infrastructuur) zou positieve effecten hebben op de werkgelegenheid. De Belgische regio’s hebben wel enige fiscale autonomie (die bij de inwerkingtreding van het Vlinderakkoord zal toenemen) maar de hoogte van de belastingen op arbeid is nog steeds een federale materie. Een doorgedreven tax shift vindt dus onvermijdelijk plaats op het nationale niveau. De regio’s kunnen wel enige inspanning leveren om het aandeel productieve uitgaven te verhogen. Naast onderwijs en infrastructuur denken we hierbij aan publiek gefinancierde O&O. Anderzijds kan de lastenverlaging geconcentreerd worden op bepaalde doelgroepen, in plaats van lineair geïmplementeerd te worden. Aangezien de regio’s bevoegd worden voor het doelgroepenbeleid hebben zij hier wel enige beweegruimte. Naast kostenefficiënt zou deze methode ook zeer effectief zijn. Deze optie dient dus zeker overwogen te worden door alle regio’s. Men kan ook dieper ingaan op de veranderende samenstelling van de uitgaven. Zo behandelde het literatuuronderzoek ook de mate waarin uitgaven werk dan wel vrije tijd subsidiëren. Het subsidiëren van werk stimuleert het arbeidsaanbod uiteraard het best. Zo zouden vrouwen hun arbeidsaanbod kunnen verhogen wanneer er meer middelen naar kinderopvang gaan. Ook systemen die huishoudelijke taken vermarkten zou deze groep meer mogelijkheden geven. Hiertoe moet de ontwikkeling van de diensteneconomie verder ondersteund worden. Dit zijn beleidsdomeinen waarin de regio’s vanaf 2015 een belangrijke rol kunnen spelen. Zeker het
69
Vlaams en Waals Gewest dienen, met het oog op het verhogen van de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad, deze maatregelen te bestuderen. Het verhogen van de uitgaven die werk subsidiëren betekent in deze budgettaire context eveneens dat men moet besparen op het subsidiëren van vrije tijd. Hier kwam ALMP om de hoek kijken. Ook op dit domein kwamen enkele interessante maatregelen aan bod. In de eerste plaats leggen actieve arbeidsmarktmaatregelen nadruk op het verbeteren van de kansen van werkzoekenden op de arbeidsmarkt. Dit gebeurt door werklozen extra opleidingen, loopbaanbegeleiding en hulp bij de zoektocht naar werk aan te bieden. Deze actieve aanpak vermindert zo de mogelijkheid tot hiding out en verborgen inactiviteit. Het verbetert de reële kansen van de werkloze. Een tweede vorm van ALMP’s betreffen de negatieve incentives. Degressieve, voorwaardelijke en eindigende uitkeringen zijn hier de sleutelelementen. Zo kan het behoud van een uitkering gekoppeld worden aan de mate waarin de begunstigde kan bewijzen
dat
hij
daadwerkelijk
naar
werk
zoekt.
Een
degressieve
of
lagere
werkloosheidsuitkering maakt het verschil tussen werken en niet werken ook groter. De netto beloning van werken is in België voor sommige groepen bijzonder klein. Uiteraard kan men hier ook argumenteren dat de netto lonen moeten stijgen of dat men een fiscaal voordeel voor deze groepen moet installeren. Voor jongeren lijken de positieve maatregelen het meest aangewezen. Vooral de regio’s die een hoge jeugdwerkloosheid kennen (het Brusselse en Waalse Gewest) moeten inzetten op het versterken van hun human capital. Jeugdwerkloosheid doet zich namelijk vooral voor bij on- of laaggeschoolde jongeren. Hen naar aanvullende opleidingen sturen zal een essentieel onderdeel moeten vormen van het beleid. Daarnaast kwam ook de mogelijkheid tot interregionale arbeidsmobiliteit aan bod; ook hier zullen vele jongeren nood hebben aan taalopleidingen. Negatieve incentives lijken minder aangewezen omdat jongeren niet onmiddellijk een uitkering ontvangen. Dit koppelen aan voldoende zoekactiviteit in de wachtperiode lijkt een goede praktijk volgens het gevoerde onderzoek; het is een extra motivatie om daadwerkelijk te zoeken naar een vacature. Voor het activeren van personen van een niet-Europese herkomst dienen alle bovenstaande maatregelen uit de kast worden gehaald. Deze groep wordt met zulk een complexe problematiek geconfronteerd (taal, opleiding, cultuurverschil, isolement,… ) dat er nood is aan een geïntegreerd plan. Elke deelstaat zou een zeer gedetailleerd plan moeten uitwerken waarin ze specificeren hoe zij deze groep willen ondersteunen in hun zoektocht naar werk. Het belang van het activeren van deze groep kan niet genoeg benadrukt worden. 70
Meer personen aan het werk zetten komt voor 50- en 55-plussers neer op ‘langer werken’. Bij deze generatie bestond er tot voor kort de verwachting van een vroege uittreding. Dit is in het kader van de demografische en budgettaire situatie echter niet meer mogelijk. Oudere werknemers moeten aangezet worden om te werken tot op hogere leeftijd. De werkelijke pensioenleeftijd moet zo bewegen in richting van de wettelijke. Er zijn verschillende elementen aan bod gekomen om dit te bewerkstellingen. Zo kunnen de gewesten afcentiemen installeren op de personenbelastingen van actieve 50-plussers. Men kan ook hiding out of schijnwerkloosheid voorkomen door de arbeidsvraag te ondersteunen. In dit kader kan een fiscale aftrek voor bedrijven met een bepaald aandeel 50-plussers interessant zijn. Het onderzoek toonde ook het belang van geleidelijke terugtrekking uit de arbeidsmarkt; ouderen die hun uren op eigen tempo konden terugschroeven bleven langer actief. Er bestaat reeds een aanzienlijke pool van de facto inactieve 50-plussers. De regio’s moeten acties ondernemen om hen te overtuigen zich opnieuw op de arbeidsmarkt te begeven. Bovenstaande maatregelen zullen ook hier effectief blijken. Daarnaast kunnen ALMP’s soelaas brengen. Zo moet er meer aandacht zijn op controle en daadwerkelijke activering. Vele inactieve ouderen zijn on- of laaggeschoold. Extra aandacht vanuit de bemiddelingsbureaus voor hun competenties kan dit gebrek compenseren. Een