Op grond van cijfers Amsterdamse statistiek sinds 1895
4 Monnikenwerk en huishoudboekjes
6 Tweetaligheid Bilinguisme
Woord vooraf
8 Van distributie en oproer
aardappelen en groenten ongebuild meel vis varkensvlees
Frankrijk
14 140.000 mud aardappelen
margarine en melanges cholera en
1.000
peulvruchten
mazelen pokkenen 18 Vlek-, buikgebuild meel paratyfus
900
kaas
800
bak- en braadvet 0
600
24 Gemengde huwelijken. Of hoe statistieken 28 Geluk voor opkomen en 26 De grote leugen Iedereen verdwijnen
500
30 Verkeersongevallen 1949, 300 1959 en 1968 400
500
difterie en 32 roodvonk Manoeuvrediagram verkeersongevallen Leidseplein
200
kindersterfte: difterie
100
34 De verdwenen telefooncel protestant met gemengd huwelijk Katholiek met gemengd huwelijk Israeliet met gemengd huwelijk
60%
40%
88%
99%
1874
1911
1883 1884
1871
0%
1866
beiden konden schrijven waarbij de vrouw niet kon schrijven waarbij de man niet kon schrijven waarbij beiden niet konden schrijven
1%
Ik hoop dat u veel leesplezier beleeft aan deze uitgave en wens u namens alle medewerkers van O+S een heel goed 2014. Jeroen Slot Hoofd Bureau Onderzoek en Statistiek
difterie en keelontsteking
0
2500 0%
8% 2% 2%
73
53
rijst
cholera
700
22 Van ‘vreemdeling’ tot Amsterdammer van buitenlandse herkomst’
20 Christiane F. en Floortje Bloem
Statistiek heeft een twijfelachtige reputatie. Statistiek is bedoeld als hulpmiddel om de complexe werkelijkheid te doorgronden. Dat gebeurt door gegevens te verzamelen, te interpreteren en te presenteren. Als dat lukt maakt dat indruk. Neem Nate Silver.1 Hij voorspelde bij de laatste presidentsverkiezingen in Amerika alle staten goed. Maar de keerzijde is nooit ver weg, ook niet bij Nate Silver overigens. Statistiek wordt vaak misbruikt. Soms onbedoeld, maar minstens zo vaak opzettelijk. Een heel leger charlatans goochelt met cijfers, bij gebrek aan argumenten. Van die wetenschap maken anderen dan weer gebruik door boodschappers van onwelgevallig nieuws, gebaseerd op deugdelijke statistiek, in te delen bij het leger charlatans.2 Dan is statistiek de overtreffende trap van de leugen. Bent u er nog? Gelukkig, want de statistiek in dit boekje heeft niets twijfelachtigs. Ze beschrijft de Amsterdamse werkelijkheid over een periode van meer dan een eeuw. Het eerste Statistisch Jaarboek verscheen in 1895; inmiddels zijn we ruim honderd afleveringen verder. Wie over zo’n lange periode terugkijkt ziet niet alleen de geschiedenis van de stad, maar vooral ook hoe 1.000 1.500 2.000 beter te begrijpen 2.500 door gegevens te verzamelen is geprobeerd wat er in de stad gebeurt. Kijkt u gerust eens zo’n jaarboek in. We hebben de hele reeks gedigitaliseerd en op onze website geplaatst.
1943
12 Wat het weer 10 Een rib uit je lijf was
16 Arend Eend en andere vondelingen in Amsterdam
1896
Engeland
1855
ie
Inhoud
2 Het eerste jaarboek: 1895
2000
1500 36 Met wie spreek ik?
40 Van reizigers 38 De digitale stad 40 naar toeristen
42 Sport
44 Brandoorzaken: van stoken naar koken
20%
1000
0% 1911
erkt tot vleeswaren vlees, runderlappen en gehakt des, runderlappen en gehakt des en ribstukken ebiefstuk (entrecote), rosbief, T-bone steak ef en braadstukken tstuk, rosbief en malse runderlappen ef, rookvlees en rollade elbiefstuk, rollade en gehakte biefstuk tuk, rosbief 46 Delinquenten tuk en geloof ef ijnste deel van het rund: ossehaas, eau-briand en tournedos erlappen, stoofvlees en gehakt stuk en runderlappen des, stoofvlees, borstvlees ere runderlappen en biefstuk nkel en soepvlees nkel en soepvlees staart
1933
1969
1997 2002 2007 2012
500
80%
60%
40%
0
20%
0%
Surinaamse Amsterdammers
Antilliaanse Amsterdammers
Turkse Amsterdammers
Marokkaanse Amsterdammers
48 Min of meer grote offers
autochtonen
50 Zorgt de baard voor een revival van de herenkapper?
54 Vrouwen aan 52 Dagelijks brood het werk
56 Vijftig jaar bijstand
1 Silver N. (2012) The Signal and the Noise. Why So Many Predictions Fail — but Some Don’t. New York: The Penguin Press 2 Boer Koekoek maakte het in de Tweede Kamer wel heel bont: “Cijfers zeggen me niets, feiten moet ik hebben”. Zie: www.paulbordewijk.nl/artikelen/46
1
Het eerste jaarboek: 1895
rooms-katholieke jongens (de St. Aloysius-stichting), bij de ander werden eisen gesteld aan de duur van het lidmaatschap van de instelling en moest je een wekelijks inkomen hebben van twee of drie gulden én van goed gedrag zijn (Konijnen- en Zwaardvegershofje). De kosten van armenzorg voor overheid en particuliere instellingen kwamen zeer uitgebreid aan bod, net als de oorzaken of redenen voor bedeling. Daarnaast was te zien wat bijvoorbeeld de werkverschaffing van het armenhuis aan inkomsten opleverde. Religie was eind negentiende eeuw nog sterk in de maatschappij verankerd. Uit de volkstelling van 1889 bleek dat ruim 163.000 (van de 408.061) Amsterdammers Nederduitsch Hervormd waren, waarmee zij de grootste groep gelovigen vormden. Bijna 7.000 inwoners waren niet gelovig. Er waren toen zeven moslims, terwijl zij nu de grootste religieuze groep in de stad zijn.
Het eerste Statistisch Jaarboek bevat een schat aan zeer interessante, maar ook – althans bekeken met de ogen van nu – vreemdsoortige informatie. Zo werd vermeld uit welke richting de wind de afgelopen vijf jaar waaide, wat de relatieve vochtigheid, waterstand, temperatuur en luchtdruk waren. Doen we niet meer. Andere onderwerpen nemen we nog steeds op, maar dan is de methodiek vaak weer sterk veranderd. Grondgebied, bijvoorbeeld. Het grondgebied van Amsterdam nam door stadsuitbreiding snel toe van ongeveer 3.252 ha in 1885 tot 4.597 ha in 1896. De stad was ook toen al onderverdeeld in stadsdelen en buurten, al heetten die zones en wijken. De wijze waarop die stadsdelen en buurten werden bepaald, verschilde echter met nu: vanuit het middelpunt van de stad – en dat was het stadhuis! – werden concentrische cirkels met een afstand van 0,5 tot 2 kilometer getrokken. Zo ontstonden vijf zones met vijftig wijken. Anno 2013 beslaat het grondgebied van de stad 21.933 ha, hebben we zeven stadsdelen (of bestuurscommissies) met 97 buurtcombinaties en 470 buurten.
2
Eind negentiende eeuw woonden op het grondgebied van Amsterdam half zoveel mensen als nu: 408.061 (althans volgens de volkstelling van 1889, bij het Bevolkingsregister stonden 456.357 mensen ingeschreven). Maar dat grondgebied was toen wel vijf keer zo klein! Ter vergelijking: op 1 januari 2013 telde Amsterdam 799.442 inwoners. Net als toen wonen er ook nu meer vrouwen dan mannen in de stad. Dat we gemiddeld ouder worden blijkt uit het feit dat toen slechts één Amsterdammer 99 jaar was en niemand ouder. Nu zijn er 66 Amsterdammers van 99 en bovendien 93 mannen en vrouwen van 100 of nog ouder. De oudste is een 111-jarige Amsterdamse. Maar, zoals gezegd: we zijn ook met meer.
Was je toen ongehuwd, werd je ‘celibataire’ genoemd, een term die we tegenwoordig niet meer met ongehuwd associëren. Van gehuwden werd vermeld of ze al dan niet konden schrijven ten tijde van de huwelijksvoltrekking. Ruim 9.100 mensen woonden in een gesticht, toentertijd een gangbare term voor een gasthuis, armenhuis, weeshuis of verpleeg- dan wel ziekenhuis (waar we bij dit woord nu vooral
aan een gekkenhuis denken). Bijna een kwart van hen woonde in wijk W (Weesperpleinbuurt). In het jaarboek is een enorme lijst van instellingen op het gebied van weldadigheid opgenomen, wel 123 stuks, die alle de zorg voor de armen of behoeftigen van de stad op zich namen, verdeeld naar kerkelijke gezindte. De één nam zonder voorbehoud de zorg op zich voor bijvoorbeeld arme verlaten
In het Jaarboek van 1895 was ook veel aandacht voor sterfte, met name kindersterfte: 3.104 van de 7.764 Amsterdammers die in 1895 overleden waren kinderen jonger dan 5. De meest voorkomende doodsoorzaken van deze kinderen werden per maand in een grafiek vermeld. Maar ook de doodsoorzaken van volwassenen zijn per leeftijdsgroep en zelfs per beroepsgroep opgenomen. De meest voorkomende doodsoorzaken waren tering (zowel lichaamszwakte als keel- en longtering, waar nog geen behandeling tegen mogelijk was) en acute ziekten ‘der ademhalingswerktuigen’ alsmede influenza. De ziekte kanker was al wel als oorzaak in de grafiek opgenomen, maar we zouden die ziekte nu een ‘nieuwvorming’ noemen. Uit de tabel is af te lezen dat in de jaren voor 1895 in Amsterdam een mazelenepidemie heerste, met 321 doden in 1889 en nog 4 in 1895. Er stierven 108 mensen een gewelddadige dood (in 2012: 307 door (poging tot) moord en doodslag) en 11 mensen aan de ‘tusschenpoozende koorts’. Van 137 was de doodsoorzaak onbekend, van wie er 8 misschien wel op de mooiste manier overleden: ‘plotselinge’ dood.
3
Monnikenwerk en huishoudboekjes
4
Uitgaven aan voedingsmiddelen naar voornaamste bestandsdeel naar welstand van de gezinnen lopend van I (armst) tot VI (rijkst), 1923/1924 (n=212)
Uit de figuur hiernaast blijkt het gevolg daarvan: er werden meer eiwitten en minder koolhydraten en vet geconsumeerd naarmate het inkomen hoger was. Onderzoek uit 1924 bevestigde dus al de relatie tussen welvaart en de consumptie van dierlijke eiwitten. Op dit moment neemt de wereldwijde vraag naar en consumptie van dierlijke eiwitten nog sterk toe, met alle gevolgen voor het landbouwoppervlak dat nodig is voor de productie, biodiversiteit en gezondheidsrisico’s.1
Budgetonderzoek 1923/1924
eiwit
100%
80%
koolhydraat
60%
40%
20%
vet
Mogen we even pochen? Het budgetonderzoek dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) jaarlijks uitvoert en op basis waarvan bijvoorbeeld indexcijfers worden berekend voor de kosten van levensonderhoud, werd begin vorige eeuw door O+S ontwikkeld. In 1911 werd begonnen met het bijhouden van de prijs ‘in den kleinhandel’ van levensmiddelen en andere artikelen die voor het levensonderhoud nodig waren. En van 1917 tot 1920 werd bij 32 arbeidersgezinnen budgetonderzoek gedaan. De uitkomsten waren de indexcijfers die vandaag de dag nog steeds worden gehanteerd. Tot in de Tweede Wereldoorlog werden de indexcijfers voor de kosten van het levensonderhoud van arbeidersgezinnen gepubliceerd. In de periode 1911-1944 waren arbeidersgezinnen volgens deze statistieken het duurst uit in september 1920, toen bijna 2,3 keer zoveel werd uitgegeven aan levensonderhoud als in 1911. In 1944 was dit precies 2,0 keer zoveel. Twee keer (in 1918/1919 en in 1923/1924) werd een uitgebreid budgetonderzoek uitgevoerd, behalve onder arbeidersgezinnen nu ook onder welgestelder gezinnen. Het onderzoek uit 1923/1924 was het uitgebreidst: in totaal 270 gezinnen hielden van 1 oktober 1923 tot 1 oktober 1924 alle uitgaven bij in huishoudboekjes. De huishoudboekjes van 212 gezinnen konden gebruikt worden. Het moet een waar monnikenwerk zijn geweest om al die uitgaven in al die boekjes te categoriseren. Het leidde in ieder geval tot 58 kostenposten, bestaande uit 33 soorten levensmiddelen en 25 overige posten.
Een uitgebreide analyse betrof de vraag: kochten arme gezinnen hetzelfde soort voedsel als rijkere gezinnen? In onderstaande figuur staat een vergelijking van het uitgavenpatroon van de armste gezinnen (groep I, gemiddeld inkomen 1.505 gulden) en de rijkste (groep VI, gemiddeld inkomen 11.487 gulden). Vervolgens zijn alle voedingsmiddelen opgesplitst naar plantaardig en dierlijk. Het blijkt dat welgestelder gezinnen relatief meer uitgaven aan dierlijke voedingsmiddelen.
