Economisch Financiële Berichten Maandelijks tijdschrift ■ Jaargang 56 ■ nr. 2 ■ 16 februari 2001 ■ ISSN 1374-2132
in dit nummer...
Armoede,
Armoede, welvaar t en menselijk geluk ....... 1 Armoede en sociale uitsluiting ....... 2
welvaart en
Armoede en menselijk kapitaal – De rol van het onderwijs ....... 8
menselijk geluk
Maakt geld gelukkig? Is geluk belangrijk? ....... 15
O
p 10 november 2000 organiseerde de KBC-studiedienst een forum met als thema ‘Armoede, welvaart en menselijk geluk’. De drie artikelen in dit nummer van Economisch Financiële Berichten bevatten de belangrijkste stellingen die op dit forum door drie sprekers uit de academische wereld werden gepresenteerd.
‘Armoede, welvaar t en menselijk geluk’ zijn niet bepaald thema’s waarmee een bankverzekeraar spontaan wordt geassocieerd. Juist dit gebrek aan spontane associatie was voor de KBCstudiedienst echter een belangrijk motief om dit als onderwerp voor een publiek forum te kiezen en op die manier een klein steentje bij te dragen tot de groeiende belangstelling die voor deze thema’s de jongste jaren is ontstaan. Het is immers paradoxaal dat de versnelling van de welvaar tsgroei zich de voorbije jaren niet in een␣ afname van de armoede heeft ver taald. Armoede heeft overigens vele dimensies: zij heeft␣ niet enkel te maken met een laag inkomen als gevolg van een geringe participatie aan economische activiteiten, maar ook met de uitsluiting van sociaal zwakke groepen voor maatschappelijke voorzieningen, zoals onderwijs, gezondheidszorg, e.d.␣ Armoede is bovendien een gevoel, een beleving en bijgevolg niet alleen materieel van aard. Zij is dus moeilijk los te koppelen van een nog ruimere en lastiger te vatten variabele: het menselijk geluk. Maar de tegenstelling tussen gelukkig en ongelukkig zijn, blijkt in de praktijk wel heel wat genuanceerder dan die tussen welvaar t en armoede. Maakt armoede mensen allicht wel ongelukkig, dan maakt welvaar t hen immers nog niet altijd gelukkig…
De eerste spreker op het forum was Jan Vranken, die als gewoon hoogleraar en voorzitter␣ van de Vakgroep Sociologie en Sociaal Beleid verbonden is aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Hij is mede-auteur van het boek ‘Armoede & Sociale Uitsluiting’ dat jaarlijks door de onderzoeksgroep OASeS (Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad) wordt gepubliceerd en in 2000 al aan zijn negende uitgave toe was. Op het forum lichtte hij de actuele toestand inzake armoede en sociale uitsluiting in␣ België toe, met kritische opmerkingen aan het adres van het armoedebestrijdend beleid. De tweede spreker was Ides Nicaise, projectleider aan het Leuvense Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) en voorzitter van het Steunpunt Armoedebestrijding. Op het forum stelde hij eigen onderzoeksresultaten voor over de rol van het onderwijs inzake armoede en armoedebestrijding. Erik Schokkaert, ten slotte, sprak over de relatie tussen welvaar t en geluk en over de relevantie van geluk voor het overheidsbeleid. Hij␣ is gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven, verbonden aan het Centrum voor Economische Studiën en tevens directeur van het Centrum voor Economie en Ethiek.
Economisch Financiële Berichten
1
Economisch Financiële Berichten
O
ok in het welvarende België bestaat nog onbehoorlijk veel armoede. Die spruit deels voort uit de wijze waarop onze samenleving is georganiseerd. Daarbij komt dat snelle sociale, technologische en informatieve␣ ontwikkelingen vandaag de toegangsdrempel tot belangrijke maatschappelijke voorzieningen, zoals onderwijs of arbeid, nog hoger leggen. Zo duiken nieuwe vormen van uitsluiting op en worden de oude versterkt. Tegelijk wordt de samenleving anoniemer en verminderen de opvangmogelijkheden van mensen in sociaal zwakke posities. Het beleid van armoedebestrijding in België is te veel remediërend, onvoldoende preventief en te veel gericht op het disciplineren, herscholen of activeren van de armen, met weinig aandacht voor de productieprocessen van de armoede. Deze stellingen zijn van Jan Vranken, gewoon hoogleraar en voorzitter van de Vakgroep Sociologie en Sociaal Beleid van de UFSIA.
Armoede en
sociale uitsluiting
Zijn armen welvarend? Neen, natuurlijk niet. Zijn armen gelukkig? Allicht ook niet, al is het antwoord op die vraag iets gecompliceerder dan op het eerste gezicht lijkt.␣ Voor sociologen is immers niet de vraag of armen gelukkig zijn het belangrijkste. Ze proberen in de eer ste plaats te achterhalen waarom armoede ontstaat, waarom zij blijft voor tduren␣ en waarom het zo moeilijk is om haar in␣ onze moderne samenleving uit te roeien. België is het nieuwe millennium ingegaan als een van de welvarendste landen ter wereld, en economisch gaat het ons de voorbije jaren voor de wind: de economische groeicijfers zijn␣ opnieuw hoog, de inflatie blijft relatief laag en de werkloosheid daalt beduidend. Toch zal␣ niemand ontkennen dat er in ons land nog altijd onbehoorlijk veel armen zijn, die niet of te weinig van die economische bloei profiteren.
Netwerk van uitsluitingen Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve be-
staan. Het is een toestand die de ‘armen’ scheidt van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving, terwijl zij zelf niet beschikken over de mogelijkheden om deze kloof op eigen kracht te overbruggen. Deze toestand omvat vele aspecten.␣ Armoede is niet alleen financieel, maar heeft ook te maken met een gering profijt van vele andere sociale goederen, zoals arbeid, onderwijs, wonen, gezondheid, rechtsbedeling, collectieve voorzieningen en cultuur. Deze domeinen staan overigens niet los van elkaar en juist door deze verwevenheid verschilt armoede van andere vormen van sociale uitsluiting, zoals etnische discriminatie, institutionele opsluiting of fysieke ontoegankelijkheid (1). Armoede begint niettemin dikwijls bij een␣ specifieke uitsluiting, waarop zich vervolgens andere problemen enten. Een traject van ‘verarming’ ontstaat door het achtereenvolgens of gelijktijdig optreden van bezwarende sociale␣ gebeur tenissen die leiden tot het verminderen van het economisch, sociaal of cultureel kapitaal dat de betrokkenen ter beschikking staat. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door veroudering (van opleiding, werkervaring), door interen (op spaargelden, gezond-
2
heid) of door intergenerationele overerving. Dit proces van verarming kan geleidelijk verlopen (oplopende kosten of schuldenberg gekoppeld aan een afnemend inkomen), trapsgewijs gebeuren (werkloosheid, uitsluiting van bestaansminimum) of bruusk optreden (verlies van woning, langdurige gevangenisstraf).
Nog onbehoorlijk hoog Uit cijfers van het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) blijkt dat de relatieve armoede in␣ België sinds het einde van de jaren 80 langzaam toeneemt, na een belangrijke afname␣ tussen 1976 en 1988. Gemeten op gezinsniveau en naar gelang van de gehanteerde norm, bedroeg het percentage arme huishoudens in 1997 7,7␣ % (EU-norm) of 7,1␣ % (EG-norm), dat is 1,8 of 1,7 procentpunt hoger dan in 1988. Voor individuen steeg de armoede in die periode met respectievelijk 1,4␣ en 1,9 procentpunt tot 6,4␣ % (EU-norm) en 8␣ % (EG-norm) (2). Zowel de EU- als EG-norm meet de armoede als het aantal gezinnen of individuen dat minder dan een bepaald percentage van het gemiddelde of mediaaninkomen in een land verdient (zie kader). Ruwweg zijn volgens deze normen ruim 300␣ 000 gezinnen of zowat 750␣ 000 individuen in België arm. De stijging van de armoede vond nagenoeg uitsluitend plaats bij de alleenstaanden met een uitkering en de gezinnen waar slechts één van de par tners een uitkering ontvangt en␣ de andere geen inkomen heeft. Binnen deze␣ laatste groep blijken vooral de gezinnen die van␣ één werkloosheidsuitkering moeten rondkomen zeer hard door armoede getroffen (47␣ % in 1997). De voornaamste oorzaak van de toegenomen armoede is het reële koopkrachtverlies van alle socialezekerheidsminima en bijstandsuitkeringen vanaf het midden van de jaren 90.␣ Allicht speelde ook de
toename van de langdurige werkloosheid bij werkloze gezinshoofden een rol. Anderzijds blijkt het recente verloop van het aantal bestaansminimumtrekkers toch op een voorzichtige kentering van de armoede in␣ België te wijzen. Na een onafgebroken en sterke toename tussen 1990 en 1997 stabiliseerde dit aantal zich in 1998 en daalde het licht in 1999, namelijk met 3,4␣ %. Inclusief volwassenen en kinderen ten laste gaat het echter nog altijd om ruim 137␣ 000 mensen. Van␣ het totale aantal bejaarden zijn er bovendien nog eens bijna 107␣ 000 afhankelijk van het␣ gewaarborgd inkomen voor bejaarden. In totaal betekent dit dat bijna een kwart miljoen mensen of 2,5␣ % van de Belgische bevolking moet rondkomen met een inkomen dat op of iets boven het bestaansminimum ligt. Armoede uit zich daarnaast in uitsluitingsmechanismen die niet of niet direct aan het inkomen zijn gerelateerd. Opvallend is de verdere toename van het aantal Belgen met een overlast aan financiële schulden. Midden 2000 waren er bijna 405␣ 000 personen met afbetalingsproblemen, tegenover ruim 391␣ 000 eind 1998. Zowat 4 à 6␣ % van de Vlaamse huishoudens zouden schuldproblemen hebben␣ (3). Scholen en ouders oriënteren kinderen uit kansarme milieus nog steeds naar minder gunstige onderwijsvormen en de huisvesting van een aanzienlijk deel van de bevolking blijft achter op de hedendaagse kwaliteitsnormen. In Vlaanderen bestaan er nog altijd zowat 300␣ 000 slechte woningen, d.i. circa 13␣ % van de bewoonde woningvoorraad. Dit treft bijna 800␣ 000 mensen of 14␣ % van de bevolking. Sociale ongelijkheid bestaat ten slotte ook nog inzake gezondheidszorg, ziektefrequentie, levensduur, e.d., waarbij mensen met een hogere status merkelijk langer leven dan lieden uit de armere bevolkingsgroepen en dat daarenboven in een veel betere gezondheid.
