Hieronder volgt de ietwat bewerkte begeleidende tekst bij de boottocht over de Amstel en door de Amsterdamse grachten tijdens onze lustrumviering van 29 mei 2010. In aansluiting op de lezing van Prof. Dr. Auke van der Woud heb ik, Arjan Vader (MA), bestuurslid van onze vereniging, de lustrumvierders op de boot toen het een en ander verteld over de fin de siècle architectuur die langs de route te zien was. Het gaat dan om gebouwen langs de Amstel, de Reguliersgracht, de Keizersgracht en de Singelgracht. De tekst is bedoeld voor de leden die de boottocht niet konden meemaken en voor degenen die het allemaal nog eens na willen lezen. De tekst (of een deel ervan) kan ook gebruikt worden voor een (stevige!) wandeling of fietstocht door de stad. Tijdens de boottocht sprak ik de hoop uit dat mijn uitleg voor iedereen een begin van een ontdekkingsreis zou zijn van de zeer rijk geschakeerde architectuur van het fin-de siècle in Amsterdam. Moge dat ook voor deze versie van die uitleg gelden! Op de Amstel Uitgesproken terwijl de boot net nog op het Amstelkanaal voer… We draaien nu bijna de Amstel op en zullen dan in de richting van het centrum van Amsterdam varen. Tot 1 januari 1896 was dit gebied hier, ten zuidzuidoosten van de Ceintuurbaan op de linkeroever en de Tweede Oosterparkstraat op de rechteroever, nog onderdeel van de gemeente Nieuwer-Amstel. Door annexatie van dit gebied door Amsterdam daalde het inwoneraantal van deze gemeente, sinds 1964 bekend onder de naam Amstelveen, van 35.000 naar 5.000. Een forse aderlating dus. Maar zoals wij allen weten, is dat later wel weer goed gekomen. Aan beide oevers van de Amstel staan veel gebouwen die dateren uit de laatste twee decennia van de 19e eeuw. Er werden aan de rivier tamelijk luxe villa’s gebouwd, in de straten erachter ontstonden de Pijp en Amsterdam-Oost. Het gebied was in feite één groot bouwterrein, al moeten we ons daar ook weer geen Vinexachtige taferelen bij voorstellen. De overheid bemoeide er zich in ieder geval niet heel nadrukkelijk mee. Veel van de nieuwbouw aan het einde van de 19e eeuw werd door speculanten gebouwd. Zij wilden zoveel mogelijk gebouwen op zo min mogelijk grond neerzetten, om er maar zoveel mogelijk aan te verdienen. Vandaar de smalle straten die de Pijp haar naam hebben gegeven. Aan de Amstel waren de kavels dus wel iets ruimer en hebben verschillende architecten van naam bouwwerken ontworpen. Om alvast een paar namen te noemen: Gerlof Salm, Adolf Leonard van Gendt, Eduard Cuypers, Isaac Gosschalk, Abraham Godefroy. Deze architecten bouwden veelal in een eclectische stijl (ik kom daar nog op terug) en waren daarnaast vaak goede zakenlieden die hun (bouw)bedrijf goed wisten te runnen. Ze worden in de geschiedenis van de Nederlandse architectuur zelden genoemd. Als het dan al gebeurt, dan nog meest in negatieve zin. In zijn recent verschenen boek Sterrenstof schrijft professor Van der Woud dat de persoonlijkheidscultus rond Pierre J.H. Cuypers (oom van de eerder al genoemde Eduard Cuypers) en H.P. Berlage die deze geschiedschrijving van de Nederlandse architectuur domineert, verhinderde dat er veel aandacht aan deze anderen werd besteed. Ik hoop in het verdere verloop van de boottocht de gebouwen van deze groep architecten aan U te tonen en
zo duidelijk te maken dat de 19e eeuw en het fin de siècle meer is dan Cuypers en Berlage alleen. Raadhuis Nieuwer-Amstel Eén van de eerste gebouwen waar ik U op wil attenderen is het voormalige raadhuis van de gemeente Nieuwer-Amstel, beter bekend tegenwoordig als de voormalige huisvesting van het Stadsarchief van Amsterdam (toen nog Gemeentearchief geheten). Het is het gebouw links van U met het torentje, op de Amsteldijk 67. De gemeente Nieuwer-Amstel besloot in een raadszitting van 29 oktober 1886 een nieuw raadhuis te bouwen. In 1890 startte de bouw, aan de uiterste grens van het