actievere en meer persoonlijke begeleiding kan ouderen ook helpen efficiënter te zoeken. Deze ideeën zijn vooral belangrijk in het Vlaams en Waals Gewest. Het Brusselse Gewest zou deze opties eveneens moeten overwegen aangezien ook in deze regio de oudere werkgelegenheidsgraad zeer laag is. Daarnaast kan de overheid systemen tot vervroegde uittreding niet langer aanmoedigen of subsidiëren. In dit kader is het strenger maken of het laten uitdoven van verschillende VUTregelingen een goed idee. Ook het koppelen van de wettelijke pensioenleeftijd aan de levensverwachting kan een optie zijn. Door het pensioenbedrag te baseren op een minder gunstige (meestal langere) periode kunnen de uitgaven beperkt worden. De instelling van een malus is een extra rem op het voortijdig pensioneren. Tot slot kan men een pensioenbonus instellen voor iedereen die langer werkt dan de gemiddelde persoon, of langer dan zijn/haar wettelijke pensioenleeftijd. In dit kader moet het alle ouderen worden toegestaan om onbeperkt bij te verdienen na pensionering. Dit zijn echter opnieuw maatregelen die het federale niveau moet doorvoeren. Men moet zich geen illusies maken. Al deze maatregelen zullen bijzonder veel middelen vereisen, zowel financiële als menselijke. Dit is een zeer moeilijk verhaal in de huidige economische context. Daarnaast worden de gewesten de komende jaren met nieuwe bevoegdheden geconfronteerd. Zij zullen bijzonder veel taken van het federale niveau 71
overnemen en dit met een kleiner budget. Er zal op zeer veel domeinen bespaard moeten worden. Deze paper betoogt echter dat Werk geen deel mag uitmaken van deze besparingsoperatie. Ook flankerende domeinen dienen zoveel mogelijk gespaard te worden. We moeten dit niet doen omdat de Europese Raad of de Europese Commissie dit van ons verlangt. Noch om de werkgelegenheidsdoelstelling kost wat het kost te halen. België en zijn gewesten dienen deze acties te ondernemen en voldoende te financieren omdat dit in het beste belang is van het land. De werkgelegenheidsdoelstelling is niet futiel. Integendeel, om het land terug te leiden naar een budgettair stabiele situatie op lange termijn is dit een noodzaak. Het budget dat aan deze maatregelen gespendeerd wordt is dan ook geen bodemloze put, maar een investering in de toekomst van het land en zijn deelstaten. De regio’s kunnen een fractie van dit
kostenplaatje
recupereren
via
de
personenbelasting.
Dalende
kosten
voor
werkloosheidsuitkeringen en vervroegde uittredingsvergoedingen zullen het federale budget verlichten. In deel I werd er bijzondere aandacht geschonken aan de zwakheden van het Europese model. Het democratisch deficit, de logge werking en het gebrek aan sanctioneringmogelijkheden werden in meer detail besproken. Het is opvallend dat quasi dezelfde punten van kritiek gelden voor de Belgische situatie. Het federale niveau en de gewesten dienen de handen in elkaar te slaan om het land opnieuw in de juiste koers te laten varen.
72
Deel V. Een blik op de toekomst: politieke intenties 2014-2019 In volgende alinea’s zullen de politieke intenties voor de komende regeerperiode onder de loep genomen worden. We vragen ons af of zij passen in de strategieën die eerder in deze thesis zijn ontwikkeld. Volgt het politieke landschap de gevormde economische logica? Liggen de beschikbare regeringsakkoorden in lijn met de eerder opgelijste aanbevelingen? In aanloop van de federale en regionale verkiezingen van 25 mei 2014 werd er bijzonder veel aandacht besteed aan prangende economische vraagstukken. Vooral het werkgelegenheidsdebat met al zijn facetten (competitiviteit, pensioenen, sociale zekerheid, langere loopbanen) werd duchtig besproken, in het licht van de huidige economische maar ook budgettaire crisis. Politieke discussie is uiteraard geen nieuwigheid in electorale campagnes. Toch onderscheidde de politieke voorstellen van deze campagne zich van hun voorgangers. Voor het eerst werden alle voorstellen door de partijen berekend. Partijen werden door hun concurrenten maar ook door de media uitgedaagd tot een gedetailleerde becijfering van hun programma en tot concrete cijfers voor bepaalde doelstellingen. Parallel liep er een procedure in de Kamer rond een wetsvoorstel dat alle partijen voortaan zou verplichten de programma’s te laten doorrekenen voor de verkiezingen. Op 1 april werd een akkoord bereikt waarbij het Planbureau vanaf de volgende verkiezingen (vermoedelijk 2019) de voorstellen en hun impact op de financiën, werkgelegenheid, sociale zekerheid,… analyseert (DS en DT, 2 april). Dit betekende een kleine revolutie in de Belgische politiek. De maatschappelijke eis tot meer transparantie en duidelijkheid gaf een enorme diepgang aan het debat. De inhoudelijke verschillen van de politieke projecten stonden in de schijnwerper, in plaats van het gebruikelijke gekibbel over symbooldossiers, potentiële coalities of de betrouwbaarheid van individuele politici. De burger kreeg voor het eerst een inhoudelijk helder gedefinieerde keuze aangeboden. In dit kader moeten ook de inspanningen van het project Rekening14 vermeld worden. Deze samenwerking tussen de kranten De Standaard (DS) en De Tijd (DT), de KU Leuven en de VRT trachtte op een begrijpbare manier de effecten van de partijprogramma’s weer te geven en te evalueren. Uiteraard waren hier vele beperkingen aan verbonden, niet in het minst door een gebrek aan gegevens, politieke duidelijkheid en tijd. Het onderzoek droeg echter wel bij aan de maatschappelijke eis tot eerlijke en transparante programma’s die bediscussieerd werden in sterk inhoudelijke debatten. Ook de audiovisuele media droegen bij aan deze trend, door programma’s te ontwerpen die sterk gebaseerd waren op feitelijkheden en politieke standpunten.