0%
Inkomensgroep Gemiddeld inkomen
I
fl 1.505
II
III
IV
V
VI
fl 11.487
bron: O+S, Budgetonderzoek 1923/1924, statistische mededelingen 80, 1927
bron: O+S, statistische mededelingen 80, 1927 1 Zie bijvoorbeeld www.pbl.nl/nieuws/persberichten/2011/vlees-vis-en-zuivel-opties-voor-verandering-in-productie-en-consumptie en www.pbl.nl/sites/default/files/cms/publicaties/Voedsel-biodiversiteit-klimaatverandering_500414004.pdf
5
Tweetaligheid
Bilinguisme
Translate
6
Vanaf de zeventiende tot in de negentiende eeuw was Frans de taal van de elite in Nederland en bij gevolg lopen het enfant terrible, de eminence grise en de femme fatale hier nog steeds rond, ook in Amsterdam. Woorden als garage, finale en etui zijn zo alledaags, dat we amper beseffen dat het van oorsprong Franse woorden zijn.
Du XVIIe au XIXe siècle , le français était la langue de l’élite aux Pays-Bas et par conséquent exécuter l’ enfant terrible , l’éminence grise et la femme fatale toujours là, même à Amsterdam . Des mots tels que garage , finale et la poche sont tellement banal que nous nous rendons compte à peine que les mots français sont originaires.
Onze jaarboeken zijn tot 1954 tweetalig, in het Nederlands en in het Frans: ‘Annuaire statistique de la ville d’ Amsterdam.’ En niet alleen de titels, maar ook alle tabellen waren tweetalig. Sommige tabellen waren zelfs uitsluitend in het Frans, zoals de ‘Lijst sterfte naar geslacht, leeftijd en oorzaken van den dood’ (behalve de titel dan). De doodsoorzaken – men onderscheidde er wel een paar honderd – hadden vaak namen die niets zeggen als je er niet zelf aan lijdt of geen Frans spreekt, maar waarbij je je van alles kunt voorstellen: scarlatine, coqueluche. Mort subite kennen we alleen nog als bier. Waarom was die lijst alleen in het Frans? Spraken alle dokters Frans? Was het voorgeschreven door de beroepsorganisatie? Moest de burger ingepeperd krijgen dat de medische stand van stand was?
Nos annuaires à 1954 sont bilingues en français et en néerlandais : « Annuaire statistique de la ville d ‘Amsterdam’ Et pas seulement les titres , mais toutes les tables bilingue .. Certains tableaux étaient encore en français seulement , comme le taux de mortalité de la liste selon le sexe , l’âge et la cause de la mort » ( à l’exception du titre à l’époque) . Les causes de décès - ont été distingués , il ya quelques centaines - noms souvent eu qui ne disent rien si vous ne souffrez pas se ou ne parlez pas français , mais où vous pouvez tout imaginer : scarlatine , coqueluche . Mort subite nous savons seulement que de la bière . Pourquoi était- ce la liste uniquement en français ? Tous les médecins parlaient français ? Il a été prescrit par l’organisation professionnelle ? Les citoyens ont avaient inculqué que c’était l’état sanitaire de l’État?
In 1943 werd (pas) het Jaarboek over 1940/1941 uitgegeven. Ook dat jaarboek was tweetalig. Geen Frans dit keer, maar de taal van de toenmalige elite: het Duits. Titels en tabellen waren telkens in het Nederlands en in het Duits, behalve diezelfde lijst met doodsoorzaken... Die was alleen in het Nederlands.
Im Jahre 1943 (nur) für das Jahrbuch 1940/1941 erteilt. Das Jahrbuch war zweisprachig. Kein Französisch dieses Mal, aber die Sprache der damaligen Elite: Deutsch. Titel und Tische waren immer in Niederländisch und Deutsch, mit Ausnahme der gleichen Liste der Todesursachen ... Es war nur auf Niederländisch.
De jaarboeken waren vanaf 1955 wederom tweetalig, nu Nederlands- en Engelstalig. De voorspelling van een docent Frans dat het Frans het Engels als wereldtaal zou verdringen is dus niet uitgekomen. Maar vanaf begin jaren zeventig waren alleen de hoofdstuktitels nog in het Engels en nog voor 1980 verscheen het jaarboek weer uitsluitend in het Nederlands. Afgezien van 1940-1945: bij wie de beslissing lag om ons jaarboek in welke taal of talen te publiceren, is onduidelijk. Besloten wij dat? Of was het gemeentelijk beleid?
The yearbooks were from 1955 again bilingual, now Dutch and English. The prediction of a French teacher that would supplant French English as a world language is not true. But from the early seventies, only the chapter titles are in English and in 1980 published the yearbook again only in Dutch. Aside from 1940-1945: in whom the decision was to publish our yearbook in which language is unclear. We decided that? Or was municipal policy?
7
Van distributie en oproer Ombuigingen en bezuinigingen zijn van alle tijden. Lees de eerste zin van het voorwoord bij het Statistisch Jaarboek van de gemeente Amsterdam 1920-1921: ‘Als gevolg van de bezuiniging is de jaargang 1920 van het “Statistisch Jaarboek” niet afzonderlijk verschenen, doch met den jaargang 1921 vereenigd.’ Maar die samenvoeging was toch een klein ongemak vergeleken met de harde werkelijkheid achter tabel 305 in datzelfde jaarboek: een overzicht van alle uitgaven, ontvangsten en verliezen per door de gemeente gedistribueerde artikelen in de crisistijd (1915-1920). De regering had na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog besloten tot rantsoenering en distributie van de eerste levensbehoeften. De gemeente voerde dit beleid uit (en voegde er soms eigen maatregelen aan toe). Onderstaande figuur geeft een top 10 van artikelen waaraan het meest werd uitgegeven
In het Jaarboek van 1920-1921 werd van veertig artikelen, waaronder eenheidsworst, rundvlees en rundertongen, paardenvlees, sajet (garen van wol), petroleum en militaire schoenen, tot op de cent nauwkeurig uitgerekend hoeveel geld ermee was gemoeid. Veruit het meeste verlies (bijna 2,5 miljoen gulden, 37% van het totaal) werd geleden op de distributie van aardappelen en groente. Kleine winsten werden geboekt met de distributie van beschuitbloem en verschillende vleessoorten. Inclusief overige kosten (gebouwen, administratie etc.) en met aftrek van de bijdrage van het rijk, bedroeg het totale verlies voor de gemeente tussen 1915 en 1921 liefst 8,9 miljoen gulden. Ter vergelijking: de geschatte opbrengsten van de gemeentelijke inkomstenbelasting stegen in deze jaren van 7 miljoen in 1915 naar 52 miljoen in 1921 en de uitgaven aan het onderwijs van ruim 5 miljoen in 1915 naar 12 miljoen gulden in 1921.
Top 10 uitgaven gemeente Amsterdam aan gedistribueerde artikelen in de periode 1915-1920 (x 1.000 fl.) aardappelen en groenten ongebuild meel
Aardappeloproer De voedseldistributie kon niet altijd op begrip bij de Amsterdammers rekenen. In 1917 brak het Aardappeloproer uit.1 Na drie jaar oorlog was een tekort op aardappelen ontstaan. Dat wil zeggen: er waren wel aardappelen, maar een deel werd achtergehouden voor het militaire apparaat en zelfs voor de export. Dat leidde tot veel protesten en tot plunderingen. De onrust duurde ongeveer een week en resulteerde in een veldslag met de Amsterdamse politie en te hulp geschoten militairen, met negen doden en ruim honderd gewonden als gevolg. Toen de aanvoer van aardappelen weer op gang kwam, werd het snel weer rustig in de stad.
vis varkensvlees margarine en melanges peulvruchten gebuild meel kaas rijst bak- en braadvet 0
500
1.000
1.500
2.000
2.500 bron: O+S
8
1 www.stadsarchief.amsterdam.nl/presentaties/amsterdamse_schatten/oproer/aardappeloproer
9
Een rib uit je lijf Een tijdje geleden verkocht ecologische slager Siem van der Gragt op de Elandsgracht een Kemper braadkip. Dertig euro kostte het beest. Maar dat werd aanzienlijk draaglijker toen de kip gestoofd in rode wijn werd opgediend met sjalotten en champignons... Dertig euro lijkt namelijk veel geld voor een braadkip. Maar steeds meer mensen willen geen dieren op hun bord die een ongelukkig leven hebben geleid. Dus geen plofkippen, geen mestkalveren, geen vlees vol hormonen. Volgens onderzoek uit 2013 heeft een op de vijf Nederlanders zijn consumptiegedrag veranderd na de verschillende affaires met vlees: 11,6% is biologisch of duurzaam vlees gaan eten, 7,1% eet minder vlees van bepaalde dieren en 5,3% eet in het algemeen minder vlees.1 Maar is dat vlees nu zoveel duurder dan honderd jaar geleden? We pakken tabel 189 uit het Statistisch Jaarboek van 1913 erbij: ‘Laagste en hoogste prijs (in centen) van eenige levensmiddelen in den kleinhandel’ – en zien dat een kilo biefstuk toen 1 gulden 80 kostte. Nu kost een kilo biefstuk 12 euro in de supermarkt en 25,50 euro bij de biologische slager. Een kilo gehakt kostte toen 1 gulden 20, nu varieert de prijs van 3 euro tot een kleine 7 euro bij de supermarkt en vraagt een biologische slager 18 euro. Rekening houdend met de inflatie en omgerekend naar euro’s kost die kilo biefstuk van 1,80 gulden uit 1913 nu 18,75 euro, meer dan in de supermarkt van 2013, maar goedkoper dan bij de biologische slager.
Maar mensen zijn wel meer gaan verdienen. Een diamantbewerker in 1913 verdiende 75 gulden per maand, omgerekend naar nu ongeveer 780 euro, iets meer dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, maar een stuk minder dan het gemiddelde besteedbare Amsterdamse inkomen van 2500 euro. Dus we mogen aannemen dat in 1913 een biefstuk sporadisch of misschien wel nooit op tafel kwam in een gemiddeld gezin, terwijl het nu een gewoon stukje vlees is geworden. Om anno 2013 echt indruk te maken aan tafel lopen we van de Elandsgracht naar de Utrechtsestraat. Daar kun je bij Yolanda en Fred voor 80 euro een kilo Wagyu kopen. Wagyu is Japans voor rund (Wa) en vlees (gyu). Veel geld, maar deze runderen zijn dan ook gevoed met onder andere bier en ze worden gemasseerd voor een optimale marmering van het vlees. Verhoudingsgewijs een stuk duurder dan die biefstuk uit 1913, en daarmee een symbool van de gestegen welvaart. Mocht u toch kiezen voor de Kemper braadkip, vergeet dan de bouquet garni niet!
1913
2013
inflatiecorrectie
8
7
4
5
11
12
14
2
15
13 16
verwerkt tot vleeswaren soepvlees, runderlappen en gehakt rollades, runderlappen en gehakt rollades en ribstukken endebiefstuk (entrecote), rosbief, T-bone steak rosbief en braadstukken staartstuk, rosbief en malse runderlappen rosbief, rookvlees en rollade kogelbiefstuk, rollade en gehakte biefstuk biefstuk, rosbief biefstuk rosbief het fijnste deel van het rund: ossehaas, chateau-briand en tournedos 14. VANGLAP: runderlappen, stoofvlees en gehakt 15. KLAPSTUK: klapstuk en runderlappen 16a,b,c. BORST: rollades, stoofvlees, borstvlees 17. DRIEHOEKSTUK: magere runderlappen en biefstuk 18. VOORSCHENKEL: schenkel en soepvlees 19. ACHTERSCHENKEL: schenkel en soepvlees 20. STAART: ossestaart
3 17
10 9 15
6
1. KOP: 2. NEK: 3. ONDERRIB: 4. RIB: 5. DUNNE LENDE: 6. DIKKE LENDE: 7. STAARTSTUK: 8. MUIS: 9. BOVENBIL: 10. PLATTE BIL: 11. SPIERSTUK: 12. ZIJLENDE: 13. HAAS:
1
c
b 18
1 www.natuurenmilieu.nl/media/514072/snm_flexitarier-campagne_persrapp_e2.pdf
10
11
Eerste tabel in het Statistisch Jaarboek 1896
Wat het weer was
Een gespreksonderwerp van elke dag is het weer. Niet voor niets wordt over het weer gezongen, gedicht en zijn er spreekwoorden en gezegden die druipen van de regen of baden in de zon. In het Jaarboek van 1896 werden maar liefst acht bladzijden besteed aan ‘Meteorologische Waarnemingen en Waterstanden’. Het weer kwam als eerste onderwerp aan bod, nog voor bevolking, armenzorg, grondgebied, hygiëne, openbaar en bijzonder onderwijs, gemeentelijke financiën en publieke diensten, handel en scheepvaart. En men ging daarbij niet over één nacht ijs. Er werd een uitgebreide beschrijving gegeven van het weer op elke dag van het jaar, men berekende maandelijkse gemiddelden en gemiddelden voor bepaalde momenten van de dag (zie de afbeelding links).
te Amsterdam berekend door ‘van de temperatuurwaarnemingen te Helder en te Utrecht in de periode van 1887-1898 de afwijking van de voor die plaatsen bekende normaaltemperaturen te berekenen en daarna het gemiddelde van deze twee afwijkingen toe te passen op de Amsterdamsche waarnemingen van die periode’. Volgens deze
berekeningswijze was het bijvoorbeeld in de maand april 1893 om twee uur ’s middags gemiddeld 12,2 graden Celsius. De laatste in het jaarboek opgenomen waarneming (in 1991) ging over 1990 en gaf een wat lagere gemiddelde temperatuur aan voor april: 8,9 graden. Inmiddels is het onderwerp in de jaarboeken teruggebracht tot twee
bladzijden en staat het achterin hoofdstuk 2: ‘Grondgebied der gemeente/meteorologie’. Overigens: sommigen denken dat het in Nederland altijd regent. Dat valt gelukkig mee. Gemiddeld valt in ons land 7% van de tijd neerslag (in vorm van regen, sneeuw of hagel). Gemiddeld is dat 1 uur en 40 minuten per dag.
