Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwe Geschiedenis Academiejaar 2008-2009
OOST-VLAAMSE VROEDVROUWEN IN HET ANCIEN REGIME EN E BEGIN 19 EEUW Een levensloopanalyse van 32 vroedvrouwen uit het Land Van Aalst
Promotor : Prof. Dr. Isabelle Devos Commissarissen : Christa Matthijs, Sofie De Langhe
Scriptie voorgelegd door Sofie De Veirman voor het behalen van de graad van master in de Geschiedenis
INHOUDSOPGAVE
1.
2.
3.
4.
Inhoudsopgave Voorwoord Lijst van tabellen en grafieken Inleiding 1.1. Aanzet van het onderzoek 1.2. Literatuuroverzicht 1.3. Probleemstelling 1.4. Kort overzicht Methodologie 2.1. De levensloopanalyse 2.1.1. Levensloopanalyse als methode 2.1.2. Voordelen van de methode 2.1.3. Nadelen van de methode 2.1.4. Toepassing in deze scriptie 2.2. Cohorte 2.3. Bronnen 2.3.1. Fonds: Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283 2.3.2. Parochieregisters 2.3.3. Registers van Burgerlijke Stand 2.3.4. Bevolkingstellingen van 1795-1796 en 1800-1801 Vroedvrouwen doorheen de eeuwen 3.1.1. Oudheid 3.1.2. Middeleeuwen 3.1.3. 16e-17e eeuw 3.1.4. 18e - 19e eeuw Scholing 4.1. Verwerven van vroedkundige kennis 4.2. “École Royale et supérieure d’Accouchements” 4.2.1. Ontstaan 4.2.2. Beroepsopleiding 4.2.3. Leerlingen 4.3. Didactische werken
I IV V 1 1 2 4 5 8 8 8 11 12 13 15 17
17 18 19 21 24 24 25 26 27 31 31 36 36 38 40 46
5. Levensloopanalyse 5.1. De geboorte 5.2. Het ouderlijk gezin 5.2.1. Sociale achtergrond van de vroedvrouwen 5.2.1.1. Beroepen van de gezinsleden 5.2.1.2. Beroepen van de partners 5.2.1.3. Alfabetiseringsgraad 5.2.2. Gezinsgrootte 5.3. Huwelijk en Gezin 5.3.1. Het restrictief huwelijkspatroon 5.3.2. Het huwelijk 5.3.2.1. Huwelijksleeftijd 5.3.2.2. Partnerkeuze 5.3.2.3. Huwelijksduur 5.3.3. Het gezin 5.3.3.1. Kinderen 5.3.3.2. Kindersterfte 5.3.3.3. Gezinsplanning 5.3.3.4. Inwonenden 5.4. Migratie 5.5. Mortaliteit 5.6. Besluit 6. Beroepspraktijk 6.1. Taken van de vroedvrouw 6.1.1. Kernactiviteit: helpen bij bevallingen 6.1.2. Kerkelijke plicht 6.1.3. Gerechtelijke taak 6.1.4. De vroedvrouw als leermeester 6.1.5. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen 6.2. Werkterrein en beschikbaarheid 6.2.1. Werkterrein 6.2.2. Beschikbaarheid 6.3. Vergoeding 6.4. Bijberoepen 6.5. Doorgeven van het beroep 6.6. Regulering en controle 6.6.1. Kerkelijke controle 6.6.2. Wereldlijke controle
49 49 50 50 51 54 56 58 59 59 61 61 63 65 67 67 69 71 75 75 78 80 83 83 84 87 89 91 91 92 92 94 97 102 103 105 105 106
6.6.3. Medische controle 6.6.4. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen 6.7. Einde van de loopbaan 6.8. Besluit 7. Gender - vroedvrouw versus vroedman en geneesheer 8. Beeldvorming over vroedvrouwen in de vroegmoderne periode 8.1. Maatschappelijke status van het vroedvrouwenberoep 8.1.1. De plaats op de sociale stratificatieschaal 8.1.2. De plaats op de opleidingsschaal 8.1.3. De plaats op de inkomensschaal 8.1.4. De waardering van het beroep 8.2. De “ideale” vroedvrouw 9. Besluit Archiefbronnen Bibliografie Bijlagen
110 112 113 115 117 128 128 128 129 130 130 134 138 145 149 156
VOORWOORD Het schrijven van deze scriptie was niet gelukt zonder de hulp van enkele mensen. Graag zou ik hen via dit voorwoord willen bedanken. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotoren Isabelle Devos en Christa Matthijs. Zij hebben mij geholpen om steeds de bomen door het bos te blijven zien en stonden altijd klaar met advies en suggesties. Mijn paniekaanvallen werden opgevangen en al mijn vragen werden met plezier beantwoord. Ik dank ook het personeel van het Rijksarchief in Beveren en Gent en het Stadsarchief in Aalst om mij wegwijs te maken in het archief en voor hun hulp bij het vinden van de juiste stukken in het archief. Luc De Broe voor het uitlenen en aanraden van interessante literatuur. Vriendinnen overal ten lande voor het kopiëren van nuttige literatuur en mijn ouders voor hun steun, niet alleen dit jaar, maar gedurende mijn hele opleiding. Tenslotte gaat mijn grote dank uit naar Simon Van der Eecken, mijn rots in de branding tijdens deze intensieve periode.
