ROTTERDAM ONDER DE BATAAFSCHE REPUBLIEK (TIJDVAK 6 NOVEMBER 1797 - 16 MAART 1798) DOOR MR F. C. KOCH I. POLITIEK EN PERSONEN
O
P den 6en November des avonds te zes uur werd de nieuwe Raad der gemeente door den voorzitter der 39 gecommitteerden J. Holder geïnstalleerd. De wethouder J. F. Langestraat nam provisioneel het voorzitterschap op zich. Op voorstel van den voorzitter trokken de gecommitteerden zich nu in de schepenkamer terug, daarbij uitgeleid door de wethouders en den secretaris. De Raad begon daarop met te besluiten dat hij zich voorloopig Raad der gemeente zou blijven noemen en met het aanwijzen eener commissie, bestaande uit de raadsleden van Schelle, Verroen, Ruichaver, De Wem en van Es, teneinde den Raad voor te lichten over den titel, welken men zou voeren en over de „poincten van orde" door het vorig college op 25 Maart 1797 vastgesteld. Dadelijk nadat deze besluiten genomen waren kwam een commissie uit de 39 gecommitteerden mededeelen, dat de gecommitteerden, daar het vorig bestuur verzuimd had de burgerij aan te manen om de nieuwe colleges als Raad en wethouders te erkennen, een daartoe strekkende bekendmaking aan de burgerij wilden uitvaardigen met verzoek aan den Raad, daartoe de noodige orders te geven. Aan dit verzoek gaf de Raad gehoor. De raadsleden vonden blijkbaar de redevoeringen der voorzitters Holder en Langestraat zoo mooi, dat op voorstel van den laatste besloten werd, beide te laten drukken. Tot de gecommitteerden richtte men schriftelijk het verzoek in het drukken der rede van hun voorzitter toe te stemmen. De gecommitteerden vonden dit niet alleen goed, maar besloten zelfs een geheel „narre" van alle plechtigheden bij het optreden van den nieuwen Raad in de Rotterdamsche Courant van Donderdag 9 November te laten plaatsen. Beide redevoeringen zijn ongeloofelijk droog en vervelend. Holder drukte zijn vreugde uit, dat de door hem zoolang gewenschte
dag eindelijk gekomen was, waarop Rotte's burgers met hun vrije stem mannen tot hun vertegenwoordigers gekozen hadden, die door hun gemanifesteerde handelingen de gegrondste hoop gaven, dat zij niet alleen aan het verlangen hunner commitenten, maar ook aan het ware oogmerk der revolutie zouden voldoen. Hij hoopte dat zij de wonden der onnoozelen zouden genezen, die door de Aristocraten zoo onbeschaamd bloedende gehouden waren. Het gemartelde volk zocht in hen diegenen, die het genoegen en rust zouden verschaffen. Na een uitval tegen de rijken, die bij het beschouwen van hun ijzeren geldkisten de nieuwe raadsleden met wantrouwen beschouwden, liet hij wethouders en raden den eed afleggen, dat zij gehouw en getrouw zouden zijn aan het volk als den eenigen wettigen souverein, aan deszelfs verkozen representanten en aan de wet en dat zij zich zouden gedragen als goede en getrouwe burgers. Op deze rede antwoordde wethouder Langestraat met een toespraak vol bombast: hij en de zijnen zouden zich niet van het volk laten scheiden en hij zwoer, eer het moordstaal in zijn borst te zullen doen zinken, dan dat hij in zijn post moedwillig zou gedoogen, dat de rechten der menschheid of de belangen der gemeente zouden worden geschonden. Na deze rede verwisselden Raad en gecommitteerden van plaats. Langestraat sprak nu de leden van den Raad toe. Hij handelde over de gunsten, die het loon aan ware verdiensten onthielden en tenslotte zwoeren de raadsleden evenals de voorzitter, dat zij, in alles aan de republikeinsche grondbeginselen getrouw, zich het vertrouwen hunner medeburgers waardig zouden maken. Langestraat verklaarde de vergadering nu als het wettig geconstitueerde, representatieve College van de Gemeente van Rotterdam. Hij bood den gecommitteerden de eer der zitting aan, die daar voor bedankten. Zij begaven zich, uitgeleid door de wethouders en den secretaris uit de raadszaal naar de schepenkamer. Na hun vertrek sprak de secretaris van Oyen een hartelijke felicitatie uit, die zoo gevoelvol uitviel, dat alle toehoorders niet weinig aangedaan waren. Hij smeekte Gods zegen voor den Raad af en hoopte dat men eindelijk zou bereiken, waar naar iedereen streefde: het geluk en de vrijheid van het geheele Menschdom. Na 152
afloop dezer plichtplegingen hield de Raad nog een vergadering en na eenig onderhandelen met de gecommitteerden in de schepenkamer werd het besluit genomen een compleet „narre" van het gebeurde in de Rotterdamsche Courant te plaatsen; tevens werd na overleg met de gecommitteerden besloten een bekendmaking tot de burgerij te richten, teneinde deze aan te manen, de nieuwe colleges als Raad en wethouders te erkennen. Het oude bestuur had dit bij zijn aftreden vergeten. Rotterdam had thans een echt revolutionnair bestuur. De Raad was ongeveer geheel samengesteld uit vurige unitarissen en de wethouders waren waschechte revolutionnairen. Van hen zou wethouder Langestraat zich later als commissaris van politie onder De Marivault doen kennen als een waardig dienaar derFransche dwinglandij.Op 7 November vergaderde de Raad voor de verschillende commissiën. Het zal bij het absoluut gebrek aan ervaring der meeste raadsleden voor hen wel hoogst moeilijk geweest zijn, hun posten goed te vervullen. Toch waren de nieuwe leden vol vertrouwen in hun kunde; zooals o.m. blijkt uit de verklaring van het raadslid Ruichaver, dat zij allen hier door volksvertrouwen geplaatst waren. Tot commissarissen voor de wijkvergaderingen werden aangewezen de raden Ruichaver, Thomas, van Es en Hubers en tot commissarissen voor de binnenlandsche correspondentie de raden Bouwmeester, De Wem en Gallas. Van deze burgers werd Bouwmeester in Januari 1798 door Langestraat vervangen. Van de samenstelling dezer commissie werd in den Haag kennis gegeven. Het Centrale Comité van waakzaamheid zond daarop een afschrift van zijn aan alle stedelijke comité's van waakzaamheid en binnenlandsche correspondentie gericht rondschrijven, waarnaar de commissie zich had te gedragen. Deze commissie heeft tevergeefs getracht de papieren van haar voorgangster, die onder het oud-raadslid Brem berustten, in handen te krijgen; zelfs op 15 Maart 1798 werd aan burger Brem daarover nog een brief gericht. De commissies voor de inkwartiering en voor de Fransche troepen werden samengesmolten en daarin benoemd de raden Gallas, de Roode en Korthals. De burgerij kreeg van de benoemingen kennis door 153