Deel van een tabel over de windrichting in het Statistisch Jaarboek 1896
Het ging daarbij niet alleen om de weergave van de ‘Maandelijksche minimum- en maximumtemperatuur’, maar ook om de: nn‘Maandelijksche dampkringsdrukking (maximum, gemiddelde en minimum)’ nn‘Gemiddelde maandelijksche relatieve vochtigheid op drie tijden van den dag’ nnMaandelijksche neerslag (hoeveelheid en aantal dagen met neerslag)’ nn‘Windrichting: maandelijksche aantal waarnemingen per windrichting’ (zie de afbeelding rechts) nn‘Hoogste en laagste waterstanden in het IJ (te Zeeburg en te Amsterdam) en in de stadsgrachten (datum hoogste stand en stand).’ Frappant detail is dat de temperatuurgegevens in de eerste jaarboeken (t/m 1911) niet simpelweg gebaseerd waren op metingen in de stad (of zoals nu op Schiphol). In bijvoorbeeld 1899 werd de dagelijkse ‘normaal temperatuur’
12
13
140.000 mud aardappelen In het Jaarboek over 1917 wordt voor het eerst melding gemaakt van (gemeentelijke) volkstuinen, onder het kopje: ‘Landbouw.’ In totaal waren er toen 3.888 volkstuinen, waarvan 84% verhuurd was. De volkstuintjes leken populair, want in de daaropvolgende jaren waren steeds alle tuintjes verhuurd. De totale oppervlakte van de volkstuinen was zo’n 250 voetbalvelden en 70% daarvan was beteeld. De huurders hadden zich verplicht op de gemeentelijke volkstuintjes (in ieder geval op een deel ervan) bepaalde groente te verbouwen; vooral aardappelen (opbrengsten in totaal 140.000 mud), maar ook bruine bonen, groene erwten en kool. In 1919 verdween die verplichting en in 1921 bemoeide de gemeente zich niet meer met de verhuur van volkstuinen, maar verhuurde ze de grond aan bijvoorbeeld de Bond van huurders van volkstuinen en het Comité van Volkstuinen, die ze doorverhuurden. Over deze volkstuinen werd vervolgens geen verslag meer gedaan.
14
Gemeentelijke volkstuinen in het jaarboek 1920/1921
In 1970 startte een nieuwe reeks jaarboeken, nadat in de jaren daarvoor alleen maand- en kwartaalberichten waren uitgegeven. In deze hernieuwde reeks werden van 1970 tot 1973 opnieuw cijfers gepubliceerd over volkstuinen in Amsterdam. Nu vielen ze niet meer onder landbouw, maar onder ‘ontwikkeling en ontspanning’, samen met bijvoorbeeld bioscoopbezoek en deelname aan een cursus bij de Volksuniversiteit. En opnieuw werd gerapporteerd over enkele door de gemeente beheerde volkstuinen (37), maar het merendeel van de ruim 6.000 volkstuinen werd beheerd door particulieren, hoewel grotendeels op grond van de gemeente. De totale oppervlakte bedroeg intussen 500 voetbalvelden, een verdubbeling ten opzichte van 1917. Hadden volkstuinen in het begin van de twintigste eeuw vooral een economische functie (groenten en fruit), eind twintigste eeuw waren ze vooral een ‘plek van natuur en ontspanning’ voor de grootstedelijke Amsterdammer.
15
Arend Eend en andere vondelingen in Amsterdam
Amsterdam heeft tijden gekend waarin veel pasgeboren baby’s te vondeling werden gelegd. In het Jaarboek over 1905-1909 staat een overzicht van het aantal vondelingen sinds 1726. Eind achttiende, begin negentiende eeuw ging het om honderden kinderen per jaar, in 1877 zelfs om 855. Pas later nam het aantal sterk af, tot enkele tientallen in de tweede helft van de negentiende eeuw en enkelen begin twintigste eeuw. Tot en met 1933 werd het aantal vondelingen bijgehouden, in dat jaar was er welgeteld één.
900
De sterke toename in het aantal vondelingen zal te maken hebben met het feit dat eind achttiende, begin negentiende eeuw de armoede in de stad sterk toenam als gevolg van een stagnatie in handel en scheepvaart. Hierdoor nam de werkloosheid toe. Als gevolg van de industriële revolutie groeide de bevolking van de steden sterk – en al die monden moesten gevoed worden. Tegelijkertijd daalden in 1770-1820 de inkomsten van de kerken en ging het charitatieve stelsel bijna failliet. Veel vondelingen werden in het Aalmoezeniersweeshuis opgenomen, een opvanghuis voor de allerarmsten. Veel jongens werden vanaf hun zesde jaar uit dit weeshuis overgebracht naar huizen buiten de stad (zoals Hoorn en Enkhuizen), om daar te werken. In 1824 werd het Aalmoezeniersweeshuis opgeheven. Mogelijk heeft de daling van het aantal vondelingen vanaf die periode daar mee te maken. Maar een zo sterke teruggang blijft toch moeilijk te duiden. Het zou ook kunnen dat de wijze van registreren werd veranderd.
800
700
600
500
400
De gememoreerde piek in het aantal vondelingen zien we terug in het namenregister van de gemeente. Vanaf 1811 hield de portier van het weeshuis bij wie als vondeling binnenkwam. Op een formulier vulde hij geslacht, vindplaats, eventuele naam, leeftijd, kleding en andere bijzonderheden in. Anonieme vondelingen kregen in het weeshuis een naam, meestal ontleend aan de plaats waar het kind was gevonden. Zo werd Toorn gevonden voor de torendeur en Keijzer op de Keijzersgracht. De sterke toename in het aantal vondelingen leidde tot reeksen met dezelfde soort namen. In het voorjaar van 1823 bijvoorbeeld, kregen de vondelingen vogelnamen: Arend Eend, Jansie Valk, Jacob Kanarie en Laurens Mees. Ook in onze tijd worden nog baby’s te vondeling gelegd, jaarlijks in heel Nederland een à twee. Per jaar worden ook ongeveer vijf baby’s dood gevonden. Een vondelingenluik werd overwogen en in Dordrecht een vondelingenkamer, waar baby’s anoniem kunnen worden achtergelaten. Een kind te vondeling leggen is in Nederland echter strafbaar en ook het faciliteren ervan. België en Duitsland kennen wel al een soortgelijk initiatief. Daar kunnen baby’s in een luikje worden achtergelaten. In België leverde dat de afgelopen tien jaar vijf baby’s op. In Duitsland zijn zo’n honderd luikjes, waar de afgelopen tien jaar zo’n vijfhonderd baby’s zijn gebracht. Eenderde van deze moeders komt terug op haar beslissing.
300
200
100
0 1725
16
1730
1735
1740
1745
1750
1755
1760
1765
1770
1775
1780
1785
1790
1795
1800
1805
1810
1815
1820
1825
1830
1835
1840
1845
1850
1855
1860
1865
1870
1875
1880
1885
1890
1895
1900
1905
17
Vlek-, buik- en paratyfus
Sterfte aan mazelen, roodvonk, pokken, difterie, cholera en vlek-, buik- en paratyfus per 100.000 Amsterdammers, 1854-1944
1.000
cholera en mazelen
pokken
900
800
cholera
700
600
500
In 1896 werden volgens de officiële statistieken 1.592 ‘lijders aan besmettelijke ziekten’ in een van de ziekenhuizen behandeld. De meest voorkomende ziekte was difterie (59%), gevolgd door mazelen (25%), roodvonk (11%) en buik- of paratyfus (5%). Slechts enkelen werden getroffen door vlektyfus of dysenterie. 18
In het begin van de twintigste eeuw stierven er nog wel veel kinderen aan de mazelen, maar in de jaren dertig was ook deze ziekte gemarginaliseerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam het aantal sterfgevallen aan difterie (een ernstige keelontsteking) tijdelijk weer toe. Na de oorlog stierven nog maar enkele Amsterdammers aan een van de genoemde ziekten. In 1956 bijvoorbeeld maar zeven kinderen, vijf aan difterie, één aan de mazelen
200
kindersterfte: difterie
100
difterie en keelontsteking
en één aan roodvonk. In 1957 werd difterie opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma, in 1976 werden de mazelen daaraan toegevoegd. Behalve doodsoorzaken hield Amsterdam ook bij welke beroepen Amsterdammers uitoefenden toen ze stierven. Zo
1943
1896
1883 1884
0 1871
De piek in 1871 is vooral te wijten aan een uitbraak van een nationale epidemie die in 1872 leidde tot de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Een combinatie van difterie en roodvonk leidde in 1883-1884 tot bijna vierhonderd sterfgevallen per 100.000 inwoners.
Aan het eind van de negentiende eeuw was de hygiëne in Amsterdam al zodanig verbeterd dat zelden nog meer dan 100 op de 100.000 inwoners van de stad aan een van de genoemde ziekten overleden. Cholera was in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de eerste ziekte die niet langer dodelijk was en eind negentiende eeuw waren ook de pokken dat niet meer.
300
1866
De pieken in 1855 en 1866 zijn het gevolg van het grote aantal Amsterdammers dat aan cholera overleed. In 1855 waren er ook veel sterfgevallen ten gevolge van de mazelen.
In het kinderziekenhuis van de stad (sinds 1899 het Emma kinderziekenhuis en nu een onderdeel van het Academisch Medisch Centrum), werden met name gevallen van difterie behandeld, waar indertijd veel kinderen aan stierven – in 1896 alleen al 125 in dit ziekenhuis.
1855
Ook anderhalve eeuw geleden werd bijgehouden aan welke ziekten Amsterdammers overleden – maar dat zijn andere dan nu. Een van de redenen dit toen bij te houden was het grote aantal besmettelijke ziekten waar mensen aan stierven. De figuur hiernaast geeft een overzicht van de sterfte aan enkele besmettelijke ziekten in de periode 1854-1944.
difterie en roodvonk
400
weten we dat in 1896 één timmerman een gewelddadige dood stierf, één diamantbewerker van 23 of 24 jaar een beroerte kreeg en vijf magazijn- en pakhuisknechten verdronken. Er stierven dat jaar geen scheep- of zeilmakers, geen handelaren in luxeartikelen en ook geen geneeskundigen.
19
Christiane F. en Floortje Bloem De cijfers zijn afkomstig van de politie, meer bepaald chef Narcoticabrigade Gerard Toorenaar. In 1974 gaf hij een interview aan Het Vrije Volk en kennelijk had de verslaggever tegen hem gezegd dat in een illegaal hotel op de Keizersgracht heroïne te koop was. De commissaris antwoordde: ‘Het zou voor ons geen kunst zijn om nog deze avond wederom een flinke hoeveelheid heroïne in beslag te nemen. Wij hoeven bijvoorbeeld maar het door u genoemde illegale hotel aan de Keizersgracht in te gaan en het is raak.’ Toorenaar pauzeerde even en zei toen: ‘Maar wat bereik je ermee?’
In mei 1973 werd – althans voor zover te reconstrueren – de eerste heroïnedode in Amsterdam gevonden: Doris Przygodda (15) uit Essen. Ze was sinds 1 mei vermist en werd later die maand dood aangetroffen in een kraakpand in de Nieuwe Looiersstraat. Ook voordien stierven mensen door het gebruik van drugs, maar Przygodda was de eerste die aan een overdosis heroïne overleed. De eerste in een lange reeks. Heroïne was nog niet lang verkrijgbaar. In 1971 nam de Amsterdamse politie maar vijftig gram in beslag, een jaar later was dat twee kilo en in 1973 al ruim twintig kilo.
In 1976 stierven al 35 mensen aan een overdosis, maar een jaar later leek het probleem zich vanzelf op te lossen. In oktober van 1977 stelde een gemeenteraadslid vragen over het aantal heroïnedoden in de stad en het college van burgemeester en wethouders kon opgelucht antwoorden dat het er tot dan ‘slechts’ zeven waren. Relatief weinig, dus. Het laatste slachtoffer was een meisje van 17 dat een relatie had met een Turkse koffiehuishouder die in heroïne handelde.
Vanaf 1978 t/m 1991 hield de GGD het aantal heroïnedoden bij.
11
1972
1973
50 gram
2 kilo
20 kilo
20
1975
1976
Vanaf 27 maart 1984 werd er drie weken lang bijna elke derde dag een dode gevonden. 73 53
19
7
1974
In 1986 lag de gemiddelde leeftijd al op 27 jaar. Soms lag de frequentie hoger, een teken dat er sterke of vervuilde heroïne op de markt was.
40+
35
1971
In 1984 waren er 73 heroïnedoden. Dat was een record en zou het record blijven. Gemiddelde leeftijd was 25. Vermoedelijk lag de gemiddelde leeftijd voordien lager, zeker lag die later hoger.
Op 21 december 1983 meldden de kranten dat er in Amsterdam dat jaar 53 heroïnedoden waren geteld, op dat moment al een record. Burgemeester Ed van Thijn toog daarop naar Den Haag om gratis verstrekking te bepleiten. Het bleef trouwens bij die 53, dat jaar. Van die 53 kwamen er 23 uit Nederland 17 uit Duitsland 4 uit Italië 3 uit Zwitserland 2 uit Zweden en 1 uit elk van de volgende landen: Oostenrijk, Australië, Ghana en Algerijë.