Aan al deze mensen, hartelijk dank!
LIJST VAN GRAFIEKEN EN TABELLEN Grafieken -
Grafiek 4.a: Leeftijd bij inschrijving per aantal vroedvrouwen
42
-
Grafiek 4.b: Burgerlijke staat bij inschrijving per aantal/percentage vroedvrouwen
43
-
Grafiek 5.a: Aantal geboortes van vroedvrouwen per jaartal
50
-
Grafiek 5.b: Aantal kinderen in het ouderlijk gezin
58
-
Grafiek 5.c: Leeftijd van de vroedvrouwen bij het 1e huwelijk per aantal vroedvrouwen
62
-
Grafiek 5.d: Aantal kinderen per vroedvrouw
68
-
Grafiek 5.e: Leeftijd bij het overlijden per aantal vroedvrouwen
79
Tabellen -
Tabel 5.a: Sectorale verdeling van de arbeid bij de ouders
52
-
Tabel 5.b: Sectorale verdeling van de arbeid bij de broers en zussen
52
-
Tabel 5.c: Sectorale verdeling van de arbeid bij de echtgenoten
55
-
Tabel 5.d: Alfabetisering van de ouders
57
-
Tabel 5.e: Alfabetisering van de vroedvrouwen
57
-
Tabel 5.f: Regionale herkomst van de koppels
63
-
Tabel 5.g: Leeftijdsverschil van de vroedvrouw t.o.v. haar echtgenoot
64
-
Tabel 5.h: Geletterdheid van bruid en bruidegom
65
-
Tabel 5.i: Oorzaken van het einde van het 1e huwelijk
66
-
Tabel 5.j: Kindersterfte naargelang de leeftijd
70
-
Tabel 5.k: Het moment van migratie van vroedvrouwen t.o.v. het volgen van de opleiding
77
-
Tabel 6.a: Vergoeding per bevalling
-
Tabel 6.b: Gemiddelde prijzen voor medische beoefenaars in de Hollandse Periode 100
-
Tabel 6.c: Remuneratie geneesheren en vroedvrouwen
-
Tabel 6.d: Sectorale verdeling van de arbeid van moeders, zussen en dochters van de vroedvrouwen
-
Tabel 6.e: Beroepsvermelding op de overlijdensakten
99
100
104 113
HOOFDSTUK 1 : INLEIDING
1.1. Aanzet van het onderzoek Vroedvrouwen beoefenen een van de oudste beroepen ter wereld : kinderen helpen geboren worden is immers van alle tijden. Van oudsher worden vrouwen in het kraambed geholpen door andere vrouwen. Maar ondanks hun permanente aanwezigheid in de samenleving, bestaat er nog veel onwetendheid over het leven van de vroedvrouw in de vroegmoderne periode. Het bestuderen van de geschiedenis van de verloskunde is te vaak een geschiedenis van verloskundige technieken, gekenmerkt door belangrijke ingrepen die de reputatie van enkele belangrijke verloskundigen gevestigd heeft. “L’histoire de l’obstétrique ne s’est intéressée à la femme et au nouveau-né que dans une stricte perspective de progrès médical.” 1 In Vlaanderen zijn er al enkele onderzoeken gevoerd naar vroedvrouwen in de 17e en 18e eeuw (infra), maar meestal blijft het beperkt tot een bespreking van algemene kenmerken. Vroedvrouwen blijven een stilzwijgende groep. Uit de vroegmoderne periode zelf is literatuur overgeleverd die uitgebreid ingaat op vroedvrouwen, maar meestal worden de vrouwen in een zeer negatief daglicht geplaatst. Het beeld van de vroedvrouw als bijgelovig en onwetend is sindsdien nauwelijks onder de loep genomen. Integendeel, de beweringen uit de 17e en 18e eeuw worden door hedendaagse auteurs vaak kritiekloos overgenomen, als argument voor de “achteruitgang” van de vroedvrouw ten opzichte van haar mannelijke tegenhangers, de vroedmeesters en de artsen. 2 Tegenover deze vijandige literatuur, staat het beeld van de vroedvrouw als geëmancipeerde vrouw, die een belangrijke positie had binnen de gemeenschap. Binnen de literatuur lijkt een dichotomie te bestaan tussen aan de ene kant sympathisanten die de vroedvrouwen een invloedrijke positie toekennen, en aan de andere kant tegenstanders die zich enkel in negatieve bewoordingen over vroedvrouwen uitlaten. Ondanks deze aandacht voor vroedvrouwen, wordt de vroedvrouw zelf nog vaak uit het oog verloren. Welke waarheid
1
GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), p. 927. 2 Bijvoorbeeld: FORBES (T.R.). The midwife and the witch. New Heaven en Londen, Yale University Press, 1966, p.8.
1
schuilt er achter deze dubbelzinnige beeldvorming? Het wordt tijd om de vroedvrouwen zelf in de “spotlights” te zetten.