Nr. 2 / 2001
3
Economisch Financiële Berichten
De meting van armoede
Er bestaat geen uniforme, algemeen aanvaarde methode voor het meten van armoede. Sommige armoedemaatstaven zijn in een bepaalde context zinvoller dan andere, maar geen enkele meettechniek is ideaal of algemeen toepasselijk. De Wereldbank bijvoorbeeld hanteert een absolute, inkomensgerelateerde norm: zij beschouwt als arm iedereen die met een reële koopkracht van minder dan 1 USD per dag moet rondkomen. Volgens deze maatstaf waren in 1998 circa 1,2 miljard mensen of 24␣ % van de wereldbevolking arm. In 1990 bedroeg dat percentage nog 29␣ %. Voor een evaluatie van de armoede in ontwikkelde industrielanden heeft een dergelijke absolute norm echter weinig zin en gebruikt men meestal een relatieve armoedelijn of -grens, uitgedrukt als een percentage van het gemiddelde of mediaaninkomen in een land. Dat komt erop neer dat op het inkomensspectrum van de hoogste tot de laagste inkomens ergens een grens wordt getrokken die de ‘armen’ van de ‘niet-armen’ scheidt. Een voorbeeld van zo’n relatieve maatstaf is de zogenaamde ‘EUarmoedenorm’ die momenteel door het statistisch bureau van de EU (Eurostat) wordt gehanteerd. Deze norm legt de armoedegrens op 60␣ % (tot voor kor t was dat 50␣ %) van het mediaan beschikbare gezinsinkomen in elke EU-lidstaat. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de gezinsdimensie via een equivalentieschaal, met een waarde van 1 voor de eerste volwassene in het huishouden, van 0,5 voor andere volwassenen en van 0,3 voor kinderen. Een alternatieve, oudere ‘EG-armoedenorm’ bepaalt de armoedelijn ten aanzien van het gemiddelde gezinsinkomen en hanteert een equivalentieschaal van 1␣ en 0,7 voor de eerste en volgende volwassenen en 0,5 voor de kinderen. De EG-norm veronderstelt dus dat kinderen duurder en de schaalvoordelen van een gezamenlijke huishouding kleiner zijn dan bij de EUnorm. Beide normen zijn welvaartsvast, wat betekent dat zij mee stijgen met de gemiddelde welvaar t.
Dergelijke inkomensgerelateerde armoedegrenzen hebben het belangrijke voordeel dat ze gemakkelijk interpreteerbaar zijn. Niettemin hebben ze ook ernstige tekor tkomingen. Zo is de keuze van de grens uiteraard arbitrair en refereren de berekeningen alleen naar de inkomensdimensie van armoede. Multidimensionale maatstaven die ook kwalitatieve indicatoren zoals genoten onderwijs, arbeidssituatie of huisvesting opnemen, bestaan wel, maar hebben dan weer het nadeel dat bediscussieerbaar is om welke indicatoren het nu juist moet gaan of wat hun relatieve belang moet zijn. Bovendien ontstaat het gevaar dat alle factoren op één hoop worden gegooid, waardoor nog moeilijk oorzaken en gevolgen kunnen worden onderscheiden. Ook subjectieve maatstaven, bijvoorbeeld op basis van enquêtes naar de zelfperceptie van de bevolking, kunnen worden beschouwd als een meer voudige armoedemaat, aangezien de betrokkenen in feite intuïtief een optelsom maken van al hun levensomstandigheden als␣ zij enquêtes beantwoorden. Maar bij dit soort enquêtes vervaagt dan weer het onderscheid tussen de meting van armoede en die van een ruimer geluksgevoel bij mensen. Een vaak geformuleerde kritiek op het gebruik van relatieve maatstaven is dat zij veeleer de inkomensongelijkheid en niet de absolute armoede meten. Door armoede te beschouwen als ‘arm zijn in vergelijking met anderen’ vindt men in de rijkste landen altijd wel een segment armen, zelfs al zijn die␣ rijk gemeten naar de maatstaven van ontwikkelingslanden. Daar staat dan weer tegenover dat armoede een fenomeen van uitsluiting is en daardoor juist maar betekenis krijgt in verhouding tot een␣ bepaalde maatschappelijke context.␣ Absolute armoedemaatstaven laten deze context grotendeels␣ buiten beschouwing. Zij gaan ervan uit dat armoede fundamenteel niet verschilt naar gelang van␣ de omstandigheden en het welvaar tspeil van een␣ land.␣ Als absolute minimumnorm kan men bijvoorbeeld het aantal calorieën berekenen dat een mens nodig heeft om te overleven, of een beleidsmatig bepaald sociaal minimuminkomen hanteren.
4
België heeft niettemin met de Scandinavische landen een van de laagste armoedepercentages van de westerse wereld. Dit houdt verband met de algemeen hoge levensstandaard en het doeltreffende socialezekerheidsstelsel (circa een derde van de Belgische gezinnen ontsnapt aan de armoede dankzij de sociale zekerheid). Op basis van inkomensdata van het midden van de jaren 90 zou 18␣ % van de inwoners van de Europese Unie, of circa 60 miljoen mensen, volgens de EU-norm ‘arm’ zijn, d.i. een duidelijk hoger percentage dan in België. Negatieve uitschieters in de EU zijn Griekenland, het VK, Ierland en Por tugal, met een armoedepercentage net onder of boven 20␣ %. Ook de VS scoren volgens dezelfde norm met 23␣ % armen relatief slecht. Op de Europese top van Lissabon van maar t 2000 verbonden de regeringsleiders en staatshoofden van de EU-lidstaten zich er toe stappen te ondernemen om de armoede en sociale uitsluiting in Europa uit te roeien. De lidstaten moeten in dat verband voor midden 2001 een tweejarig actieplan voorleggen met gehanteerde indicatoren, beleidsmaatregelen en reeds gemaakte vorderingen. Daarna zou worden gewerkt aan een constructieve, onderlinge afstemming en uitwisseling van ervaringen en beste praktijken (4).
De samenleving als raamwerk De aanleiding tot armoede en uitsluiting kan worden gezocht bij de betrokkenen zelf, bij het functioneren van instellingen of bij de maatschappelijke ordening. Individuele invalshoeken leggen de hoofdoorzaak vaak bij de armen zelf: ze zijn arm omdat ze spilziek, lui,␣ onverantwoord, ziek of gehandicapt zijn. Zulke verklaringen geven hoogstens aan waarom individuen in de armoede terechtkomen, maar laten de maatschappelijke processen waarlangs dit gebeur t buiten beschouwing.
Zogenaamde ‘conjuncturele’ verklaringen van de armoede houden wel deels rekening met de maatschappelijke context, maar dan enkel met een specifiek aspect daarvan, zoals een economische crisis. De veronderstelling is dan dat de armoede grotendeels spontaan zal verdwijnen zodra de magere jaren de plaats ruimen voor de vette. De vaststelling dat armoede over de magere én vette jaren heen persistent is, vraagt evenwel om een andere, structurele verklaring, die rekening houdt met␣ het bredere maatschappelijke kader waarbinnen zij wordt voortgebracht en in stand gehouden. Armoede is relatief en tevens functioneel voor de samenleving. De gegoeden ontlenen hun welvaar t immers voor een groot deel aan␣ het feit dat anderen arm zijn.␣ Wie zou bijvoorbeeld nog bereid zijn ‘vuil wer k’ te doen,␣ wanneer armoede niet om de hoek zou␣ dreigen? Zoals zij zich vandaag ontwikkelt, heeft armoede bovendien vooral te maken met krachten die de samenleving in een richting sturen die voor de armen ongunstig is. Zo␣ ondergaat de samenleving voortdurende en snelle sociale, technologische en informatieve veranderingen. Daardoor worden opleiding en kennis alsmaar belangrijker en komt bijgevolg ook de toegangsdrempel voor heel wat jobs en maatschappelijke voorzieningen steeds hoger te liggen. Ook andere veranderingen voeden een toenemende tendens van sociale uitsluiting. Door het alsmaar verder uiteenvallen van de samenleving in steeds kleinere eenheden, verbrokkelen de sociale netwerken die vroeger nog enige geborgenheid boden.␣ Tegelijk ondergaat die samenleving␣ een ‘massificatieproces’. Kleine eenheden␣ zoals het gezin of de buur t verliezen aan␣ belang. Mensen worden steeds vaker als weerloze individuen overgelaten aan de wetten van de anonieme maatschappij. Vooral de␣ armen zijn daar relatief slecht tegen gewapend.
Nr. 2 / 2001
5
Economisch Financiële Berichten
Veel van deze problemen hebben te maken met een algemeen afnemende bekommernis in de samenleving voor de armoede en de sociale uitsluiting. Hierdoor verminderen de mogelijkheden voor mensen in een zwakkere positie om te worden opgevangen of geholpen. Georganiseerde solidariteit of her verdelingsmechanismen, zoals onder meer vervat in het belasting- en socialezekerheidsstelsel, verliezen terrein of worden minder effectief doordat zij gaan plaatsvinden tussen mensen die het niet echt slecht hebben in de samenleving. De ‘struggle for life’ is misschien niet meer van vandaag, maar die ruimde de plaats voor een even meedogenloze ‘struggle for success’, een ‘struggle for status’. Wie buiten de greep van deze mechanismen valt, wordt al snel als verliezer gestigmatiseerd en beladen met een duidelijke verantwoordelijkheid voor de eigen achtergestelde positie.