grondgebied van de gemeente, in een gebied waar op dat moment zoals al gezegd veel werd gebouwd. Hier lag het zwaartepunt van de groei van de gemeente, vandaar dat voor deze plek werd gekozen voor een raadhuis. Deze locatie werd waarschijnlijk ook gekozen om uitdrukking te geven aan de onvrede over de annexatieplannen van de gemeente Amsterdam. Architect van het gebouw was Roelof Kuipers, met K en zonder Y dit keer. Geen familie dus van die andere Cuypersen, en ook geen eclecticus voor zover ik weet. Het raadhuis is gebouwd in Oudhollandse bak- en bergsteenarchitectuur. Die term is wat lang, en werd dan ook rond de jaren 80 van de 19e eeuw vervangen door de term Hollandse renaissance-stijl. Om de verwarring nog wat groter te maken: tegenwoordig wordt deze stijl Nederlands maniërisme genoemd. Kenmerken hiervan zijn onder andere de afwisseling van baksteen en bergsteen (hier tufsteen en escaussijnse steen). Ook de hoge stoep, de trapgevel en de gevelornamenten zijn karakteristiek voor deze stijl. Het is een zogenaamde historische stijl die teruggrijpt op oudere vormen en motieven uit de renaissance. De afwisseling van steensoorten zoals in het raadhuis is ook vaak en duidelijk te zien in andere eind 19e-eeuwse huizen aan de Amstel. Kijk maar om u heen. Bovendien tonen veel gevels een enorme variëteit aan stenen ornamenten. IJsbreker - ornamenten De laatste decennia van de 19e eeuw zijn de jaren waarin deze ornamenten voor het eerst op grote schaal industrieel konden worden vervaardigd – de keus voor bouwers (architecten maar ook speculanten) was dus groot en veelvormig. De gevels van de IJsbreker, tussen de Nieuwe Amstelbrug (van Berlage, herbouwd in 1985-86) en de Torontobrug van 1970, laten deze veelvormigheid goed zien. De IJsbreker stamt uit 1885, architecten waren J.H. Koekkoek en G. de Winter. Zij hadden voor zover ik heb kunnen nagaan geen grote naam in de architectenwereld. Ook op internet heb ik niets over hen kunnen achterhalen, alleen een aantal bouwtekeningen voor dit complex.
Het is misschien vanaf het water niet zo heel goed te zien maar de verschillende ornamenten rond de deuren op de begane grond geven een goede indruk van de enorme keus aan min of meer kant en klare ornamenten. Dit alles maakt naar mijn mening in deze gevel een wat onsamenhangende indruk. Een voorbeeld misschien van hoe mindere goden omgaan met de veelheid aan vormen die op de markt waren gekomen eind 19e eeuw. Eclecticisme Misschien dat dit een goed moment is om even wat uitgebreider terug te komen op het eclecticisme. Van Dale omschrijft het als ‘het streven om uit stijlen of motieven datgene te kiezen wat het beste lijkt’, en ik voeg daar dan in het kader van de architectuur aan toe: in een gegeven opdrachtsituatie. De IJsbreker is in ieder geval naar mijn mening dus geen voorbeeld van wat onder ‘goed’ eclecticisme wordt verstaan. De gevel is zeker niet lelijk, maar oogt wel druk met al die versieringen. Mede onder invloed van gevels als die van de IJsbreker wordt eclecticisme vaak gezien als een zwaktebod, een mengelmoes van stijlen. Dat is niet helemaal eerlijk. Bekende eclectici als Cuypers, Salm sr. en Salm jr. (ook hier was bouwen familiebusiness) maar ook Gosschalk, waar we later nog een paar panden van zullen zien, kozen heel bewust en zorgvuldig al naar gelang de aard van de opdracht en de financiële (on)mogelijkheden van de opdrachtgever voor een bepaalde stijl of combinatie van stijlen. Stijl-loosheid met een streepje tussen stijl en loos was hun adagio. Ze wílden niet in één bepaalde stijl bouwen, maar grepen doelbewust terug op een scala van stijlen. Amstel Hotel Ondertussen varen we langs het Amstelhotel, een gebouw van de architect Cornelis Outshoorn die onder andere ook het Paleis voor Volksvlijt (waar nu het gebouw van de Nederlandse bank staat) bouwde. Het Amstelhotel dateert uit 1867. Dat is misschien wat