HET ONTSTAAN VAN DEN HOEK VAN HOLLAND DOOR W. A. ENGELBRECHT
O
P grond van geologische onderzoekingen moet volgens Dr. P. Tesch aangenomen worden, dat reeds in praehistorische tijden, naar schatting wel sedert twee honderd eeuwen, ten westen van Rotterdam invloeiing heeft plaats gehad van zoet in zout water. In een breeden zeeboezem moeten ook in het begin onzer jaartelling een Rijnarm en de Maas ongeveer ten westen van Vlaardingen uitgemond hebben, 't „Helinium", door Romeinsche schrijvers genoemd, kan volgens Ir. J. C. Ramaer in zijn „Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en de Nieuwe Maas in de Middeleeuwen" niet anders dan deze zeeboezem geweest zijn. De breedte aan den mond strekte zich toen en ook nog lang daarna tot in de twaalfde eeuw ongeveer van Monster tot Brielle uit, terwijl de verdere ontwikkeling door Dr. A. A. Beekman in zijn artikel „De Masemude" (tijdschrift K.N.A.G., Mei 1919) nauwkeurig nagegaan wordt in verband met plaatselijk onderzoek en bestudeering van oude archiefstukken. Hoe de aanwas aan den noordelij ken oever zich steeds zuidwaarts uitbreidde en achtereenvolgens ingedijkt werd, is op bijlage 1 (een overzichtskaartje) naar de gegevens van Dr. Beekman aangegeven. Monster was in de 12de eeuw gelegen aan de Maas op hoogen geest; de oudste buiten-waterkeering liep noordwest ervan tot de duinen. De richting van eb en vloed (ongeveer zuidzuidwest en noordnoordoost) deed den aanwas aan den noordelij ken oever in veel sterkere mate ontstaan dan aan den zuidelijken. Vooral gedurende de stille perioden bij de afwisseling der getijden, die tweemaal in de 24 uren plaats heeft, had neerslag van zand en slib plaats. De indijkingen aan den zuidelijken oever op bijlage 1 aangegeven, dateeren van de 13de eeuw. Van de eerste helft der 16de eeuw af zijn kaarten tot ons 55
gekomen, aan de hand waarvan de verdere ontwikkeling van den Maasmond te volgen is. De kaart, bijlage 2, een fragment van nr. 1086 van den Inventaris der kaarten in het Algemeen Rijksarchief, gedateerd door R. J. H. Tutein Nolthenius en J. H. Hingman op plm. 1540, geeft een groote bank aan, liggende voor den mond, met een noordelij ken en een zuidelijken toegang, waarvan de laatste betond is. Reeds in 1358 werden hier vier tonnen gelegd, zooals door Ir. J. van Heurn in zijn „Geschiedenis en Beschrijving der Merwedetakken beneden Dordrecht" vermeld wordt. Omtrent de bruikbaarheid voor de scheepvaart en de betonning van den noordelij ken toegang zijn tot dusverre pas gegevens van na 1583 bekend. Een kaart van 1576 van Jan Potter (bijlage 4) in het Maritiem Museum „Prins Hendrik" aanwezig, beschreven door den directeur van dit museum, den heer J. W. van Nouhuys, in het Rotterdamsch Nieuwsblad en de Maasbode van 24 Mei 1933, waarvan de volledige titel luidt: „Caerte vande Landen van Voerne / Westvoerne ende Landen van Voerne, Ouertflackee / ghemaect bij Jan Potter gheswore Lantmeter wonende tot DelfF in Hollant / doer beuel van Willem van Treslong Guwernoer van den voers. Landen van Voerne ende stede van den Brielle als daertoe Last hebbende van mijn Heere den Prince van Orangen ende de Edele Staten van Hollant / om sulkx te doen maken. Anno 1576", geeft aan, dat de noordelijke oever daarop nog weinig verschilde met de voorstelling van 1540. De dijk, op beide kaarten geteekend, is de Nieuwlandsche dijk. De kust strekte zich toen veel verder in zee uit; de naam „den Hoeck van Schravenzant" komt bij Potter voor het eerst op een kaart voor. Mej. L. J. Ruys, archivaris van Delfland, trof bij hare nasporingen den naam „den Houck" eenige jaren vroeger aan in een Besteedboekje van 1572 bij eene besteding van het plaatsen der rietschuttingen in de Kapittels-duinen ten westen van Ter Heyde „ende noch XIX roe wat west van daen omme nae den berch die bij den Houck leyt te rayen". In de rekeningen van de Westambachten van Delf56