Doelmatige bestrijding Wil een armoedebestrijdend beleid doelmatig zijn, dan moet het aan een hele reeks voorwaarden voldoen. Ten eerste, moet dat beleid meersporig zijn om de veelvuldige terreinen van armoede aan te pakken. Het mag niet enkel gericht zijn op inkomen, maar moet ook actief zijn op vlakken als werkgelegenheid, onderwijs, huisvesting, sociale par ticipatie en deelname aan cultuur. Bij arbeid gaat het onder meer over de creatie van kwalitatief goede jobs voor laaggeschoolden. Inzake onderwijs dient voldoende aandacht te gaan naar kwaliteitsonderwijs in achtergestelde buur ten en naar een democratiseringsbeweging voor achtergestelde groepen. In de redenering dat voorkomen nog altijd beter (en goedkoper) is dan genezen, moet een armoedebeleid ten tweede ook preventief zijn. De wortels van de armoede moeten worden uitgeroeid om het opduiken er van te voorkomen. Een derde voorwaarde is dat de armoedebestrijding
geïntegreerd moet zijn. Het beleid mag met andere woorden niet op elk terrein apar t worden gevoerd, maar in overleg tussen de actoren die op de uiteenlopende domeinen bezig zijn, inbegrepen de niet-gouvernementele organisaties. Niet in de laatste plaats moeten de armen zelf bij de armoedebestrijding worden betrokken, wat vraagt om een ‘bottom up’-gericht beleid. Naast zo’n partnerschap met onder meer verenigingen waar armen het woord nemen, is ook de betrokkenheid van het bedrijfsleven een fundamentele vereiste voor een goed armoedebeleid. Het heeft immers weinig zin dat de overheid via een arbeidsmarktbeleid de armoede probeer t te bekampen, wanneer grote economische actoren tegelijk de tegenovergestelde richting uitgaan. De strijd tegen de armoede is ten slotte alleen doelmatig mits hij steunt op een goede kennis en goed begrip van de leefwereld van de armen. Het armoedebeleid moet dus minstens geïnformeerd zijn, maar liefst ook wetenschappelijk onderbouwd. Heel wat armoedebeleid gaat zelfs vandaag nog altijd zeer intuïtief te werk. Dat komt doordat de onderzoeksagenda te exclusief door de beleidsbekommernissen zelf wordt bepaald en fundamenteel onderzoek met betrekking tot het ontstaan en voor tduren van armoede nog grotendeels ontbreekt.␣ Wat hieromtrent bekend is, wordt ofwel gehaald uit grootschalige enquêtes en uitgedrukt in geaggregeerde getallen, ofwel gebaseerd op diepte-interviews en omgezet in␣ citaten uit de mond van de armen. Tussen deze twee extremen bevindt zich een belangrijk middenveld van onderzoek dat vrijwel braak ligt. Het gaat om onderzoek over toegankelijkheid, over de netwer ken van de armen,␣ over hun relatie met de hulpverlening en over vormen van urbane uitsluiting. Onderzoek over de constructie van een multipele armoede-index, over de cultuurpatronen van de armen of over hun deelname aan allerlei
6
maatschappelijke domeinen, ontbreekt helemaal.
Tekortkomingen Het armoedebeleid zoals dat tot vandaag door de diverse overheden in België wordt gevoerd, voldoet maar ten dele aan de bovengenoemde voorwaarden. Dat beleid is nog te overwegend gericht op maatregelen die direct op de armen betrekking hebben. Daardoor is het nog te remediërend en te weinig armoedevoorkomend. Het gaat immers vooral om het uitbouwen van verzekerings- of socialezekerheidsstelsels en het treffen van maatregelen die de toegankelijkheid van armen tot allerlei programma’s of voorzieningen beogen te vergemakkelijken. Het betreft daarbij in essentie maatregelen om de (financiële) gevolgen van individuele of collectieve tegenslagen op te vangen.␣ Als zodanig treden die maatregelen pas in werking nadat het onheil is geschied. Armoedebestrijding wordt echter effectiever als zij expliciet wordt ingebed in het algemene overheidsbeleid met betrekking tot alle domeinen die op armoede een relevante impact kunnen hebben, zoals werkgelegenheid en onderwijs. Het gaat bijvoorbeeld niet op dat de overheid enerzijds de algemene middelen voor het onderwijs beperkt, waardoor klassen vergroten, de taaklast van de leerkrachten verzwaar t en finaal meer jongeren in het beroepsof buitengewoon onderwijs terechtkomen, terwijl zij anderzijds specifiek middelen vrijmaakt ter bestrijding van die negatieve gevolgen via speciale overgangsklassen of speciale taakleerkrachten. Beter is een beleid dat aan armen de mogelijkheid geeft om in de hoofdstroom van de samenleving te blijven functioneren. Of, om het voorbeeld nog even aan te houden, de overheid moet veeleer voorkomen dat kinderen uitstromen naar speciale klassen. Een gelijkaardige redenering gaat op voor
het␣ werkgelegenheidsbeleid. Laaggeschoolde arbeidskrachten worden beter meteen geabsorbeerd door de arbeidsmarkt via allerlei toevoerkanalen, in plaats van door allerlei adhocmaatregelen in een parallel circuit naast de arbeidsmarkt ‘geactiveerd’ te worden. Het gevoerde beleid draait ten slotte ook nog te veel om het disciplineren van de armen en om het opvoeden, herscholen of activeren van deze mensen. Eigenlijk zou de overheid zich beter concentreren op de institutionele context, in plaats van op de doelgroepen zelf. Zo kan men zich bij het hele debat over de actieve welvaar tstaat afvragen wie of wat er moet worden geactiveerd. Zijn het de bestaansminimumtrekkers en de werklozen, of is het de arbeidsmarkt, het onderwijs en de sociale dienstverlening? Doorgaans zijn het de instellingen, niet de mensen die in gebreke blijven.␣ Als de toegangsdrempels laag genoeg zijn, zullen de beoogde doelgroepen zich immers zelf toegang kunnen verschaffen tot al␣ die instellingen. Zo ook wordt het debat over activering in België nog te veel gevoerd vanuit de idee dat mensen weer genoeg discipline moeten opbrengen om op de arbeidsmarkt te kunnen functioneren. Er is daarbij te weinig oog voor het feit dat het aanbieden van kwalitatief goede jobs mensen naar de arbeidsmarkt zou lokken en ze er zou houden, ook zonder allerlei verborgen en uitdrukkelijke dreigingen. Er is dus meer nood aan een emanciperende, veeleer dan disciplinerende houding tegenover wie over onvoldoende economisch, sociaal of cultureel kapitaal beschikt. (1)␣ J.␣ Vranken, e.a. (2000), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2000, p. 42-43. (2)␣ B. Cantillon, e.a. (1999), Sociale Indicatoren 19761997, Berichten CSB. (3)␣ A. Bruyninckx en F. Van Loon (1998), ‘Overmatige␣ schuldenlast in Vlaanderen’, Tijdschrift voor Welzijnswerk 22, p. 53-62. (4)␣ Voor een overzicht, zie: J. Jonckers, ‘Op weg naar een Europees armoedebeleid: recente ontwikkelingen’, in J.␣ Vranken, e.a. (2000), o.c., p. 251-270.
Nr. 2 / 2001
7
Economisch Financiële Berichten
O
ndanks de democratiseringstendens van de voorbije decennia bestaat in het Belgische onderwijs nog heel wat sociale ongelijkheid. Kinderen uit sociaal minder gegoede milieus hebben er een grotere kans op falen dan kinderen uit ‘betere’ milieus. Dat De rol van het hangt samen met de impliciete ideologie van onderwijs het onderwijssysteem, dat niet echt democratisch, en zelfs niet echt meritocratisch kan worden genoemd. De hierna volgende bijdrage over deze problematiek is van Ides Nicaise. Hij is projectleider van het Leuvense Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) en voorzitter van het Steunpunt␣ Armoedebestrijding.
Armoede en
menselijk kapitaal
zogenaamde democratisering van het onderwijs wekt op het eerste gezicht de indruk dat de voorbije decennia op dit vlak al heel wat vooruitgang werd geboekt. Ook in de jaren 90 nam het aantal hooggeschoolden in België nog verder toe, van 14,7␣ % naar 20,6␣ % van de bevolking ouder dan 18 jaar. Bij de minder-dan40-jarigen bedroeg dat percentage in 1999 al 27,1␣ %. Binnen de leeftijdsgroep van de plus14-jarigen is het aantal Belgen met geen of alleen een diploma van lager onderwijs tussen 1990 en 1999 met bijna 700␣ 000 mensen afgenomen. OESO-vergelijkingen laten bovendien zien dat België op onderwijsvlak internationaal behoorlijk scoor t (zie tabel I).
Onder invloed van technologische vooruitgang en het streven naar voortdurende productiviteitsverbeteringen worden kennis, opleidingsniveau en sociale vaardigheden op de arbeidsmarkt alsmaar belangrijker.␣ Wie weinig geschoold is, komt op die markt dan ook moeilijker aan de bak. In 1999 hadden laaggeschoolden (hoogstens lager secundair onderwijs) in België 2,5 keer meer kans om in de werkloosheid te verzeilen dan hooggeschoolden. Mede daardoor valt de kloof tussen armen en rijken steeds meer samen met die tussen laag- en hooggeschoolden. Het onderwijs kan in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting bijgevolg een belangrijke rol spelen. De
Tabel I – Onderwijsindicatoren in internationaal perspectief Algemeen
België (1) Nederland Frankrijk Duitsland Italië OESO-gemiddelde
Hoger onderwijs
Verwacht aantal jaren scholing (1998)
HSO niet ingeschreven of niet voleindigd, in % 15-29-jarigen (1998)
Verwacht aantal jaren scholing (1998)
Toetreding, in % Slaagpercentage betrokken leef(1995 of 1996) tijdsgroep (1998)
17,3 17,2 16,6 16,8 15,7 16,4
16 19 15 n.b. 32 20
2,4 2,2 2,6 2,0 2,3 2,3
55 53 n.b. 42 43 n.b.