1.2. Literatuuroverzicht Mijn ambitie om een onderzoek naar vroedvrouwen in de vroegmoderne periode te voeren komt voort uit de confrontatie met een beperkt aantal historische studies naar vroedvrouwen, zeker wat betreft België.
In Frankrijk, Nederland, Engeland en de Verenigde Staten heeft het onderzoek naar vroedvrouwen al enkele belangrijke publicaties voortgebracht. De verschillende publicaties van de Franse auteur Jacques Gélis moeten hierbij zeker vermeld worden. 3 In zijn werken bespreekt Gélis aspecten van zwangerschapsbeleving- en rituelen, maar gaat ook uitgebreid in op de rol van de vroedvrouw bij het ter wereld brengen van nieuw leven. In La sage-femme ou le médecin 4 gaat Gélis meer specifiek in op de opleiding van vroedvrouwen en de diversiteit onder Europese vroedvrouwen. Ook M. Laget wijdde een werk aan zwangerschap en bevalling, waarin ze het vroedvrouwenambt grondig doorlicht. 5 In Nederland bestaat een uitgebreid gamma aan onderzoeken naar vroedvrouwen. Veel van deze onderzoeken komen voort uit het verschil in waardering van vroedvrouwen tussen Nederland en de rest van Europa. Terwijl in de rest van Europa het vroedvrouwenambt vanaf het einde van de 18e eeuw geleidelijk aan belang verliest, zijn vroedvrouwen in Nederland erin geslaagd om hun belangrijke plaats binnen de verloskunde te behouden. 6 De onderzoekster bij uitstek in Nederland is Hilary Marland. Zij bespreekt in verschillende artikels ondermeer de regulering, opleiding en de praktijk van vroedvrouwen. 7 Ook het 3
Enkele belangrijke werken: GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, 351 p.; GELIS (J.), LAGET (M.), MOREL (M.-F.). Entrer dans la vie. Naissances et enfances dans la France traditionelle. Parijs, Gallimard/Julliard, 1978, 246 p.; GELIS (J.). History of childbirth. Fertility, Pregnancy and Birth in Early Modern Europe. Cambridge, Polity Press, 1996, 326 p. 4 GELIS (J.). La sage-femme ou le médecin. Une nouvelle conception de la vie. Parijs, Fayard, 1988, 560 p. 5 LAGET (M.). Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique. Parijs, Seuil, 1982, 346 p. 6 MARLAND (H.). “The “burgerlijke” midwife: the stadsvroedvrouw of eighteenth-century Holland.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp. 192-213. 7 Enkele publicaties: VAN LIEBURG (M.J.), MARLAND (H.). “Midwife regulation, education, and practice in the Netherlands during the nineteenth century.” In: Medical history, 1989 (33), pp. 296-317.; MARLAND (H.). “Catharina Schrader (1656-1745). Een bijzondere vroedvrouw of vrouw van haar tijd?” In: Lange levens, stille getuigen. Oudere vrouwen in het verleden. Wallburg Pers, Zutphen, 1995, pp.105-117.; MARLAND (H.), ed. The
2
onderzoek van H.A. Van Der Borg naar de beeldvorming rond en het beroep van vroedvrouwen is een vermelding waard. 8 Het Engelse en Amerikaanse onderzoek naar de geschiedenis van vroedvrouwen wordt vooral gedomineerd door de zogenaamde “vroedvrouwenkwestie”: het verdringen van vroedvrouwen door de opkomst van vroedmannen. Hierbij moeten zeker de namen van onderzoekers als I. Loudon en J. Donnison genoemd worden. 9 Meer algemeen onderzoek vinden we ondermeer bij J. Towler en J. Bramall: Midwives in history and society, en bij L. Forman Cody: Birthing the nation. Sex, science, and the conception of eighteenth-century Britons. 10 De meerderheid van de auteurs richt zich echter vooral op de moderne periode en behandelen de 17e en 18e eeuw enkel als aanzet tot de moderne periode.