vroeg om het in een verhaal over het fin-de-siècle op te nemen, maar het is wel een gezichtsbepalend gebouw dat de architectuurgeschiedenis in Nederland aardig illustreert. Dit gebouw is geheel symmetrisch opgezet (overigens was wat we nu kennen als het Amstelhotel oorspronkelijk slechts één van de vier geprojecteerde vleugels – het gebouw zou zich dan verder hebben uitgestrekt langs de Sarphatistraat). De stijl van het gebouw refereert aan de renaissance: de al genoemde symmetrie, het verspringen van de gevel met de hoekrisalieten, de ronde bogen in de onderste ramen, de pilasters. Het is een negentiende-eeuwse interpretatie van de Italiaanse renaissance. Deze interpretatie heeft op haar beurt belangrijke wortels in werk van vooral Franse maar ook Duitse 19eeeuwse architecten. Toch zijn er ook in de architectuur van het Amstel Hotel wel ‘typisch Nederlandse’ accenten, bijvoorbeeld het veelvuldig gebruik van baksteen in plaats van de voor monumentale gebouwen gebruikelijker bekleding in natuursteen. Rode waalsteen wordt hier afgewisseld met banden en lijsten van gele IJsselklinkers, die ook voor de
paviljoenpilasters werden gebruikt. Basementen en kapitelen van de pilasters zijn van witgeschilderde terracotta. Natuursteen is alleen in vensterbanken met consoles, cordonlijsten en plinten gebruikt. Pierre Cuypers heeft dit bouwen in baksteen in het CS en het Rijks nagevolgd. Nationale stijl? Voor we zo linksaf de grachtengordel in varen even een architectonisch-stilistisch intermezzo: hoe verhouden renaissancestijl, Hollandse baksteenarchitectuur, eclecticisme maar ook Cuypers’ neogotiek zich tot elkaar en wat was hun plaats in de 19 e-eeuwse zoektocht naar een nationale stijl? De renaissancestijl die het Amstelhotel kenmerkt had sterke banden met Franse architectuur, maar ook Duitse en Weense wortels. Deze stijl kon met deze internationale inspiratie moeilijk als nationale stijl worden geponeerd. Dat gebeurde uiteindelijk wel met de Hollandse renaissancestijl waarin juist het schilderachtige werd benadrukt. Dit deed men vaak door gebruik van verschillende steensoorten en asymmetrie: balkons en erkers niet exact in het midden of in symmetrische paren, verschillende maten van trapgevels in één gebouw, soms ook torentjes. Een andere stijl die naar ditzelfde etiket ‘nationaal’ streefde was de neogotiek zoals die door P.J.H. Cuypers e.a. in vooral de bouw van rooms-katholieke kerken werd beoefend (maar ook herkenbaar in het Centraal Station en het Rijksmuseum). Met sterke steun van mensen als Alberdinck-Thijm en vooral ook dankzij de publicaties van de bij veel CW studenten wel bekende Victor de Stuers werd deze neogotiek vaak als nationale, als officiële stijl (van rijksgebouwen) gepresenteerd. Noch de Hollandse renaissance, noch de neogotiek heeft het uiteindelijk tot ware nationale stijl gebracht. En ook een derde richting, die zichzelf zeker geen stijl zou noemen: het eclecticisme waar ik het al eerder over had, werd nooit een nationale stijl. Deze laatste ambieerde dat ook niet. Hier werd juist de nadruk gelegd op individualisme en vrije keuzes. Het lijkt er op dat de 19e eeuw niet één stijl ‘had’, maar juist in de pluriformiteit zijn kenmerkende eigenschappen vond. Dat de architectuurgeschiedschrijving deze pluriformiteit liever niet benadrukt en de voorkeur geeft aan een stijlontwikkeling die via de personen Cuypers en Berlage zou zijn uitgemond in de moderne architectuur is iets waarop Auke van der Woud heeft gewezen in zijn boek over het debat in de bouwkunst in de periode 1840 tot 1900, getiteld Waarheid en Karakter. Straks zal ik nog een paar gebouwen van eclectici bespreken. Bovendien wil ik laten zien dat deze groep van eclectici veel heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een moderne architectuur, met name in de bereidheid tot experimenteren met nieuwe materialen en technieken.