aanplakking aan het stadhuis en bericht in de stadscourant. Een eindeloos aantal personen en besturen kwam den nieuwen Raad bij zijn optreden gelukwenschen. Het eerst verschenen op 7 November 1797 de beide secretarissen Gerard van der Looy Houthof en Jan Ijs van der Vliet, die hun felicitatie met een „zakelijke" aanspraak begeleidden. De voorzitter antwoordde hen op vriendelijke en gepaste wijze en bood hun de eer der zitting aan. Daar Gerard van der Looy Houthof bij het college van schepenen moest zijn, maakte alleen Jan Ijs van der Vliet van dit aanbod gebruik. Onder de verdere gelukwenschen behoorden die van het college van justitie, dat bij monde van den baljuw de vergadering complimenteerde, van een commissie uit de leden der volksvergadering van Cool, die de vergadering bij monde van Chr. Hanegreeff toesprak, en van een commissie uit de nieuwe muncipaliteit van Cool, die bij monde van burger Vogel de belangen van het ambacht Cool aan de „serieuse attentie" dezer vergadering aanbeval, met verzoek om een commissie te benoemen teneinde met een dito uit hun midden de wederzijdsche belangen te regelen, waarop de voorzitter antwoordde, dat zulk een commissie reeds benoemd was; van een commissie uit het Comité van administratie en discipline der gewapende burgerwacht, voor wie burger Eickma het woord voerde (hij beval het gewapend lichaam, als het bolwerk der maatschappelijke vrijheid in de bijzondere protectie der vergadering aan), en tenslotte van een commissie uit de gecommitteerden voor de ampten en beneficiën uit wier naam burger Florijn het woord voerde en van een deputatie uit de commissie van huishoudelijke directie der gewapende burgerwacht van het ambacht van Cool, die door burger C. Hanegreeff haar gelukwenschen liet uitspreken, „welk blijk van aandenken door den president réciproque op een toepasselijke wijze is erkend geworden". De geest van den nieuwen Raad verschilde geheel van dien van den vorigen. Dit kwam al dadelijk uit door dat het nieuwe bestuur het aftredende met zijn aftreden niet ontslagen achtte van alle verantwoordelijkheid. Die raadsleden die in commissiën en collegiën gezeten hadden, werden niet van hun verantwoordelijkheid ontslagen geacht, voor 154
zij aan hun opvolgers verantwoording gedaan of rapport uitgebracht hadden. De voorzitter der 39 gecommitteerden deelde dit aan de oude raadsleden bij hun aftreden mede en voegde er als tot spot nog bij, dat zij dit zeker heel billijk zouden vinden. Hij eindigde met de volgende woorden: „Medeburgers! Keert dus, onder dit alles, in den kring der amptelooze Burgers terug, oefent U met dezelven in het ware school der democratie en werkt, zelfs met den geringsten daglooner, mede, om ons aller vaderland tot dat geluk te brengen, in welke het eerst door eenvoudigheid gebragt was, doch uit welks gelukkigen staat hetzelve helaas! door trotschen hoogmoed tot op den rand des verderfs gebragt is. Met dit heilzaam oogmerk mede te helpen bevorderen, zal een dankbaar volk ulieden zegenen, en het is in die hoop, dat deze vergadering ulieden hare welmeenende wenschen toevoegt en hartelijk dank betuigt voor datgene 't welk gijlieden ten nutte der burgerij van Rotterdam mogt gedaan hebben!!" De oude raadsleden waren het daarmede niet eens. Na een oogenblik overlegd te hebben, kwamen zij weer binnen en verklaarden dat alle rapporten en verantwoordingen gereed lagen en dat zij de sleutels hadden overhandigd, waarom zij zich, als alleen aan de burgerij verantwoordelijk, ontslagen rekenden. De voorzitter der gecommitteerden hield vol, dat zij aan den nieuwen Raad op requisitie verantwoordelijk waren. Na veel over en weer praten bleven beide partijen bij hun meening. De Raad benoemde 7 November 1797 een commissie, bestaande uit de raden Langestraat, De Wem, Grim, Ruichaver, van der Es, Gallas en Van Schelle om hem te adviseeren, hoe een onderzoek naar den staat der respectieve departementen en commission zou moeten geschieden. De commission uit den nieuwen Raad moesten volgens het op 9 November uitgebracht rapport dier commissie met hun werkzaamheden beginnen en dan den Raad berichten over den staat, waarin zich hun departementen bevonden. De voorzitter zou al die berichten aan de comsie van advies ter hand stellen, die ze dan zou behandelen en aan den Raad advies uitbrengen. De commissie vond dat de verantwoordelijkheid der oude raadsleden zelfs niet door 155
het volk kon worden opgeheven: ieder oud raadslid bleet verantwoordelijk voor zoodanige misslagen als er blijken mochten geschied te zijn. De Raad vereenigde zich geheel met het gevoelen der commissie. Eerst op n Januari 1798 werd deze zaak voorgoed geregeld. Er was niets ten laste der leden van het vorig bestuur gevonden en dus werd besloten hen „behoudens het geadopteerde principe van één voortdurende verantwoordelijkheid te dechargeeren van een dadelijke verantwoording". Men zou nu denken, dat de zaak beslist was, maar toch werd in dezelfde vergadering weer een personeele commissie aangewezen, teneinde den Raad te dienen van consideratiën en advies, in hoeverre de leden van het vorige bestuur al of niet van een dadelijke verantwoording geheel konden worden gedechargeerd. Voor deze commissie werden aangewezen de raden Langestraat, De Wem en Van Schelle. Bij de reorganisatie van den Raad in Maart 1798, was er nog niets in die zaak beslist; ik vermoed dat de staatsgreep van 22 Januari 1798 daar wel de oorzaak van geweest zal zijn. Een der ergste nieuwlichters in den Raad, burger De Wem, kwam in de vergadering van 7 November 1797 met een memorie aan, waarin de wenschelijkheid betoogd werd van openbare raadsvergaderingen. De Wem deelde mede, dat de gecommitteerden vroeger al daarop hadden aangedrongen, maar dat de oude Raad er niets van had willen weten en de zaak niet bij de wijkcomité's had willen brengen. De Wem sprak na deze mededeeling de hoop uit, dat het voor het derde jaar der revolutie bewaard zou zijn, om den scheidsmuur tusschen het volk en den Raad omver te werpen. Hij verwachtte van deze raadsleden, dat zij te volksgezind van denkwijze zouden zijn om zich daartegen te verzetten. De Fransche Republiek en de Raad der stad Leiden hadden het voorbeeld gegeven. Het laatste lichaam was over dit besluit door den burger Jacob Blauw, oud gezant in Frankrijk, uitbundig geprezen. De Wem stelde tenslotte voor, een commissie te benoemen, die zoo spoedig mogelijk de middelen zou moeten voordragen om de vergaderingen met open deuren te doen houden. De Raad vereenigde zich met den inhoud dezer memorie en benoemde een commissie bestaande 156