land van 1591 wordt in den post der besteding van de rietschuttingen steeds „den Houck" of „den Houck van 's Gravesande" vermeld. Dat de naam „Houck" vroeger reeds gebruikelijk was aan de noordzijde van den Maasmond, is wel waarschijnlijk. Volgens de handvesten van Vlaardingen wordt n.1. in 1418 aan Arent Noye voor zijn leven het gebruik of genot gegeven van „een stucke landts geleghen butensdyks van Maesdyck bij den Anghel in den Ambacht van 's Gravensande, in der Bailiuschap van Rynlant, an der Maesen, an die Westzijde ende den Maesdyck aan die Oistsyde". Dit buitendijksche land grensde, zooals Dr. Beekman aantoonde, aan de toenmalige noordelijke bedijking van de Maas, namelijk den Noordlandschen dijk. Een plaats Masthuc, genoemd in brieven van 1242 en 1255 van Gravin Machtild, zal gelegen moeten hebben in den noordhoek van het Noordland. Gegevens omtrent den riviermond treft men op de kaart van den landmeter Jan Potter niet aan. De vroegst verschenen uitgave van het beroemde zeekaartboek van Lucas Jansz. Waghenaer in 1584 geeft pas een betrouwbaar beeld van den toegang tot de Maas met de noodige aanwijzingen in den tekst voor de gebruikelijke „seylagiën". Waghenaer, „piloot ofte stuyrman residerende in de vermaerde zeestadt Enchuysen", gaf in dat jaar zijn „Spieghel der Zeevaerdt enz." uit, „ghedruct tot Leyden bij ChristofTel Plantijn". Bijlage 5 geeft een fragment van een door Waghenaer met 1583 gedateerde zeekaart uit genoemd werk, waarop drie toegangen voor de scheepvaart naar de Maas voorkomen. De bank op deze kaart voorkomende, is verdeeld in een noordelijke en zuidelijke helft, respectievelijk „die Darij" en „Holm" genoemd, met een betond vaarwater daartusschen, het „Nieuwe Gatt". 't „Gatt over den Darij", zooals de tekst dezen toegang noemt, „is nu goet ende daer legghen de tonnen ende den Briel" (waarheen alle schepen zich begaven voor zij de Maas verder opzeilden), „compt omtrent Z.Z.O. van U". De noordelijkste toegang heeft vrijwel dezelfde diepte als „Toude gatt"; echter wordt op de kaart maar een enkele 57
ton aangegeven aan den ingang bij het cijfer 2, een diepte van 2 vadem. Dezelfde kaart in de volgende uitgave van Waghenaer's zeespiegel van 1586, waarvan bijlage 6 een fragment geeft, vertoont wijzigingen, die op de oorspronkelijke koperen plaat, waarvan de kaart werd afgedrukt, door retouche zijn aangebracht. De namen, die in de eerste uitgave voorkomen, zijn weliswaar niet weggeslepen, maar de ligging en vorm der banken worden gewijzigd aangegeven, 't Nieuwe Gatt ligt thans zuidelijker en van den Dary is een noordelijk deel afgescheurd. De noordelijkste toegang tot de Maas is nog wel bebakend, maar opvallend is toch, dat de eenige ton in dit vaarwater, op bijlage 5 voorkomende, zoowel als 't cijfer 2 weggenomen is. Dit doet aan verzanding denken. Een kaart van Aelbert Hayen van 1586 (bijlage 7) geeft een volgende phase der ontwikkeling weer. De noordelijkste geul wordt als vaarwater noch op de kaart noch in den tekst aangegeven, terwijl 't noordelijk van „den Dary" afgesneden bankje (bij a in de kaart) den naam „Tsaegen of die Blencken" draagt. Behalve de zuidelijkste zeilroute naar den Briel kan men ook, van het noorden komende, zuidelijk van de Blencken de Maas binnenvaren. Deze beide laatste toegangen voor de scheepvaart blijven op dezelfde wijze aangegeven in Waghenaer's „Thresoor der Zeevaerdt", zoowel in de uitgave van 15 92 als in die van 1602. Over de wijzigingen, die zich bij vele zeegaten voordoen, schrijft hij in dit werk „alsoo oock op de Maese waer dat 't gat bij mijnen tyt wel twee of drymael verandert is: Sulcs dat nu ter tijt daer men plach te seylen over lanck een strandt is gheweest". De noordelijke toegang wordt beschreven zuidelijk langs de Blencken een „steert Sandts die van Hollandt aff komt schieten". De geul, die ten noorden van de Blencken deze bank van den vasten wal van Holland scheidde, zal verzand zijn en aannemelijk is het, dat na 1586 de Blencken aan dien wal aangroeide, een verschijnsel, dat bij de vervorming van den noordelij ken Maasoever naar het zuiden vier eeuwen lang zich herhaaldelijk voorgedaan had. Blijvend zal deze laatste aangroei voorloopig echter nog niet zijn. 58