73
Tijdens de campagne benadrukte elke partij de noodzaak tot snelle en stabiele regeringsformaties en dit op elk niveau. Een herhaling van de aanslepende onderhandelingen van 2010-2011 moest te allen prijze vermeden worden. De crisis stond niet alleen symbool voor het politieke failliet, maar bracht de economie van het land ook ernstig in gevaar. Een tweede ‘verloren jaar’ zou de geloofwaardigheid van de Belgische politiek sterk beschadigen. De onderhandelingen verlopen echter niet zo vlot als vooraf gehoopt. Vooral de federale gesprekken lijken weer geruime tijd in beslag te zullen nemen. Eind juli torpedeerde Benoît Lutgen, voorzitter van het cdH, de nota van informateur Bart De Wever (DS, 25 juni). Een vijfdelige centrumrechtse regering werd daarmee onmogelijk gemaakt. Enkele dagen later kwam MR-voorzitter Charles Michel aan het roer van de informatieopdracht. Na een aarzelende start, leek hij op zoek te gaan naar een ‘Zweedse coalitie’ (DT, 15 juli). Deze zou bestaan uit NVA, CD&V, Open VLD en MR. De Franstalige liberale partij kwam zo echter in een precaire situatie terecht. De onderhandelingen leken echter goed te verlopen. Op 22 juli stelde de koning Michel en Kris Peeters van CD&V aan als coformateurs (DT, 23 juli). Deze formatieopdracht is tot op heden nog niet afgerond. De formaties op het regionale niveau zijn merkbaar soepeler. Na een sputterende start bereikten de Brusselse onderhandelaars (PS, FDF, cdH, Open VLD, SP.A en CD&V) als eersten een vergelijk (DS, 6 juni). Het regeringsakkoord werd op 14 juli voorgesteld (DS, 14 juli). De officiële voorstelling volgde op 20 juli, met de voorlezing van de “Déclaration de politique générale” (2014). De strijd tegen de werkloosheid is één van zijn prioriteiten. Hierbij ligt de klemtoon voornamelijk op de jeugdwerkloosheid. In dit kader benadrukt het gewest dat de domeinen werk en onderwijs onvermijdelijk aan elkaar gekoppeld zijn. De regio worstelt met een hoog aandeel vroegtijdige schoolverlaters en migranten. Onderwijs is echter een bevoegdheid van de gemeenschappen: het roept daarom op tot een intensieve samenwerking met de desbetreffende overheden. Concreet wil Brussel een Jongerengarantie en een Inschakelingscontract introduceren. Het eerste project wil ongekwalificeerde schoolverlaters of jonge werkzoekende beter ondersteunen in hun zoektocht naar werk, stages of bijkomende opleidingen. Daarbij worden de middelen prioritair ingezet op laag- en ongeschoolde jongeren. Het tweede project wil jongeren die achttien maanden tevergeefs naar werk gezocht hebben een eerste werkervaring aanbieden en dit zowel in de overheids- als de privésector. Daarnaast wil het gewest ook inzetten op langdurige werklozen.
74
Tot slot wil de regio in 2017 een fiscale hervorming doorvoeren, waarbij de lasten op arbeid verlaagd worden. Daartegenover staat een bijkomende belasting op onroerend goed, waarbij vooral eigenaars die niet in het pand wonen geviseerd worden. Het akkoord toont bijzonder veel ambitie maar zet deze niet om in concrete cijfers. Zo is het onduidelijk hoe groot de aangekondigde tax shift zal zijn. Ook de plannen rond jeugdwerkloosheid, een prioriteit van het akkoord, worden niet uitgerekend. De ambitie om de langdurige werkloosheid terug te dringen, wordt beperkt tot de aankondiging daarvan. Deze ideeën dienen zo snel mogelijk geconcretiseerd te worden. Daarnaast lijken bijkomende maatregelen noodzakelijk. Zo rept het akkoord geen woord over de verbetering van de werkgelegenheidsgraden van vrouwen of ouderen. Er zijn ook geen duidelijke plannen om de globale activiteitsgraad te ondersteunen. Niet veel later volgde het regeerakkoord van het Waalse Gewest. Deze onderhandelingen werden gevoerd tussen PS en cdH en liepen samen met deze van de Franstalige Gemeenschap, ook bekend onder de noemer Fédération Wallonie-Bruxelles. Onder de titel Oser, Innover, Rassembler werd dit akkoord gepresenteerd aan de burger. Ook hier is er bijzonder veel aandacht voor de werkgelegenheid: “C’est donc dans l’urgence que nous devons travailler à améliorer notre taux d’emploi”. Om deze ambitie uit te werken, wordt een werkgelegenheidspact in het vooruitzicht gesteld. Het akkoord verklaart: “(…) le Gouvernement souhaite étandre l’accès aux aides aux personnes exclues du chômage et aux personnes rentrante sur le marché du travail”. De hoge jeugdwerkloosheid is de eerste prioriteit: “(…) notre démographie vigoureuse amenant chaque année sur le marché du travail des cohortes de jeunes plus nombreuse que les populations qui le quittent, des effort complémentaires substantiels restent à accomplir pour favorise l’accès de tous à l’emploi”. Daarnaast wordt ook gesproken over de toegang tot de arbeidsmarkt van de zwaksten in de samenleving, waaronder migranten. Ook de zelfstandige ondernemers en de innovatiesector kunnen op hun steun rekenen. Als we dit akkoord vergelijken met de geformuleerde aanbevelingen, vinden we enkele overeenkomsten. Zoals FOREM instaan voor de intensieve begeleiding en controle van werkzoekenden. Daarnaast wil het Gewest ook inzetten op vorming van de on- en laaggekwalificeerden. In dit kader zetten ze ook in op het erkennen van competenties. Dit zijn duidelijk elementen die onder ALMP vallen. Daarnaast plant het ook intensief gebruik te maken van de nieuwe bevoegdheden omtrent het doelgroepenbeleid, de dienstencheque-sector,… Enkele doelstellingen rond de jongere doelgroep worden meer gedetailleerd besproken. Hierbij ligt de nadruk op de kwetsbare jongere, die laaggeschoold of ongekwalificeerd is. Zo is er sprake 75