uit de raden De Wem, De Roode en Ruichaver en den secretaris. Zij zou op 16 November in den Raad rapport uitbrengen. Aldus geschiedde. Het is een vervelend en zeurig stuk vol met aanspraken tot de broeders in rade. Toch bewerkte het dat men besloot om met open deuren te vergaderen. Daarvoor werd door de fabriekmeesters in de raadszaal van de schoorsteenzijde af tot achter aan de Hoogstraat een schuinsch opgaande houten vloer gelegd, voor die vloer een balie geplaatst en naar de zijde der steeg een luchtgat aangebracht. De voorzitter had de macht om, als er „secretesse" noodig was, de toehoorders heen te laten gaan. Bij het resumeeren der notulen zouden die betreffende de geheime verhandelingen zonder toehoorders gelezen worden. De Raad vertrouwde, dat het niet noodig zou zijn een wet te maken, die de toehoorders verbood om eenig teeken van goed- of afkeuring over een gezegde of besluit te geven, omdat men van patriotten genoegzaam discretie in dezen kon verwagten en zulk een gedrag ook dadelijk een stoornis der goede orde en dus strafbaar zou zijn. Toen op Dinsdag 28 December 1797 fabriekmeesters mededeelden, dat de publieke tribunes gereed waren, werd besloten, dat de Raad voor het eerst op 4 Januari 1798 met open deuren zou vergaderen. Op dien dag gaf de voorzitter den kamerbewaarder bevel, de deuren der raadszaal te openen en de toehoorders op de tribune te laten. Hij opende de vergadering en richtte daarna het woord tot de toehoorders. Op voorstel van het lid Ruichaver benoemde de Raad een commissie uit de burgers Van der Laan, Ruichaver en De Wem bestaande, om de vergadering van advies te dienen, wat in een openbare en wat in een gesloten vergadering behoorde te komen. 22 Januari 1798 werd uitgemaakt, dat alles wat den reëelen staat der stedelijke financiën aanging, alsmede alle verzoeken tot confinement in comité behandeld moesten worden en dat de voorzitter vóór het aangaan van elke vergadering aan de leden had mede te deelen, wat naar zijn oordeel in comité behandeld moest worden, teneinde de meening der vergadering daarover te hooren. In de raadsvergadering van 9 November werden de wethouders belast met het samenstellen van een rooster, waar157
naar de leden van den Raad in personeele commission benoemd zouden worden. Uit dien rooster werden iedere week door den voorzitter twee of drie leden aangewezen, die onder den naam van commissarissen van de week alle stukken die gedurende die week inkwamen in handen kregen, behalve die welke dadelijk geschikt bevonden werden om in handen van een der departementen gesteld te worden. In de vergadering van 7 November 1797 was het besluit genomen, dat de Raad voorloopig den naam van Raad der Gemeente zou blijven voeren, totdat er een betere naam zou gevonden zijn. Ook werd het oude reglement van orde voorloopig gehandhaafd, behalve het ie hoofdstuk, handelende over de vergaderingen van den Raad en het voorzitterschap en het 15e hoofdstuk over het begeven van ambten. Het ontwerpen van nieuwe bepalingen daaromtrent werd opgedragen aan de commissie tot herziening der titulatuur en van het reglement van orde. Deze bracht eerst op 2 December 1797 in een buitengewone vergadering te 5% uur des avonds rapport uit. Na eenig gepraat werd alles bij het oude gelaten, alleen werd er in de keuze van den voorzitter in zooverre verandering gebracht, dat deze vrij uit den Raad zou geschieden, echter moest de voorzitter evenals vroeger een wethouder zijn. Als eerste voorzitter werd Joannes van Schelle verkozen. Langestraat diende ongeveer half December 1797 nog een nota over de benoeming van den voorzitter in, welk stuk echter zoo verward is, dat de strekking er van niet te begrijpen is. Voor de maand Januari werd tot voorzitter gekozen M. J. Verroen en voor de maand Februari weer Langestraat. Deze werd gekozen, nadat de wethouder Nicolaas Essingh zich wegens zijn veelvuldige bezigheden en zijn gebrek aan kennis der Fransche taal verontschuldigd had. Langestraat had zich eerst tegen de benoeming verzet, maar de Raad besloot bij appèl nominal hem niet los te laten. Na Langestraat, die door een ziekte van Von Oyen, den secretaris, het heel druk met het voorzitterschap gehad had, werd Johannes van Schelle voor de maand Maart weer tot voorzitter aangewezen. Van de benoemingen tot voorzitter kregen steeds alle autoriteiten, zoowel Bataafsche als Fransche, kennis. Langestraat stelde voor, 158
dat de voorzitter de ingediende rapporten reeds den dag voor de vergadering waarin zij behandeld zouden worden in zijn bezit zou krijgen en dat het bij spoedeischende zaken voldoende zou zijn als de rapporten een uur vóór de vergadering in handen van den voorzitter waren. De Raad besloot hierover geen bindend besluit te nemen, maar sprak de wenschelijkheid uit, dat de leden den voorzitter zoo veel mogelijk, hetzij mondeling, hetzij door overlegging der rapporten van den inhoud der stukken op de hoogte zouden stellen. Op voorstel van het lid Grim werd op 4 December 1797 besloten, fabrieksmeesters te machtigen voor de leden van den Raad de noodige „echarpes" te laten maken, teneinde in bijzondere gevallen als bij brand als „distinctief" gebruikt te worden. Een der eerste daden van den nieuwen Raad was geweest den boekhandelaar Vis, die tot dien tijd de decreten en publication der Nationale Vergadering en van het Provinciaal Bestuur van Holland had geleverd, af te danken. Over den nieuwen leverancier werd gestemd bij gesloten briefjes. Als zoodanig bleek gekozen te zijn de boekhandelaar A. Danserweg. De gecommitteerden hadden klachten bij den Raad over hun boekhandelaar en drukker Bronkhorst ingebracht. Deze bleken grootendeels toe te schrijven aan het slechte corrigeeren dier burgers, terwijl de onbescheiden woorden van burger Bronkhorst, waarover geklaagd was, het antwoord bleken geweest te zijn op minder nette uitlatingen der gecomitteerden. Hij kwam er af met de vermaning, de gecommitteerden met alle mogelijke vriendelijkheid en bescheidenheid te behandelen. Onder het oude bestuur waren vele burgers ontevreden geweest over de verdeeling der stad voor de grondvergaderingen. Het Provinciaal Bestuur had aan hun klachten geen gehoor gegeven. Dadelijk na het optreden van den nieuwen Raad maakte het raadslid Ruichaver zich tot tolk der ontevredenen, die hij betitelde als de „waarlijk Patriottische burgerij". Hij begon met te constateeren, dat de raadsleden hier door het volksvertrouwen geplaatst waren en dat op allen en ieder in het bijzonder de verplichting rustte, dat 159