Carré Omdat we er bijna langs varen nog een korte typering van een ander gezichtsbepalend gebouw langs de Amstel: het theater Carré. Gebouwd door Van Rossem en Vuyk in 1887 in opnieuw een Frans-Duits gewortelde renaissancestijl (de familie Carré kwam uit Duitsland en had ook Franse wortels): een fronton en zuilen in het middenrisaliet, symmetrie in de gevelopbouw. Verder een dak van vier gebogen schilden dat steunpilaren in de grote zaal onnodig maakte. In de detaillering van de gevel verder clownskoppen en andere ornamenten die aan het circus refereren. Een kruising tussen een schouwburg en een circustent. Reguliersgracht tussen Prinsen- en Keizersgracht Straks zien we twee panden van de architect en eclecticus Isaac Gosschalk: de nummers 63 en 57-59 op de Reguliersgracht. U ziet ze direct na de tweede brug rechts (voor kenners: de Kerkstraat). Ze zijn te herkennen aan het hout in de gevelkappen en de roodbruine kleur van het houtwerk. Gosschalk was onder andere architect van de bekende Westergasfabriek. Hij introduceerde het begrip schilderachtigheid in de 19e-eeuwse architectuur, en wel als een nieuwe zienswijze voor Hollandse architectuur. De laat 16e ,vroeg 17e-eeuwse architect Hendrik de Keyser beschouwde Gosschalk als één van de voornaamste bronnen van deze schilderachtigheid. Gosschalk was één van de architecten die deze schilderachtigheid verbond met een eigen Hollandse renaissance-stijl en wordt als ontdekker van de Hollandse bak- en bergsteen architectuur beschouwd, die we al tegenkwamen in het raadhuis van NieuwerAmstel. Hij werkte graag en veel met baksteen en had veel achting voor het ambachtelijke in de bouwkunst. Verder had hij een zeer grote kennis van de architectuurhistorie.
De twee woonhuizen stammen uit 1879 (57-59) en 1882 (63). De huizen hebben een zeer schilderachtig uiterlijk en vallen direct op tussen de voornamelijk 17e-eeuwse grachtenhuizen. De aandacht voor en detaillering van het houtwerk is een bewijs voor Gosschalk’s interesse in het ambachtelijke bouwen. Het zijn huizen met een heel persoonlijke stijl, niet zo verwonderlijk, Gosschalk was fervent voorstander van diversiteit en individualiteit in de bouwkunst en praktisch eclecticus. Nieuwe Walenkerk Een andere grootheid die net als Gosschalk in de jaren 60, 70 en 80 van de 19e eeuw een belangrijke rol in de architectuurwereld speelde was Abraham Nicolaas Godefroy, architect van de Adventskerk of Nieuwe Walenkerk op de Keizersgracht 676, zo dadelijk aan uw linkerhand. Godefroy bouwde al vroeg in de zogenaamde rondboogstijl die ook in Duitsland werd beoefend en in ons land vooral rond Rotterdam veel voorbeelden heeft. Hier zien we de ronde bogen ook terug in zijn ontwerp voor de gevel van de Nieuwe Walenkerk van 1856. Verder was hij bekend als liefhebber van Oudhollandse gevels, waarbij hij met Gosschalk een voorstander was van de cultivering van het eenvoudige. Ook de voorkeur voor eenvoud is in de gevel van de kerk terug te vinden. Een nationale stijl moest volgens Godefroy gevoed worden uit nationale zeden en gewoonten, zo die er al waren. In het tijdsgewricht van de 2e helft van de 19e eeuw achtte hij die in Nederland niet eenduidig aanwezig, moderne communicatiemiddelen uit die tijd, zoals onder andere de telegraaf, maakten dat deze nationale zeden en gewoonten meer en meer verdwenen. Ergo, niet één nationale stijl, maar een veelvoud van vaak individualistische stijlen die naast elkaar en door elkaar heen kunnen bestaan. Het credo van een waar eclecticus. FOAM De architect van het gebouw waar nu het museum FOAM is gevestigd, zo direct vlak voor de brug aan uw rechterzijde, is dezelfde als die van het Amstel Hotel: Cornelis Outshoorn. Het gebouw werd in 1863 geopend als het museum Fodor, waar de kunstcollectie van de steenkolenhandelaar Carel Joseph Fodor werd getoond. Hier gebruikte Outshoorn wel natuursteen. Zijn vormentaal is ook hier, net als bij het Amstelhotel, geïnspireerd door de Italiaanse renaissance.