Later steeg dat aantal echter weer, eerst doordat er heroïne op de markt kwam die veel sterker was dan men gewend was en daarna doordat de markt werd overspoeld met goedkope, Turkse heroïne. In 1979 vielen negentien slachtoffers, in 1980 al meer dan veertig.
1977
Uit oudere kranten halen we dat in heel 1973 – het jaar waarin Doris Przygodda overleed – ‘omstreeks tien mensen (uitsluitend jongeren, vooral Duitsers) aan heroïne overleden.
1978
1979
1980
1981
Een moderne methode om het gebruik van drugs te meten is afvalwateronderzoek. In 2011 werd bij de inlaat van 8 waterzuiveringsinstallaties in het hele land afvalwater opgevangen en onderzocht op de aanwezigheid van sporen van drugs. Zo kon worden vastgesteld dat in Amsterdam twee keer zoveel cocaïne werd gebruikt als in Utrecht.
1982
1983
1984
1985
1986
Volgens het CBS neemt het aantal dodelijk slachtoffers (in heel Nederland) onder gebruikers van xtc toe. In 2007 viel er één slachtoffer te betreuren, in 2008 waren er twee xtc-doden en in 2009 al vier. Cijfers over 2013 zijn nog niet bekend, maar in de zomer van 2013 alleen al zes. 6 4 2 1
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013 21
Van ‘vreemdeling’ tot‘Amsterdammer van buitenlandse herkomst’ In 2013 besloot het College van B en W om de termen ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’ niet langer te gebruiken in gemeentelijke documenten, omdat ‘het woord allochtoon stigmatiseert’. Volgens het College moet meer worden benadrukt dat iedere inwoner van de stad Amsterdammer is, ongeacht herkomst. Hoe is de groep ‘Amsterdammers van buitenlandse herkomst’ in de ruim honderd jaarboeken van O+S omschreven? Lange tijd was het enige criterium om verschil aan te brengen de nationaliteit. In het eerste Jaarboek (1895) werd aan de hand van de volkstelling van 1889 vermeld dat er 6.607 ‘vreemdelingen’ in Amsterdam waren. Zij vormden 1,6% van de bevolking. Twee op de drie waren afkomstig uit Duitsland. In de loop der jaren veranderde de samenstelling van de groep ‘vreemdelingen’ langzaam.
22
In 1920 was iets meer dan de helft van de 11.504 buitenlanders afkomstig uit Duitsland. Verder woonden hier vooral West-Europeanen. Het aandeel ‘vreemdelingen’ bleef stabiel: 1,8% van bevolking.
1 Voor de periode 1927-1970 zijn helaas geen gegevens beschikbaar over buitenlanders in Amsterdam.
In het Jaarboek van 19701 gebruikte O+S nog steeds de term vreemdelingen. Hun aantal en aandeel waren duidelijk gestegen, maar niet spectaculair. Eind 1969 waren er ‘volgens de in omloop zijnde verblijfsvergunningen van vreemdelingen’ van de gemeentepolitie ruim 22.000, en zij vormden 2,7% van de bevolking. Er waren toen ongeveer 2.500 Duitsers en bijna evenveel Italianen, Spanjaarden en Marokkanen. Vooral opvallend in het Jaarboek 1970 is de aandacht voor migratie en de effecten van migratie op de samenstelling van de bevolking. Zo zijn tabellen opgenomen over ‘levendgeboren kinderen van gastarbeiders in 1969’ (dat waren er 221, vooral uit Italië en Spanje), het aantal huwelijken van Amsterdamse vrouwen met buitenlandse mannen (117, vooral met West-Duitsers, Britten, Italianen en Amerikanen) en van Amsterdamse mannen met buitenlandse vrouwen (60, vooral met West-Duitse), maar ook over de vestiging uit en het vertrek naar de acht voornaamste ‘gastarbeiders leverende landen’.
In volgende jaren namen aantal en aandeel vreemdelingen toe. Eind 1979 had ongeveer 10% van de Amsterdamse bevolking niet de Nederlandse nationaliteit. Er ontstond aandacht voor bipatriden, waarbij opvalt dat 9.033 Nederlanders ‘één vreemde nationaliteit’ bezaten en 48 meerdere andere nationaliteiten. We zien ook dat het karakter van migratie in de jaren zeventig sterk veranderde. De grootste groep vreemdelingen werd eind 1979 gevormd door Marokkanen (16.224, plus 50 bipatriden). In 1985 was hun aantal toegenomen tot bijna 25.000 personen (op 675.570 Amsterdammers oftewel 3,7% van de bevolking). Zij waren in die jaren ook de sterkst groeiende groep in Amsterdam.
In het Jaarboek van 1986 gebruikte O+S voor het eerst ‘bevolkingscategorieën’ om de herkomst van de Amsterdamse bevolking te omschrijven. Daarbij werd zowel naar de nationaliteit als naar het geboorteland gekeken. Zeven groepen werden onderscheiden: ‘Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen, Zuideuropeanen, overige buitenlanders en overige Nederlanders’.
In 1987 kwamen deze ‘bevolkingscategorieën’ terug in de allereerste tabel van het jaarboek, tabel 1.1.1 met de ‘kerncijfers voor de gehele stad’. Met wisselende terminologie zien we deze in de daaropvolgende jaren steeds terugkomen in de eerste tabel van het jaarboek. In 1994 werden de woorden opnieuw anders gekozen. Amsterdammers van buitenlandse afkomst werden nu omschreven aan de hand van een ‘nieuwe, landelijk toegepaste definitie van etniciteit’, waarin niet nationaliteit doorslaggevend was, maar gekeken werd naar het geboorteland van de betrokkene en zijn of haar ouders. Op die manier werden migranten van de eerste en tweede generatie samengenomen in een nieuwe categorie. Doel was, aldus het Jaarboek van 1994, ‘de informatievoorziening ten behoeve van het doelgroepenbeleid te verbeteren’. Met de terminologie veranderde ook de waarneming van de diversiteit in de stad. Op basis van de nationaliteit was nu 17,1% van de bevolking ‘vreemdeling’ en behoorde 31,5% van de Amsterdammers tot een van de ‘etnische minderheidsgroepen’. Tot 2006 werd de term ‘etnische groepen’ gebruikt, vanaf 2006 spreken we van ‘herkomstgroepen’. Deze term gebruikt O+S tot op de dag van vandaag. In het Jaarboek 2013 valt uit de allereerste tabel te lezen dat de helft van de bevolking in het buitenland is geboren, of ten minste één ouder heeft voor wie dat geldt. Toch heeft een ruime meerderheid van de Amsterdammers van buitenlandse herkomst de Nederlandse nationaliteit. In totaal heeft 13% van de Amsterdammers een niet-Nederlandse nationaliteit. 23
Gemengde huwelijken. Of hoe statistieken opkomen en verdwijnen In het eerste Jaarboek (1895) staat het aantal huwelijken vanaf 1874 naar geletterdheid van de echtelieden vermeld. In 1874 werden 2017 huwelijken gesloten en was 8% van de vrouwen ongeletterd tegenover 2% van de mannen. Vaak waren dit ‘gemengde’ huwelijken. Huwelijken waarbij zowel de man als de vrouw niet konden schrijven waren schaars: 44 huwelijken (2%). De statistiek eindigde in 1911. Toen waren in 99% van de 3213 huwelijken beide partners geletterd, er werden dat jaar nog maar zes huwelijken gesloten waarbij beiden niet konden schrijven. In 1904 werd gestart met het afdrukken van statistieken over huwelijken naar geloof, die vanaf 1911 werden uitgesplitst naar het geloof van de man en de vrouw. Er werd onderscheid gemaakt naar protestanten, katholieken en joden. Joden trouwden het vaakst binnen de eigen groep, slechts 7% van de joodse mannen en 6% van de joodse vrouwen had een gemengd huwelijk. Ook protestanten trouwden vaak met protestanten: 17% van de mannen en 20% van de vrouwen trouwden gemengd. Protestanten vormden in Amsterdam de grootste groep, dus de keus was daarin ook het grootst. Katholieken trouwden in 1911 al vaak met iemand van een ander geloof, 40% had een gemengd huwelijk. In 1969 verscheen voor het laatst een statistiek over huwelijken naar geloof. De helft van de katholieken, protestanten en joden trouwde toen gemengd. 24
Maar we kijken nog wel naar andere achtergronden. Ongeveer 20% van de huwelijken van Amsterdammers van Turkse, Marokkaanse of autochtone herkomst is gemengd. Dat is ongeveer even vaak als protestanten in 1911 gemengd huwden. Surinaamse Amsterdammers huwen vaker gemengd en dit neemt bovendien toe, van 34% in 1997 naar 50% in 2012. Als Antilliaanse Amsterdammers trouwen, is het vaak een gemengd huwelijk (in ongeveer 70% van de gevallen). Het huwen met iemand van buiten de eigen groep (of dit nu geloof of herkomst betreft) wordt vaak gezien als een belangrijke indicator voor integratie. De Surinaamse en Antilliaanse groep lijkt op basis hiervan meer geïntegreerd. Een verschil echter met de oudere statistieken is dat het huwelijk zelf niet meer voor iedereen de norm is: slechts 15% van de volwassen Surinaamse Amsterdammers is getrouwd en 12% van de Antilliaanse Amsterdammers. Turkse en Marokkaanse Amsterdammers trouwen wel vaak: 50% is getrouwd. Amsterdammers van autochtone herkomst zijn in een kwart van de gevallen getrouwd.
protestant met gemengd huwelijk Katholiek met gemengd huwelijk Israeliet met gemengd huwelijk
0%
8% 2% 2%
beiden konden schrijven waarbij de vrouw niet kon schrijven waarbij de man niet kon schrijven waarbij beiden niet konden schrijven
1%
0%
88%
99%
1874
1911
60%
40%
20% 0% 1911
1933
1969
1997 2002 2007 2012
80% 60% 40% 20% 0% Surinaamse Amsterdammers
Antilliaanse Amsterdammers
Turkse Amsterdammers
Marokkaanse Amsterdammers
autochtonen
25
Anno 2013 eindigt ruim eenderde van alle huwelijken in een echtscheiding. Botsende karakters is de vaakst gehoorde reden. Of er is een derde persoon in het spel. Ook geven de scheidende echtelieden vaak aan dat ze op elkaar zijn uitgekeken dan wel dat beider toekomstplannen niet te verenigen zijn. Dat was in 1853 wel anders. In het Statistisch Jaarboek van 1909 vinden we de vroegste echtscheidingscijfers voor Amsterdam: echtscheidingen en ontbindingen van huwelijken na een vijfjarige scheiding van tafel en bed. Om grote aantallen ging het niet. In 1853 werden in Amsterdam slechts 25 echtscheidingen uitgesproken. Plus nog eens 4 huwelijksontbindingen na een eerdere scheiding van tafel en bed maakt 29. Dat is niet zo vreemd voor een tijd waarin een echtscheiding op slechts vier gronden kon worden uitgesproken: bij bewijs voor overspel, kwaadwillige verlating, langdurige gevangenisstraf en/of zware mishandeling. Wettelijke overtredingen waren dus de enige grond om uit elkaar te gaan. Met botsende karakters moest je het maar zien uit te houden. Vanaf 1883 was een scheiding ook mogelijk als een van beide partners overspel bekende. Dat bood kansen voor wie wilde scheiden en inderdaad: ‘de grote leugen’ deed zijn intrede. Overspel werd geveinsd. Die leugen zien we terug in de statistieken: vanaf 1883 stijgt het aantal echtscheidingen sterker dan voorheen. Hoewel niet erg spectaculair: over de hele reeks bezien gaat het nog steeds om kleine aantallen. Scheiden paste kennelijk niet in de tijdgeest; de kerk had nog een sterke greep op de samenleving. Bovendien had echtscheiding grote nadelige gevolgen voor degene die het overspel bekende: alleen de ‘onschuldige’ partij had recht op alimentatie. Heel geleidelijk, onder invloed van industrialisatie, verstedelijking, secularisatie, individualisering en een verandering in de positie van vrouwen, steeg het aantal echtscheidingen tot de jaren dertig van de vorige eeuw. Tussen 1931 en 1935 nam het aantal echtscheidingen weer af. Als verklaring werd genoemd dat ‘de moeilijke economische omstandigheden van die periode in verband met de aan echtscheiding verbonden financiële consequenties op de frequentie een remmende invloed zullen hebben gehad’. Kort daarop volgde een periode van explosieve groei, met uitzondering van 1945. In het Statistisch Kwartaalbericht werd een aantal redenen gegeven voor de sterke naoorlogse groei: nn‘de ontwrichtende invloed, die van een langdurige afwezigheid (militaire dienst, ‘Arbeitseinsatz’, concentratiekampen) van een der echtgenoten op het huwelijksleven uitgaat’ nn‘de vele overhaast gesloten huwelijken’ nn‘de mogelijkheid dat een aantal echtscheidingen onder de druk der omstandigheden tot na de oorlog werd uitgesteld’ en nn‘de naoorlogse demoralisatie en de als reactie op de moeilijke bezettingsjaren tot uiting komende drang naar een zich uitleven in velerlei opzicht.’ 26
Bij onverenigbare toekomstplannen knippen op de scheidingslijn
De grote leugen
Echtscheiding en ontbonden partnerschappen in Amsterdam, 1853-2012
1853
1873
1893
1913
1933
1953
1973
1999
2013
ingeschreven echtscheidingen in Amsterdam
= 500
ingeschreven ontbonden partnerschappen in Amsterdam
Na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal echtscheidingen door verdergaande modernisering en het ontstaan van de verzorgingsstaat. Zo werd in 1965 de Algemene bijstandswet ingevoerd, waardoor ook een gescheiden vrouw met kinderen een minimuminkomen had. Verder maakte de invoering van een nieuwe Echtscheidingswet in 1971 het veel eenvoudiger om te scheiden. Met deze wet kwam een einde aan de grote leugen en werd ‘duurzame ontwrichting’ van het huwelijk de enige scheidingsgrond. De wetsherziening leidde opnieuw tot een explosieve stijging van het aantal echtscheidingen. In 1999 verscheen een nieuwe echtscheidingsstatistiek: de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Sinds 2003 wordt ook bijgehouden hoeveel homohuwelijken stranden.