vertrouwen hoe langer hoe meer te bestendigen en wederkeerig aan te kweeken. Daarom stelde hij voor, dat de 39 gecommitteerden drie uit hun midden zouden aanwijzen, die met 2 raadsleden een commissie zouden vormen voor een nieuwe verdeeling der stad voor de wijk- en grondvergaderingen in de hoop, dat dan de ontevredenheid der burgers over deze zaak zou ophouden. De Raad nam op 9 November 1797 dit voorstel aan en wees voor de commissie de leden van Schelle en Van der Velden aan. De gecommitteerden maakten nu echter bezwaren; wel waren zij den Raad dankbaar voor het plan, maar tegelijk lieten zij weten, dat zij niet als gecommitteerden konden medewerken tot iets waartoe zij door de burgerij niet uitdrukkelijk gecommitteerd waren. In de eerstvolgende wijkvergaderingen zouden zij door de burgerij laten beslissen of zij drie leden uit hun midden voor de commissie zouden mogen aanwijzen. Het bleek bij de begin December gehouden wijkvergaderingen, dat de burgerij het met de plannen van den Raad geheel eens was en zoo wezen de gecommitteerden uit hun midden de burgers M. Essing, G. Dorlemans en A. Gaillard aan. De Raad kreeg bericht, dat zij ter beschikking stonden, zoodra het noodig mocht zijn. Wat dit overleg opgeleverd heeft, is niet bekend, vermoedelijk is de verdeeling gebleven zooals zij eenmaal was. Toen de burgers werden opgeroepen in de grond- en kiesvergaderingen tot het kiezen van een nieuw Provinciaal Bestuur (welke verkiezing door den staatsgreep van 22 Januari 1798 niet is doorgegaan), zijn er geen protesten tegen de verdeeling meer gehoord. De drukte, vroeger over de zoogenaamde ondeugdelijke verdeeling gemaakt, lijkt mij alleen bestemd geweest te zijn, om het den ouden Raad lastig te maken. De gecommitteerden voor de ambten en beneficiën zonden naar de vergadering van den raad van 21 December 1797 een deputatie, bestaande uit de burgers Hooykaas, Stokkum en Snep, met verzoek om aan hen, gedurende de vergaderingen in het huis der gemeente bier te verstrekken. De Raad die thans niet meer den moed vond, zulke verzoeken te weigeren, stond dit toe; alleen moesten de gecommitteerden twee of drie dagen te voren aan burger Sluiter op het raad160
huis berichten, wanneer het bier noodig zou zijn. De wijkvergaderingen tot het aanvullen van verschillende colleges, het kiezen van voorzitters, secretarissen en commissarissen der wijken, verliepen in goede orde. Evenzoo, de op 4 Januari 1798 volgens het weer ingevoerde oude regeeringsreglement gehouden wijkvergaderingen tot het kiezen van den voorzitter, secretaris en commissaris van iedere wijk en 3 gecommitteerden uit iedere wijk tot gecommitteerden voor de ambten en beneficiën om tot 1 April 1798 dienst te doen. Onder wijkcommissarissen kwamen voor B. Spin en J. van Nelle en onder de wijkvoorzitters C. v. Vollenhoven Jzn., M. W. Reepmaker, Gaillard en H. W. de Quartel en onder de secretarissen Dirk van der Eb, Daniël de Kuyper en H. van Ravestein. Slechts in wijk D. deden zich eenige moeilijkheden voor. De Raad besloot de door deze wijk uitgebrachte klachten te „seponeeren" en schonk er verder geen aandacht aan. Waarom het ging is mij niet duidelijk. Een burger van Wijk B. diende een klacht in over het toelaten van een gecommitteerde in de vergadering der wijk. Deze werd in handen der raden Marcelis en Grim om advies gesteld. Van de zaak is verder niets bekend. Wijk E. bleef nog steeds namokken over het vroeger gebeurde, namelijk het binnenkomen van den onderschout Plaat met zijn wapen in de hand in haar vergadering van 14 Maart 1796. De door het bestuur der wijk ingediende stukken werden om advies in handen gesteld van de raden Ruichaver en Thomas. Overeenkomstig hun voorstel werd besloten, dat het optreden der burgers tegen dien onderschout Plaat en zijn dienaars niet meer beschouwd zou worden als resistentie aan de justitie, zooals dit vroeger genoemd was, maar als tegenstand tegen geweld en onderdrukking. Maatregelen tegen Plaat, waarom Wijk E. verzocht had, werden niet genomen, daar de schout en de dienaars slechts op bevel van den baljuw en door tusschenkomst van den wijkcommissaris Wap in de wijkvergadering gekomen waren. Door de gecommitteerden werd dit besluit ter kennis van het bestuur van Wijk E. gebracht. De vergadering der wijk schijnt met dit besluit genoegen te hebben genomen en daarmede is deze zaak voor goed uit de wereld geholpen. De door de burgerofficieren gedane wijking 161
schijnt niet afdoende geweest te zijn, want in de vergadering van den Raad van 18 Januari 1798 werd er gesproken over een nieuwe wijking in verband met het verkiezen van een nieuw provinciaal bestuur. In verband met den staatsgreep is er van dit plan niets gekomen. De kerkbesturen vonden het blijkbaar hoogst onaangenaam dat hun kerkgebouwen voor grond- en wijkvergaderingen te dienen hadden. Het bestuur der Doopsgezinde Gemeente wilde zijn kerk daarvoor niet langer afstaan. In de Groote kerk vergaderden in het koor de burgers van Wijk G. en midden in de kerk die van een Buitenwijk. Die van Wijk G. werden zoo door de burgers van de Buitenwijk gehinderd, dat zij om een andere vergaderplaats vroegen. Het resultaat dier protesten was, dat de stemgerechtigde burgers van Wijk F. voortaan in plaats van in de Mennonietenkerk in de Diaconieschool in den Oppert en de stemgerechtigden van Wijk G. voortaan inplaats van in het koor der Groote Kerk in de diaconieschool in de Nieuwsteeg bij het Roode Zand zouden vergaderen. De wijkvergaderingen die tegen 2 Maart des avonds zes uur bijeen geroepen waren, werden op last van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland (en vrucht van den staatsgreep van 22 Januari 1798) met het oog op de komende veranderingen en hervormingen uitgesteld. Voor de voorbereiding dezer vergaderingen kregen de raden van Schelle en Van der Velden in Maart 1798 een som van f 400,— tot betaling der suppoosten, gebruikt bij de regeling der wijk- en grondvergaderingen. Als baljuw der stad bleef fungeeren Johannes Busch. Wel was door de burgerij Pierre Frederic Daniel Chandon tot baljuw gekozen, maar deze heeft door zijn benoeming in het Provinciaal Bestuur nimmer als zoodanig dienst gedaan. Van de raadsleden stierf Leendert Hofhout op 7 December 1797. Hij is niet meer vervangen. Van de Fransche ambtenaren en officieren die hier in garnizoen lagen, is niets bijzonders mede te deelen. Er was geen enkele op den voorgrond tredende persoonlijkheid bij. In December 1797 werd inplaats van Le Roulx La Ville tot vice-commissaire de la marine et du commerce de la Repu162
blique franchise benoemd de burger L'Archevèque. Deze liet zich in de vergadering van Maandag n December 1797 door den kamerbewaarder bij den Raad aanmelden. De Raad besloot hem dadelijk in die hoedanigheid te erkennen. Hij werd in de vergadering binnengeleid en kreeg van den voorzitter op „gepaste" wijze kennis van dit besluit met „felicitatie en aanbeveling" van de commercie dezer gemeente in des zelfs protectie". Hij kreeg evenals zijn voorganger Le Roulx La Ville f 200,— per jaar inplaats van den vroeger genoten vrijdom van de stedelijke imposten. Burger Jan Beeldemaker die zich in Januari 1798 bij den Raad kwam voorstellen in zijn nieuwe hoedanigheid van consul van Amerika met een mededeeling dat hij door de Nationale Vergadering erkend was, werd nu ook door den Raad geadmitteerd en bevrijd verklaard van tocht, wacht en inkwartiering. Het eerste spoor van den staatsgreep van 22 Januari 1798 is in Rotterdam te bemerken in de vergadering van den Raad van 4 Januari 1798, toen wethouder Langestraat uit naam van achttien leden dezer vergadering te weten de burgers Van Schelle, Langestraat, Gallas, Thomas, Ruichaver, De Wem, Van der Laan, Deutz Esbeck, Hubers, Bell, Kooiman, Van der Es, Korthals, Marcelis, Essing, Van Es, de Roode Jr. en Van der Velden een verklaring overlegde, waarbij deze burgers zich aansloten bij een adres van 43 leden der Nationale Vergadering, dat in streng unitarischen geest gehouden was. Zij wilden slechts een vertegenwoordigende vergadering, alle andere lichamen moesten administratief zijn. Er moest slechts een nationale kas zijn, alle macht moest onder verantwoordelijkheid gebracht worden. Lasten en heffingen hadden te geschieden naar het relatief vermogen der ingezetenen. Zij zouden nimmer een constitutie aannemen, die niet op deze beginselen berustte. De 18 Raadsleden plaatsten dit stuk in de Rotterdamsche Courant van 4 Januari 1798. De inhoud was eenigszins anders dan de verklaring in den Raad: zij zeiden nu, dat zij nimmer een constitutie zouden goedkeuren, die niet op gezonde en vaste beginselen berustte en voedsel gaf aan regeeringsloosheid of eenig soort aristocratische beginselen en die niet de volks163