Een paar honderd meter verderop zien we ter linkerzijde de gevel van de Keizersgracht kerk. Dit is een ontwerp van vader Gerlof en zoon Abraham Salm, uit 1888. En weer zien we een andere vormentaal: roosvensters, afgeplatte spitsbogen, afwisselend pleisterwerk en metselwerk. Het geheel doet naar mijn mening tamelijk onhollands aan. We hebben hier dan ook te maken met wat wordt genoemd een bijzondere variant van de neogotiek, namelijk neogotiek met een Venetiaanse inslag, met name in de detaillering van de galerijramen boven de ingang. De glazen wand die u bij de ingang ziet is er overigens gekomen bij een sterk bekritiseerde restauratie in 1958. De gevel is verrassend kleurig en licht. De roosvensters doen denken aan Franse kathedraalgotiek. Gevelindeling en hoogte voegen zich dan weer wel naar het front van de grachtbebouwing, en de torens zijn daardoor in feite niet meer dan torenachtige accenten. Ik vind dit een goed voorbeeld van een architectuur die put uit verschillende stijlen, die een eigen karakter heeft en toch ook past in de omgeving. Bovendien een architectuur die inzicht geeft in de functie van het gebouw: een kerkruimte achter de centrale boog, met daarboven een galerij. De torenaanzetten geven aan dat ook daar, ter rechter en linkerzijde galerijen zijn in de lengteas van het gebouw. Opnieuw een eclectisch monument in een individuele stijl. Leidsestraat Bij de brug van de Leidsestraat krijgen uw ogen het straks moeilijk. Ik wil namelijk iets zeggen over twee gebouwen: Metz en Co aan de rechterkant van de hoek Keizersgracht en Leidsestraat, maar ook het hoekhuis aan de andere kant van de gracht, links voor u vraagt om enige aandacht. Ik begin dus nu alvast maar over het hoekhuis links met de opvallende rode erker met hoge dakbedekking dat werd gebouwd in 1881 –gelijktijdig met de nabijgelegen Keizersgrachtkerk- door Adrianus C. Bleys. We zien een klein sierlijk klokgeveltje aan de Leidsestraatkant, rondboogvensters in de erker, een karakteristieke dakje op de uitstekende hoekerker van twee verdiepingen, bijna een torentje. Verder veel gebruik van baksteen en twee wat renaissance-achtige ornamenten boven de ramen op de eerste verdieping. De onderverdieping is met natuursteen bekleed. Verder nog drie gevelstenen en een cartoucheraam boven de deur aan de Keizersgracht. Op zo’n relatief kleine gevel heel veel versiering en details die vrijelijk lijken te putten uit verschillende stijlperioden. De eenvoud van de twee halsgevels ernaast op de Keizersgracht steekt daar schril bij af.