27
Geluk voor Iedereen
Bijna honderd jaar geleden kregen alle Nederlanders – mannen en vrouwen – algemeen kiesrecht, passief en actief. De jaarboeken van O+S weerspiegelen dat Amsterdam al die jaren een zeer levendig politiek systeem heeft gekend – en nog kent, met een grote diversiteit aan politieke partijen en een enorme dynamiek in de opkomst en neergang van die partijen. Maar we zien dat Amsterdammers ook in politiek opzicht over veel fantasie beschikken. De vreemdste partijen kwamen en gingen: de Pierementpartij in de jaren zestig en zeventig, Keer Uw Toekomst (die in 1978 0,1% van de stemmen behaalde), Reagering en niet te vergeten Geluk voor Iedereen in 1982. Enzovoorts. Maar ook serieuzere onderwerpen werden aangesneden: de Anti-Stemdwangpartij in 1927 (0,8% van de stemmen), de Anti-Woningnood Actie in 1974 (0,2%). En zo verder. Opvallend is dat veel belangenpartijen qua doelgroep en probleemstelling nogal verschilden. In de jaren twintig en dertig vielen de partijen op die opkwamen voor beroepsgroepen, zoals de Middenstandpartij (moest later concurreren met de Neutrale Middenstandpartij, later opgevolgd door de Eerste Middenstandpartij en de Onafhankelijke Middenstandpartij), het Verbond van de Hoofdarbeiders, de Bond van Werkers in de Amusementsbedrijven, de Partij voor Gemeentewerklieden – maar ook het Bakkersbedrijf. In de jaren na de oorlog was het politieke spectrum minder versplinterd. In de jaren zestig en daarna kwamen weer veel kleine partijen op. Toen ontstonden ook nieuwe belangenpartijen, zowel voor specifieke bevolkingsgroepen als in de vorm van one issue-partijen. In de eerste categorie 28
vinden we de Partij voor Ongehuwden in 1966, de Partij voor Rijksgenoten in 1978 of de Partij voor de Werklozen in 1986. Onder de noemer one issue-partijen vallen de Verkeerspartij in 1966 en de Anti-Belastingpartij in 1974. De verkiezingen van 1986 vielen op door het grote aantal partijen (31, dat is veel vergeleken met de 20 van 1982), waaronder het uitzonderlijk hoge aantal ‘lijsten’ onder de naam van de lijststrekker: de lijsten Ter Borg, Smaili, Yagmur, Jutte, Spanjaard, enzovoorts. Samen behaalden de dertien naamlijsten nauwelijks 0,5% van de stemmen. Een aparte categorie vormen de ouderenpartijen. In 1921 deed de Landelijke Partij Pensioenbelangen mee aan de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen (0,3%). Er is maar weinig bekend over deze partij, die in 1918 als de Amsterdamsche Politie- en Brandweerpartij had meegedaan aan de Tweede Kamerverkiezingen. Hoeveel mensen hadden überhaupt een pensioen in die jaren? Pas bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1970 kregen ouderen weer een eigen partij, de Bejaardenpartij (3,9%). Bij de volgende verkiezingen deden zelfs twee ouderenpartijen mee: de Bejaardenpartij radikalen (0,6%) en de Bejaardenpartij 65+ (1,0%). Ook in 1998 deden twee ouderenpartijen mee, Senioren 2000 (1,8%) en AOV/Unie 55+ (1,1%). In 2006 was het er maar één: de FVP/Ouderenpartij Noord-Holland. Maar deze partij behaalde slechts 0,6% van de stemmen. Voor jongeren kwam er pas in 2002 een partij, de Jongeren Partij Nederland: 0,2% van de stemmen. Benieuwd of NAT of OPA het straks in maart beter doen.
29
Verkeersongevallen 1949, 1959 en 1968
Aantal verkeersongevallen naar afloop 17.389
7.789
17.389
7.789
68 68 57 57 7.789 on on on on ge ge ge ge va va 4.299 va 4.299 va lm lm lm lm et et et et 2.139 2.139 le le le le ts ts ts ts 68 57 el 57 el el 68 el on on on on ge ge ge ge va va va va lm lm lm lm et et et et le le le le ts ts ts ts el el el el 1% 1% Bij verkeerongevallen betrokken voertuigen 1% 1% 1% 1% 2% 2% 2% 2% - 1959 (n=40.893) 4% 1949 (n=18.386) 4%
7.789
19%
7% 2% 2% 19% 48%
22% 121
38
173
1949
48%
7% 22%
19%
26%
173 188
l va ge on
l va ge on k lij de do l e va adge chon jsk enli le e adlod de
ha sc
1
188
40%
ijk
de
en
26%
l va dge hoan jskc
ha sc
173
le
173 188
al
l va ge on k lij de do l e va adge chon jsk enli le e adlod de
ha sc
30
1
188
en
l va ge on
de
en
22% 40%
2%
7% 22%
26%
l de do
le
ijk
ha sc
le
al 1
40%
2% 19%
5%
22%
li een led adlo
al
l de do
en
l va dge hoan jskc
li een led adlo
le
4%
1
7%
5% 5% 1% 1% 1% 1% 1% 4% 22% 22% 40%
1%
26%
1902 1906
4.299
2.139
5%
Het waren de eerste verkeersregels in Amsterdam. In 1906 werd een aparte ‘rijwiel- en motorverordening’ afgekondigd. Dat jaar werden ook de eerste 49 straten en straatgedeelten van Amsterdam afgesloten voor alle verkeer, ook fietsen. En dus werd het tijd voor verkeerstatistiek.
17.389
4.299 2.139
al
Piet de Rooy scheef in zijn onvolprezen Geschiedenis van Amsterdam dat in 1902 in de politieverordening werd vastgelegd dat ‘rijtuigen en handkarren, wielrijders en kinderwagens’ rechts moesten houden. Auto’s mochten niet harder rijden dan een ‘paard in matigen draf’ loopt.
17.389
48%
22% 121
38
121
121
38
38
48%
Na de Tweede Wereldoorlog kwam de nadruk meer en meer op verkeersongevallen te liggen. Het aantal ongevallen nam toen duidelijk toe: van 9.985 in 1949 tot 21.756 in 1959. De bevolking van Amsterdam nam in deze periode met slechts 6% toe, van 826.660 naar 872.428, dus lag de oorzaak hoogst waarschijnlijk in een toename van het aantal verkeersbewegingen. De verkeersongevallen werden toen in de meeste gevallen (84%) veroorzaakt door fouten van de bestuurders van voertuigen. Andere oorzaken waren: fouten van voetgangers, de toestand van de weg, gebreken aan voertuigen, een paard dat op hol sloeg (toch nog 5%) en overige of onbekende oorzaken. De geconstateerde gevolgen van de verkeersongevallen veranderden nauwelijks in deze periode: in ruim acht van de tien gevallen was er alleen materiële schade, in bijna twee op de tien was er (ook) letsel. Het aantal dodelijke verkeerslachtoffers steeg van 57 (bij 57 ongelukken) in 1949 tot 71 (bij 68 ongelukken) in 1959. In 1968 viel het hoogste aantal dodelijke slachtoffers ooit in één jaar: 123. Ter vergelijking: in 2012 vielen in Amsterdam 22 verkeersdoden.
Dat de statistici hun werk grondig deden blijkt uit het feit dat in de kwartaalberichten alle verkeersongevallen ook opgesplitst werden naar geslacht van de slachtoffers, leeftijd van de slachtoffers (twaalf categorieën), voertuig (negen soorten) en soort schade (drie soorten). Samen met enkele totalen en percentages resulteerde dit in tabellen over twee pagina’s A4 met ruim 750 cellen. Ook werd nauwkeurig bijgehouden op welk tijdstip van de dag de ongevallen gebeurden en welke verkeersfouten bestuurders maakten (niet rechts rijden, verkeerd uitwijken, geen voorrang verlenen, verkeerd om de hoek of door bocht rijden, nalaten signalen of tekens te geven, op andere wijze in gevaar brengen van de veiligheid van het verkeer en het niet opvolgen van bevelen van de politie) en voetgangers: verkeerd oversteken, onvoorzichtig spelen op straat, zich vastklemmen aan of klimmen op tram of ander voertuig of springen op of af van in beweging zijnde tram of autobus. Maar het belangrijkste van verkeerstatistiek is de systematiek. Een Scandinavische onderzoeker legde in de pauze van een congres eens uit waarom zij zo’n hekel had aan het woord accident. ‘Er is niets toevalligs aan,’ zei ze. ‘Sterker nog, weinig is zo systematisch als verkeersongevallen’. Ze had groot gelijk.
Het aantal verkeersongelukken waar personenauto’s, motorfietsen of bussen bij zijn betrokken nam tussen 1949 en 1959 relatief sterk toe. Vrachtauto’s en fietsen zijn naar verhouding even vaak betrokken, terwijl het aantal verkeersongelukken waarbij wagens met paarden en handkarren waren betrokken niet alleen relatief maar ook in absolute zin afnam. In 1949 waren er 188 ongelukken met handkarren en 173 met wagens met paarden, tegenover 121 resp. 38 in 1959. Ongelukken waarbij fietsen of motorfietsen waren betrokken leidden, weinig verrassend, relatief vaak tot letsel (een op de drie). Bij ‘overige voertuigen’ liepen de percentages uiteen van tien tot twintig. Ook bij ongelukken met handkarren vielen regelmatig slachtoffers te betreuren, in 1949 zelfs een dodelijk slachtoffer.
1959
31
Manoeuvrediagram verkeersongevallen Leidseplein In de jaren zeventig van de vorige eeuw begon het Bureau voor Statistiek met het publiceren van zogenaamde ‘manoeuvre-diagrammen’ om per kruispunt aanschouwelijk te maken waar in een bepaald jaar verkeersongevallen hadden plaatsgevonden, welke weggebruikers erbij betrokken waren en wat de schade en/of het letsel was. Over het jaar 1975 werden kruispunten meegenomen met 25 of meer ongevallen, 10 of meer slachtoffers en kruispunten waar een stijging van het aantal slachtoffers ten opzichte van 1974 met 50% of meer te zien was (met een minimum van 10). In totaal werden 88 manoeuvrediagrammen gepubliceerd, waarvan de figuur hiernaast het Leidseplein als voorbeeld geeft.
32
Hoewel onder het diagram staat dat er in totaal 11 ongevallen met letsel waren (streepjeslijn), zijn in het diagram zelf ‘slechts’ 10 te vinden. nnIn één geval betrof dit een autobestuurder, degene die frontaal op een tram was gereden. nnIn 2 gevallen waren het rechtdoor gaande fietsers die door een afslaande auto geschept werden. nnDe overige 7 gevallen betroffen voetgangers die werden aangereden door auto’s (5), 1 vrachtwagen en 1 fiets. Eén van de voetgangers stond stil op het trottoir, de andere staken over.
De vraag is alleen: maakte zo’n manoeuvrediagram het de lezer in één oogopslag duidelijk wat een en ander voorstelt... Alle 46 ongevallen in 1975 zijn erin opgenomen! En dat maakte de diagram net zo onoverzichtelijk als het kruispunt. Hier zijn blijkbaar 2 personenauto’s op elkaar gebotst (beide pijlen hebben één, dicht bolletje), met alleen materiele schade tot gevolg. Hier zien we dat een vrachtwagen of bestelauto op een geparkeerde personenauto is gebotst. Hier is te zien dat er 5 ongevallen zijn geweest waar trams bij betrokken waren: nn4 zijn op personenauto’s gebotst (of andersom natuurlijk), in 1 geval frontaal; nn3 van deze 4 ongevallen leidden tot alleen materiële schade; nn1 was met letsel; nnverder ontspoorde 1 tram, een eenzijdig ongeluk zo te zien.
Hoe ingewikkeld zo’n kaart te lezen is, blijkt ook nog eens uit het ongeluk rechtsboven, op het stuk straat met vier soorten botsingen boven elkaar. De bovenste van deze vier soorten betreft ongelukken tussen twee auto’s, waarbij de voorste waarschijnlijk is aangereden door de achterste. Het tweede soort ongeluk heeft een streep met pijltjes naar beide richtingen. Je moet er maar op komen dat dit betekent dat de voorste achteruit rijdend een ongeluk heeft veroorzaakt...