vrijheid door de gelijkheid waarborgde; deze constitutie zou ook den invloed van het volk op zijn bestuur moeten bepalen door aanstelling der ambtenaren en tijdbepaling hunner function; de grondvergaderingen zouden uit zich zelf bijeen moeten kunnen komen en hun besluiten zouden voor de Nationale Vergadering en het bestuur bindend moeten zijn; de republiek moest volkomen ondeelbaar zijn, er zou maar één nationale kas wezen: kortom het stuk bevatte het geheele verlanglijstje der uiterste radicalen en geeft een goeden kijk op de personen, die sinds November 1797 de stad bestuurden. Op de tijding van den gelukten staatsgreep van 22 Januari 1798, riep de voorzitter, wethouder Verroen, op Dinsdag 23 Januari 1798 dadelijk een buitengewone vergadering van den Raad bijeen. Hij begon met mede te deelen, dat op last der wethouders de commissie voor de binnenlandsche correspondentie zich dadelijk naar den Haag te begeven had, teneinde zich van den staat van zaken op de hoogte te stellen. Alleen de burgers Langestraat en Gallas waren naar den Haag vertrokken; waarom hun collega de Wem niet meeging, wordt nergens vermeld. Deze burgers waren inmiddels weer teruggekeerd en deelden thans den Raad mede, dat zij alles zoo bevonden hadden, als het in de nieuwspapieren gezegd was. Er was een „Directoire" of uitvoerende macht benoemd, bestaande uit de burgers Pieter Vreede, Wijbo Fijnje, van Langen en Wildrik. Een vijfde lid zou een volgenden dag worden voorgedragen. Er bestond thans geen Nationale Vergadering meer, maar alleen een Wetgevende Vergadering en de republiek was nu een en ondeelbaar. 21 Leden hadden verklaard, dat zij de vergaderingen der vroegere Nationale Vergadering niet meer konden bijwonen. De commissie had ook de proclamatie der constitueerende vergadering medegebracht, welke werd voorgelezen. Na deze voorlezing stelde de commissie voor, een personeele commissie uit deze vergadering naar den Haag te zenden, teneinde hetzij in persoon of bij adres de constitueerende vergadering met de gewichtige verandering van 22 Januari 1798 geluk te wenschen, de vergadering over haar betoonde cordaatheid te complimenteeren, en de medewerking der municipaliteit van Rotterdam te beloven, daar deze de over164
tuiging had, dat de genomen mesures tot redding van het vaderland strekken zouden. De Raad bedankte de commissie van correspondentie voor haar ijver, en wees de raadsleden Langestraat, Gallas en Verroen voor de voorgestelde personeele commissie aan. Zij zouden door den secretaris vergezeld worden. Het raadslid Van Schelle wilde tot deze resolutie niet meewerken, daar er nog geen legaal nieuws uit den Haag gekomen was. Zou van Schelle misschien toch federalistisch gezind geweest zijn? De heftige Ruichaver stelde voor, dat alle leden der vergadering zouden zweren: „Eeuwige Haat aan het Stadhouderschap, aan het Federalisme, aan de Aristocratie en de Regeeringsloosheid. De voorzitter achtte het beleedigend voor de vergadering zulk een voorstel in omvraag te brengen en legde maar ineens onder het opsteken van 2 vingers dien eed af, waarna alle leden door „vaderlandsch enthousiasme ontgloeid" hoofd voor hoofd den zelfden eed aflegden; ook de drie secretarissen deden dit. Ruichaver stelde voor van het afleggen van den eed in het adres aan de Constitueerende Vergadering melding te maken. Dit adres benevens het credentiaal voor de personeele commissie werden dadelijk door den secretaris opgemaakt en door den Raad goedgekeurd. In de Raadsvergadering van Donderdag 25 Januari 1798 kwam bericht van de personeele commissie, dat zij waarschijnlijk pas 25 Januari persoonlijk haar opwachting bij de Constitueerende Vergadering zou kunnen maken en dat zij dus ook dien dag niet zou terugkeeren. Zij berichtte nog, dat de rol van een deel van het Provinciaal Bestuur van Holland uitgespeeld was, doordat het lafhartig zijn post had verlaten, en dat de commissie zou trachten, morgenavond volledig bericht te geven. Het raadslid Van Schelle vond nu, dat het nieuws uit den Haag legaal was, wenschte de vergadering geluk en legde den eed af. De raadsleden Van der Laan en Thomas, die in de buitengewone vergadering afwezig geweest waren, volgden dit voorbeeld. Men besloot de aan de Nationale Vergadering en het comité voor de zaken van het bondgenootschap te lande gerichte brieven, voorloopig niet af te zenden. Op voorstel van het lid Ruichaver werd besloten, om de vervelende en zeurige proclamatie der wetgevende 165
vergadering vol met ontboezemingen over dankbaarheid voor de hulp der Franschen en het voornemen der overwinnaars om niemand in zijn particulier bestaan te benadeelen of aan te tasten en den koophandel te beschermen, met muziek en trompetgeschal en verdere plechtigheden te doen afkondigen. Wethouders en het raadslid Ruichaver werden met de regeling dezer plechtigheid belast. Deze hadden juist aan het comité der marine geschreven, dat zij de proclamatie der Constitueerende Vergadering wilden bekend maken onder het waaien der vlaggen, het lossen van het geschut, trompetgeschal, muziek en het spelen en luiden der klokken, toen er van wege het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland, dat het Provinciaal Bestuur opgevolgd was, bericht kwam, dat de afkondiging dier proclamatie met plechtigheid had te geschieden. Men besloot nu de proclamatie van de pui van het stadhuis af te kondigen. De stadsklok zou daarvoor langer dan gewoonlijk geluid worden. Zoodra de klok ophield te luiden, zou de vlag op den toren der Groote Kerk geheschen worden. Het hijschen dezer vlag zou het teeken zijn voor het losbranden van het geschut der stadsbolwerken. Op de plaats der afkondiging zou zich vervolgens een vaderlandsch muziek doen hooren en vier trompetten door hun geschal de afkondiging aankondigen, die dadelijk daarop zou plaatshebben; daarna weer vaderlandsch muziek en losbranden van het geschut. De plechtigheid werd besloten met het een uur lang spelen der klokken van St. Laurens en Raadhuis. De regeling werd niet meer aan de wethouders en burger Ruichaver, maar aan de raden Langestraat, de Rooden, Ruichaver en van der Velden opgedragen. Volgens de courant verliep de plechtigheid in de beste orde en werd zij door een verbazende menigte bijgewoond, die haar goedkeuring te kennen gaf door het gejuich „Vive la Republique". Blijkbaar was het inmiddels bij alle andere regeeringscolleges bekend, welke eed de raadsleden afgelegd hadden en begonnen zij het gegeven voorbeeld te volgen. Nog in de vergadering van 25 Januari kwam een commissie uit het college van commissarissen van kleine zaken en vredemakers met het bericht, dat alle leden van hun college, behalve 166