In 1608 verschijnt het „Licht der Zee-vaert" van Willem Jansz. Blaeu. Hij vermeldt hierin een brief ontvangen te hebben van den loodsman Jacob Bouwens van den Briel, van November 1607. Naar aanleiding van gegevens daarin vermeld, schrijft Blaeu: „By de voetstrandt van Gravesandt plach het Landtdiep van de Maese in te strecken ghelyck dat van Albert Haye ende Lucas Jansz Waghenaer in hare tyden is beschreven: dan dat is zedert tot niet gheloopen soo datmen 't niet en heeft connen ghebruycken, dan daer breeckt weder een moy gat deur daer nu ter tijt met het laegste water niet minder diepte en is dan thien of elf voete da ten is noch niet betont". De in het volgend jaar verschenen uitgave van Waghenaar's „Thresoor" vermeldt op een overigens zeer misteekende kaart (Waghenaer zelf was voor deze uitgave reeds overleden), dat „onlangs geleden het Noorder Gat van de Mase zeer bequaem van wytte, diepte, sonder vuylen bevonden is, soo hebben de zeesteden op de Maese gelegen hetselve gat beneffens het Suyderdiep betont ende bebakent" De schepen, die de toegangen willen bevaren, „zullen aldaar van goede piloots zoo binnen als buyten, versekert zijn". In de „Memoriael-Boucken" van den Briel trof Dr. P. J. Dobbelaar, archivaris dier stad, een aanteekening aan betreffende onderhandelingen te Delft in Mei 1608 „in de vergaderinge van de groote visscherie ende harinckvaert over zes tonnen te leggen int Noortdyep" en over het stellen van „twee baeckens opt noortlant" (den noordelij ken oever der Maas). Blijkbaar was in October van hetzelfde jaar het nieuw doorgebroken vaarwater betond, zooals op te maken is uit verdere aanteekeningen in de genoemde archiefboeken. De beschrijving van dit Noorder Gat of Noortdyep komt nauwkeurig voor in de uitgave van 1615 van Blaeu's „Licht der Zee-vaert". Hij vermeldt daarin het volgende: „Bij de voetstrant van VGravesandt is nu weder een schoon gat deurgebroocken dat het Landtdiep ofte Noordergat genaemt wert en in den jaare 1608 bij de Zeesteden aan de Mase gheleghen bebakent ende met zes roode tonnen betont is". Verder beschrijft Blaeu naar schriftelijke gegevens, die hij 59
in „Januario des Jaers 1610" van de loodslieden van den Briel ontvangen heeft, de koersen voor het binnenvaren van het nieuwe noordelijke vaarwater en de ligging der zes roode tonnen. Nauwkeurig is de ligplaats van de eerste dier tonnen buitengaats op de tegenwoordige kaart aan te geven Van de plaats toch, waar zij lag, zag men den toren van 's Gravenzande in de richting oost ten noorden en die van den Briel zuidoost ten zuiden. Op 't overzichtskaartje, bijlage 1, is de ligging van deze „uyterste tonne" geconstrueerd; zij lag zeewaarts vóór den toegang tot den tegenwoordigen Nieuwen Waterweg. Zooals boven reeds werd opgemerkt, moet hierbij in 't oog gehouden worden, dat de kustlijn met duinenreeks zich toenmaals verder in zee uitstrekte dan thans het geval is. Van de verdere vijf tonnen in 't Noordergat kan de ligging slechts bii benadering teruggevonden worden; de as van het vaarwater liep ongeveer langs den zuidelijken oever van de doorgraving van den Nieuwen Waterweg. De kaart van Delfland van den landmeter Flons Balthazar (bijlage 8), waaraan hij van 1608-1610 volgens in