van een jongerengarantie, waarbij elke jongere na vier maanden een stage, opleiding of baan aangeboden krijgt. Er zal ook gecontroleerd worden op werkwilligheid en zoekactiviteit. Het gewest formuleert ook enkele ideeën met betrekking tot migranten. Zo stelt het een op maat gesneden strategie in het vooruitzicht volgens dewelke meer migranten zich op de arbeidsmarkt kunnen begeven. Het betreft echter voornamelijk administratieve (vlotte aflevering van de werkvergunning) en sociale maatregelen (het vermijden van uitbuiting en sociale dumping). Wel stellen ze de verplichting tot het leren van de taal in het vooruitzicht. Hoewel het akkoord enkele interessante ideeën bevat, ontbreken ook hier concrete plannen en budgetten. De richting van de ambities en intenties voldoet echter wel. Het gewest wil meer actieve maatregelen implementeren. Daarnaast wil het ook gebruik maken van de nieuwe bevoegdheden om zo meer mensen te activeren. Het is echter jammer dat enkel de jongere groep in de schijnwerpers staat. Dit is inderdaad een zeer groot, maar niet het enige probleem van de regio’s. Met een vrij eenzijdige focus op deze doelgroep laten ze vele kansen liggen. De Vlaamse onderhandelaars (N-VA en CD&V) haalden de informeel gestelde deadline van 11 juli niet, maar wisten wel een akkoord te bereiken op 22 juli. Geheel onverwacht werd Open VLD aan boord gehesen. De partij was geruime tijd uit de onderhandelingen geweerd maar verscheen op het laatste nippertje aan tafel. Met oog op een vorming van de federale regering achtten de twee ‘V-partijen’ een alliantie met de liberalen toch opportuun. Onder het motto ‘Veranderen, verbinden en vooruitgaan’ stelde de ploeg haar regeerakkoord voor op 23 juli. Hierin bleef de doelstelling van 76% werkgelegenheidsgraad in 2020 behouden. Over de andere doelstellingen wordt niet gerept. De regio wil haar activeringsbeleid verder ontwikkelen met maatwerk en matching op basis van competenties. Daarnaast wordt de controle en opvolging van werklozen aangescherpt. Dit past duidelijk in de beweging naar ALMP. Ook deze regering stelt een Banenpact in het vooruitzicht. Met de overdracht van het doelgroepenbeleid indachtig, wil men het aantal groepen beperken tot jongeren, 55-plussers en personen met een arbeidshandicap. Migranten van niet-Europese herkomst worden dus niet opgenomen in deze lijst. De coalitie belooft wel om fiscale maatregelen te nemen om de loonkosten van deze drie groepen te verminderen. Ouderen zullen geactiveerd worden tot aan de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar. Hiermee strijdt de deelstaat tegen de vroegtijdige uitkering. Dit is goed nieuws. Vlaamse werkzoekende jongeren dienen eveneens na vier maanden een aanbod op maat te krijgen. Ook wie een laaggeschoolde en ongekwalificeerde jongere aanwerft, kan rekenen op een lastenverlaging.
76
De Regering tracht de arbeidsmarktpositie van allochtone werkzoekenden te verbeteren met een activerings- en competentiebeleid. Taal is hierbij een sleutelelement. Tot slot wil met de dienstencheque de combinatie werk en gezin blijven faciliteren. Dit kan positief zijn voor de werkgelegenheidsgraad van vrouwen. Hoewel dit akkoord vele (goede) ideeën aandraagt, werkt het niet in de diepte. Het is duidelijk dat de regio naar een actiever arbeidsmarktbeleid wil. Daarin wil het aandacht geven aan de verbetering van human capital, maar ook aan een scherpe controle. Het is echter niet duidelijk hoeveel aandacht aan elk topic besteed zal worden. Het gewest maakt ook de fout om nietEuropese migranten niet als een prioritaire doelgroep te beschouwen. We kunnen concluderen dat alle akkoorden die reeds bekend zijn verschillende maatregelen rond werk lanceren. Dit hoeft niet te verwonderen. De economische crisis blijft aanslepen; de groei en werkgelegenheid verbeteren slechts mondjesmaat. Daarnaast is er tijdens de campagne bijzonder veel aandacht besteed aan economische topics als werk, activering, pensioenen en de financiële houdbaarheid hiervan. Partijen schromen zich niet langer om te stellen dat iedereen meer en langer zal moeten werken. In de media was er bijzonder veel aandacht voor het onderwerp en men was zeer kritisch voor de partijprogramma’s. Ook bij het bredere publiek wekt deze discussie belangstelling. Inhoudelijk volgen de (tot nu toe bekende) regeerakkoorden de grote lijnen van de geformuleerde strategieën. De teksten blijven echter zeer algemeen en op de oppervlakte. Geen enkel akkoord verbond cijfers aan zijn prioriteiten. Het blijft dus afwachten op meer gedetailleerde beleidsnota’s om in te schatten in hoeverre deze beleidsintenties daadwerkelijk omgezet zullen worden in effectief beleid.