63 70 55 72 35 67
(1) Enkel Vlaanderen. Bron en definities: OESO, Education at a Glance, 2000.
8
Sociale selectiviteit Deze cijfers zeggen echter lang niet alles. De democratisering van het onderwijs helpt de economische en sociale ongelijkheid alleen uitschakelen op voorwaarde dat zij de toegang tot en de effectiviteit van alle onderwijsniveaus op gelijke wijze voor alle sociale klassen van de bevolking garandeer t. En hier knelt nog steeds het schoentje. In werkelijkheid scheidt het onderwijssysteem kinderen uit verschillende sociale milieus systematisch van elkaar, en dit in verschillende stadia van de schoolloopbaan. Zo blijkt dat kinderen van werklozen, laaggeschoolden, kleine zelfstandigen of uit lage-inkomensgezinnen het beduidend moeilijker hebben om in de school het hoofd boven water te houden. Kinderen uit de lagere sociale milieus hebben al in het eerste leerjaar een veel hogere kans op leerachterstand dan kinderen uit de hogere sociale milieus (1). Zij worden ook veel frequenter met zittenblijven in het lager secundair onderwijs geconfronteerd.␣ Vooral voor kinderen uit gezinnen die in persistente armoede leven is dit schrijnend. Onderzoek op basis van steekproeven wijst uit dat bijna twee derde van deze kinderen in het lager en secundair onderwijs minstens één jaar hadden overgezeten, 30␣ % zelfs twee of meer jaren, en ongeveer één op drie was in het buitengewoon onderwijs verzeild geraakt (2). De kans om in het buitengewoon onderwijs terecht te komen, ligt voor arme kinderen daarmee tienmaal hoger dan voor het gemiddelde kind. Ook de studieoriëntatie binnen het secundair onderwijs blijkt sterk door sociale afkomst bepaald. In 1994-1995 was in␣ Vlaanderen één op vijf vaders van de leerlingen van het vierde jaar secundair beroepsonderwijs (BSO) economisch inactief, tegenover slechts één op twintig vaders van hun leeftijdsgenoten␣ in het algemeen secundair onderwijs (ASO). Drie op vier vaders van de BSO-leerlingen was arbeider of lagere bediende, tegenover één op drie bij de ASO-leerlingen.␣ Van
de BSO-leerlingen had één op drie moeders enkel lager onderwijs gevolgd, tegenover slechts één op tien moeders van de leerlingen uit het ASO (zie specificatie in tabel II). Een verdere selectiefase is de ongekwalificeerde uitstroom uit het onderwijs. In 1999 verliet nog 14 à 15␣ % van de jongeren het hoger secundair onderwijs zonder diploma en 2 à 3␣ % zelfs zonder lager secundair getuigschrift. Opnieuw betreft het hier voor al jongeren uit de lagere sociale klassen. De afgelopen jaren verliet 21,6␣ % van de arbeiderskinderen het secundair onderwijs zonder diploma, tegenover slechts 4,8␣ % van de kinderen van hogere bedienden en kaders (3). Nauwelijks de helft van de arbeiderskinderen verwerft een diploma dat toegang verleent tot het hoger onderwijs en slechts 35␣ % van de arbeiderskinderen neemt er ook effectief aan deel. Bij de kinderen van hogere bedienden bedragen deze percentages respectievelijk 90␣ % en 75␣ %. Binnen dat hoger onderwijs kiezen drie op vijf arbeiderskinderen voor het korte type en behaalt minder dan één op drie van hen finaal een diploma. Bij kinderen van Tabel II – Sociale achtergrond van leerlingen in het vierde jaar secundair onderwijs (Vlaanderen, 1994-1995, in %)
Vader economisch inactief
ASO
TSO
BSO
6,0
10,7
18,9
Beroep vader: – arbeider of lagere bediende – hogere bediende of onderwijzend personeel – zelfstandige – vrij beroep
37,2
57,8
74,0
44,2 12,7 5,7
27,4 13,5 1,0
12,0 13,5 0,4
Onderwijsniveau moeder: – lager onderwijs – lager secundair – hoger secundair – hoger onderwijs
9,1 29,7 28,1 33,1
17,0 45,7 25,4 12,0
31,4 46,3 17,5 3,7
Bron:␣ V.␣ Van de Velde e.a. (1996), Gezin en school. Een onderzoek over het gezin als indicator voor de schoolloopbaan in het secundair onderwijs, HIVA.
Nr. 2 / 2001
9
Economisch Financiële Berichten
hogere bedienden is dat respectievelijk één op vier en drie op vier. Door deze sociale selectie lever t het onderwijssysteem de facto meer profijt op voor de meer gegoede sociale klassen, terwijl het de minder gegoeden relatief in de kou laat␣ staan. Dat is een uiting van het bekende ‘Mattheuseffect’. Men zou denken dat dit in latere fasen nog deels wordt gecorrigeerd door de naschoolse opleidingen, zoals het tweedekansonderwijs en het onderwijs voor sociale promotie, die juist als prioritair doel hebben om laaggeschoolden een nieuwe kans op een hoger diploma te bieden. Niettemin speelt ook hier het Mattheuseffect. Jaarlijks volgt ongeveer één op vier actieven in België een of andere bij- of nascholing. De par ticipatiekans van universitair geschoolden blijkt daarbij echter achtmaal groter dan die van personen die alleen lager onderwijs genoten. Voor ts zijn het vooral jongeren, werkenden, mannen, bedienden en ambtenaren die profiteren van de volwassenenopleidingen (4).
Democratie of meritocratie? De bovenstaande vaststellingen zijn niet nieuw.␣ Al in het begin van de jaren 80 werd betoogd dat de sociale ongelijkheid in het onderwijs niet uitgeroeid raakt omdat kinderen uit de lagere sociale klassen steeds opnieuw worden ingepast in een systeem dat voor hen onverbiddelijk selectief blijft.␣ Zij krijgen wel wat extra aandacht en middelen, maar de maatschappelijke grondvesten van het onderwijs zelf worden niet ter discussie gesteld. Het onderwijssysteem steunt, meer nog dan de arbeidsmarkt of de samenleving als geheel, op de ideologie van de meritocratie. In tegenstelling tot het begrip democratie dat verwijst naar gelijke rechten voor ieder individu, aanvaardt meritocratie de facto een ongelijke behande-
ling en ongelijke uitkomsten op basis van een vaag criterium van verdienste. Men vindt het normaal dat het onderwijs leidt tot betere uitkomsten voor de meer verdienstelijke en getalenteerde leerlingen dan voor de minder verdienstelijke en getalenteerde. Deze meritocratische ideologie berust impliciet op drie hypothesen. Ten eerste, iedereen heeft gelijke toegang tot het onderwijs overeenkomstig zijn of haar natuurlijke aanleg; ten tweede, natuurlijke aanleg is gelijk verdeeld over de sociale klassen, zodat ongelijkheid naar sociale afkomst onbestaande is; en ten derde, wie vlot doorstroomt in het onderwijs dankt dit bijgevolg aan de aangeboren talenten en␣ de inspanning of verdienste. In een echt meritocratisch systeem wordt de sociale afkomst met andere woorden geacht geen invloed meer uit te oefenen op de onderwijsloopbaan. Dat wordt als een grote stap voorwaarts beschouwd in vergelijking met de vroegere situatie. Deze ideologie krijgt in het onderwijsbeleid gestalte in een vreemde mengeling van elementen van gelijkheid en welbewuste differentiatie. Gelijkheid wordt bijvoorbeeld vertaald in een leerplicht tot 18 jaar en in de kosteloosheid van het onderwijs. Tegelijk zit in het systeem een duidelijke hiërarchie tussen sterke en zwakke richtingen ingebouwd, met de (minstens impliciete) bedoeling om de differentiatie naar vaardigheden en mogelijkheden zo getrouw mogelijk te reproduceren. Dit leidt tot het bekende watervalsysteem dat de zwakste leerlingen naar het buitengewoon onderwijs of, binnen het gewoon onderwijs, naar het beroepsonderwijs draineer t, terwijl de sterksten met man en macht in het ASO worden gehouden. Het probleem met de meritocratische ideologie is echter dat de kansen op verdienste niet gelijk over de sociale klassen zijn verdeeld. De genetische aanleg bij de geboorte mag dan nog gelijk verdeeld zijn over de verschillende
10
sociale klassen, maar enkele jaren na de geboor te, nog vóór de start van de schoolloopbaan, blijkt dat de aanleg van kinderen al mee is bepaald door de levensomstandigheden en het milieu waarin zij opgroeien. Kinderen uit kansarme gezinnen hanteren op kleuterleeftijd een minder rijke woordenschat en een minder abstracte taal, die ze ingelepeld kregen van hun minder geschoolde ouders die hen ook minder kunnen helpen bij huiswerk of leerproblemen. Deze kinderen hebben meer ongevallen en chronische ziekten, worden vaker gepest, hebben minder ondersteunende contacten, minder culturele bagage, minder speelgoed, minder ruimte, minder stilte, meer stress en onzekerheid, enzovoort.␣ Al deze factoren behoren tot de sfeer van de ongelijke kansen, die de gelijke toegang tot het onderwijs belemmeren. Bijgevolg gaat de eerste hypothese␣ van de meritocratische ideologie niet op. Kinderen worden bij de aanvang van het secundair onderwijs getest op hun intelligentie en vaardigheden, met de bedoeling hen zo objectief mogelijk, zonder rekening te houden met sociale afkomst, te oriënteren. Dat gaat echter voorbij aan het feit dat het geobserveerde IQ op twaalfjarige leeftijd zwaar sociaal is ver tekend. Het meet niet alleen de aangeboren vaardigheden, maar ook het effect van␣ de sociaal ongelijke ontwikkelingskansen tijdens de jeugdjaren. Zo verklaren het onderwijsniveau en de arbeidssituatie van beide ouders en het gezinsinkomen samen 71␣ % van de variantie in het IQ van jongeren. Dat IQ reflecteer t dus bij kinderen uit de gegoede klassen blijkbaar het gekoesterde menselijk kapitaal waarin jarenlang geïnvesteerd is, en bij kansarme kinderen daarentegen vaak het door ziekte, stress, ontbering en vernedering gekraakte talent. Beiden met dezelfde objectiviteit willen behandelen, als ging het om een natuurlijke, biologische ongelijkheid, is zelfbedrog.