Roterdamum Illustratum gepubliceerde aanteekeningen werkte, lijkt in strijd te zijn met de door Blaeu vermelde gegevens van het Noordergat. Balthazar toch schetst aan den noordelij ken oever een sterken aanwas in den vorm van een halven cirkel, die zich honderden meters zuidwaarts uitstrekt en den naam „den Beer" draagt. De kaart zelf geeft echter aan, dat haar voorstelling van den Maasmond niet juist kan zijn. De beide bakens namelijk oostwaarts van den Beer op den noordelij ken oever geteekend, duiden op een toegang van de Maas volgens een lijn, waarin deze landmerken geplaatst zijn. Zij wijzen de richting aan, waarin het betonde vaarwater van zee uit gevonden moet worden. Een lijn, die op 't fragment-kaartje den voet der beide bakens naar zee verlengt, zou den aanwas den Beer geheel afsnijden. Dezen aanwas kan Balthazar niet anders dan overgenomen hebben van gegevens ouder dan 1608, toen hij zijn opdracht aanving. De beide bakens, die, zooals boven beschreven, in 1608 geplaatst werden, zijn door den landmeter ter plaatse zelf opgenomen. 60
In verband met de zeeboeken van Waghenaer en Hayen mag aangenomen worden, dat de aanwas „den Beer" op de kaart van Balthazar de aangegroeide bank „die Blencken" voorstelt. Heel lang heeft het in 1608 betonde „deurgebroocken Landtdiep" als vaarwater niet bestaan. In Blaeu's „Zeespiegel" van 't jaar 1625 komt een kaart voor, waarvan een fragment gereproduceerd is in bijlage 9, duidelijk aangevende, dat het Landtdiep of Noordergat toen weer geheel verzand moet zijn geweest. Den Beer is opnieuw aan den vasten wal gegroeid, en steeds gaat de aanwas in de volgende paar eeuwen verder. De naam Hoek van Holland komt thans naast den naam „den Beer" op tot dusver bekende kaarten voor het eerst in 1648 voor. Bijlage 10 geeft een reproductie van deze zich in het Rijksarchief bevindende kaart, die den volgenden volledigen titel draagt: „Caerte gemaeckt door last van de Ed Heeren van de Reckeninghe des Graefflyckheyts van Hollant, van het diep van de Mase gelegen tusschen t' lant van Hollant ende t' lant van Vooren, ende hebbe in het voornoemde diep affgeteyckent alle de platen die daerin leggen met haere namen, als mede op de platen ende aen wederzijde vant vaste lant aengeteyckent alle de salm schuttingen die daer jegenwoordich op staen ende bij de voornoemde Ed Heeren van der Reckeninge werden verhuert om te bevisschen. Aldus gedaen bij mijn ondergeschreven in kennis der waerheyt zoo hebbe ick dit met mijn eygen hant onderteyckent op den Vlen Mey XVPacht en veertich. CORNS. LENARTSZ KOUTTER
gesworen Graefflyckheyts lantmeter van den lande van Vooren." Hoewel na Koutter de naam Hoek van Holland geregeld op landkaarten en in atlassen van lateren datum voorkomt, evenals op de geteekende kaart van Pieter Floris van der Sallem van 1659 (Archief Delfland) en de in 1665 door Jacob Quack uitgegeven fraaie kaart van den vaarweg van Rotterdam naar zee (bijlagen 11 en 12), neemt de zeekaart dezen 61
naam voorloopig nog niet over. Een kaart in den zeeatlas van Johannes van Keulen van 1683, geheel nageteekend van de kaart van Quack, laat den naam Hoek van Holland weg. Vermoedelijk vindt dit zijn reden hierin, dat voor een zeeman een „hoek" gewoonlijk een hoog uit zee opkomend kustgedeelte of een kaap beteekent, terwijl de Hoek van Holland in Van Keulen's oog altijd nog overeenkomst toonde met een „steert sandts". De verdere aangroei aan den noordelij ken oever werd in de eerste helft van de 18de eeuw voor de zeevaart zeer bedenkelijk. In 1733 stelde de landmeter Cruqius van Delfland een doorgraving voor, in bijlage 13 aangegeven op een latere kaart van den landmeter Bolstra (de oorspronkelijke kaart van Cruqius is tot dusverre niet teruggevonden), doch tot uitvoering van het plan kwam het