Bleys was de architect van de Sint Nicolaaskerk bij het CS, en ook het huidige Arena-hotel aan de Mauritskade in Amsterdam-Oost was van zijn hand. Hij bouwde in verschillende stijlen: neogotiek, neorenaissance maar ook neoromaans. Van der Woud geeft aan in zijn Waarheid en Karakter dat deze benamingen soms zeer verschillende ladingen kunnen dekken maar ik noem ze hier om aan te geven dat ook Bleys tot de eclectici kan worden gerekend. Metz & Co Het gebouw waarin tegenwoordig Metz & Co is gevestigd, rechts van u, direct na de brug van de Leidsestraat – het gebouw met het koepeltje op de hoek, was oorspronkelijk een kantoorgebouw van de New York Life Insurance Company, een levensverzekeraar dus. Ook hier veel natuursteen en renaissance-vormen. Monumentaliteit en representativiteit waren blijkbaar belangrijk bij deze opdracht. Het gebouw is een ontwerp van J. van Looy, en was in 1891 met 26 meter het hoogste particuliere pand in de stad. De gevels tellen acht balkons en twaalf schraagbeelden, boogvormige en driehoekige frontons en Ionische en Corinthische zuilen. In de boogvormige frontons en ook in de geëtste ramen van de vestibule van het trappenhuis komen arenden voor, symbool voor de VS. Overal op en in het gebouw zien we de letters N en Y los of verstrengeld, als onuitwisbare herinnering aan de maatschappij die het gebouw liet optrekken. De benedenverdieping had al vanaf de bouw van dit pand de karakteristieke grote ruiten. Deze benedenverdieping was ook toen al in gebruik als winkelruimte. Heel kenmerkend is het gebruik van ijzeren constructies om deze grote winkelruiten te kunnen realiseren. Ook werden in de raamkozijnen gietijzeren zuiltjes gebruikt. Het is een goed voorbeeld van de inventieve manier waarop relatief nieuwe bouwtechnieken in het fin-de-siècle werden ingezet in de bouwkunst. Ook het gebouw op het Spui waar nu de modezaak Esprit is gevestigd, ontworpen door Eduard Cuypers als winkel- en kantoorpand voor een meubelzaak en gebouwd in 1891, combineerde historische stijlelementen met een moderne draagconstructie van ijzeren balken. Het gebruik van ijzer in stenen constructies had al in het midden van de 19e eeuw bij de eerste praktische toepassingen ervan veel kritiek gekregen. IJl ijzer dat zware stenen constructies draagt, dat was een overtreding van de oude regel dat de bouwkunst ‘firmitas’ (zwaarheid, soliditeit) moest uitstralen. In de jaren 90 van de 19e eeuw, waarin de gebouwen waar we nu over spreken ontstonden, kwam deze ijzerconstructie ook aan de buitenzijde van de panden duidelijk tot uitdrukking. Ze was zichtbaar onderdeel van het gebouw. Nu waren het de baksteenkoning Berlage en zijn medestanders die deze combinatie van moderne techniek met historische stijlen stevig bekritiseerden. Toch kunnen gebouwen als dat van Metz en Co en van Esprit heel goed gezien worden als voorlopers van een moderne architectuur. Eigenlijk zijn ze daartoe beter geschikt dan de werken van Berlage, die later ook wel ijzer gebruikte, maar het ondergeschikt hield aan het
gemetseld voorkomen van zijn ontwerpen. In ieder geval is de rationaliteit van de constructie in relatie tot de functie van de gebouwen van Van Looy en Eduard Cuypers (in dit geval de winkelfunctie van de onderste verdiepingen) hier duidelijk. Een rationaliteit die ook in de moderne architectuur van het begin van de 20e eeuw werd gepropageerd. Wanneer we straks de Leidsegracht hebben doorgevaren en de Singelgracht opdraaien meld ik me weer voor een laatste bijdrage over fin-de-siècle architectuur. Het American Hotel, de Stadsschouwburg en de villa’s voor het Rijksmuseum zijn dan mijn onderwerpen. American Hotel Al gauw ziet u straks links van u de zijgevel van het American Hotel. Het gebouw stamt uit 1902 en werd ontworpen door de architect Willem Kromhout. Hij liet zich naar eigen zeggen inspireren door de ‘Arabische renaissance’ en liet zijn fantasie bij het ontwerpen de vrije loop. Zijn ontwerp heeft soms bijna gotische details, andere delen lijken art nouveau, een stijl die Kromhout zelf als onnatuurlijk verfoeide. Het asymmetrische ontwerp van de gevels was niet helemaal nieuw, maar de uitwerking was wel revolutionair voor het Amsterdamse stadsbeeld, onder andere vanwege de opvallende en niet gecentreerde toren. De gevels werden opgetrokken uit gele baksteen, ook een opvallende kleur in het stadsbeeld, in combinatie met graniet en zandsteen. Ook zijn er kleurrijke tegeltableaus. Verder een scala van bogen, vensters, balkonnetjes en loggia’s. Het zijn zeer levendige gevels. De gevel langs de Singelgracht, die we het beste kunnen zien, heeft een opvallend balkon met gotisch maaswerk. Dit doet misschien nog meer aan Venetiaanse