Ook de kosteloosheid van het onderwijs blijkt overigens nog steeds een mythe. Peilingen van het HIVA voor het schooljaar 19981999 tonen aan dat een jaar kleuteronderwijs 173 à 223␣ EUR kost, een jaar lager onderwijs 335 à 471␣ EUR. Voor minder gegoede gezinnen zijn dat zware uitgaven. Hoger onderwijs kost, naar gelang van de richting en de verblijfplaats van de student, zelfs tussen 1␣ 686 en 3␣ 818␣ EUR. Daarnaast gaat onderwijs gepaard met de nog grotere indirecte kosten van het gederfde arbeidsinkomen zolang jongeren op␣ de schoolbanken zitten. Zelfs rekening houdend met kinderbijslagen, belastingverminderingen en eventuele studietoelagen, blijkt dat deze financiële drempels de kans op participatie aan voor tgezet onderwijs significant afremmen. Bijgevolg zou het zelfs niet volstaan dat de gemeenschap via extra werkingsmiddelen voor de scholen de directe schooluitgaven ongedaan maakt. Zij zou, minstens voor de laagste inkomensgroepen, ook de indirecte studiekosten moeten dekken om van een echt meritocratisch, laat staan democratisch, onderwijs te kunnen spreken.
Discriminatie en segregatie Met de ontkrachting van het argument van de gelijke kansen is het verhaal nog niet volledig verteld. Er zijn immers ook aanwijzingen dat het onderwijs kinderen uit lagere sociale milieus niet zo objectief behandelt als vaak wordt voorgespiegeld. Heel wat sociale discriminatie heeft te maken met sociaal vertekende informatie, die onbewust wordt ver taald in vooroordelen en discriminerend gedrag. Hoe groter de culturele kloof tussen school en thuismilieu, hoe minder accuraat het beeld dat leerkrachten zich van hun leerlingen vormen. Concentratieproblemen, die bij kansarme leerlingen het gevolg kunnen zijn van onevenwichtige voeding of stress, worden door niets ver-
Nr. 2 / 2001
11
Economisch Financiële Berichten
moedende leerkrachten al gauw geïnterpreteerd als desinteresse, luiheid of gewoon domheid. Een minder verzorgd uiterlijk wordt onbewust gepercipieerd als een teken van slordigheid, enzovoor t. Het is bekend dat leerkrachten in hun gedrag tegenover leerlingen worden geleid door dergelijke vooroordelen, waardoor de ongelijkheid nog wordt versterkt: de schoolresultaten worden immers beïnvloed door de verwachtingen van leerkrachten. Ook de leerplannen zijn sterk bepaald door de dominante cultuur : de abstracte, ‘ideologischsymbolische’ kennisontwikkeling (de sterkte van de hogere sociale klassen) staat er veel centraler dan de ‘instrumentele’ (die in lagere klassen relatief meer aanwezig is).␣ Verwijzingen van kinderen uit alle sociale klassen (maar vooral de lagere) naar het technisch en beroepsonderwijs zijn niet zozeer gebaseerd op␣ een positief beeld van hun aanleg en interesses, maar vooral op de mate waarin zij falen in het dominante leerplan. Daarbovenop komt ten slotte de communicatiekloof tussen school en ouders uit kansarme milieus, wat leidt tot wederzijds onbegrip, escalerende conflicten, schoolmoeheid van jongeren en leerlingmoeheid van scholen. Ook op de arbeidsmarkt blijft de sociale afkomst via allerlei subtiele mechanismen doorwerken. De meeste aanwer vingen gebeuren nog altijd via informele kanalen, waarbij de sociale netwerken van de sollicitant een belangrijke rol spelen. Individuele kenmerken die verwijzen naar sociale afkomst, zoals taalgebruik, voorkomen, huidskleur of woonplaats, zijn signalen die werkgevers benutten bij de selectie van kandidaten. Tevens bestaat er een correlatie tussen sociale afkomst en andere vormen van menselijk kapitaal, zoals gezondheid en culturele bagage, die ook van belang zijn op de werkplek.␣ Ten slotte lijkt het dat kinderen uit lagere sociale milieus niet alleen minder onderwijs genieten, maar ook onderwijs van lagere kwaliteit. Uit analyses blijkt dan
ook dat het inkomen van individuen niet alleen wordt bepaald door hun menselijk kapitaal, maar ook door de beroepscategorie van hun vader. Een en ander betekent dat dezelfde investering in onderwijs relatief minder rendeert voor individuen uit sociaal zwakkere milieus. Voorzover de betrokken jongeren en hun ouders zich daarvan bewust zijn, zal dit besef hen uiteraard ontmoedigen om in onderwijs te investeren.
Beleidsimplicaties Beleidservaringen in andere landen tonen aan dat vernieuwingen in het onderwijssysteem op het vlak van de achterstandsbestrijding vruchtbare resultaten met betrekking tot de boven geschetste problematiek kunnen opleveren. In de eerste plaats lijkt het wenselijk om de sociale doelstellingen van het onderwijs duidelijk te expliciteren en daarbij een onderscheid te maken tussen gelijke kansen (bij de toegang), gelijke behandeling (afwezigheid van discriminatie) en gelijke uitkomsten (in het uiteindelijk resultaat). De meritocratische visie mikt duidelijk niet op gelijke uitkomsten, zelfs niet op een gelijke behandeling: zij wil gerust meer investeren in de verdienstelijke en getalenteerde studenten. In theorie mikt zij echter wel op gelijke kansen. Wil de overheid dus minstens een consequent meritocratisch onderwijs realiseren, dan moet zij die kansengelijkheid effectief in de praktijk garanderen. Dat kan bijvoorbeeld door de uitbouw van voorschoolse stimuleringsprogramma’s voor kinderen uit achtergestelde milieus, zodat die op meer gelijke voet het basisonderwijs kunnen aanvatten. Praktijkvoorbeelden in onder meer de Verenigde Staten en Ierland leren dat zulke programma’s positieve langetermijneffecten op de onderwijsloopbaan en de maatschappelijke integratie van kansarme jongeren hebben.␣ Voor ts is er
12
nood aan een meer multidisciplinaire dienstverlening aan deze jongeren door hun hele schoolloopbaan heen (gezondheidszorg, participatie aan cultuurprojecten, jeugdwelzijnswerk,…), een sterkere nadruk op kosteloosheid en beduidend hogere studietoelagen. Het gaat daarbij slechts om het vervullen van de nodige randvoorwaarden opdat jongeren min of meer op gelijke voet aan de schoolpoort verschijnen. Een beleid van meer gelijke behandeling vereist een moeizaam proces van culturele integratie tussen de school en de diverse thuismilieus. Dit begint bij een betere communicatie, non-discriminatiepacten, intercultureel onderwijs e.d., maar eindigt bij grondige pedagogische en structurele hervormingen in de richting van comprehensief en inclusief onderwijs, en bij de afbouw van het watervalsysteem. Differentiatie naar studierichtingen moet resoluut worden uitgesteld tot de tweede of zelfs derde graad van het secundair onderwijs. Uit internationaal onderzoek blijkt dat comprehensieve onderwijssystemen leiden tot een␣ grotere gelijkheid, zowel in als na het onderwijs. De eenheidsstructuur heeft in Vlaanderen op dit vlak de klok van het vernieuwd secundair onderwijs alleen maar teruggedraaid. Het dominante leerplan moet tegelijk minder academisch, meer ervaringsgericht, technisch en instrumenteel van inslag worden. En waar toch wordt gedifferentieerd tussen onderwijsvormen, moet niet het ASO worden versterkt, maar het BSO. Men kan daartegen opwerpen dat een meer comprehensief onderwijs en een sterker BSO de lat voor zwakkere leerlingen alleen maar hoger zullen leggen. Dergelijke ingrepen zullen immers hun effect op de democratisering missen, indien niet tegelijk meer wordt geïnvesteerd in de ondersteuning van deze leerlingen. Daarmee belanden we bij het derde principe: de garantie van meer gelijke uitkom-
sten door positieve discriminatie.␣ Weinigen durven of willen uitdrukkelijk pleiten voor een beleid van gelijke uitkomsten.␣ Als we onderwijs echter beschouwen als een democratisch recht voor iedereen (zoals trouwens omschreven in de Universele␣ Verklaring van de Rechten van de Mens), dan wordt hiermee uiteraard meer bedoeld dan alleen maar het recht om een schoolgebouw te betreden. Het gaat in essentie om het gelijke recht op leren, op het verwerven van vaardigheden en kennis, kortom op profijt van het onderwijs. Het principe van gelijke uitkomsten betekent niet dat alle leerlingen, ongeacht hun prestaties, gelijk moeten worden beloond, maar dat ongelijkheden die te maken hebben met sociale afkomst zoveel mogelijk moeten zijn uitgeschakeld bij het verlaten van de school. Dit impliceert positieve discriminatie, en dus een surplus aan investeringen in jongeren uit de lagere sociale milieus. Voorbeelden zijn de zorgverbreding van het basisonderwijs of het onderwijsvoorrangsbeleid voor migranten, met dien verstande dat in die projecten een veelvoud van het huidige budget zou moeten worden geïnvesteerd, wil men de beoogde effecten werkelijk bereiken. Tevens valt er veel voor te zeggen om aan leerlingen met leermoeilijkheden een afdwingbaar recht op kosteloze leerhulp te geven. Het Amerikaanse ‘Success for All’-programma is een uitstekende illustratie van deze visie. Dit programma beschouwt schoolsucces als een recht van elke leerling, terwijl de ter beschikking gestelde middelen per leerling mogen variëren. Juist het omgekeerde dus van wat vandaag in de meeste scholen de gangbare praktijk is (gelijke inputs met variërend succes). Het programma stelt per leerling een individueel leerplan op. Wanneer de leerkracht niet bij machte is om de problemen van een leerling in de klas zelf op te lossen, wordt de hulp van een taakleerkracht ingeroepen.␣ Als de problemen te maken hebben met de gezins-
Nr. 2 / 2001
13
Economisch Financiële Berichten
omgeving, staat een gezinsondersteunend team ter beschikking, dat tevens medische en psychologische hulp kan bieden.␣ Verder is er individuele begeleiding en geregelde evaluatie op het niveau van elke afzonderlijke leerling. Dat brengt natuurlijk kosten met zich mee, maar die blijven per saldo gematigd, want er wordt tegelijk bespaard op aparte voorzieningen voor de zwakste leerlingen, op zittenblijven␣ en op het buitengewoon onderwijs. Om␣ de resultaten van het eerste ‘Success for All’-experiment te evalueren werden leerlingen uit de eerste drie leerjaren van de experimenteerschool vergeleken met leerlingen van een naburige school. In het derde leerjaar scoorden de 25␣ % zwakste ‘Success for All’leerlingen beter dan het gemiddelde uit de vergelijkingsgroep. Het gemiddelde van de ‘Success for All’-school benaderde zelfs het nationaal gemiddelde. De aantallen zittenblijvers en verwijzingen naar het buitengewoon onderwijs waren tot bijna nul teruggebracht. Hoewel de resultaten van dit programma nog voorlopig zijn, tonen zij niettemin aan dat rechtvaardigheid en efficiëntie in het onderwijs niet noodzakelijk tegenstrijdige doelstellingen zijn. Belangrijker nog, het bewijst dat het schoolfalen van kinderen uit kansarme milieus doeltreffend kan worden voorkomen door een gepaste mix van instrumenten en intermediaire doelstellingen. Inmiddels werd het experiment alvast in honderden scholen in de VS vermenigvuldigd.