33
De verdwenen telefooncel Niet zo lang geleden stond er een prachtige foto in Ons Amsterdam. Een man (een man met hoed om precies te zijn) stond bij een haringkar te telefoneren. Kennelijk kon de eigenaar van de haringkar met deze bijzondere service zijn omzet wat opvijzelen. Telefoneren in het openbaar was toen nog bijzonder. Inmiddels is het voor velen een tweede natuur geworden. Op een gemiddeld caféterras heeft een flink deel van de bezoekers een telefoon in handen; bij de anderen ligt ie stand-by op het tafeltje. In de tijd dat die man bij de haringkar belde (de jaren zestig, gezien die hoed), werd het aantal huishoudens met een telefoonaansluiting gebruikt als een internationale maat voor welstand. Het nut van de openbare telefoon moet ook de reden zijn geweest om het aantal openbare telefooncellen in Amsterdam nauwkeurig in kaart te brengen – al zal de mode met matrixen te werken beslist een rol gespeeld hebben. In 1971 telde Amsterdam 365 telefooncellen. De Bijlmer, nog in aanbouw, telde er veertien. In Buitenveldert moest men het met vijf cellen stellen, het havengebied met drie. Maar wie van het Centraal Station naar de Dam liep kon liefst 46 keer melden iets te laat te zijn. In juli 2010 maakte KPN bekend dat van alle telefoonstellen die ooit in de stad stonden er nog maar 48 zouden blijven staan. De kaarten hiernaast laten zien waar in Amsterdam in 1971 de 365 telefooncellen stonden. 34
Geografische verspreiding van telefooncellen 1971
1 2 3 4
5 6 14 32
35
Met wie spreek ik?
Het telefoonverkeer met het buitenland 1897-1941 350.000 Duitsland
Belgie
Engeland
Frankrijk
300.000
In 1896 werd de Gemeentelijke Telefoondienst opgericht, die de exploitatie van het Amsterdamse telefoonnet overnam van de Nederlandsche Bell Telephoon Maatschappij. Vanaf dat jaar tot en met 1941 rapporteerde het Bureau voor Statistiek dus aangaande de werkzaamheden van dit nieuwe gemeentebedrijf. In 1890 waren er 1.440 telefoonaansluitingen in Amsterdam, toen de Gemeentelijke Telefoondienst het zes jaar later overnam al 1.796. Tot 1924 ging het telefoonverkeer via telefonisten, de Franse vertaling ‘telephonistes’ doet vermoeden dat het met name vrouwen waren. In 1896 waren er 39 in dienst. In 1919 werd het grootste aantal geteld: 407. Na 1924, na de introductie van volautomatische telefoontoestellen, nam het aantal telefonisten snel sterk af. De tabel hieronder laat de ontwikkeling in de intensiteit van het telefoonverkeer zien. Duidelijk wordt dat de invoering van automatische telefoontoestellen een forse groei van het telefoonverkeer mogelijk maakte. Opmerkelijk is dat de groei van het aantal telefoonaansluitingen na 1945 wel leidde tot veel meer gesprekken, maar dat het aantal gesprekken per aansluiting daalde. Interessant is te zien hoe het telefoonverkeer zich ontwikkelde in tijden van oorlog en crisis. Omdat over het binnenlandse telefoonverkeer niet steeds op dezelfde wijze werd gerapporteerd is het telefoonverkeer met het buitenland als basis gebruikt.
1890 1897
36
200.000
150.000
100.000
50.000
0
Telefoonaansluitingen, telefonisten en telefoongesprekken 1889 - 1988 jaar
250.000
telefoonaansluitingen
telefonisten
gesprekken
gesprekken per aansluiting
1440 1796
44
123.346
58
1909
8618
116
1.679.739
178
1929
28552
45
93.920.604
3168
1939
41867
19
102.574.036
2518
1943
40395
5
96.219.879
2296
1944*
45194
5
71.697.094
1749
1961
122807
-
178.810.000
1807
1979
335630
-
316.690.000
1346
1988
422700
-
-
-
In de Eerste Wereldoorlog was het telefoonverkeer met België, Frankrijk en Engeland onderbroken, maar dat met Duitsland opvallend genoeg niet. Ook toen al was Duitsland de belangrijkste handelspartner van Nederland. Het aantal gesprekken met onze oosterburen was echter wel veel geringer. Werden in 1913 nog ruim 94.000 gesprekken met Duitsland gevoerd, in 1915 waren dat er 24.000 en in 1918 nog maar net iets meer dan 10.000.
De beurskrach in 1929 had weinig invloed op het telefoonverkeer met België, Frankrijk en Engeland, maar wél op dat met – weer – Duitsland. In 1929 telden we 351.929 telefoongesprekken met Duitsland, in 1932 nog maar 267.959.
Na mei 1940 werden behalve België, Frankrijk en Engeland nog enkele landen afgesloten en was er opnieuw alleen nog telefoonverkeer met Duitsland mogelijk. En dat was aanmerkelijk minder intensief dan voor mei 1940. In 1941 steeg het aantal gesprekken met Duitsland weer, zoals tabel 237 uit het Jaarboek van 1940-1941 laat zien. Maar toch vooral omdat Duitsland toen Oostenrijk ook in telefonisch opzicht annexeerde.
37
De digitale stad
Als naar de leeftijd wordt gekeken dan valt op dat vooral mensen van 65 jaar en ouder veel meer internetten. In 2001 was dat 19% en in 2013 al 76%. De jeugd internet het meest, al is hun aandeel in twaalf jaar tijd minder sterk toegenomen: van 67 naar 95%.
In 1998 gebruikte 27% van de Amsterdammers internet dagelijks, 2% zelden of nooit. In 2005 gebruikte 70% internet dagelijks. Toen al deed vrijwel niemand dat zelden of nooit. In deze periode is vooral het aandeel mensen dat regelmatig maar niet heel veel internet (2-10 uur week) sterk gestegen (van 16 naar 41%), het aandeel zware gebruikers (meer dan 10 uur per week) is slechts met 7% gestegen.
Het aandeel Amsterdammers dat over een computer beschikt en toegang tot internet heeft, 1998-2013 100 %
In 1998 gaf het jaarboek Amsterdam in cijfers voor het eerst gegevens over computerbezit en internetgebruik van de Amsterdammers. In dat jaar kon 56% van de Amsterdammers over een computer beschikken, thuis of elders. In het jaar daarop werd gevraagd waar die computer stond. Ongeveer de helft bleek thuis een computer te hebben staan.
toegang tot internet
In 2005 had 81% van de Amsterdammers de beschikking over een computer. Sinds dat laatste jaar vragen we vooral naar het gebruik van internet. In 1998 had 17% van de Amsterdammers toegang tot internet, in 2005 was dat 81% en in 2013 heeft 93% (thuis) toegang, vrijwel iedereen dus.
beschikking over computer
90
80
70
60
50
81%
40 56% 17%
30
81% 93%
20
0%
1998 beschikking over computer
38
2005 toegang tot internet
10
2013 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2007
2009
2010
2011
2012
2013
0
39
Van reizigers naar toeristen De vraag naar hotelkamers nam dus ook toe. De registratie van de aantallen ‘reizigers’ werd uitgebreid met registratie van hun overnachtingen. Dat aantal groeide spectaculair: tussen 1935 en 1937 met 20% tot 347.500. Hotels werden onderverdeeld in eerste, midden- en burgerklasse en de vraag naar de eerste klasse was het grootst. De bezetting in de eerste klasse steeg in drie jaar van 39 naar 49%. De burgerklasse was voor 27 tot 28% bezet (nu circa 60%).
Nu is de toeristische sector een van de krachtige economische clusters die de internationale concurrentiepositie van Amsterdam bepalen en de toerist een graag geziene gast in de statistieken, maar in de vorige eeuw was dat heel anders. In 1904 werd in het Jaarboek precies één tabel aan het aantal ‘reizigers, afgestapt aan de voornaamste hotels’ gewijd. Dat het om slechts twintig hotels ging, werd pas in 1917 toegevoegd. Begin twintigste eeuw waren het vooral Duitsers en Amerikanen die hier afstapten en iets minder Britten en Belgen. Let wel: dat waren dus geen toeristen, maar reizigers. Men kwam aan per boot of per trein. In 1922 rapporteerde O+S voor het eerst over iets moderns: ‘Vervoer per vliegmachine.’ De luchtverbinding met Londen en Parijs leverde Amsterdam op jaarbasis 500 passagiers op (in de statistieken netjes onderverdeeld in ‘heen’ en ‘terug’). Tien jaar later vlogen via Schiphol al meer dan 20.000 passagiers per jaar heen en terug en eind jaren dertig 54.000.
In de daaropvolgende oorlogsjaren kreeg de reizigersregistratie meer structuur. Hotels werden in prijsklassen verdeeld en ook overnachtingen in pensions werden geregistreerd.
0
50
rs
gie
sa pas
1922
40
0
50
rs
gie
sa pas
2
0 0.0
i
sag
as 0p
2
1932
Toerismestatistiek 1904 - 2012 x1 mln. 6
4
* Verbeterde methode. Sinds 1992 zijn toerismestatistieken gebaseerd op informatie uit meerdere bronnen: gastenregistratieformulieren, Hotel Informatie Systeem en hotel- enquête O+S. Voor 1992 waren statistieken gebaseerd alleen op informatie van gastenregistratieformulieren.
3
ers
i
sag
as 0p
0 0.0
Ook in andere jaargetijden konden de 154 hotels van toen de groei nauwelijks aan, ondanks het feit dat extra bedden op de kamers werden geplaatst. Sindsdien is het aantal hotels verzeven- en het aantal hotelovernachtingen vertienvoudigd. Maar veel is ook niet veranderd. Het zijn nog steeds voornamelijk Britten, Amerikanen en Duitsers die de stad bezoeken. Wie geen hotelkamer wil, zoekt net als vroeger een Amsterdammer die een deel van zijn woning als Bed & Breakfast aanbiedt. De stad telt er nu 120, althans officiële. Alleen ontbreken de statistieken van Bed & Breakfast nog.
5
Luchtverbinding Amsterdam met Londen en Parijs (heen en terug)
ers
Midden jaren vijftig werden eindelijk de woorden ‘toerist’ en ‘toerisme’ gebruikt. Dat laatste groeide explosief. Begin jaren vijftig was het aantal overnachtingen verdubbeld ten opzichte van de periode voor de oorlog. Tussen 1952 en 1956 groeide het aantal overnachtingen met 50% tot ruim 1 miljoen. In het Statistisch Jaarboek uit 1956 werd een paginalange analyse gewijd aan toeristische trends. Amsterdam was zo in trek dat de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer (VVV) in maart 1957 Amsterdammers opriep om kamers beschikbaar te stellen aan Paasbezoekers. Ruim 700 particuliere bedden werden beschikbaar gesteld.
2
00
.0 54
rs
pas
ie sag
1939
00
.0 54
rs
pas
ie sag
1
0 1904
1909
1914
1919
1924
1929
1934
1941
1946
1952
1960
1965
1972
1977
1982
1987 1992*
reizigers afgestapt aan voornaamste hotels
1997
2002
2007
2012
gasten in hotels
41
Sport dam ster Am
1986 Vanaf eind jaren zeventig wordt er meer werk gemaakt van statistieken over sport. Er worden tijdreeksen over sportaccommodaties en bezoek aan zwembaden opgebouwd. In het Jaarboek 1986 is al een eigentijdse infographic 2.867.668 over zwembadbezoek te vinden. Door sluiting, toegangsbewijzen renovatie en opening van zwembaden zien we het aantal bezoekers van zwembaden sterk schommelen, maar dat aantal schommelt tussen 1980 en 2000 wel omlaag. Na de eeuwwisseling lijkt het aantal bezoekers weer toe te nemen. 8 192
1921 Het duurde lang voordat sport zich een plaats in de Amsterdamse statistiek verwierf. Het is zoeken naar cijfers over sport in de jaarboeken van O+S. De eerste vermelding van het woord sport betreft de oppervlakte van sportterreinen in de tabel over grondgebied. In 1921 was 61 ha van de gemeentelijke grond bestemd als sportterrein. Inmiddels is dat 1921: 61 ha 680 ha.
2013 Aan het begin van deze eeuw kwamen veel nieuwe sportstatistieken over Amsterdam beschikbaar. Met de grootschalige enquêtes voor De Staat van de Stad en vooral de Sportmonitor Amsterdam bracht O+S het sportgedrag van de Amsterdammers in beeld. Niet alleen de statistieken waren nieuw, ook de sporten. In de Sportmonitor van 2013 blijkt dat fitness met afstand de populairste sport onder Amsterdammers is. Daar zal niemand van gehoord hebben toen Jaap Eden zijn baantjes trok.
< 50
1980-2012 Eind jaren tachtig verschenen in de jaarboeken voor het eerst bezoekersaantallen van de Jaap Edenbaan. De kunstijsbaan werd eind 1961 geopend, als derde in de wereld. Na 1980 trok de buitenbaan langzaamaan meer bezoekers. Deze groei liet in 1998 een uitschieter zien, het jaar waarin Nederland liefst vijf gouden schaatsmedailles op de Olympische Winterspelen van Nagano won. Schaatsminnend Nederland zat aan de buis gekluisterd toen commentator Frank Snoeks de legendarische woorden sprak: ‘Timmertje, Timmertje, wat ga je doen?’
C
2013: 680 ha
waarvan de helft onder de 50 cent.
Bezoek aan Amsterdamse zwembaden en Jaap Edenbaan (x1.000)
dam ster
Am
2500
2.867.668 toegangsbewijzen
2000
8
192
1500
< 50
C
3: 680 ha
1928 Enkele jaren later doet sport zijn intree in de tabel over het bezoek aan openbare vermakelijkheden. Uit het Jaarboek 1928 blijkt dat 2.867.668 toegangsbewijzen voor ‘variétés, sport, enz.’ werden verkocht, waarvan de helft onder de 50 cent. Meer cijfers werden er in het jaar dat Amsterdam de Olympische Spelen organiseerde niet aan sport vuilgemaakt.