stadspaleizen denken dan de galerij in de gevel van de Keizersgrachtkerk van vader en zoon Salm, zo’n 14 jaar hiervoor gebouwd. Kromhout was als publicist zeer actief. In november 1891, hij is dan 27 (en heeft nog weinig of niets zelfstandig gebouwd), houdt hij een beroemde voordracht, Tout á l’égout (alles het riool in) waarin hij stevig stelling neemt tegen allerlei neostijlen en daarmee veel bijval oogst. Net als veel andere jongere architecten heeft hij genoeg van de vaak ellenlange stijlpolemieken in de architectuurwereld in Nederland. Hij wil geen nieuwe stijl meer, hij wil zichzelf kunnen zijn. Mede naar aanleiding van deze voordracht ontstond er een generatiekloof in de NL architectenwereld. De jonge Kromhout is met een aantal leeftijdgenoten voorstander van een subjectieve esthetica, de schoonheid van het gevoel. Architectuurkritiek als beeldende kunstkritiek. Geen objectieve esthetica, geen regels die gevolgd moeten worden. Vaste schoonheidsregels? Het riool in! Hij was voorstander van een krachtige individualiteit. In zijn ogen is de architect een kunstenaar die zichzelf moet ontwikkelen, die daarvoor ook tijd nemen. Hij moet vooral niet nabootsen, of bij een bepaalde richting willen horen. Daarbij bleef Kromhout wel nuchter.
Voor hem was artisticiteit niet synoniem aan buitenissigheid, melancholische neigingen en devotie – wat in deze hoogtijdagen van de theosofie, de beweging van de rozenkruizers, het symbolisme en de decadentie vaak wel een rol speelde in het kunstenaarschap. Stadsschouwburg Kromhout had in 1894 stevige kritiek over de nieuw gebouwde Stadsschouwburg aan het Leidseplein van Jan L. Springer (gebouwd in samenwerking met zijn broer J.B. Springer en Adolf Leonhard van Gendt). Kromhout vond dit gebouw een knappe assemblage van vormelementen en compositieschema’s in een klassieke ontwerpmethode, met nadruk op het woord methode. Hij noemde deze manier van werken een ‘uitdoovende richting’. Dit was geen gevoelsbouwkunst maar een samenvoegen van losse elementen tot een geheel. Neostijl! Eclecticisme? De façade is gebouwd in de stijl van de Hollandse renaissance. De gevels zijn van rode baksteen en natuursteen met decoraties ontleend aan de klassieke oudheid. De kritiek van Kromhout op de Stadsschouwburg gaat in feite alleen over visuele aspecten, hij meldt niets over mogelijke functionele redenen voor de keuze voor bepaalde vormen. Het is architectuurkritiek in de vorm van beeldende kunstkritiek. Omdat we de Stadsschouwburg vanaf het water eigenlijk niet goed kunnen zien heeft het niet zoveel zin om over de bouwkundige details van het ontwerp iets te zeggen, maar het artikel van Kromhout waarin hij zijn kritiek uit is in de Nederlandse architectuurgeschiedenis wel van groot belang. Kromhout ontpopt zich namelijk in dit artikel uit 1894 als een voorloper van moderne architectuuridealen: eenvoud in vormgeving en in stilistisch opzicht een streven naar onafhankelijkheid van de geschiedenis. Hij pleit bijvoorbeeld in het artikel voor schoonheid in het platte vlak. Het oude driedimensionale ornament heeft volgens Kromhout afgedaan. In feite grijpt dit voor een deel terug op de ontwikkelingen in de Arts and Crafts Movement uit Engeland, en de ornamentele kunstnijverheid van de Art Nouveau, hoewel Kromhout zelf over Art Nouveau weinig positiefs te melden had. Hij vond het gekunsteld, onecht, onnatuurlijk. We gaan overigens nu wel heel erg kort door de bocht… In Waarheid en Karakter van Auke van der Woud staat deze ontwikkeling oneindig veel duidelijker en genuanceerder beschreven. Als deze materie je interesseert, lezen dat boek. En als je weinig tijd hebt kun je het minder dikke Sterrenstof als alternatief nemen. Het zijn de boeken die mij de meeste stof voor mijn verhaal hebben aangeleverd. De villa’s tegenover Rijksmuseum We zijn ondertussen een eind verder de Singelgracht op gevaren. Hier hield tot het midden van de 19e eeuw de stad op. Net als in veel andere Hollandse steden is deze gordel later in de
19e eeuw volgebouwd, vaak met mooie villa’s in een parkachtige omgeving. In Amsterdam kun je dat nog goed zien in een kleine strook van deze gordel tegenover het Rijksmuseum. Als we de route in omgekeerde volgorde hadden gevaren had ik kunnen zeggen dat ik het Rijksmuseum, door Auke van der Woud in Sterrenstof getypeerd als een neogotische grot, links laat liggen… Nu laat ik het rechts liggen. Het staat voorlopig nog wel in de steigers vanwege de ingrijpende verbouwing die plaatsvindt. Wij richten echter onze blik naar links, naar een paar karakteristieke eind 19e-eeuwse villa’s, ooit gebouwd als luxe woonhuizen voor 2 tot 3 huishoudens, nu vooral in gebruik als kantoren.