niet. Ook op een perkamenten kaart, in 1880 door het Algemeen Rijksarchief aangekocht, vermeld in het verslag over dat jaar en geteekend door P. van Marum in 1740, komt met stippellijnen aangegeven een project-doorgraving van den Hoek van Holland voor, vermoedelijk van Gruqius overgenomen. De Koninklijke Bibliotheek in den Haag bezit een werkje (pamflet 17456), getiteld: „Aanmerkingen van Cornelis Velsen op de zeer langduurige en naauwkeurige Observation omtrent de Rivieren de Waal, Maas, Merwede en Leek tot aan zee gedaan enz. door Justus van den Burchgraaf", verschenen in 1744. De landmeter Velsen verwijst daarin (blz. 64) naar „die berugte doorgraaving, die by den Landmeter Cruqius al in den Jaare 1733 is geprojecteert", waaraan hij toevoegt: „ik stel mij daarin geen partij". In hetzelfde werkje wordt tevoren (blz. 11) een brief aangehaald, die door Cruqius in 1736 „over het subject van 't verbeeteren van de Rivier de Merwede" aan de Heeren Professoren 's Gravesande en Wittichius geschreven zou zijn, waarin Cruqius o.a. als noodzakelijk voorstelt: „En ten derde, dat dien onnatuurlijke Rivierbedervende Beer, die met een hals van 400 roeden breed aan den Hoek van Hol62
land is vast gegroeyt volgens de stippen in de Caart van Goedereede gestelt, wierde afgesneeden". De hier genoemde kaart van Goedereede zal wel identiek zijn aan de op blz. 23 d.a.v. genoemde „Caart van de Mond van de Maas en Eyland Goedereede", in het jaar 1733 volgens Velsen door Cruqius gemaakt. Dr. E. Wiersum, Gemeente-archivaris van Rotterdam, vestigde de aandacht nog op een opmerking van Cornelis Velsen, voorkomende in zijn in 1749 verschenen „Rivierkundige Verhandeling over de rivieren den Rijn, de Maas, de Waal, de Merwede en de Lek". Omtrent den naam Hoek van Holland schrijft Velsen namelijk daarin, „dat men den eigentlyken naam Hoek van Holland nog met dien naam benoemde op die plaats op de Hoogte van 's-Gravezande, alwaar de Zanddijk (zie kaartje bijlage 13) sedert eenige Jaaren zo considerabel is versterkt". In verband met de bovenvermelde gegevens door Mej. Ruys uit het Archief van Delfland verstrekt en de door Potter op zijn kaart van 1576 gebruikte benaming mag betwijfeld worden, of de opmerking van Velsen wel juist is. In officieele bescheiden is de naam Hoek van Holland althans tot dusverre „op de Hoogte van 's-Gravezande" bij den Zanddijk nog niet aangetroffen. Het plan van Cruqius zou, indien het tot uitvoering ware gekomen, een doorgraving tot stand hebben gebracht, die wel zeer waarschijnlijk hetzelfde lot ondergaan zou hebben als de vroegere noordelijke vaargeulen. Het mist de uitgebouwde hoofden, die ten doel hebben, den schurenden invloed van eb en vloed tot ver in zee voort te zetten, waardoor de vaargeul op diepte blijven kan. De toegang tot de Maas naar den Briel werd intusschen zoo ondiep, dat de grootere schepen van Rotterdam langs Vlaardingen, Botlek, Oude Maas, Krabbe of Mallegat, Dordtsche Kil, Hollandsen Diep, Haringvliet en het Goereesche Gat de zee moesten bereiken. Het Voornsche Kanaal, dat in de jaren 1827-1829 tot uitvoering kwam, verkortte weliswaar den weg van de Nieuwe Maas naar 't Goereesche Gat, maar ook 't Goereesche Gat werd door verzanding ondieper, terwijl de sluizen van het Voornsche Kanaal voor 63
grootere schepen te klein werden, zoodat de behoefte aan afdoende verbetering van den weg van Rotterdam naar zee zich allengs sterker deed gevoelen. Van de plannen, die hiertoe ontworpen werden, werd dat van den ingenieur P. Caland, ingediend in 1858, overgenomen en acht jaren later op den 31 sten October 1866 des middags ten 12 ure stak de Prins van Oranje de eerste spade in den Hoek van Holland van de doorgraving, die ten gevolge had, dat deze aanwas voor goed werd „deurgebroocken" en afgesneden.