Renovatie Jaap Edenbaan
1000
waarvan de helft onder de 50 cent.
opening Jaap Edenbaan
Vijf Nederlandse gouden schaatsmedailles op de Olympische Winterspelen van Nagano
500
0
1921
42
1928
1961
1980
1984
1989
1998
2013
43
Brandoorzaken: van stoken naar koken
branden totaal schoorsteenbranden buiten(gewone) branden
4000
30%
Tussen 1890 en 1970 bleef het aantal branden in Amsterdam vrijwel gelijk: rond de 1.400 per jaar, terwijl het aantal woningen in die periode meer dan verdubbelde. Het aantal binnenbranden (in vaktermen ‘niet-buitenbranden’) per 1.000 woningen daalde in die periode sterk, van tien naar drie. De introductie van elektriciteit en centrale verwarming zijn daar credit aan. In 1935 bijvoorbeeld, waren gaskachel en schoorsteen in 52% van de branden de bron en petroleumstellen in nog eens 12%. Inmiddels komen schoorsteenbranden zo weinig voor, dat ze niet meer apart in de jaarboeken worden vermeld. Conclusie: de brandweer moest steeds vaker uitrukken voor niet-binnenbranden, zoals branden in containers of auto’s, want het totale aantal branden bleef gelijk.
3000
16% 2000
1400
8% 31%
1000
5%
2%
1890
1935
1970
Sinds de jaren zeventig loopt het aantal (geregistreerde) branden echter op. 44
1980
2012
2012
0
In 1980 werd 31% van die branden en brandjes toegeschreven aan baldadige jeugd.
Om naar de woning terug te keren: tegenwoordig ontstaan zes van de tien woningbranden in de regio AmsterdamAmstelland door menselijke fouten (2011: 61%).
1935
0%
Ongeveer de helft daarvan ontstaat tijdens het koken. Het aandeel branden dat veroorzaakt wordt door kortsluiting of elektrische apparaten ligt met 16% twee keer zo hoog als in 1935. Maar er zijn dan ook meer spullen met een stekker. Roken en kinderen als oorzaak zijn zowel in 1935 als nu relatief gezien constant: roken 5%, kinderen 2%.
45
Delinquenten en geloof Vanaf 1947 was de chef Kinderpolitie verantwoordelijk voor het aanleveren van een overzicht van het aantal processenverbaal in het jaarverslag. Behalve de aard van het misdrijf, werd de leeftijd en het woonadres van de delinquent vermeld. Naar aanleiding van een overleg met het Bureau voor Statistiek werd besloten om in geval van een misdrijf gepleegd door een jeugdige de gegevens van het proces-verbaal over te nemen op een ponskaart. Voor hen na 1990 geboren: dat was een kaart met weloverwogen gepositioneerde gaten die machinaal gelezen kon worden. Zodoende werden vergelijkingen over de jaren heen mogelijk. Sinds 1952 had de verbalisant de keuzen tussen een procesverbaal en een ‘summier rapport’. Dat laatste werd opgesteld als de delinquent zéér jeugdig was, nog niet eerder met de politie in aanraking was gekomen of als de opvoeding door de ouders werd aangewezen als belangrijkste oorzaak. Het ging hierbij veelal om incidenten waarvoor een proces-verbaal te zwaar was. Het huidige jeugdstrafrecht richt zich op het voorkomen van recidive, heeft een pedagogisch karakter en er wordt op allerlei manieren geprobeerd het gedrag positief te beïnvloeden. In de jaren vijftig zijn er nauwelijks aanwijzingen van deze benadering. Bij een proces-verbaal werd veelal aan de hand van het gevolgde onderwijs bepaald of de delinquent een geestelijke afwijking had en kwam diepgravend onderzoek weinig voor. Dat het gezin en de opvoeding het gedrag van kinderen grotendeels beïnvloeden, werd niet betwijfeld maar andere gegevens dan de gezinssamenstelling waren onbekend.
In 1958 woonde nog ruim 70% van de jeugddelinquenten in een gezin met twee ouders (die een echtpaar vormden); 15% woonde in een eenoudergezin. Nu woont 44% van de jeugddelinquenten in een eenoudergezin.
Diefstal werd in de jaren vijftig verreweg het vaakst gepleegd door jeugdige delinquenten (79%). Nu is dat 50%. Geweld werd in de jaren vijftig nauwelijks door jeugdigen gepleegd, nu 44% 15% wordt 40% van70% de geweldsdelicten door jeugdigen gepleegd.
Gezinssamenstelling jeugddelinquenten
Aard van misdrijf
Als we inzoomen op de gegevens over Amsterdamse jeugddelinquenten in de jaren vijftig, zien we opmerkelijke verschillen, maar ook gelijkenissen. Waar in de periode 1950‑1958 bijvoorbeeld gemiddeld 9% van de jeugdigen die een proces-verbaal kregen vrouw was, is dat in 2004‑2011 al 16%. Het beeld blijft intact (het zijn de jongens), de verhoudingen verschuiven. Aandeel vrouwen <16 jaar dat een proces-verbaal kreeg
70%
1950-1958
9%
16%
1950-1958
2004-2011
In 1950-1958 stond West op nummer 1 in de top 3 als het gaat om de vraag: waar woonden de jeugddelinquenten? Oost stond op 2 en Centrum op 3. Nu staat Centrum niet meer in de top 3, daar wonen juist het minste aantal jeugddelinquenten De nieuwe top 3 is: 9% van heel Amsterdam. 16% Nieuw-West, Oost (nog steeds) en Zuidoost.
79%
15%
44%
50%
40%
Joods geen kerkgenootschap ander of onbekend
15%
44%
alle Amsterdammers beneden 16 jaar (1947)
jeugdige delinquenten 1951-1958
kerkgenootschap
70%
In tegenstelling tot vroeger wordt nu geen onderscheid meer gemaakt tussen protestants-christelijke, rooms-katholieke en joodse dan wel ongelovige jeugddelinquenten. In de jaren vijftig was ongeveer de helft van de jeugddelinquenten niet aangesloten bij een kerkgenootschap. Van de jeugddelinquenten die wel tot een kerkgenootschap behoorden, was het grootste deel rooms-katholiek (zie tabel), net als de rest van de bevolking.
Kerkgenootschap van jeugdige delinquenten (1951-1958)
protestants christelijk rooms-katholiek
46
40%
2004-2011
1950-1958
absolute aantallen
2004-2011
50%
Tegenwoordig kijken we wel naar etniciteit; een kenmerk dat nog vrijwel geen rol speelde in de etnisch homogenere samenstelling van Amsterdam in de jaren vijftig.
Waar woonden de jeugddelinquenten?
1950-1958
79%
2004-2011
totaal
verhoudingscijfers
j.
m.
totaal
j.
m.
totaal
j.
m.
totaal
1.742 2.572
231 339
1.973 2.911
17,6 26
18,4 27
17,7 26,1
22 26,8
22 27,1
22 27
23
4
27
0,2
0,3
0,2
0,5
0,4
0,5
5,170
631
5.801
52,4
50,4
52,2
48,4
48,1
48,2
49
421
3,8
3,9
3,8
2,3
2,4
2,3
1.542 11.133
100
100
100
100
100
100
372 9.872
47
Min of meer grote offers Over veel in het hoger onderwijs wordt gedebatteerd: over de kwaliteit ervan, over de langstudeerboete, de massale toestroom en uitval van studenten, over het hoge aandeel autochtone elite en over het voortbestaan van studiefinanciering en nog een paar onderwerpen. Maar hoe was de staat van universitair onderwijs halverwege de vorige eeuw? Het Bureau voor Statistiek deed in de jaren vijftig onderzoek naar verschillende generaties studenten, van vóór en ná de oorlog. De Universiteit van Amsterdam telde begin dit jaar 8.890 inschrijvingen van eerstejaars bachelors. Bij de Vrije Universiteit schreven zich iets minder studenten in: 6.873. Die aantallen lagen decennia geleden aanzienlijk lager. Onderstaande figuur geeft de sterke groei weer voor eerstejaars aan de UvA.
8.890 eerstejaars studenten
De verschillen worden nog groter als we de eerstejaars van de VU meetellen. De VU richtte zich vroeger namelijk uitsluitend op het protestantse deel van het volk en had dus een kleinere doelgroep dan nu. Slechts 1200 eerstejaars op de UvA in 1950 (en nog een paar op de VU) – en toch vormde het hoger onderwijs ook in dat decennium een wederkerend onderwerp in de media. Een van de discussiepunten was het lage aantal studenten dat afstudeerde. We zouden het ook zo kunnen formuleren: zo veel eerstejaars en dan nog zo weinig studenten die hun bul haalden. In de pers verschenen artikelen pro en contra middelen om het percentage afgestudeerden te vergroten: numerus fixus dan wel psychotechnisch onderzoek of een andere me-
thode om de geschiktheid voor een bepaalde studie te meten. Wat betreft de kenmerken van studenten bleek dat kinderen uit ‘hogere milieus’ een grotere kans hadden te studeren dan kinderen uit de gehele bevolking. Het milieu van de student werd bepaald aan de hand van een indeling naar het beroep van de vader. Het percentage vrouwelijke studenten dat behoorde tot de hogere milieus was aanzienlijk groter dan het percentage mannelijke studenten uit deze kringen. ‘Dit is begrijpelijk. In kringen, waar het laten studeren van een kind met min of meer grote offers gepaard gaat, zal de jongen eerder een kans krijgen dan het meisje.’1 De stelling dat studeren enkel is voorbehouden aan de hogere milieus is ook vandaag de dag te horen, vooral als de afschaffing van diverse vergoedingen ter discussie staat: reisvergoeding voor het openbaar vervoer, studiefinanciering. Of dat moet of niet, daar gaan we niet over. We beperken ons tot de opmerking dat beide vergoedingen voortkomen uit dilemma’s die voor en net na de oorlog nog niet speelden. Toen was zoiets als een ov-kaart voor studenten niet aan de orde, omdat de meeste studenten (al) in Amsterdam dan wel Noord-Holland woonden. Nu wonen velen van hen elders. Om dezelfde reden was ook de studiefinanciering geen issue, althans niet in zo sterke mate als nu. Het studiefinancieringssysteem van nu is immers grotendeels gebaseerd op een vergoeding voor het huren van een kamer. En wat die langstudeerboete betreft: die had je in de jaren dertig niet. Integendeel, je kreeg een langstudeerbonus! Elke student werd namelijk na vier jaar studie (althans na vier jaar) vrijgesteld van de betaling van collegegeld. Daar hebben we dus die ‘eeuwige student’ aan te danken, aan de jaren dertig...
Ingeschreven eerstejaars studenten aan de Universiteit van Amsterdam * gemiddelden
1.226* eerstejaars studenten 613* eerstejaars studenten
Collegejaren
48
1929/’30 t/m 1933/’34
1947/’48 t/m 1951/’52
2013/’14
1 Studenten en studieresultaten aan de Universiteit van Amsterdam vóór en na de oorlog, kwartaalbericht van het Bureau van Onderzoek en Statistiek der Gemeente Amsterdam, 1952-1953.
49
Zorgt de baard voor een revival van de herenkapper? In de jaren vijftig van de vorige eeuw nam het aantal herenkappers in de stad af, terwijl het aantal dameskappers juist toenam. Een mogelijke oorzaak voor de afname van herenkappers was het feit dat minder mannen zich nog lieten scheren door de opkomst van elektrisch scheren.1 Philips introduceerde in 1939 de Philips Shave, die na de Tweede Wereldoorlog steeds populairder werd. De groei van het aantal dameskappers wordt toegeschreven aan de toegenomen welvaart. In centraal gelegen wijken waren meer kappers per 10.000 inwoners dan in de buitenwijken. In 1956 werd geprobeerd deze geografische spreiding te verklaren. Maar niet dan nadat eerst was uitgelegd wat een correlatie is, wat het verschil is tussen correlatie en causaliteit, en dat er ook schijncorrelaties bestaan.2 Zo vermoedde men dat de correlatie tussen de consumptie van bier en het verbruik van elektrisch licht een schijncorrelatie is. Vervolgens werd aan de hand van correlatiecoëfficiënten bepaald of er een significant verband bestond tussen het aantal personen dat in een bepaalde wijk bij een herenkapper werkte samenhing met: 1) het aantal mannelijke bewoners van de wijk 2) het totale aantal mannen dat overdag in de wijk aanwezig is, ‘dus renteniers, pensioentrekkers, kinderen en diegenen wier arbeidsveld in deze wijk gelegen is, de werkzamen’ en 3) ‘het aantal mannen dat in de wijk werkt en hetzij zelfstandig werkt, hetzij maandloon geniet, vermeerderd met het aantal mannelijke personen dat in de wijk woont en werkloon geniet, dan wel geen beroep uitoefent.’ 50
De uitkomsten zijn nogal afhankelijk van het gekozen gebied: wordt de binnenstad wel of niet meegenomen. Hetzelfde geldt voor de buitenwijken. Uiteindelijk luidde de conclusie van deze rekenexercitie dat de derde en vierde veronderstelling het waarschijnlijkst zijn: de aanwezigheid van herenkappers wordt zowel bepaald door de mannen die in de buurt wonen als door de hoeveelheid mannen die in de buurt werken en die op maandbasis uitbetaald worden. Mannen met een hoger salaris lieten zich vaker in de werkomgeving knippen. Dit verklaarde de oververtegenwoordiging van kapperszaken in het centrum. Blijkbaar waren in het centrum van de stad de best verdienende banen te vinden.
Tot slot werd een vierde veronderstelling opgevoerd, namelijk het onderscheid in beloning: 4) ‘Het aantal heren werkzaam in het Herenkappersbedrijf P in een wijk is afhankelijk van twee variabelen nl. W: de omvang van de mannelijke beroepsbevolking, niet in beroep werkzaam, waarbij gevoegd de mannelijke beroepsbevolking voor zover op weekloon werkzaam en in de wijk wonend en A: de omvang van de in die wijk werkzame bedrijfsbevolking, voor zover op maandloon werkzaam.’ Dit wordt uitgeschreven in de volgende regressievergelijking: P=αW+ßA+C.