Weteringschans 10-14
Weteringschans 16
Weteringschans 24
De eerste, Weteringschans 10-14 is uit 1882, van de architect J. Daverman. Dat het hier om 3 woningen in eén pand gaat is aan de gevelgeleding aan de achterzijde goed te zien. Het torentje vind ik er een beetje raar tegenaan geplakt. De gevel blinkt niet uit in eenheid en rust. Bijna ieder raam is anders. Over dat torentje: al in 1885 schreef de architect Vogel naar aanleiding van de bouw van deze villa en andere panden op deze strook tegenover het Rijksmuseum dat het erop leek dat ‘men ervan uitgaat dat de architectuur van de 16e en 17e eeuw aan ‘torenwaanzin’ had geleden’. Waarmee ook meteen duidelijk is aan welke historische tijd deze panden pogen te refereren. Het pand ernaast is evenwichtiger in gevelaanzicht. Weteringschans 16 is een rijksmonument, gebouwd in 1882-83 als dubbele villa naar ontwerp van de architect N. Vos in een zoals de site van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed het noemt ‘laat 19e-eeuwse classisistischeclectische stijl. Een licht naar vorenkomend middenrisaliet, rondboogvensters, pilasters en halfzuilen. Aan de rechterzijde van het water, op de hoek van de Stadhouderskade en de Jan Luikenstraat, staat overigens een door Eduard Cuypers ontworpen gebouw waar hij zelf woonde en kantoor hield. Het ligt wat van de weg af en is daardoor vanaf het water lastig te zien. De laatste villa waar ik nog wat over kwijt wil ligt ook op de linkeroever, vlak voor de brug. Ook daar heeft de torenziekte toegeslagen, maar in mijn idee toch in een wat mildere vorm. Het pand is ook in de jaren tachtig van de 19e eeuw gebouwd. Ook van dit pand kon ik weinig
gegevens vinden maar ik vind dat het torentje hier wel enige charme bezit. De gevelindeling is relatief rustig en evenwichtig. We varen nu via de Boerenwetering terug naar het Amstelkanaal, via het ZuiderAmstelkanaal komen we weer bij de aanlegsteiger in de buurt van het Studiecentrum. Nog een paar laatste woorden over het Rijks. We laten het dus rechts liggen. Vorig jaar hadden we er met Homo Ludens een rondleiding waar we goed konden zien hoe er gewerkt wordt om het interieur weer voor een groot deel in de oorspronkelijke staat te herstellen. Auke van der Woud vindt deze restauratie van een neogotische grot waarschijnlijk een grote verspilling van tijd en geld. Dat zijn exact de woorden waarmee de jonge Kromhout de restauratie van het kasteel Haarzuilens door Pierre Cuypers ongeveer een eeuw geleden veroordeelde. Dezelfde Cuypers natuurlijk die tekende voor dit Rijksmuseum. Ik vind dat een mooie parallel om mee af te sluiten. Ik dank u voor uw aandacht. Arjan Vader (MA) Bronnen: Van der Woud, A., Waarheid en Karakter: het debat over de bouwkunst 1840-1900, (Rotterdam 1999) Van der Woud, A., Sterrenstof: Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur, (Rotterdam 2008) Aanvullende informatie o.a. via www.dbnl.org www.beeldbankn-h.nl www.kich.nl (KICH website van Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) www.bma.amsterdam.nl (Bureau voor Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam) Wikipedia © A.J.T.M. Vader, 2010