teem in het secundair onderwijs in stand wordt gehouden. De overheid heeft weliswaar in de voorbije decennia vernieuwingen doorgevoerd met als doel een grotere sociale gelijkheid. Vernieuwd lager, secundair en beroepsonderwijs, leerplichtverlenging, alternerend leren, onderwijsvoorrangsbeleid, zorgverbreding,… Het zijn allemaal initiatieven die mikten op een grotere kansgelijkheid. Maar soms werd al na een paar jaren de geldkraan opnieuw dichtgedraaid, soms ontbrak het aan deskundigheid, en soms gingen de initiatieven gewoon niet ver genoeg. De globale balans blijft teleurstellend.
Besluit
(1) I. Nicaise (2001), Pover ty and human capital, Aldershot, Ashgate, te verschijnen. (2) Zie Nicaise (ed., 2000), The right to learn. Educational strategies for socially excluded youth in Europe, Bristol;␣ The Policy Press, hoofdstuk 11. (3) J.P.␣ Verhaeghe, L.␣ Ackaer t, I. Nicaise, J. Bollens en S. Groenez (2000), Studietoelagen en par ticipatie in het hoger onderwijs,Vakgroep Onderwijskunde Gent, HIVA Leuven. (4)␣ H. Slabbinck en I. Nicaise (2000), Naschoolse opleidingen: participatiekansen en effecten op werkgelegenheid, lonen en beroepsmobiliteit, Hogeschool voor Wetenschap en Kunst Brussel.
De tijd dringt om in dit land het debat over het recht op onderwijs naar een hoger niveau te tillen. Tot nog toe ging dit debat altijd over de gelijke toegang tot het onderwijs. Een gelijke toegang volstaat evenwel niet zolang kinderen met leer- of gedragsmoeilijkheden op grote schaal naar het buitengewoon onderwijs worden verwezen en zolang het watervalsys-
Ontbreekt misschien het fundamentele geloof dat kinderen uit zwakkere sociale milieus, mits men zich de nodige menselijke en financiële investeringen getroost, hetzelfde potentieel bezitten als andere kinderen? Ook al is dat tot nog toe niet rechtstreeks meetbaar, toch heeft het succes van een aantal experimenten en vernieuwingsbewegingen in het buitenland afdoende bewezen dat dit wel degelijk het geval is. Het is verbijsterend vast te stellen dat deze goede praktijken bij ons nog␣ vrijwel onbekend zijn. Ze zouden, om te beginnen, deel moeten uitmaken van elke lerarenopleiding. Wetenschappelijk begeleide proefprojecten zouden moeten bijdragen tot meer deskundigheidsontwikkeling en verdere bewustmaking. En veeleer dan in lineaire loonsverhogingen voor leerkrachten, zou in verdere, meer gedurfde onderwijsvernieuwing moeten worden geïnvesteerd.
14
I
nwoners van rijke landen zijn doorgaans gelukkiger dan die van arme landen. Maar door de tijd heen en boven een bepaald inkomensniveau gaat de relatie tussen welvaart en geluk niet op. ‘Gelukkig zijn’ is dus zeker niet een kwestie van materiële welvaart alleen. Iedereen even gelukkig maken kan mede daardoor onmogelijk een doelstelling zijn van het sociaal-economisch overheidsbeleid.␣ Wel moet dat beleid erop gericht zijn␣ mensen kansen te geven om hun eigen levensproject te ontwikkelen. Dat is, samengevat, de bevinding en stelling van Erik Schokkaert, gewoon hoogleraar aan de KUL, verbonden aan het Centrum voor Economische Studiën en directeur van het Centrum voor Economie en Ethiek.
Maakt geld gelukkig? Is geluk belangrijk?
Maakt geld gelukkig? Is geluk belangrijk? Dat is het soor t vragen waarover geregeld rond de borreltafel wordt gefilosofeerd. Economen staan er echter zelden bij stil. Zij houden zich vooral bezig met welvaar t, waarbij zij het onderscheid met menselijk geluk niet eens maken. Welvaart definiëren zij als de stroom van materiële goederen en diensten die mensen kunnen consumeren. Die hangt op zijn beur t af van het inkomen en het vermogen waarover mensen nu of in de toekomst zullen beschikken. Economen nemen soms gemakshalve aan dat ieder individu uit is op een zo groot mogelijke welvaar t en stellen het streven naar maximale welvaar t voor iedereen ook voorop als een doelstelling van de economische politiek. Impliciet houdt dat de veronderstelling in dat er een zeker positief verband bestaat tussen materiële welvaar t en de mate waarin mensen zich gelukkig voelen. Deze veronderstelling is trouwens helemaal niet zo gek. Dat een grotere financiële ruimte om aangename dingen te doen of te kopen kan bijdragen tot meer geluk, ligt immers voor de hand. Maar het is al even evident dat niet iedereen in dezelfde mate aan materiële welvaar t is gehecht. Geld maakt niet iedereen even gelukkig. Sommigen zoeken hun geluk zelfs prioritair in niet-materiële ambities, zoals bijvoorbeeld sociale, wetenschappelijke of religieuze idealen.
Zeker is dat geluk in de eerste plaats te␣ maken heeft met subjectieve levensvoldoening, m.a.w. met de mate waarin het oordeel over het eigen leven positief uitvalt. Mensen zijn per definitie zo gelukkig als ze zich␣ voelen. Dat is iets waarover zij zelf altijd meer weten dan buitenstaanders. Daardoor laat het geluk zich uiteraard veel moeilijker meten dan traditionele economische welvaar tsconcepten zoals het bruto binnenlands product, het beschikbaar inkomen, e.d. De enige manier om iets zinnigs over het geluk te vernemen, is dan ook om de mensen zelf er via enquêtes over te ondervragen. Hoe tevreden zijn zij met hun leven? Voelen zij zich ongelukkig, een beetje gelukkig, zeer gelukkig …? In de praktijk besteden vooral psychologen geregeld aandacht aan dit soor t vragen. Sociologen kijken er af en toe naar. Economen daarentegen␣ beschouwen dit soort enquêteresultaten meestal als te subjectief en wisselvallig. Uit onderzoek blijkt nochtans dat deze resultaten doorgaans wel vrij betrouwbaar zijn en niet systematisch worden ver tekend door specifieke tijd- of plaatsgebonden factoren. Bijgevolg geven zij een zinvolle indicatie over de gemiddelde gelukser varing in een samenleving en kunnen zij nuttig worden gebruikt voor vergelijkingen zowel in de tijd als tussen landen of individuen.