Na 1956 zette de afname van het aantal herenkappers door. In 2011 waren er nog maar tachtig herenkappers, verspreid over de stad. Aan de geografische verspreiding is minder
veranderd: de meeste herenkappers bevinden zich nog steeds in de centrale delen van de stad, maar dit gebied is wel groter geworden en bestrijkt nu het hele gebied binnen de ring A10. Sinds 2011 is er geen aparte SBI-code meer voor heren- of dameskappers.3 Aangezien er nu veel meer kappers zijn die zowel dames als heren knippen, is dit geen verrassende ontwikkeling. Toch neemt het aantal heren- en dameskappers weer licht toe, deels is dit het gevolg van het feit dat kappers zich sinds 2004 vrij mogen vestigen. De toename van het aantal herenkappers zou de laatste jaren ook te maken kunnen hebben met de herwonnen populariteit van de baard. De baard heeft ervoor gezorgd dat er weer barbiers te vinden zijn in de stad, waar de Strong Young Urban (SYU) zich niet alleen kan laten scheren maar ook zijn baard kan laten verzorgen. Dit past helemaal in de tijdgeest, die zich onder andere uit in een herwonnen aandacht voor het ambacht.
Verspreiding herenkappers in 2011
Aantal kapperszaken, naar soort 600
dameskappers
500 400 300
heren- en dameskappers
200 100
herenkappers
0 1950
1956
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2009 2011
1 Supplement Kwartaalbericht januari-maart 1956, blz 17 2 De geografische verspreiding van de herenkappersbedrijven in Amsterdam, Kwartaalbericht van het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam, Supplement april-juni 1959 bron: O+S
3 SBI staat voor Standaard Bedrijfsindeling
51
Dagelijks brood In de jaarboeken die O+S voor de Tweede Wereldoorlog uitbracht stonden wel uitgebreide statistieken over de prijzen van voedsel, maar niets over de winkels waar die levensmiddelen werden verkocht. Hoeveel winkels telde Amsterdam en hoeveel mensen werkten daar? Welke ontwikkelingen waren in dezen te zien? We hielden het niet bij. Wel verscheen in 1946 een studie over het levensmiddelenbedrijf, waarin ook de jaren 1930 en 1939 waren meegenomen. Maar zie daar! In het Stadsarchief vonden we onlangs een publicatie uit 1865 (O+S bestond toen nog niet) die het mogelijk maakt in ieder geval over één groep winkels iets meer te zeggen: het bakkersbedrijf. Hoeveel bakkers waren er in 1865 en hoeveel begin vorige eeuw? En waar waren ze gevestigd? Om met het aantal te beginnen: in 1865 – Amsterdam was niet groter dan het huidige stadsdeel Centrum – telde de stad precies 410 bakkers. In dat jaar woonden in Amsterdam zo’n 250.000 mensen. Met de groei van het aantal inwoners eind negentiende eeuw, begin twintigste eeuw nam – uiteraard – ook het aantal bakkers toe en in 1930 (het eerste jaar na 1865 waarover weer gegevens beschikbaar zijn) waren er 716. Dat zou een record blijken. Sindsdien neemt het aantal bakkers namelijk gestaag af; in 2013 zijn er nog maar 212 bakkers in Amsterdam. Anders geformuleerd: van de zestien bakkers per 10.000 inwoners in 1865 waren er in 1930 nog maar tien en in 2013 nog maar drie over.
Het aantal bakkers per 10.000 inwoners in 1865
Het aantal bakkers per 10.000 inwoners in 2013
En waar waren ze gevestigd? Op de kaart hiernaast is de spreiding van de 410 bakkers in 1865 te zien. De buurt met de meeste bakkers was toen de omgeving van het Waterlooplein. Daarnaast waren er relatief veel bakkers in de buurten aan het begin van de Prins Hendrikkade, het eindpunt van veel scheepsverbindingen (het CS was er nog niet). Ook rond het Damrak/Rokin zaten relatief veel bakkers. Daar zitten nu nog steeds relatief veel bakkers, maar nu wonen in dit gebied 8.485 mensen en in 1865 waren dat er bijna 46.000. Die waren dus goed voorzien. Dat er op en rond het Damrak/Rokin veel bakkers zitten is logisch. Er wonen niet alleen mensen, maar er werken er nog meer. En al die toeristen hebben eveneens honger. Ook in het gebied rond de Amsterdamse Poort zijn relatief veel bakkers gevestigd (hoewel daar maar weinig toeristen komen). In 2013 zijn buiten de ring A10 veel minder bakkers per 10.000 inwoners te vinden dan binnen de ring. Sinds het jaarboek Amsterdam in cijfers van 1978 geeft O+S cijfers over de ontwikkelingen in alle sectoren van het winkelbedrijf.
6 - 10 bakkers 10 - 16 bakkers 16 - 22 bakkers 22 - 29 bakkers
6 - 10 bakkers 10 - 16 bakkers 16 - 22 bakkers 22 - 29 bakkers
6 - 10 bakkers
6 - 10 bakkers
10 - 16 bakkers
10 - 16 bakkers
16 - 22 bakkers
16 - 22 bakkers
22 - 29 bakkers
22 - 29 bakkers
< 3 bakkers
< 3 bakkers
3 - 10 bakkers
3 - 10 bakkers
10 - 20 bakkers 20 - 30 bakkers > 30 bakkers
6 - 10 bakkers
< 3 bakkers
10 - 16 bakkers
3 - 10 bakkers
16 - 22 bakkers
10 - 20 bakkers
22 - 29 bakkers
20 - 30 bakkers > 30 bakkers
10 - 20 bakkers 20 - 30 bakkers > 30 bakkers
< 3 bakkers 3 - 10 bakkers 10 - 20 bakkers 20 - 30 bakkers > 30 bakkers
< 3 bakkers 3 - 10 bakkers 10 - 20 bakkers 20 - 30 bakkers
Bronnen: > 30 bakkers Totaalstaten van broodbakkers, broodslijters, koekbakkers, meelverkopers, snoepwinkels en suikerwinkels per buurt (1865) Het levensmiddelen-winkelbedrijf te Amsterdam in 1946 Jaarboeken Amsterdam in cijfers vanaf 1978.
52
53
Vrouwen aan het werk Het Bureau voor Statistiek werd ooit opgericht omdat het College van B en W meer inzicht wilde verkrijgen in de werkloosheid, die toen opliep. Maar hoe zat het eigenlijk met de werkgelegenheid in die tijd? Hoeveel mensen waren er aan het werk? Welke beroepen hadden ze? En hoe deden de vrouwen het op de arbeidsmarkt? Bij een volkstelling in 1889 werden – zo blijkt uit het eerste Statistisch Jaarboek (1895) – 408.061 Amsterdammers geteld; 53% was vrouw (216.134). Een groot deel van de bevolking was jonger dan 16 jaar: 38% van de mannen en 34% van de vrouwen. Maar liefst 41% van de mannen had geen beroep (wat nog iets anders is dan geen werk), bij vrouwen lag dit aandeel op 82%. De cijfers betreffen overigens de totale bevolking, dus niet uitsluitend de beroepsbevolking. Van de mannen werkten er 113.699, van de vrouwen 39.855. In grote lijnen is er een onderverdeling te maken tussen beroepen waarbij iets geproduceerd of gemaakt werd, en min of meer dienstverlenende- of ondersteunende beroepen zoals beroepen bij de overheid, in het onderwijs, de verpleging of vrije beroepen als advocaat of arts. Mannen waren vooral werkzaam in de eerste soort (49% tegenover 6% vrouwen), vrouwen vaker in de ondersteunende sectoren (25.525 vrouwen tegenover 19.547 mannen, 12% resp. 10%). Toch waren er in die tijd meisjes en vrouwen die in een ‘mannenberoep’ werkzaam waren.
54
Zo werkten van de jongeren onder de 16 jaar 32 meisjes als diamantslijper (versus 1.355 jongens), drie meisjes werkten als goudsmid, vier waren kaarsenmaker, een enkeling maakte eau de cologne, kunstbloemen of verwerkte bont. Daarnaast werkten negen meisjes als winkelbediende (in die jaren nog een echt jongensberoep), waren er zestien aangesteld als ‘kweekeling’ en 47 als loopknecht of pakkendrager. Van alle vrouwen waren er twee werkzaam als loodgieter, twee als metselaar (tegenover 1.380 mannen), twee als stukadoor, 34 als timmervrouw, één als blok- of mastenmaker, één als wagenmaker en vijf als sjouwer (tegenover 8.059 mannen). De verhouding onder de koekenbakkers was 542 mannen en één vrouw. Verder was één vrouw ‘koloniale ambtenaar met verlof’ – wat dat ook precies inhield. Overigens waren er ook veel beroepen waarin helemaal geen vrouwen werkzaam waren: geen vrouwen bij de brandweer, politie en op de gemeentesecretarie. In het bank- en kredietwezen werkten slechts drie vrouwen.
In het onderwijs waren 563 vrouwen werkzaam (ongeveer de helft van het aantal mannen: 1.033), 1.675 vrouwen werkten als winkelier (tegenover 1.973 mannen). Anno 2013 liggen de cijfers anders: van alle 15-64 jarigen is 72% werkzaam of werkloos. Binnen deze groep van werkenden en werklozen is 11% van de vrouwen en 12% van de mannen werkloos. Er zijn nu ruim 500.000 mensen werkzaam in de stad. Dat zijn niet allemaal Amsterdammers, maar omgekeerd werken ook veel Amsterdammers buiten de stad. Van alle banen in de stad wordt 55% door mannen vervuld en 45% door vrouwen. De meest voorkomende sectoren waarin vrouwen werkzaam zijn, zijn gezondheids- en welzijnszorg (57.310), advisering en onderzoek (37.219), handel (31.809), onderwijs (21.446, tegenwoordig meer vrouwen dan mannen) en de financiële instellingen (16.023).
De tijden zijn veranderd: tegenwoordig is er niemand meer werkzaam in de sector ‘personeel particuliere huishoudens’ en weten vrouwen ‘hun mannetje te staan’ – ook in de bouw (hoewel daar nog negen keer zoveel mannen als vrouwen werken: 11.935 tegenover 1.340). De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen werkzaam bij extraterritoriale organisaties en lichamen (vroeger was dat die koloniale ambtenaar, al dan niet met verlof) is nagenoeg geheel verdwenen: tegenwoordig werken daar 74 mannen en 79 vrouwen.
Dienstbode was een traditioneel vrouwenberoep: 17.957 vrouwen werkten als zodanig (tegen 518 mannen). Ruim 4.500 vrouwen waren naaister (tegenover 0 mannen), 765 modiste of mutsenmaker. Er waren 0 mannen modist en 174 hoedenmaker. Vandaag de dag zijn dat er nog maar tien. De 110 kousenbreiers hadden twee mannelijke collega’s, de 283 bakers, 71 bewaarschoolhouders en 4.061 schoonmakers daarentegen geen enkele.
55
Vijftig jaar bijstand De Algemene Bijstandswet bestond in 2013 precies vijftig jaar. De wet werd in 1963 ingevoerd door de eerste vrouwelijke minister van Nederland: dr. Marga Klompé – en sindsdien is de bijstand als vangnet van sociale zekerheid in veel opzichten een voorwaarde voor emancipatie geweest. Net als de AOW van Drees was de bijstand een recht en zo werd het ook ervaren. (Een verschil was er 20% ook: AOW’ers wilden in het begin nog wel eens geld terugsturen als er aan het einde van de maand een paar tientjes over waren.)
18%
Aanvankelijk hadden de gemeenten de vrijheid het 16% bijstandsniveau te bepalen, maar dat is later teruggedraaid omdat die optie zeker in verkiezingstijd ruim geïnterpreteerd kan worden.
14%
Ook op andere punten is de discussie over de Bijstandswet 12% nooit gestopt. De emancipatiegedachte van de beginjaren iedereen kon met opgeheven hoofd een beroep doen op de Bijstandswet, zonder een beroep te moeten doen op kerkelijk 10% of particulier initiatief – heeft plaatsgemaakt voor de discussie over de vraag welke tegenprestatie redelijkerwijs mag worden verwacht van iemand die bijstand ontvangt. 8% Het aandeel bijstandsontvangers was in 1963 3,7% van de 6% 20-64 jarigen, in 1990 was dat 15,8% en inmiddels is het aandeel weer gedaald naar ongeveer 6%. In die jaren is ook 4% concentratie de ruimtelijke verdeling veranderd. Van relatieve in de centrale delen, zoals de binnenstad, naar relatieve concentratie in de naoorlogse wijken.
2%
56
0%
Aandeel 20-64 jarigen dat bijstand ontving, 1963-2013 (procenten) 20% 18% binnenstad
16%
Amsterdam
14% 12%
binnenstad
10%
Amsterdam
8% 6% 4%
Colofon
2%
Samenstelling Bureau Onderzoek en Statistiek (O+S)
0% 1963
1970
1975
1980
1985
Ingevoerd door de eerste vrouwelijke minister van Nederland: dr. Marga Klompé
1990
1995
2000
2005
2010
verandering van ruimtelijke verdeling: van concentratie in de centrale delen, naar relatieve concentratie in de naoorlogse wijken.
2013
Vormgeving Amsterdams Bureau voor Communicatie, ABC Vorm Drukwerk OBT BV Illustratie voor- en achterpagina: manoeuvre-diagram uit Statistische mededelingen van het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam, no. 212, 1976 December 2013
57
58