burger Maarschalk, die uit de stad was, den eed van „haat" afgelegd hadden. De commissie werd met dit „heuchlijk evenement" door den voorzitter geluk gewenscht. De zoo onrustige wijk E., die blijkbaar geheel bestond uit aanhangers der thans zegevierende partij, zond op Maandag 29 Januari een commissie, om den Raad bij monde van burger Deutz geluk te wenschen met de heuchelijke gebeurtenis van 22 Januari 1798, met aanbieding van haar krachtdadige medewerking. Zij berichtte verder, dat vele burgers den eed van haat afgelegd hadden en verzocht het stemrecht aan de verklaring of den eed te „accrocheeren". Haar voorstel werd om advies in handen der raden Langestraat, Gallas en Van der Es gesteld. Wijk E. werd opgevolgd door een commissie uit de buitenwijk, welke bij monde van burger Cuylenburg de vergadering gelukwenschte met deze voor het vaderland zoo belangrijke gebeurtenis. Zij besloot dien gelukwensch met een in dichtmaat uitgesproken heilbede over deze vergadering en hare werkzaamheden en deelde mede, dat de eed van haat door alle op 24 Januari 1798 aanwezige leden was afgelegd op 7 na. In de Rotterdamsche Courant van Donderdag 25 Januari 1798 kwam een volledig verhaal van den staatsgreep voor. Buitengewoon roerend is daarin de beschrijving, hoe dadelijk na het gepleegd geweld, de Fransche gezant Delacroix naar de vergadering snelt om haar te „congratuleeren". Hij wordt de vergadering binnengeleid, in een voor hem geplaatste fauteuil neergezet en houdt dan een fraaie republikeinsche rede tot de vergadering, die door den voorzitter beantwoord wordt. Hem wordt dan de eer der zitting aangeboden, waarvan hij dankbaar gebruik maakt. Het einde is als steeds weer het uitwisselen van den broederkus! De aanspraak van Delacroix werd ter Landsdrukkerij gedrukt en uitgegeven tegelijk met de proclamatie der Nationale Vergadering en de toespraak van voorzitter Midderigh bij zijn ambtsaanvaarding. Op Vrijdag 26 Januari */g 1 uur bracht de naar den Haag gezonden commissie in een buitengewone raadsvergadering rapport uit. Het luidde als volgt: „Het behaagde Ulieden de burgers Gallas, Verroen en Langestraat te committeeren om aan de Constitueerende Vergadering representeerende het 167
Bataafsche Volk in Ulieder naam een erkentelijke Hulde over te brengen voor de maatregelen, welke op laatstleden Maandag het vaderland door bedaardheid en fermiteit behoed hebben voor rampen, waarmeden den federalist en aristocraat hetzelve bedreigden. Teneinde aan deze vereerende last te voldoen, hebben Uwe commissarissen, den toegang tot de Constitueerende Vergadering door deszelfs voorzitter Den Brave Midderich bekomen hebbende, in het midden dier mannen, welke in de haggelijkste ogenblikken op hunne posten palstonden, gedaan deze aanspraak: Aan de Constitueerende Vergadering respresenteerende Het Bataafsche Volk. Burger President! Burgers vertegenwoordigers! Gelast met den aangenamen taak om Ulieden in naam van den Raad der Gemeente van Rotterdam eene erkentelijke Hulde aan te bieden voor den slag, die gij lieden voor 2 dagen aan het foederalisme op eene zoo roemrijke wijze hebt toegebragt en welke ulieden op de erkentenis van alles wat braaf is, wat edel denkt een onbegrensde aanspraak geven moet, namen wij de vrijheid uwe gewichtige deliberatie voor een ogenblik te interrumperen. Wij zouden gevoelloos voor de dierbaarste belangen des Bataafschen Volks moeten zijn, indien wij niet met een onbeperkte achting tot Uwe vergadering naderde om ulieden, het Bataafsche volk en ons zelve geluk te wenschen met de zoo belangrijke resolutie, welke een eeuwig getuygen zijn zal dat gij lieden in de Hachelijkste omstandigheden door beleid en standvastigheid het Bataafsche Volk, bijna het offer der intriges, hebt weten te redden van den oever eener rampstaat, waarin het zelve waggelende dreigde ter neder te storten. Burgers, Vertegenwoordigers, gij hebt het Vaderland gered, terwijl bloodaarts vergaten, dat zij onder het oog van den God der vrijheid geswooren hadden, het vaderland te redden of op derzelver Puynhoopen te sterven. De vleyer zoude U meerder zeggen, dan wij, gewoon de taal van 't Hart te spreeken, moeten U verzekeren, plechtig verzekeren, dat wij een warme erkentenis voor Uwe door daden bevestigde vaderlandsliefde zullen blijven koesteren. De Bataaf, welk eene zagte hoop op de behoudenis des vaderlands bij de intrekking der zegevierende Franschen in dit Gemeenebest had opgevat, zag deze hoop 168
door eene konstige tezamenkoppeling van het oude stelsel van Bestuur en de schaduwen der beginselen van Vrijheid en Gelijkheid teleurgesteld, en men had het monster uit eene gedrochtelijke vereeniging van ongelijke magten voortgekomen, met een democratisch opperkleed omhangen. Reeds langen tijd hebben wij de ijverigste Patriotten werkzaam gezien om dit bedrog te ontmaskeren, dan vrugteloos, dewijl den aristocraat en foederalist zich vereenigden om door list en geweld, hetzelve te doen standhouden. Het is aan Uwe Wijsheid aan Uwe standvastigheid, Burgers Verteegenwoordigers, dat wij den dood deezer Hydra te danken hebben. Het Bataafsche Volk is één en ondeelbaar, weldra zal het gelukkig zijn en Gij lieden als hunne wetgevers hebt door eene plechtige eed aan het volk daarvoor eene waarborg gegeeven, waarom het zooveel malen in den naam der Vrijheid vrugteloos gesmeekt had. Onze committenten hebben gemeend, dit groot voorbeeld te moeten naarvolgen en geen ogenblik te aarzelen om eeuwige Haat aan het Stadhoudersschap, de Aristocratie, het Foederalisme en de Regeeringsloosheid te zweeren en zij zijn bereid in hunnen kring alle die gevolgen te helpen afweeren of in dezelve te deelen, welke de vijanden des volks uit de jongste gelukkige ommekeer van zaken zoude willen voorbereiden. Ontfangt Burgers Vertegenwoordigers dit offer onzer Erkentenis, hetwelk wij aan Uwe tedere zorgen voor het vaderland verschuldigt zijn. De dag van den 22en January is voor eiken Patriot heilig en voor het vaderland zal zij dierbaar zijn. Wij wenschen dat Uwe gewichtige beraadslagingen, welke op de gebeurtenissen van dien dag gegrond zijn Heijl aan het Bataafsche Volk en voor U de goedkeuring van het tegenwoordige en de erkentenis van het volgend geslagt verzeekeren zal". „De voorzitter beantwoorde deze aanspraak in mannelijke en ronde taal, woorden waarmeede hij de goedkeuring dezer constitueerende vergadering over onze deelneming in de belaneens des vaderlands te kennen gaf tegelijk met zijne eigen gevoeligheid, dat eene gemeente in wier midden hij zijne wieg en bakermat gevonden had, zoo eene warme deelneming in de belangens des vaderlands koesterde en onder een levendig gejuych werd Uwe commissarissen de Eer der 169