In België daarentegen, in tegenstelling tot onze buurlanden, zijn er nog maar weinig historische studies ondernomen naar vroegmoderne vroedvrouwen. Sommige auteurs wijden enkele paragrafen of een hoofdstuk aan vroedvrouwen, maar slechts uitzonderlijk vormen vroedvrouwen het centrale onderzoeksobject. Paul Defoort en Michel Thiery schreven een bijdrage over de geschiedenis van de Belgische vroedvrouw in Er is leven voor de dood, dat een overzicht biedt op tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. 11 Sondervorst gaat kort in op de verloskunde en de beoefenaars ervan in de Geschiedenis van de geneeskunde in België. 12 De weinige publicaties die specifiek vroedvrouwen bespreken – zoals de artikels van L. Elaut en R. Darquenne, de werken van A.J. Van Reeuwwijk en P. Boeynaems 13 - zijn meestal reeds enkele decennia oud. art of midwifery. Early modern midwives in Europe. Londen, Routledge, 1993, 234 p.; Voor de 19e en 20e eeuw: MARLAND (H.), RAFFERTY (A.M.), eds. Midwives, society and childbirth. Debates and controversies in the modern period. Londen, Routledge, 1997, 278 p. 8 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, 194 p. 9 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, 622 p.; DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of interprofessional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, 250 p. 10 TOWLER (J.), BRAMALL (J). Midwives in History and Society. Londen, Croom Helm, 1986, 316 p.; FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. Sex, science, and the conception of eighteenth-century Britons. Oxford, Oxford university press, 2005, 353 p. 11 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De verloskunde.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 187-196.; THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 214-223. 12 SONDERVORST (E.-A.). Geschiedenis van de geneeskunde in België. Brussel, Elsevier, 1981, 316 p. 13 ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), pp.1-16,84-96. ; DARQUENNE (R.). “L’Obstetrique aux XVIIIe et XIXe siècles. Pratique. Enseignement. Législation.” In: Écoles et livres d’école en Hainaut du XVIe au XIXe siècle. Universiteit van Bergen, 1971, pp.184-307.; VAN REEUWIJK
3
Aan de universiteiten van Leuven en Gent werden 4 thesissen geschreven over vroegmoderne vroedvrouwen. L. Vrancken bespreekt het zwangerschap- en baringsproces in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden waarbij hij eveneens de rol van vroedvrouwen in dit proces uiteenzet. 14 L. Muys schetst de geschiedenis van het vroedvrouwenonderwijs, meer specifiek de totstandkoming en de ontwikkeling van de “École Royale et Supérieure d’Accouchements” te Gent. 15 G. Anthonis en M. Oste bespreken vroedvrouwen in de 17e en 18e eeuw in respectievelijk 3 Brabantse steden en het bisdom Antwerpen. 16 Beiden bespreken elementen zoals opleiding, beschikbaarheid, vergoeding en controle van vroedvrouwen, maar op de vraag “wie waren de vroedvrouwen?”, wordt geen antwoord gegeven.
Samenvattend kunnen we stellen dat België achterop hinkt inzake het onderzoek naar vroegmoderne vroedvrouwen in vergelijking met landen als Nederland, Frankrijk en de Angelsaksische wereld. De meeste auteurs behandelen vroedvrouwen in slechts enkele zinnen, en het onderzoek dat reeds gevoerd werd naar vroedvrouwen in de 17e en 18e eeuw blijft steken in algemeenheden. Met mijn onderzoek hoop ik deze lacune enigszins te dichten. Door gebruik te maken van de methode van de levensloopanalyse wil ik het wetenschappelijk onderzoek naar vroegmoderne vroedvrouwen verrijken met een kijk binnen in het leven van de vroedvrouwen.
1.3. Probleemstelling Voortbouwend op het onderzoek van E. Reusens naar vroedvrouwen in de 19e-20e eeuw 17, wil ik in deze scriptie een profiel van vroedvrouwen in de 18e- begin 19e schetsen. Wie werd vroedvrouw in de 18e eeuw? Tot welke sociale klassen behoorden deze vrouwen?
(A.J.). Vroedkunde en vroedvrouwen in de Nederlanden in de 17e en 18e eeuw. Amsterdam, s.n., 1941, 75 p.; BOEYNAEMS (P.). Uit het Verleden onzer Vroedvrouwen. S.l., s.n., 19??, 17 p. 14 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, 218 p. 15 MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Supérieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, 151 p. 16 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, 114 p.; ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, 119 p. 17 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, 210 p.
4
Hoe zagen hun gezinnen eruit? Welke demografische gedragspatronen vertonen de levens van deze vrouwen? Door het demografisch gedrag van de vroedvrouwen te reconstrueren, hoop ik meer inzicht te krijgen in de mate waarin vroedvrouwen een uitzonderlijk, hetzij een modaal leven leidden. Met andere woorden, welke invloed had het vroedvrouwschap op het leven van vroedvrouwen? Zo kan verondersteld worden dat vroedvrouwen door hun vroedkundige kennis een grotere controle hadden over nieuw leven en vroege sterfte. Deze en andere vragen zou ik graag beantwoord zien via dit onderzoek. Naast het opstellen van een profiel van vroedvrouwen in deze periode, zal ik ook ingaan op de beroepspraktijk en werkomstandigheden van deze vrouwen en ik wil enkele belangrijke transformaties binnen de verloskunde bespreken die deze periode kenmerken. Eenmaal afgerond hoop ik dat mijn scriptie, samen met de scriptie van E. Reusens, kan dienen als bron van informatie over het doen en laten van vroedvrouwen van het Ancien Regime tot de 20e eeuw.
Alle vroedvrouwen die ik bespreek zijn afkomstig uit plattelandsgemeenten in het Land van Aalst. Deze terreinafbakening is het gevolg van de bron die ik gebruikt heb als basis van mijn onderzoek. Meer bepaald een inschrijvingslijst voor de vroedvrouwencursus in de Oudburg, gedateerd 31 mei 1782, waarin de namen van alle leerlingen afkomstig uit het Land van Aalst werden genoteerd. 18 Omwille van het rurale karakter van mijn onderzoekspopulatie spits ik mij in mijn onderzoek vooral toe op vroedvrouwen op het platteland. De periode die in deze scriptie centraal staat, strekt zich uit van het midden van de 18e eeuw tot het einde van de Hollandse periode. Deze periode komt overeen met de geboortedatum van de eerstgeboren vroedvrouw en de overlijdensdatum van de laatst overleden vroedvrouw. Deze periode wordt gekenmerkt door transformaties. Op politiek vlak wisselden een Oostenrijks, Frans en Hollands bestuur elkaar af. Onder invloed van populationistische tendensen kreeg in het laatste kwart van de 18e eeuw een eerste officiële vroedvrouwenopleiding vorm. Hierbij wordt meteen de vraag opgeroepen wat de gevolgen waren van deze opleiding. Resulteerde de betere scholing van vroedvrouwen in een daling van de kraambedsterfte en zuigelingensterfte? De hoge cijfers voor beide tot het midden van de 19e eeuw doen vermoeden dat de invloed van de opleiding op de mortaliteit aanvankelijk
18
SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419.