Nr. 2 / 2001
15
Economisch Financiële Berichten
Macro-economisch verband tussen welvaart en geluk Als er tussen geluk en welvaar t een verband bestaat, dan moet dat logisch tot uiting komen in een min of meer vaste relatie tussen de resultaten van geluksenquêtes en materiële welvaar tsindicatoren. Deze relatie kan vooreerst worden getoetst op macro-economisch niveau, m.a.w. op het niveau van een gehele samenleving. Dat bevat twee aspecten.␣ Ten eerste, neemt de gemiddelde gelukservaring in een samenleving in de tijd toe naarmate de welvaar t stijgt? En ten tweede, is de bevolking in welvarende samenlevingen significant gelukkiger dan in arme? Grafiek I toont het verloop van het reële inkomen per hoofd van de bevolking in de EMU en in de Verenigde Staten (VS). Dat inkomen is sinds 1973 met bijna 30␣ % respectievelijk 45␣ % gestegen. Men kan er dus niet omheen dat de materiële welvaar t in de industrielanden de voorbije kwar teeuw nog aanzienlijk is toegenomen. Tegelijk wijzen de opeenvolgende enquêtes over geluk die sindsdien in deze landen Grafiek I – Relatie welvaart en geluk in de tijd (1973 = 100) (1) 150
Reëel beschikbaar inkomen per capita: VS EMU
140 130
Geluksgevoel: VS EMU
120 110
100
90
1973
75
77
79
werden gehouden evenwel niet op een significante verbetering van het gemiddelde geluksgevoel. Hoewel er tussen landen accentverschillen voorkomen, is de globale trend op dit vlak in de meeste landen dezelfde: het percentage mensen dat zich zeer ongelukkig noemt, neemt weliswaar af, maar slechts heel lichtjes, en er is geen stijging van het percentage ‘zeer gelukkigen’. Ondanks de gestegen welvaar t voelt de bevolking in de meeste industrielanden zich nu dus globaal niet veel gelukkiger dan een kwar teeuw geleden. Dat suggereer t dat het geluk in de praktijk niet zozeer wordt bepaald door het absolute welvaar tsniveau, maar door de welvaar t die mensen rondom zich zien en van de relatieve plaats die hun eigen welvaar t daarbij inneemt.␣ Als anderen rijker worden, verwachten zij ook meer rijkdom voor zichzelf. Naarmate de algemene welvaar t verbeter t, verschuiven de individuele welvaar tsaspiraties van mensen, zodat de welvaar tsverbetering per saldo weinig effect heeft op het gemiddelde geluksgevoel. Dat betekent dat een samenleving die meer geluk alleen maar door meer welvaar t nastreeft, in feite op een voor tdurend bewegend en onbereikbaar doelwit mikt. Het is dan zelfs niet ondenkbaar dat welvaar tsgroei een samenleving gemiddeld ongelukkiger maakt als de baten van die groei zeer ongelijk over de bevolking zijn verdeeld. Toenemende ongelijkheid betekent immers dat meer mensen hun relatieve positie op de maatschappelijke inkomensladder zien achteruitgaan en in hun welvaar tsaspiraties gefrustreerd kunnen worden.
81
83
85
87
89
91
93
95
(1) Geluksgevoel: EMU = gemiddelde België, Nederland, Frankrijk, Duitsland en Italië. Bronnen: EC en World Database of Happiness (Erasmus Universiteit Rotterdam).
© KBC Bank JVG021
Als er hooguit een zwak verband tussen het geluk en de absolute welvaar t bestaat, kan de geluksbeleving uiteraard verschillen tussen landen met vrijwel identieke welvaar tsniveaus. Zo kan zeker niet op grond van welvaar tsverschillen worden uitgelegd waarom Fransen blijkbaar ongelukkiger zijn dan Belgen en Duitsers, die op hun beur t dan weer ongelukkiger zijn dan Neder landers. Grafiek II
16
Een significant verband tussen geluk en welvaar t verschijnt wel als we landen vergelijken die zich aan de uitersten van het internationale inkomensspectrum bevinden. In zeer arme landen is de bevolking meestal minder gelukkig dan in rijke landen. In grafiek III zijn in dit opzicht twee clusters te onderscheiden. In de cluster van arme landen ligt het geluk significant lager dan in de cluster van rijke landen. Zolang er onvoldoende goederen en diensten zijn om in de eerste levensbehoeften te voorzien, zal meer welvaar t mensen doorgaans gelukkiger maken. Maar zelfs dan blijkt dat nog geen voldoende voorwaarde voor meer geluk, want ook binnen de cluster van arme landen is de correlatie tussen inkomen en geluk verre
Grafiek II – Geluksgevoel in België en de buurlanden (1 = ongelukkig, 2 = niet zo gelukkig, 3 = vrij gelukkig, 4 = zeer gelukkig) 3,5
België Nederland
3,4 3,3 3,2 3,1 3 2,9 2,8
West-Duitsland Frankrijk 1973
75
77
79
81
83
85
87
89
91
2,7 2,6 93
95
Bron:␣ World Database of Happiness (Erasmus Universiteit Rotterdam). © KBC Bank JVG022
van perfect. Zo scoren een aantal voormalige Oostbloklanden in deze cluster inzake inkomen per capita even goed of zelfs beter dan o.a. Mexico, Brazilië, en China, maar is hun bevolking toch opvallend minder gelukkig. Zelfs in arme landen spelen naast inkomen dus nog andere geluksbepalende factoren een rol, zoals vrijheid, veiligheid, kwaliteit en stabiliteit van instellingen.␣ Vaak zijn deze andere factoren op hun beurt minstens gedeeltelijk verantwoordelijk voor de inkomensverschillen tussen landen. Grafiek III – Welvaart en geluk per land 3,6 VE TR PH
IRL
COL
NGA
NZ
IND CHN DOM CHL ARG PL ZA E BR BA ZKO MEX U GH PE SLO AZ P HR MK LV GR HR GE CZ RO EST ARM BG LT SK UKR BE MV RUS
0
5 000
10 000
15 000
NL AUS S VK F FIN D
3,4
VS
DK CH B J N A
3,2
CAN
3
I
2,8 2,6 2,4
20 000
25 000
30 000
2,2 35 000
geluksgevoel (schaal 1-4, tweede helft jaren 90)
illustreer t dat de verschillen in geluksbeleving tussen deze landen vrij persistent zijn door de tijd heen. Ook blijkt opnieuw dat ondanks de reële inkomensgroei het geluksgevoel de voorbije decennia in geen van deze landen significant is toegenomen. Dat wil niet zeggen dat er op kor te termijn helemaal geen verband met de reële inkomensontwikkeling bestaat. Zo had␣ de daling van het geluksgevoel bij de gemiddelde Belg in de eerste helft van de jaren␣ 80 wellicht ook te maken met de stagnatie of zelfs negatieve groei van de reële gezinsinkomens en de inkomensonzekerheid als gevolg van de oplopende werkloosheid, de ontspoorde overheidsfinanciën en de noodzakelijke forse loonmatiging in die periode. Omgekeerd, had de versnelde inkomensgroei tijdens de economische hoogconjunctuur op het einde van de jaren 80 blijkbaar een positief effect op de geluksbeleving in België en elders in Europa. In zekere zin reflecteren de resultaten van geluksenquêtes gedeeltelijk ook de toenemende zekerheid of onzekerheid van mensen over hun inkomen. Daardoor zijn zij verwant met de uitkomsten van conjunctuurenquêtes, die meer op de kor te termijn polsen naar het verloop van het consumenten- of producentenver trouwen.
inkomen (BBP per capita, 1999)
Bron:␣ Wereldbank en World Database of Happiness (Erasmus Universiteit Rotterdam). © KBC Bank JVG023
Nr. 2 / 2001
17
Economisch Financiële Berichten
Economische armoede heeft meestal te maken met een geringe beschikbaarheid van kansen om deel te nemen aan het economische leven (bv. als gevolg van discriminatie van omvangrijke bevolkingsgroepen), de afwezigheid van duidelijk afgebakende eigendomsrechten, een gebrek aan vrijheid en rechtszekerheid, slechte kwaliteit of geringe toegankelijkheid van onderwijs en gezondheidszorg. Dat zijn factoren die␣ zowel mensen ongelukkig maken als de armoede kunnen bestendigen.