77
ALGEMEEN BESLUIT Deze thesis voerde een onderzoek naar de werkgelegenheidsgraad in België. Het stelde de vraag op welke manier het land in 2020 maar liefst 73,2% van zijn bevolking aan het werk zou krijgen. Het engageerde zich hiertoe in het kader van de Europese EU2020 doelstellingen. We bevinden ons echter achteraan in het peloton; in vergelijking met de ons omringende landen presteren we (zeer) zwak. We voerden aan dat het verhogen van de Belgische werkzaamheidsgraad noodzakelijk is. België wordt geconfronteerd met verschillende problemen en verliest stelselmatig aan competitiviteit. De aanstormende vergrijzing behelst de grootste uitdaging: deze kan leiden tot een budgettair en sociaal drama. Het verhogen van de globale werkgelegenheidsgraad dient dit probleem (minstens gedeeltelijk) op te vangen. De focus lag op de diverse maatregelen om het arbeidsaanbod substantieel te verhogen. In dit kader begonnen we met een strategische oefening. Deze vond niet plaats op het Belgische maar op het regionale niveau. De keuze hieromtrent werd op verschillende manieren beargumenteerd. Zo heeft het federale niveau al bijzonder veel bevoegdheden rond Werk afgestaan aan de economische deelstaten. Deze beweging zet zich verder met het Vlinderakkoord, dat in de loop van 2014 en ten laatste begin 2015 wordt geïmplementeerd. Hierdoor krijgen de regio’s meer economische hefbomen in handen. Daarnaast zijn de gewesten bijzonder heterogeen; Vlaanderen kent een relatief hoge werkgelegenheidsgraad terwijl het Brussels en Waals Gewest achterop hinken. Ook de verdeling van deze werkgelegenheid varieerde tussen de drie deelstaten. Omwille van deze redenen volgden er regionale probleemstellingen. We bestudeerden daartoe de evolutie van de werkgelegenheidsgraden, opgesplitst naar verschillende doelgroepen. De belangrijkste trends en hun oorzaken werden besproken. Op deze manier werden de regionale knelpunten geïdentificeerd. Waar Vlaanderen hoofdzakelijk aandacht moet geven aan de werkgelegenheidsgraad van 50-plussers en vrouwen, dient het Brusselse Gewest een prioriteit te maken van jongeren. Het Waals Gewest scoort op alle punten zeer slecht. Dit gewest zal het best gediend zijn met een integrale strategie. Het is echter voornamelijk de lage werkgelegenheidsgraad van personen met een niet-Europese herkomst die in het oog springt en dit in alle gewesten. We argumenteerden dat de verbetering van de werkzaamheidsgraad van deze groep een aandachtspunt is in elke deelstaat.
78
Vervolgens filterden we verschillende mogelijke oplossingen uit de wetenschappelijke literatuur. Deze oplossingen betroffen voornamelijk institutionele en fiscale aanpassingen. We bespraken achtereenvolgens
de
verschillende
arbeids-
en
productmarktrigiditeiten.
Dit
betreft
hoofdzakelijk federale materie. De taak van de regio’s bestaat in dit kader voornamelijk uit het faciliteren van een competitieve markt en het ondersteunen van de ontwikkeling van de dienstensector. Zij hebben meer mogelijkheden in het fiscale model. In samenwerking met het federale niveau dienen zij een tax shift te organiseren, waarbij de nadruk ligt op minder verstorende belastingbasissen. De belastingen op consumptie en kapitaal dienen verhoogd te worden ten voordele van een lastenverlaging op arbeid. De deelstaten kunnen deze verschuiving ondersteunen via het doelgroepenbeleid. Met gerichte fiscale voordelen wordt werken voor deze groepen een meer aantrekkelijke optie. Werken moet in het algemeen sterker beloond worden. Er was naast het belastingverhaal eveneens aandacht voor maatregelen die werken ondersteunen, zoals een ruimer aanbod aan kinderopvang en andere diensten. De keerzijde van de medaille bestaat uit het straffen van het nemen van vrije tijd. Een eerste goede stap bestaat uit het eindigen van de subsidiëring van leisure. Zowel het geven van negatieve als positieve incentives werd bestudeerd. Enerzijds zou dit betekenen dat verschillende uitkeringsstelsels tot vroegtijdige pensionering worden uitgedoofd.
Ook
het
verlagen,
het
degressief
maken
of
het
beperken
van
werkloosheidsuitkeringen in de tijd werd besproken. Anderzijds werden er ook verschillende elementen van het actief arbeidsmarktbeleid behandeld. Een intensieve begeleiding richting de arbeidsmarkt maakt hier een integraal deel van uit. Deze opties werden gekoppeld aan de geformuleerde regionale uitdagingen. Op deze manier bekwamen we een breed palet aan elementen die -volgens dit onderzoek- deel uit moeten maken van de toekomstige regionale strategieën. De meeste van deze maatregelen worden door een brede groep economen gedragen. Zij passen ook stuk voor stuk in de Europese visie, wat als voorwaarde is gesteld. De implementatie van deze maatregelen biedt België en zijn deelstaten de beste kans op het behalen van een hogere werkgelegenheidsgraad. De uiteindelijke keuze ligt echter bij het politieke niveau. Dit werkstuk werd afgesloten met een blik op de lopende regeringsvormingen. Alle gewesten wisten reeds een coalitie te vormen. We doorliepen de relevante punten van de politieke
79
akkoorden. De intenties voor 2014-2019 lopen in lijn met de elementen die ons onderzoek naar voren bracht. Zij vragen echter nog concrete uitwerking en een daadkrachtige implementatie. Wie weet kan België door een fundamentele aanpak van de lage werkgelegenheidsgraden over enkele decennia zelf als een Europese best practice gelden. In elk geval zal deze probleemstelling en de geformuleerde politieke en maatschappelijk oplossingen zich nog verschillende jaren in het brandpunt van de actualiteit bevinden.