5
beperkt was. 19 Doorheen de 18e eeuw vonden eveneens verschuivingen plaats in de manvrouwverhoudingen binnen het verloskundig ambt. Men spreekt van de “opkomst van de vroedman”. 20 Samen met de uitbouw van het verloskundig onderwijs evolueerde de vroedvrouw in de 18e-19e eeuw van een oudere ervaren matrone naar een jonge opgeleide vroedvrouw. Deze evolutie impliceerde een verschuiving in de beeldvorming rond vroedvrouwen. In deze scriptie wil ik ook deze verschillende transformaties aan bod brengen, in relatie tot mijn eigen onderzoeksgroep.
1.4. Kort overzicht In hoofdstuk 2 geef ik een kort overzicht van de methode die ik heb gebruikt: de levensloopanalyse. Ik bespreek vervolgens de samenstelling van mijn cohorte en tenslotte de bronnen die ik heb gebruikt om gegevens over de cohorteleden te verzamelen. In een volgende hoofdstuk geef ik een korte schets van het vroedvrouwenambt van in de Oudheid tot in de 19e eeuw. Daarbij komen elementen aan bod zoals het profiel van de vroedvrouw, de opleiding van vroedvrouwen, de controle van vroedvrouwen en de manvrouwverhoudingen, maar ook ontwikkelingen binnen de vroedkundige kennis. Specifiek met betrekking tot de 18e en 19e eeuw worden deze punten nog meer uitgebreid besproken in andere hoofdstukken. Omdat ik mijn onderzoekspopulatie geselecteerd heb op basis van het deelnemen aan een vroedvrouwenopleiding, kon een hoofdstuk over de opleiding van vroedvrouwen niet ontbreken. In hoofdstuk 4 geef ik een kort overzicht van de manier waarop vroedvrouwen hun vroedkundige kennis in het verleden verwierven. Meer in detail ga ik in op de “École Royale et Supérieure d’Accouchements” in de Oudburg te Gent, waar de geselecteerde vroedvrouwen school gelopen hebben. Daarbij ga ik in op de oprichting van de school, de inhoud van de beroepsopleiding en het profiel van de leerlingen. In het vijfde hoofdstuk start ik met de eigenlijke analyse van de levensloop van de vroedvrouwen. Dit hoofdstuk valt uiteen in vijf delen. Ik begin met het bespreken van de geboorte van de meisjes. Daarbij aansluitend ga ik over naar het ouderlijk gezin. Uit welk 19
Tot rond 1900 schommelde de zuigelingensterfte tussen de 150 en 250 per duizend geboorten. (DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw. Gent: Academia Press, 2006, p.34.). Een wezenlijke verbetering van de kraambedsterfte lijkt zo goed als uitgesloten voor het einde van de 19e-begin 20e eeuw (VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), p.151.) 20 Bijvoorbeeld: THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De verloskunde.” p. 196. Meer literatuur: zie hoofdstuk 7.
6
soort gezinnen waren ze afkomstig? Wat was de sociale achtergrond van de vroedvrouwen? In de derde paragraaf wordt het huwelijk en gezin van de vroedvrouwen onder de loep genomen. Hoe oud waren de vroedvrouwen toen ze huwden? Huwden ze vooral voor het volgen van de opleiding of erna? Hoeveel vrouwen trouwden niet? En met wie trouwden ze? Waar kwamen de echtgenoten vandaan? Hoe groot was het leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom? Tenslotte bespreek ik met betrekking tot het huwelijk, de huwelijksduur. Hoe lang duurden de huwelijken gemiddeld? Waarom kwamen huwelijken tot hun einde? En waren er vroedvrouwen die na het einde van een eerste huwelijk, hertrouwden? Wat betreft de kinderen van de vroedvrouwen, kijk ik in eerste instantie naar het aantal. Hoeveel kinderen brachten de vroedvrouwen gemiddeld ter wereld? Hoeveel van deze kinderen bereikten ook effectief de volwassenheid? Was de kindersterfte in gezinnen van vroedvrouwen lager omwille van hun grotere kennis van zaken? In de lijn daarvan heb ik gekeken naar het al dan niet toepassen van geboortecontrole door de vroedvrouwen. Waren vroedvrouwen beter in staat de gezinsgrootte te beperken? Ik ga eveneens kort in op het al dan niet inwonen van familieleden of personeel bij de gezinnen. Na het bespreken van het nuptialiteit- en fertiliteitgedrag van de onderzochte vroedvrouwen, ga ik in een vierde en vijfde paragraaf in op het migratiegedrag van de geselecteerde vrouwen om tenslotte te eindigen met een analyse van de mortaliteit. De beroepspraktijk van vroedvrouwen wordt uitgebreid besproken in hoofdstuk 6. In dit hoofdstuk ga ik in op de taken van een vroedvrouw, gevolgd door een bespreking van het werkterrein en de beschikbaarheid van vroedvrouwen. Ik onderzoek de vergoeding van vroedvrouwen en het al dan niet uitoefenen van bijberoepen. Ik stel mij de vraag in welke mate het vroedvrouwschap doorgegeven werd binnen het gezin en bespreek de verschillende vormen van controle en regulering waar de vroedvrouwen aan onderhevig waren. Ik eindig dit hoofdstuk met een kijk op het einde van de loopbaan. Hoofdstuk 7 behandelt de opkomst van de vroedman in de 17e en 18e eeuw, een ontwikkeling zo kenmerkend voor de onderzochte periode, dat een schets van de situatie onontbeerlijk is. Waarom maakten mannen hun opmars in een domein dat tot dan exclusief vrouwelijk was geweest en wat waren de gevolgen voor de vroedvrouwen? Ik eindig met een hoofdstuk over de beeldvorming rond het vroedvrouwenambt en de beoefenaarsters ervan. De twee centrale vragen binnen dit hoofdstuk zijn: wat is de maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt en wat waren de verwachtingen tegenover vroedvrouwen doorheen de vroegmoderne periode?