zitting aangebooden en na eijndelijk een wijl de deliberation te hebben bij ge woont, verlieten dezelve de Nationale Vergaderzaal". Na het uitbrengen van dit lange rapport, werden de leden der commissie „gelaudeerd en geapprobeerd". De Rotterdamsche Raad was de eerste die na den Haagschen de Constitueerende Vergadering met den staatsgreep kwam complimenteeren. Als gevolg van den staatsgreep kreeg het Rotterdamsche stadsbestuur thans uit den Haag een groot aantal berichten en mededeelingen, alle door tusschenkomst van het Intermediair Administratief Bestuur o.a. het bericht van de aanstelling van het Uitvoerend Bewind (als vijfde lid er van trad Joan Pieter Fokker op), het bericht van het in „civiele verzekering" nemen van eenige representanten en het aanstellen van Pyman tot agent van oorlog, benevens van Hendrik van Juchen tot secretaris van dit departement. Op Donderdag i Februari 1798 gaf het Intermediair Administratief Bestuur last, om te zorgen, dat de openbare rust niet gestoord werd, dat er geen personen of eigendommen zouden worden aangerand en dat er geen uitwijzing van personen of goederen naar het buitenland zou plaats hebben anders dan op vertoon van paspoorten. Er moest tevens zorg voor gedragen worden, dat er geen stremming kwam in de inning der collectieve middelen en verpondingen. Onder de raadsleden heerschte er na den staatsgreep van 22 Januari 1798 enkel vreugde over deze gebeurtenis. Zij voorzagen nog niet, welke gevolgen deze zaak voor velen van hen zou hebben. Het eerste teeken dat er veranderingen op komst waren, was de missieve van het Intermediair Bestuur, die in de vergadering van den Raad van Maandag 14 Februari 1798 werd gelezen. Daarbij werd aan alle municipaliteiten gelast, de geconstitueerde machten in hun werkzaamheden te continueeren, totdat er nadere voorschriften uit den Haag ontvangen zouden zijn. Er mochten geen nieuwe verkiezingen voor plaatselijke besturen gehouden worden, maar de nog fungeerende besturen moesten hun posten blijven waarnemen en er mochten geen veranderingen, strijdig met de decreten en besluiten van Constitueerende 170
Vergadering en Uitvoerend Bewind gemaakt worden. Bij dit schrijven werd verzocht om een naamlijst van de burgers, uitmakende de colleges van de municipaliteit en de justitie met opgave der departementale verdeelingen. Deze lijst werd door wethouders opgemaakt en naar den Haag verzonden. In den Haag was men tot het besluit gekomen, de municipaliteiten te reorganiseeren en wel zoo, dat het aantal leden der gemeenteraden sterk verminderd werd. Met dit werk werden agenten belast, voor wie een instructie werd vastgesteld. Krachtens deze instructie kregen zij van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalige gewest Holland een qualificatie. Zij moesten hunnen werkzaamheden dadelijk beginnen en met den meesten spoed volbrengen. Zij moesten in iedere plaats de municipaliteiten en hunne ministers en de schouten-civiel van hunne posten ontslaan en die dadelijk weder bezetten met personen, die de nieuwe orde van zaken volkomen waren toegedaan. Zij moesten het aantal dier plaatselijke municipaliteiten en ministers zoodanig verminderen, als de plaatselijke omstandigheden zouden gedoogen. Zij zouden de municipaliteiten een nieuwe voor hen opgemaakte instructie voorlezen en van hen de vereischte verklaring afvorderen, die doen onderteekenen en dan de vereischte belofte doen afleggen. In hun bijzijn moesten de leden der nieuwe municipaliteiten een president verkiezen. Bij tegenstand mochten zij van de gewapende burgerwacht of de militairen gebruik maken. Wanneer zij hun werk volbracht hadden, moesten zij van den afloop aan de tot dat doel aangestelde commissie uit het Intermediair Administratief Bestuur kennis geven en alle papieren, hun werk betreffende, overgeven. Deze zou hun eventueel ter verantwoording kunnen roepen. Aan deze instructie en aan verdere opdrachten, die hun door het Intermediair Administratief Bestuur gegeven zouden worden, moesten zij zich stipt houden. Zij moesten voor zij in functie traden ook weer de bekende verklaring afleggen: „Ik verklare te hebben een onveranderlijke afkeer tegen het Stadhouderschap, de Aristocraten, Foederalisten en de Regeeringsloosheid. De instructie voor de municipaliteiten, waaraan deze onder eede moesten verklaren, dat zij zich zouden houden, bevatte het volgende:
De zaken van politie, de geldmiddelen en de plaatselijke eigendommen zouden worden geadministreerd door de respectieve municipaliteiten. Zij moesten uitvoeren en doen uitvoeren de decreten en besluiten der Constitueerende Vergadering en van het Uitvoerend Bewind en verder de resolutiën van het Intermediair Administratief Bestuur en de wetten en besluiten der vroegere hoogst geconstitueerde machten, voor zoover die niet buiten werking gesteld waren. Zij hadden zich te onthouden van alle wetgevende macht, maar zouden wel zulke waarschuwingen of bekendmakingen kunnen doen als zij ter bewaring der plaatselijke rust en algemeene welvaart noodig oordeelden. Daarvan moesten zij dadelijk mededeeling doen aan het Intermediair Administratief Bestuur. Aan dit bestuur waren zij voor hun administratie verantwoordelijk. Binnen den tijd van 14 dagen moesten zij aan dit bestuur bekend maken de namen van alle nuttelooze of onwaardige ambtenaren en bedienden van het voormalig gewest binnen hun ressort aanwezig met hunne kwaliteiten. Binnen een maand na hun optreden moesten zij ook alle nuttelooze of onwaardige plaatselijke ambtenaren of bedienden van hun posten ontzetten en die door waardige en kundige vaderlanders doen vervullen. Zij moesten van die nieuwe ambtenaren dadelijk eenzelfde verklaring af eischen, die zij zelf hadden af te leggen. Van het door hun verrichtte moesten zij het Administratief Bestuur om de 14 dagen kennis geven. Op Dinsdag 13 Maart 1798 riep de voorzittende wethouder de leden van den Raad voor een buitengewone vergadering om 10 uur 's morgens bijéén. Hij deelde mede, dat deze vergadering belegd was op het bericht, dat er een commissie uit het Intermediair Administratief Bestuur in aantocht was. De Raad wees, om de commissie bij haar aankomst te complimenteeren, den voorzitter en den secretaris met de raden Langestraat, Verroen, Ruichaver en Gallas aan. Aan de commissie werden eventueel noodige schikkingen overgelaten. Bij die commissie schijnt later nog het raadslid Van der Velde gekomen te zijn, want deze werd met Langestraat naar Dordrecht, waar de agenten van het Intermediair Bestuur toen aan het werk waren, gezonden, teneinde te