80
BEPERKINGEN - RICHTLIJNEN VOOR VERDER ONDERZOEK Uiteraard is het gevoerde onderzoek gebonden aan verschillende beperkingen. Enkele van deze restricties werden al aangehaald onder de titel Methodologie. Als eerste dienen de gebruikelijk limieten aan plaats en tijd te worden vermeld. Deze zijn inherent aan elk onderzoek, maar zijn zeker van toepassing op een masterproef. Een thesis dient voldoende stof te onderzoeken en moet interessante inzichten kunnen aanbieden, maar eveneens haalbaar zijn binnen de vooropgestelde grenzen. Bijkomende beperkingen omvatten het gebrek aan middelen en expertise van een student. Hierbij kan verwezen worden naar de mathematische en statistische limieten die al eerder aan bod zijn gekomen. Deze begrenzing leidt onvermijdelijk tot bondigheid en keuzes. Anderzijds biedt dit mogelijkheden voor verder onderzoek. Zo kan dit onderzoek worden uitgebreid met een onderzoek naar verschillende Europese regio’s. Deze thesis stelde dat de Belgische regio’s met verschillende problemen geconfronteerd worden en daardoor andere strategieën vereisen. Anderzijds zijn ze gebonden aan eenzelfde federaal raamwerk. Het zou interessant kunnen zijn om elk gewest te koppelen aan een Europese regio die sterk gelijklopende activiteitsgraden en problematieken kende in 2000. Een vergelijkend onderzoek kan zo de ondernomen acties en resultaten bestuderen in beide regio’s. Op deze manier worden de Europese good practices zeer concreet en toepasbaar. Ten tweede is er sprake van inhoudelijke beperkingen. Deze thesis pretendeert niet om een exhaustieve lijst van elementen aan te brengen die van belang kunnen zijn voor een Belgische werkgelegenheidsstrategie. Uiteraard kunnen er bijkomende maatregelen bedacht worden, zowel op het domein Werk als flankerende velden. Zo heeft deze thesis zich voornamelijk toegelegd op het stimuleren van het arbeidsaanbod. Uiteraard kan dit vraagstuk ook bekeken worden vanuit werkgeverszijde. Hierbij komt het competitiviteitsdebat, het indexmechanisme, de loonstructuur, het aandeel administratieve beperkingen en publiek gefinancierde O&O in het vizier. De grootste beperking van dit onderzoek is echter het veld waarin het zich bevindt. Reeds onder de titels Inleiding en Methodologie werd benadrukt dat deze thesis beweegt tussen de vakgebieden Economie en Politicologie. Een lage activiteitsgraad is een politiek en maatschappelijk vraagstuk. Het is echter vooral een probleem dat nauw verbonden is aan de economische omgeving. Dit werkstuk heeft getracht oplossingen aan te bieden, die door
81
economische wetenschappelijke inzichten onderbouwd worden. De gevormde economische strategieën worden op hun beurt echter weer geconfronteerd met de maatschappelijke realiteit. Het grote nadeel aan bijzonder veel economische literatuur is dat het uitgaat van een ceteris paribus omgeving. Men onderzoekt hoe de werkgelegenheid beïnvloed wordt door maatregel x, y en z terwijl factoren als de economische groei, het monetaire beleid, het vertrouwen,… constant worden verondersteld. In realiteit is dit uiteraard niet zo. Een set van strikt gedefinieerde maatregelen vooropstellen heeft dan ook geen enkele zin. Een economie wordt gevormd door mensen en wordt evenzeer geteisterd door irrationele beslissingen en onverwachte gebeurtenissen als elk ander veld in de sociale wetenschappen. Daarnaast houdt dit soort onderzoek geen rekening met de maatschappelijke normen en waarden.
Economen
kunnen
bijzonder
goed
onderbouwen
waarom
de
werkelijke
pensioenleeftijd moet stijgen en hoe lang een uitkering gegeven mag worden. Zij kunnen eveneens stellen hoe dit het meest efficiënt gebeurt. Het zijn echter niet deze economen die vervolgens de maatregelen moeten implementeren en daarna herverkozen dienen te worden. Politici kunnen ook andere waarden dan efficiëntie of effectiviteit voorop stellen, zoals het behouden van draagvlak, sociale rust, een gevoel van rechtvaardigheid,… Economen kunnen spreken over (van uit een economisch standpunt) ‘noodzakelijke maatregelen’. Politici kijken eerder naar de haalbaarheid en de maatschappelijke gevolgen van ideeën. Dit maakt het traditionele economisch onderzoek niet waardeloos, integendeel. De vaststellingen die volgen uit ceteris paribus designs zijn bijzonder waardevol: ze geven een indicatie van welke maatregelen onontkoombaar zijn, welke het meest effect zal hebben,… Dit onderzoek wilde echter niet werken in de ceteris paribus omgeving, maar wilde haalbare strategieën bouwen voor de Belgische deelstaten. Dit betekende dat er een zekere mate van flexibiliteit moest ingebouwd worden: er werd dan ook gekozen voor een reeks aanbevelingen in plaats van een rangschikking van noodzakelijke maatregelen. Uiteraard betekende dit een beperking voor de formulering van resultaten.