7
HOOFDSTUK 2 : METHODOLOGIE EN BRONNEN In dit hoofdstuk bespreek ik de gebruikte methode, de onderzoekspopulatie en de geraadpleegde bronnen voor het schrijven van deze scriptie.
2.1. De levensloopanalyse Geen historisch onderzoek zonder een theoretisch kader. Een methode wijst de onderzoeker de weg, maar wijst hem ook op de valkuilen die deze weg rijk is. De door mij gevolgde methodologie is deze van de levensloopanalyse. In dit deel wens ik kort de theoretische concepten van deze methode uit de doeken te doen. Het is niet de bedoeling om een uitgebreide theoretische uiteenzetting van het levensloopparadigma naar voor te brengen. Immers, wat in dit onderzoek echt telt, is de praktijk en de resultaten ervan. Toch wil ik even stilstaan bij de theorie van de levensloopanalyse zodat ook diegenen die weinig voeling hebben met deze materie inzicht krijgen in het methodologisch kader van dit onderzoek. Vervolgens overloop ik de mogelijkheden en beperkingen van de methode en tenslotte toon ik aan hoe de levensloopanalyse in mijn eigen onderzoek wordt toegepast.
2.1.1. Levensloopanalyse als methode De levensloopanalyse bestudeert de levensloop als de “opeenvolging van posities die een persoon in de loop van de tijd bekleedt”. Bij een positie moeten we denken aan de geboorte, het huwelijk, het ouderschap, deelname aan het beroepsleven,... Individuele gegevens over veranderingen in posities vormen de basis van de levensloopstudie. Deze veranderingen worden gebeurtenissen (events) of transities genoemd. Elke levensloop wordt gekenmerkt
door
opeenvolging
en
combinaties
van
zulke
transities. 21
Via
de
levensloopanalyse volgt men een persoon doorheen de veranderingen in posities die hij in zijn leven doormaakt. Om patronen te kunnen onderscheiden in de transities richt men zich op grotere groepen van mensen, cohorten genoemd. 22 21
KOK (J.). “Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 2000 (3), pp. 310-311. 22 KOK (J.). “Transities en trajecten.” pp. 310-311.
8
Het levensloopparadigma werd ontleend aan de sociologie, waarbinnen het zich na 1950 ontwikkelde. Het concept werd vooral gebruikt door psychologen en sociologen, die gedurende een langere tijd een groep mensen met een bepaalde gemeenschappelijke achtergrond volgden. Psychologen en sociologen hebben het voordeel dat ze hun levende proefpersonen nog kunnen bevragen door middel van interviews. Bij historisch onderzoek is de studie van overleden mensen moeilijker, omdat ze weinig “subjectief” bronnenmateriaal nalieten. Enkel de resultaten van hun beslissingen bij de veranderde posities zijn duidelijk uit de bronnen. 23 De levensloopanalyse ontstond binnen de geschiedenis op het einde van de jaren 1970 als een reactie op het concept van de family life cycle dat te statisch zou zijn. De family life cycle legt vooral nadruk op de rol van het gezin dat als eenheid een aantal fasen doorloopt. De gezinscyclus typeert de veranderingen in de samenstelling van het gezin gedurende het leven van de gezinsleden. 24 Deze aanpak werd bekritiseerd als a-historisch, statisch, te cultuurgebonden en te veel gericht op de impact van kinderen op de verhouding met de ouders. Bovendien beginnen en eindigen gezinnen niet zomaar bij het huwelijk en de dood van het gezinshoofd. Ze veranderen, splitsten en gaan in elkaar op. 25 Auteurs als G. Elder en T. Hareven vinden een uitgewerkte family life course benadering waarin gezinnen gedurende langere tijd worden gevolgd, eerder een normerend dan beschrijvend model. Zij zien onderzoek naar individuele levenslopen als een geschikt alternatief. 26 Het onderzoek naar de gezinscyclus is immers uitsluitend van toepassing op conventionele kerngezinnen. Individuen die buiten het normale patroon van gezinsvorming vallen, worden niet in de analyse van de gezinscycli betrokken. Dit geldt voor alleenstaanden, ongehuwde moeders en kinderloze ouders. 27 Het individuele life course paradigma daarentegen heeft betrekking op alle mensen, ook zij die bij de family life cycle uit de boot vallen. Dit impliceert echter niet dat levenslooponderzoek het belang van het gezin negeert. Integendeel, life course verrijkt het begrip van het gezin, maar daarbij bekijkt men het gezin vanuit het perspectief van één lid ervan. Het gezin vormt de context waarbinnen de individuen hun beslissingen nemen. 28 23 VERHAEGHE (E.). Sporen uit hun bestaan. Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, pp.1-2. 24 KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.), VANHAUTE (E.). Levensloop en levenslot: arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19de en 20ste eeuw. Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 1999, p.10. 25 VERHAEGHE (E.). op. cit., p.2. 26 KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.), VANHAUTE (E.). op.cit. p.10. 27 VERHAEGHE (E.). op. cit., p.2. 28 VERHAEGHE (E.). op. cit., pp.2-3.