BURGEROORLOG TUSSCHEN ROTTERDAM EN DELFSHAVEN Is tot kennisse van mijn Heren de Magistraten der stadt Delffgecomen, dat een grooten hoop jongens hier van Delfshaven gaen tegen een hoop jongens die van Rotterdam comen, opten dijck van Schoonderloo metten anderen rotten ende hen in twee partije stellen bij forme van schermutselinge, werpende seer fellelijcken met stenen naer malcanderen gaten int hooft, sulcx dat de luyden den wech nochte den dijck niet en mogen gebruycken. Register van Delfshaven, Inv. nr. 2, 8 April 1633. 64
Bijlage i. Overzichtskaartje van den aanwas aan den noordelijken oever van den Maasmond. Bedijkingen: A: Eerste helft 12e eeuw; B: Tweede helft 13e eeuw; C: Midden 15e eeuw.
Bijlage 2. Fragment van kaart 1086, Algemeen Rijksarchief, gedateerd plm. 1540 door R. P. J. Tutein Nolthenius en J. H. Hingman.
' •
\
Bijlage 3. Fragment der kaart van Holland 1558, gegraveerd door Jacob Bos naar Jacobus van Deventer, te Venetië uitgegeven door Michael Tramezini.
Bijlage 4. Fragment van een kaart van Jan Potter 1576, Maritiem Museum „Prins Hendrik" Rotterdam.
rAT OLLAN
%*, - * C * > » * J / % ^ ^ U ^ W > * .
^-~W
ï
Bijlage 5. Fragment van kaart No. 3, Spieghel der Zeevaardt 15 84, Lucas Jansz. W'aghenaer.
Bijlage 6. Fragment van kaart No. 3, Speculum Nauticum 1586, Lucas Jansz. VC'aghenaer.
OLL^AfDT
Bijlage 7. Fragment van een kaart van 1586 in „Amstelredamsche Zee-caerten" Aelbert Hayen, Scheepvaart Museum, Amsterdam.
w\a/£fcK>°#
.5?
Bijlage 8. Fragment der kaart van Delfland door Floris Balthazarsz., begonnen 1608, voltooid 1610.
Bijlage 9. Fragment van een kaart uit „Zeespiegel, inhoudende een korte onderwysinghe in de const der zeevaert enz." Willem Jansz. Blaeu 1623, Universiteits Bibliotheek Amsterdam.
>/«; ' U
/
/ ,,;>/
£.*&• i « . « , i ••.-• f ^ ' i":'" ••:'•'•" < * " « - ^ r : *
!«->.«; « •*,.;• .•> *ï?.- !-m.'-^.«».^^^"'-'""
'N
•^V»«"
4 t O-
ƒ V^
Bijlage 10. Fragment van kaart 1055, Algemeen Rijksarchief, door Corns. Lenartsz Koutter 1648.
-o c
"13 Q
'S
C
O
sU M
O O Os
O
3 O
c c Ui U
u
CQ
Bijlage 12. Fragment van een kaart van Jacob Quack 1665, Gemeente-Archief Rotterdam. R. I. 86.
KAAKT -VAX DE B E N ) : K J ) K ^
IMYIKI*
])K
MAAS
ENDK MERwEDE.VAN DK ^OÜRÜ ZEE TOT GORINCIIEM Geropieera na de JCaarl' van den I^andincirr jVÏ. Boi.STUA..
•-
P
Bijlage 13. Fragment der kaart van Bolstra met concept-doorsnijding van Cruqius van 1733 uit Cornelis Velsen „Rivierkundige Verhandeling enz." 1749.
IK T
O
H
I. \
1 .»!
G A