vernemen, wanneer zij in de stad zouden komen. In een buitengewone vergadering van den Raad op Vrijdagmiddag 16 Maart 1798 berichtte de voorzitter, dat de commissie uit den Haag aangekomen was en dat het dank zij de waakzaamheid van den voorzitter nog juist gelukt was haar tijdig te complimenteeren. Eerst hadden de leden dier commissie, die uit de burgers Bastiaan Cool Jzn., A. de Monye (ook genaamd Monzy) en den secretaris Richart Marinus bestond, dien dag niets meer willen doen, maar door aanhouden der raadscommissie waren zij overgehaald om nog heden om 3 uur met den Raad te vergaderen. De raden Langestraat Gallas en Ruichaver werden met den secretaris Jan Ijs van der Vliet aangewezen, om de commissie af te halen en kwamen met het bericht binnen, dat de Haagsche commissie zich in de kamer der wethouders bevond. Zij werd daarop door den secretaris binnengeleid en verzocht aan de rechterzijde van den voorzitter plaats te nemen op stoelen, die daarvoor, een weinig van de presidentstafel verwijderd, gereed stonden. Burger Bastiaan Cool liet daarop door den secretaris Marinus de qualificatie van het Intermediair Administratief Bestuur voorlezen, waarbij de burgers B. Cool en A. de Monye werden aangewezen tot de organisatie van het bestuur dezer gemeente. Voorzitter van Schelle bood daarop met een gepaste aanspraak burger Bastiaan Cool een presidentiëelen stoel en kamer aan. Burger Monye werd verzocht zich rechts en de secretaris zich links van burger Cool te plaatsen. De wethouders schoven allen wat naar beneden op. Burger Cool deelde daarop mee, dat op last van het Uitvoerend Bewind het getal der raadsleden tot 12 werd teruggebracht. De commissie stelde daarop als raadsleden aan Joannes van Schelle, Joannes Franciscus Langestraat, Marcus Johannus Verroen, Hermanus Johannes de Wem, Hendrik Herman Gallas, Johannes Ruichaver Tzn., Pieter van der Laan, Arij van der Es, Jan de Roode Junior, Jan Korthals, Jan van der Velden en Coenraad Jacobus Grim. De andere raadsleden werden ontslagen en voor hun diensten bedankt met de aanmaning om, als zij in den kring der burgeren teruggekeerd waren alles te doen, wat het bestuur hunner twaalf aanblijvende medeburgers zou kunnen vergemakkelijken. Burger Cool 173
bood de uitgestootenen de eer der 2itting aan, welke eer zij aannamen. Het waren Nicolaas Essing, Willem Deutz, Gerrit Marcelis, Willem Hubers, Jan Thomas, Pieter Kooiman, Dirk van Es, Jan Esbeek Jzn., Jacob Bel, Arij Vermeer en Jacobus Bouwmeester, geen van allen personen, die een rol van eenige beteekenis gespeeld hebben. De meer beteekenende persoonlijkheden zijn alle in den Raad gebleven. Alle leden van den nieuwen Raad legden nu de verklaring af van hun onveranderlijken afkeer van het Stadhouderschap, de Aristocratie, de Regeeringsloosheid en het Federalisme. Ieder zeide daarbij: „Dat verklaar ik". Deze verklaring werd door alle leden onderteekend. Daarna werd de instructie voor de municipaliteiten van Holland voorgelezen en legden de leden met de woorden: „Dat beloof ik" de belofte op de instructie af. Daarna feliciteerde burger Cool de vergadering, met heilbede over hun* personen en belangrijke werkzaamheden ten nutte van deze gemeente en het geheele Bataafsche Volk. Toen wendde burger Cool zich tot de aanwezige stadssecretarissen en verklaarde, dat het de commissie aangenaam was, dat hij hen kon mede deelen, dat zij alle in hun posten gecontinueerd werden. Van Oyen antwoordde daarop met „eene gepaste aanspraak", waarop de secretarissen de verklaring aflegden en onderteekenden. Als voorzitter werd daarop Van Schelle gekozen, die door de Commissie als zoodanig erkend werd door het overgeven van den voorzittershamer aan zijn persoon. Van Schelle opende toen de vergadering met „een zeer gepaste en tot de omstandigheden betrekkelijke aanspraak". De commissie verzocht daarop den voorzitter de noodige orders te geven voor het afkondigen eener bekendmaking over het gebeurde, waarop de commissie door voorzitter en secretaris naar de plaats waar de bekendmakingen gedaan plachten te worden, werd geleid, vanwaar zij na afloop dezer afkondiging weer in de raadszaal terugkeerde. De commissie overhandigde door haar geteekende exemplaren van instructie voor de municipaliteiten en van de bekendmaking, welke stukken onder de bijlagen der resolution van den Raad werden opgenomen. Daarop werd te vier uur de vergadering gesloten en ging de commissie langs de trappen en de hoofdwacht, die in parade stond in 174
twee koetsen naar den stads Doelen, om daar het middagmaal te houden. Hiermede was de plechtigheid geëindigd, die aan het vertegenwoordigend bestuur in Rotterdam een einde maakte. Uit de bekendmaking blijkt nog dat het eenige doel van de inkrimping van het aantal leden der municipaliteiten was om de geheele burgerij ten spoedigste in het volle genot te stellen van een zuiver Republikeinsch bestuur en haar de lusten daarvan te doen smaken, terwijl de afgezette leden een pluim kregen, dat zij toch bekend bleven als ware Republikeinsche Patriotten en aan hun verzekerd werd, dat zij slechts om redenen van bezuiniging werden ontslagen. De burgerij werd vermaand, de nieuwe leden der municipaliteit en haar ministers te erkennen en te respecteeren. In dit tijdperk viel ook een geschil met Cool. De scheiding van Cool van de stad had een onmogelijken toestand geschapen. Cool kon zich zelf niet onderhouden en vroeg voorschotten van het stadsbestuur, dat die steeds weigerde. Dit onttrok zich aan de besprekingen, die betreffende de afscheiding door Cool verlangd werden en verwees het bestuur van Cool naar de Constitueerende Vergadering, die deze zaak finaal regelen zou. Het bestuur van Cool had vroeger gedreigd, zich tot die vergadering te zullen wenden, als de stad niet zou helpen. Het slot was, dat het bestuur van Cool door de stad gemachtigd werd om een leening van f iooo,— voor 6 maanden te verlengen of als dit niet ging, opnieuw een leening aan te gaan.
OPNIEUW GETROUWD NA DE ZILVEREN BRUILOFT 1789 Augusti 5 contraxit: Joannes Braamkamp cum Catharina Ruyer. Testibus Helena Maas, filia devota et Elisabetha Leygraaf. N.B. 1763 in Middelburg antea juncti sunt. Uit het trouwregister No. 4 der R.K. statie aan het Steiger te Rotterdam. 175