82
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN Literatuur Agell, J. (1999). On the benefits from rigid labour markets: norms, market failures and social insurance. The Economic Journal, 109, (453), pp. F143-F164. Berger, T. & Heylen, F. (2011). Differences in hours worked in the OECD: institutions or fiscal policies? Journal of Money, Credit and Banking, 43 (7), pp. 1333-1369. Blanchard, O. & Giavazzi, F. (2001). Macroeconomic effects of regulation and deregulation in goods and labor markets. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER, Cambridge, Massachusetts. Bonoli, G. (2010). The political economy of active labor-market policy. Politics & Society, 38, pp. 435-457. Borrás, S. & Radaelli, C.M. (2011). The politics of governance architectures : creation, change and effects o the EU Lisbon Strategy. Journal of European Public Policy, 18 (4), pp. 463-484. Brandolini, A. & Viviano, E. (2010). Extensive vs. intensive margin: changing perspective on the employment rate. Working paper, IARIW. Calmfors, L. (1993). Lessons from the macroeconomic experience of Sweden. European Journal of Political Economy, 3, pp. 25-72. Calmfors, L. & Driffill, J. (1987). Centralization of wage bargaining and macroeconomic performance. Institute for international economic studies, seminar paper. University of Stockholm. Calmfors, L., Driffill, J., Honkapohja, S. & Giavazzi, F. (1988). Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance. Economic policy, 3 (6), pp. 13-61. Cantillon, B. (2011). The paradox of the social investment state: growth, employment and poverty in the Lisbon era. Journal of European Social Policy, 21, pp. 432-449. Card, D., Kluve, J. & Weber, A. (2010). Active labor market policy evaluations: a meta-analysis. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Cockx, B. (2013). Jeugdwerkloosheid in België. Diagnose en sleutelremedies. SHERPPA, Universiteit Gent: Gent. Collignon, S. (2003). Is Europe going far enough? Reflections on the Stability and Growth Pact, the Lisbon Strategy and the EU’s economic governance. European Political Economy Review, 1 (2), pp. 222-247. Conde-Ruiz, J.I. & Galasso, V. (2001) Early retirement. Publicatie onbekend. Conde Ruiz, J.I. & Galasso, V. (2004). The macroeconomics of early retirement. Journal of Public Economics, 88, pp. 1849-1869. Davis, S.J. & Henrekson, M. (2004). Tax effects on work activity, industry mix and shadow economy size: evidence from rich-country comparisons. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Decoster, A., De Swerdt, K., Sas, W., Spiritus, K., Van der Wielen, W., Vanheukelom, T. & Vanleenhove P. (2014). Rekening 14. Personenbelasting en werknemersbijdrage sociale zekerheid. Leuven: KU Leuven.
83
Dertouzos, J.N. & Pencavel, J.H. (1981). Wage and employment determination under trade unionism: the international typographical union. Journal of Political Economy, 89 (6), pp. 1162-1181 Deschenes, O. (2010). Climate policy and labor markets. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Dhont, T. & Heylen, F. (2009). Employment and growth in Europe and the US: the role fiscal policy composition. Oxford Economic Papers, 61, pp. 538-565. Fitzek, S. & Danetiu, M.I. (2011). The European social economy and the EU2020. Eurolimes, 3, pp. 159-169. Giavazzi, F., Schiantarelli, F. & Serafinelli, M. (2009). Culture, policies and labor market outcomes. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Gustman, A.L. & Steinmeier, T.L. (2004). Minimum hours constraints, job requirements and retirement. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Herbertsson, T.T. & Orszag, J.M. (2003). The early retirement burden: assessing the costs of the continued prevalence of early retirement in OECD countries. IZA, working paper. Kluve, J. (2006). The effectiveness of European active labor market policy. RWI, discussion papers, 37. Lacomba, J.A. & Lagos, F. (2006). Population aging and legal retirement age. Journal of Population Economics, 19, pp. 507-519. Prescott, E.C. (2004). Why do Americans work so much more than Europeans? National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Rogerson, R. (2004). Two views on the deterioration of European labor market outcomes. Journal of the European Economic Association, 2 (2-3), pp. 447-455. Rogerson, R. (2007). Structural transformation and the deterioration of European labor market outcomes. National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Rogerson, R. (2007b). Taxation and market work: is Scandinavia an outlier? National Bureau of Economic Research, working paper series. NBER: Cambridge, Massachusetts. Schmähl, W. (1992). Changing the retirement age in Germany. The Geneva papers on risk and insurance, 17, pp. 81-104. Sourbron, M. & Herremans, W. (2013). Jeugdwerkloosheid in Europa: Vlaanderen in een Europees regionaal vergelijkend perspectief. Steunpunt Werk en Sociale Economie: Leuven. Theunissen, G, Herremans, W. & Sels, L. (2011). De blik op 2020: Vlaamse en Belgische werkzaamheidsdoelstellingen gewikt en gewogen. Over Werk, Tijdschrift van het Steunpunt WSE. Leuven: Acco.