9
Aan de basis van de levensloopanalyse liggen een aantal kernbegrippen. Een eerste kernbegrip is timing. Deze timing situeert zich op drie niveaus. Het eerste niveau is de individual time: Wanneer deed zich de transitie voor, hoe oud was men toen, in welke levensfase bevond men zich? Het moment waarop een transitie zich voltrok kan ook verbonden worden met de bredere maatschappelijke timing. Men spreekt van de family time: de tijd en plaatsing van personen uit de omgeving die een invloed uitoefenen op de individual time. Het derde niveau is dat van de historical time, de tijd van de historische context. De individual time, de family time en de historical time spelen voortdurend op elkaar in. 29 De levensloopanalyse houdt rekening met deze drie niveaus. Een tweede kernbegrip is interactie. De interactie manifesteert zich tussen de verschillende vormen van tijd, tussen individuen en tussen de leden van het gezin, maar ook tussen de verschillende levenslopen van personen. Ook transities staan in interactie met elkaar. De interactie tussen de globale gebeurtenissen, de levensfase waarin men zich bevindt en de acties van generatiegenoten hebben een grote invloed op tal van facetten. 30 De levensloopanalyse is gericht op het bestuderen van de interactie tussen de individuele levensloop en demografische, economische, institutionele en culturele veranderingen. 31 Een derde centraal begrip in integratie. De beslissingen die mensen nemen in hun leven zijn geen losstaande feiten. Het concept integratie impliceert dat we bepaalde keuzes en gedragingen enkel kunnen begrijpen door rekening te houden met gedragingen uit eerdere levensfasen. De levensloop is een cumulatief proces en moet daarom in zijn geheel bestudeerd worden. 32 Bij het bestuderen van grotere groepen (cohorten) gaat men er van uit dat dezelfde ervaringen tot dezelfde beslissingen zullen leiden. Een andere achtergrond en andere invloedsfactoren zorgen voor andere levenslopen. 33 Ten vierde, tijd en plaats. Dit principe geeft aan dat individuen en cohorten sterk beïnvloed worden door een specifieke context en een specifieke locatie. Slechts door een grondige schets van de leefwereld van de onderzoekspopulatie weer te geven, krijgt men meer inzicht in de keuzes die men toen maakte. Aandacht voor de leefwereld van de onderzoekspopulatie veronderstelt het kijken naar sociale, economische, politieke, maar ook 29
REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p. 10.; KOK (J.). “Transities en trajecten.” p. 311. 30 CEUPPENS (L.). Levensloopanalyse van de Gentse vondelingen uit 1830-1831. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2006, pp.14-15. Zie ook: KOK (J.). “Transities en trajecten.” pp.319322. 31 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” In: Annales de démographie historique. 2007 (1), p. 205. 32 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” p. 205. 33 REUSENS (E.). op.cit., p. 11.