Individueel perspectief Macro-economisch gezien draagt een verhoging van de welvaar t, behalve wellicht in arme landen, op zich dus niet veel bij tot het gemiddelde geluksgevoel in een samenleving. Een andere vraag is of, binnen dezelfde samenleving, mensen met een hoger inkomen gelukkiger zijn dan mensen met een lager inkomen. Het antwoord is: meestal wél, maar het effect moet toch niet overdreven worden. De meeste empirische analyses leren dat de hoogte van het inkomen inderdaad een zeker effect op het persoonlijke geluksgevoel van mensen heeft, maar minder sterk dan heel wat andere geluksdeterminanten.␣ Veel ingrijpender is bijvoorbeeld het wel of niet hebben van een job. Werklozen zijn ongelukkiger dan wie werk heeft. Dat blijkt niet alleen uit enquêtes, maar ook uit het hogere aantal geregistreerde zelfmoorden en zelfmoordpogingen binnen deze groep, vooral dan bij de langdurig werklozen. Een hoge en persistente werkloosheid wijst dus op een vorm van gemis, die in sociale welvaar tsstaten met een uitgebreide werkloosheidsverzekering beter tot uiting komt in de zelfmoordstatistieken dan in de statistieken van de inkomensverdeling. Andere geluksbepalende factoren zijn o.a. de gezinssituatie, het opleidingsniveau en het geloofsleven. In de VS is vastgesteld dat gehuwden, hooggeschoolden en gelovigen gelukkiger zijn dan wie respec-
tievelijk ongehuwd of uit de echt gescheiden, laaggeschoold en ongelovig is (1). Merkwaardig is dat ook fysiologische kenmerken zoals geslacht en leeftijd de geluksbeleving significant beïnvloeden. Mannen zijn in de VS minder gelukkig dan vrouwen, maar er is op dit punt wel␣ een toenemende convergentie tussen de geslachten. Bij Amerikaanse mannen is het geluksgevoel de voorbije decennia immers trendmatig verbeterd, terwijl het bij vrouwen integendeel is verslechterd, en dit ondanks (of misschien juist onder invloed van?) de verminderde discriminatie en massale toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt. Beschouwd volgens leeftijd zou geluk een U-vor mig patroon ver tonen, met een dieptepunt rond het veer tigste levensjaar. Na de ‘midlifecrisis’ liggen er dus blijkbaar opnieuw gelukkiger dagen in het verschiet … Vanzelfsprekend kunnen al deze factoren elkaar in hun effect op het geluksgevoel zowel compenseren als versterken. In de VS is aldus berekend dat een werkloze even gelukkig zou zijn als een niet-werkloze als zijn jaarinkomen ongeveer 60 000 dollar hoger zou liggen. Voor wie ongehuwd of uit de echt gescheiden is, zou die compensatie ongeveer 100 000 dollar moeten bedragen. Dat is natuurlijk theorie. In werkelijkheid moet een werkloze, ongehuwde of laaggeschoolde meestal met een lager inkomen zien rond te komen dan zijn beter door het geluk bediende medeburgers. Het ziet er dus veeleer naar uit dat de individuele geluksdeterminanten vaker in dezelfde positieve of negatieve richting werken dan dat ze elkaar compenseren. Anderzijds kunnen mensen soms ‘letterlijk’ geluk hebben, waardoor hun inkomen of vermogen plots fors toeneemt, bijvoorbeeld als zij␣ een onverwachte erfenis verkrijgen of de loterij winnen. In de praktijk blijkt dat geluk echter zelden duurzaam. Loterijwinnaars geven meestal te kennen dat hun plotse forse geld-
18
gewin hen slechts marginaal en tijdelijk gelukkiger heeft gemaakt (2). Na hun geldgewin passen zij hun aspiratieniveau immers snel aan hun hogere rijkdom aan. Bovendien is het winnen van de loterij een piekervaring die zij achteraf nooit meer kunnen evenaren, zodat hun hele ‘gelukskrediet’ als het ware in één keer is opgebruikt. In de praktijk blijken trouwens vooral de gebeur tenissen of ervaringen van de jongste drie maanden het geluk te beïnvloeden (3). Alles welbeschouwd is het voor economen eigenlijk niet zo verrassend dat, naarmate de rijkdom toeneemt, het marginale geluksrendement van verdere inkomensgroei afneemt. Om dat te begrijpen, kunnen zij terugvallen op de klassieke economische wet van het afnemend grensnut van de consumptie. Vanaf een bepaald inkomensniveau wordt het bijkomende nut dat de consument aan elke bijkomende uitgave ontleent alsmaar kleiner. Wie rijk is, betaalt voor betere gezondheidszorg, betere voeding, gezondere leefgewoonten e.d., maar wordt daar niet veel gelukkiger meer van.␣ Wie veel bezit, heeft bovendien veel te verliezen. Rijken zouden aldus relatief gevoeliger zijn voor problemen als alcoholisme, zenuwinzinkingen en gezinsconflicten, en minder goed in staat zijn␣ om langdurige persoonlijke relaties op te bouwen (4). Ten slotte gaat de inkomensverwerving ook vaak gepaard met toenemende marginale kosten. Wie een hoger inkomen wil verdienen, moet daar toe soms offers brengen in de vorm van minder vrije tijd en hogere werkdruk, met alle daaraan verbonden stress-, gezondheids- of gezinsproblemen. In tweeverdienergezinnen hebben de partners het niet altijd gemakkelijk om een juist evenwicht te vinden tussen arbeid, vrije tijd en aandacht voor het eigen gezin. En toch zijn gezin en vrije tijd waarden die blijkens het recente Europese Waardenonderzoek bij de gemiddelde Belg zelfs hoger scoren dan arbeid. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat een groeiend aantal soms zeer goed verdienende kaderleden de
jongste jaren bewust blijkt te kiezen voor ‘onthaasting’, in de hoop zo hun levenskwaliteit en eigen geluk te bevorderen.
Belang Is geluk belangrijk?␣ Vanuit een individueel perspectief natuurlijk wel. Iedereen puur t graag zoveel mogelijk voldoening uit zijn leven. Maar betekent dat dan dat geluk een expliciet criterium voor het overheidsbeleid moet worden? Moet de overheid ervoor zorgen dat iedereen even gelukkig is? In theorie kan zij bijvoorbeeld geluksverschillen wegwerken door inkomenscompensaties. Dat is echter niet realistisch, en evenmin wenselijk. Zoals boven al bleek, zouden die compensaties alvast zeer hoog moeten liggen, want inkomen zelf heeft slechts een geringe impact op het geluk. Daarenboven berust het individuele geluk van mensen op private informatie die buiten de controle van de overheid ligt en daar ook liefst buiten blijft. Het heeft te maken met persoonlijkheidskenmerken, met subjectieve percepties, met de manier waarop mensen in het leven staan, hun eigen aspiratieniveaus bepalen, omgaan met tegenslagen, kor tom met factoren die dermate in de persoonlijke sfeer liggen dat het onverantwoord is dat de overheid daarin tussenkomt. En als zij dat toch zou doen, zou zij wellicht velen ongelukkiger maken. Mensen zijn dus minstens gedeeltelijk zelf verantwoordelijk voor hun geluk. Het is echter te simplistisch om daaruit te besluiten dat de overheid helemaal geen oog moet hebben voor het geluk van haar burgers. Zo kan men verwachten dat het overheidsbeleid zoveel mogelijk kansen biedt aan mensen om zichzelf gelukkig te maken.␣ Aangezien er tussen inkomen en geluk slechts een zwak verband bestaat, zijn het aanzwengelen van materiële welvaar tsgroei en inkomensherverdeling slechts beperkte deelaspecten van zo’n beleid. Een
Nr. 2 / 2001
19
Economisch Financiële Berichten
Overigens hebben we eerder gezien dat juist deze elementen (vrijheid en rechtszeker-
heid, onderwijs en gezondheidszorg) een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot de verhoging van de materiële welvaar t, vooral ook in de armste landen. De overheid moet dus niet in de eerste plaats de groei van de materiële welvaar t op zich stimuleren. Zij mag er zeker niet van uitgaan dat die groei de mensen automatisch gelukkiger zou maken. Maar wanneer zij er inderdaad in slaagt aan alle mensen gelijke mogelijkheden te geven om in alle vrijheid hun eigen levensproject te realiseren, zal dit zeer vermoedelijk leiden tot groei van de materiële welvaar t. In die verruimde benadering moet er vanzelfsprekend ook aandacht uitgaan naar de inkomensverdeling en naar de mogelijk nadelige neveneffecten van welvaartsgroei voor het milieu en voor de sociale relaties.␣ Welvaar tsgroei is geen doel op zich en is evenmin verwerpelijk. Soms vormt hij wellicht een noodzakelijke tussenstap om aan iedereen gelijke kansen te geven. In geen geval echter kan groei van de welvaar t het uiteindelijke ijkingspunt zijn voor de beoordeling van het economische beleid. (1) D. Blanchflower en A. Oswald (2000), Well-being over time in Britain and the USA, NBER Working Paper nr. 7487. (2) P. Brickman, D. Coates en R. Janoff-Bulman (1978), ‘Lottery winners and accident victims: is happiness relative?’, Journal of Personality and Social Psychology 36, p. 917-927. (3) D. Seligman (1997), ‘Does money buy happiness?’, Forbes 159, p. 394-396. (4) C. Crossen (2000), The rich and how they got that way, Nicholas Brealey Publishing. (5) B. Frey en A. Stutzer (2000), ‘Happiness, economy and institutions’, Economic Journal 110, p. 918938.
Correspondentieadres: KBC BANK NV, Asset Management, ABS - Economisch Financiële Berichten, Havenlaan 2, B-1080␣ Brussel. Tel.: 02/429 59 53 - Fax: 02/429 52 00. Jaarabonnementen kunnen op elk ogenblik ingaan.␣ Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar in elk KBC-bankkantoor of op het bovenvermelde adres. Betaling na␣ ontvangst van het overschrijvingsformulier.␣ Abonnements- of adreswijzigingen kunt u vermelden op de enveloppe, die u afgeeft in een KBC-bankkantoor of␣ opstuurt naar het bovenvermelde adres. Prijs jaarabonnement: Nederlands, Frans of Engels - maandelijks - 10 euro (5 euro voor jongeren tot 25 jaar die een KBC-rekening bezitten). U kunt de Economisch Financiële Berichten opvragen via de website van KBC Bank NV, nl. www.kbc.be Nadruk van artikelen of berichten is toegestaan onder opgave van de␣ bron. De in dit blad voorkomende gegevens zijn ontleend aan door ons betrouwbaar geachte bronnen en␣ worden alleen verstrekt bij wijze van inlichting. Voor de juistheid en volledigheid ervan kunnen wij echter niet instaan. Verantwoordelijke hoofdredacteur: Johan Van Gompel, Baanvelden 18, B-2500 Lier –
[email protected].
Drukk. Schaubroeck, Nazareth
20
Ce bulletin paraît également en français. English edition also available.
beleid dat de gelukskansen van mensen wil vergroten, heeft behoefte aan een ruimer richtsnoer dan de traditionele welvaartsmaatstaven waarop economen zich meestal baseren. Dat sluit nauw aan bij het multidimensionaal concept van ‘levensstandaard’, zoals dat door Nobelprijswinnaar Amartya Sen is beschreven. In dat concept staan naast het inkomen andere indicatoren van levenskwaliteit centraal, zoals huisvesting, leefmilieu, gezondheid, de vrijheid en kansen van mensen om zich te ontplooien door arbeid, onderwijs, sociale integratie, participatie, e.d. De overheid kan deze indicatoren definiëren en zich dan voor haar beleid richten op dit ruimere concept, dat weliswaar niet volledig met geluk overeenstemt, maar er wel die aspecten uit distilleer t waarvoor een beleidstaak is weggelegd. Dat kan al beginnen met de organisatie van de politieke besluitvorming zelf. In Zwitserland is bijvoorbeeld een verband vastgesteld tussen de mate van directe democratie en de geluksbeleving in verschillende regio’s (5). Meer betrokkenheid en inspraak bij politieke beslissingen maakt mensen dus effectief gelukkiger. In zo’n multidimensionale benadering krijgen alle aspecten van de levensstandaard een waarde op zich. Investeringen in menselijk kapitaal door onderwijs en gezondheidszorg zijn waardevol, niet of niet alleen omdat ze het mogelijk maken om een hoger welvaar tsniveau te bereiken, maar gewoon omdat zij mensen meer kansen bieden om hun eigen levensproject te ontwikkelen.