Overheden en instellingen Brusselse Gewestregering (20 juli 2014). Déclaration de politique générale du gouvernement de la région de Bruxelles-capitale. Brussel. Europese Commissie (1993). Growth, competitiveness, employment. The challenges and ways forward into the 21th century. White paper. Brussel
84
Europese Commissie (2000). Commission recommendation for the 2000 broad guidelines of the economic policies of the member states and the Community. Brussel. Europese Commissie (2002). Taking stock of five years of the European Employment Strategy. Brussel. Europese Commissie (2005). Gemeenschappelijke acties voor groei en werkgelegenheid: het communautair Lissabon-programma. Brussel Europese Commissie (2010). Mededeling van de Commissie. Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Brussel. Europese Commissie (2010b). Evaluatie van de Lissabonstrategie. Brussel. Europese Commissie (2010c). Council Recommendation on broad guidelines for the economic policies of the Member States and of the Union. Brussel. Europese Commissie (2011). Aanbeveling voor een Aanbeveling van de Raad over het nationale hervormingsprogramma 2011 van België en met een advies van de Raad over het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van België voor de periode 2011-2014. Brussel. Europese Commissie (2011b). Werkdocument van de diensten van de Commissie. Beoordeling van het nationaal hervormingsprogramma 2011 en het stabiliteitsprogramma 2011 voor België. Brussel. Europese Commissie (2013). Aanbeveling voor een Aanbeveling van de Raad over het nationale hervormingsprogramma 2013 van België en met een advies van de Raad over het stabiliteitsprogramma van België voor de periode 2012-2016. Brussel. Europese Commissie (2013b). Commission staff working document. Assessment of the 2013 national reform programme and stability programme for Belgium. Brussel. Europese Raad (2000). Conclusies van het voorzitterschap. Lissabon Europese
Raad
(2011).
Aanbeveling
van
de
raad
van
12
juli
2011
over
het
nationale
hervormingsprogramma 2011 van België en met een advies van de Raad over het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van België voor de periode 2011-2014. Brussel. Federaal Planbureau (2014). Regionale economische vooruitzichten 2014-2019. Brussel. Federale Regering (2011). Nationaal Hervormingsprogramma België 2011. Brussel. Federale Regering (2011). Het Stabiliteitsprogramma van België. Brussel. Federale Regering (2013). Nationaal Hervormingsprogramma 2013. Brussel. Federale Regering (2013). Het Stabiliteitsprogramma van België (2013-2016). Brussel. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2010). Verslag 2010. Brussel. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2011). Verslag 2011. Brussel. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2012). Verslag 2012. Brussel. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2013). Verslag 2013. Laaggeschoolden op de arbeidsmarkt. Brussel. VDAB Studiedienst (2013). België en de Gewesten. Een socio-economische analyse. Brussel. Vlaamse Overheid (2011). Vlaams Hervormingsprogramma – Europa 2020. Vlaamse Overheid: Brussel. Vlaamse Overheid (2012). Pact 2020: een nieuw toekomstpact voor Vlaanderen. 20 Doelstellingen. Vlaamse Overheid: Brussel.
85
Vlaamse Regering (2014). Regeerakkoord Vlaamse Regering 2014 – 2019. Vertrouwen, verbinden, vooruitgaan. Brussel. Waalse Gewestregering (2014). Oser, innover, rassembler. Namen. Vlaamse Overheid (2012). Vlaams Hervormingsprogramma 2012 – Europa 2020. Vlaamse Overheid: Brussel.
Internationale en Europese verdragen Verdrag betreffende de Europese Unie. (geconsolideerde versie 2012). Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. (geconsolideerde versie 2012). Verdrag van Amsterdam, houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen. (1997). Verdrag van Lissabon, tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. (2007).
Media Brinkman, B. (12 oktober 2011). De vlinder van Elio Di Rupo ontleed. De Standaard, (6). (cv, dds). (14 mei 2014). Heilige huisjes waar de partijen afblijven. De Standaard, (15). De Lobel, P. & Vanschoubroek, C. (6 juni 2014). PS veroordeelt MR tot oppositie. De Standaard, (4-5). De Tijd. (2 april 2014). Planbureau rekent programma’s partijen door, maar niet nu. (4). Goethals, M. (6 juni 2014). ‘Beke en Rutten proberen achter mijn rug een rechtse regering te maken’. De Standaard, (8). (gom, g.teg., bbr). (17 juni 2014). Historisch pensioenplan beloont langer werken. De Standaard, (1). Goossens, R. (6 juli 2014). PS stelt CD&V voor aartsmoeilijke keuze. De Standaard, (1). (lob). (12 oktober 2011). Geen bonus/malus voor werk. De Standaard, (7). (lob). (14 juli 2014). Brussel zet in op werk en lastenverlaging. De Standaard, (6). Rekening 14. 10 mei 2014). Links en rechts zijn helemaal terug. De Standaard, (pagina onbekend). Rekening 14. (12 mei 2014). Grote gezinnen zijn het kind van de rekening. De Standaard, (pagina onbekend). Rekening 14. (13 mei 2014). Links bezuinigt weinig, rechts vooral in sociale zekerheid. De Standaard, (pagina onbekend). Rekening14. (14 mei 2014). Hoe doen de partijen de rekening kloppen? De Standaard, (12-13). Rekening14. (14 mei 2014). Optimisme troef bij raming extra banen. De Standaard, (14-15). Tegenbos, G. (17 juni 2014). België heeft eindelijk pensioenplan. Vergelijkbaar werk-plan nodig. De Standaard, (8-9). (rgo, cv, lob, jfja). (25 juni 2014). cdH torpedeert De Wever. De Standaard, (1). Samyn, S. (23 juli 2014). Peeters mag federale regering-Peeters vormen. De Tijd, (3). Van de Velden, W. (15 juli 2014). Charles Michel wacht op regionale regeringen. De Tijd, (4). Winckelmans, W. (6 juni 2014). Over and out voor informateur De Wever. De Standaard, (6).
86
(wwi). (2 april 2014). Partijen eens over doorlichten programma’s. De Standaard, (7).
Internetbronnen actiris.be brussel.irisnet.be deredactie.be ec.europa.eu ec.europa.eu/eurostat ejustice.just.fgov.be eur-lex.europa.eu eurofound.europa.eu europa.eu leforem.be nbb.be oedc.org/belgium plan.be standaard.be statbel.fgov.be vdab.be vlaanderen.be wallonie.be werk.belgie.be
87