10
culturele en demografische patronen. Deze patronen hebben hun weerslag op de beslissingen, kansen en keuzes die mensen maken of niet maken. 34 Niet enkel de omgeving speelt echter een rol. De levensloopanalyse gaat er eveneens vanuit dat mensen hun levensloop zelf bepalen. Er moet dus aandacht gegeven worden aan voornemens op lange termijn, tactische overwegingen op korte termijn en persoonlijke beslissingen om bepaalde doelen te bereiken. 35 Het blijft echter de vraag in welke mate we deze human agency kunnen traceren. We kunnen immers historische personen niet meer vragen welke doelen ze voor ogen hadden en hoe ze deze doelen trachtten te bereiken. Hoewel de personen een eigen beslissingsmacht hebben, moet men er zich ook van bewust zijn dat iemand “bepaald” is door de groep waartoe hij/zij behoort. Er moet dus ook voldoende aandacht worden besteed aan de groep als sociale structuur. 36 De interdepentie van levenslopen geeft aan dat levenslopen afhankelijk zijn van anderen. Deze principes geven duidelijk aan dat de levensloopanalyse een holistische benadering is die aspireert om het gedrag van individuen binnen hun persoonlijke netwerken en hun specifieke plaats, historische tijd en samenleving te belichten. 37
2.1.2. Voordelen van de methode De methode van de levensloopanalyse biedt heel wat mogelijkheden. Belangrijk is dat we via de levensloopanalyse inzicht kunnen krijgen in het leven van de gewone man. De geschiedenis wordt immers niet alleen gemaakt door de happy few die vereeuwigd worden in de bronnen met hun belangrijke daden. Ook de gewone mens maakt deel uit van de geschiedenis en draagt hierin zijn steentje bij.38 De levensloopanalyse maakt het mogelijk om ook de doorsnee man en vrouw een plaatsje te geven in de geschiedenis. De methode onderwerpt immers de meeste intieme facetten van het gezinsleven aan een systematisch onderzoek. Door de verschillende gebeurtenissen in het leven van een individu te reconstrueren, wordt het mogelijk inzicht in die levensloop te krijgen en gedragspatronen te onderkennen. 34
CEUPPENS (L.). op.cit., pp.14-15. KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” p. 205. 36 VERHAEGHE (E.). op.cit,. pp. 6-8.; Zie ook: ELDER (G.H.), PELLERIN (L.A.). “Linking history and human lives.” In: GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.). Methodes of Life Course Research. Qualitative and Quantitave Approaches. Londen, Sage Publications, 1998, pp. 264-294. 37 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” p. 205. 38 DHONT (M.). Opgroeien in een beluik: levensloopanalyse van de generatie geboren in 1867 en 1868 in de Gentse Bataviawijk. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2004, p.10. 35
11
Het grote voordeel is het dynamische karakter van de methode. Dynamisch omdat het onderzoek niet herleid wordt tot events zoals geboorte, huwelijk, het krijgen van kinderen en sterven. Er wordt immers bij de studie van deze gebeurtenissen ook rekening gehouden met de individuele keuzes, de invloeden van buitenaf, de impact van tijd en plaats en collectieve ervaringen van een specifieke cohorte. De methode brengt alledaagse handelingen in verband met maatschappelijke transformaties. Economische, demografische en sociale gegevens worden samengebracht in de levensloopanalyse die dus micro- en macroniveau met elkaar verbindt. 39 De levensloopanalyse maakt zichtbaar hoe mensen door hun omgeving worden beïnvloed, maar eveneens hoe zij zelf bijdragen tot een veranderde omgeving. De spanning tussen het unieke van het individuele gedrag en de algemene sociale patronen staat centraal binnen het levensloopparadigma. Een onderzoeker die werkt met de levensloopbenadering als methode opereert tegelijkertijd op zowel macro- als microniveau door niet alleen te kijken naar de gebeurtenissen binnen de cohorte, maar ook steeds het grotere geheel voor ogen te houden. 40 De kernbegrippen van de levensloopanalyse die ik in de vorige paragraaf besproken heb, maakten dit reeds duidelijk.
2.1.3. Nadelen van de methode Naast voordelen, kent de methode echter ook de nodige nadelen. Ik heb zelf aan den lijve ondervonden dat het uitspitten van volledige levenslopen geen sinecure is. De cohorteleden moeten in tal van bronnen geïdentificeerd worden, en dat vaak in verschillende gemeenten. Het maken van een levensloopanalyse van een bepaalde groep mensen, is bijgevolg zeer tijdrovend. Tot het midden van de 19e eeuw wordt het volgen van personen eveneens belemmerd door het niet registreren van verhuizingen, waardoor cohorteleden vaak niet meer te vinden zijn. 41 Hoe verder we teruggaan in het verleden, hoe moeilijker het is om de continuïteit te waarborgen en een zo compleet mogelijk beeld van de levensloop te reconstrueren. Omdat de methode zo arbeidsintensief is, is het moeilijk om een grote onderzoekspopulatie te selecteren als individuele onderzoeker. Zelf heb ik gewerkt met een cohorte van 32 vroedvrouwen. Een bedenking die hierbij meteen wordt opgeroepen, is de representativiteit van de vaststellingen. In welke mate kunnen veralgemeningen gemaakt 39
DHONT (M.). op.cit., pp.22-23. VERHAEGHE (E.). op.cit., pp.4-5. 41 KOK (J.). “Transities en trajecten.” p. 309. 40
12
worden op basis van de analyse van een kleine groep mensen? Immers, in een kleine groep kunnen uitzonderingen al gauw voor een vertekend beeld zorgen. Om meer betrouwbare uitspraken te kunnen doen over het leven van vroedvrouwen op het einde van de 18e- begin 19e eeuw is een meer uitgebreid onderzoek vereist. Desondanks probeer ik in deze scriptie toch enkele gemeenschappelijke kenmerken doorheen de levenslopen van de geselecteerde vrouwen op te sporen, als een soort van eerste kennismaking. Zoals ik al aangehaald heb, hebben historici in vergelijking met bijvoorbeeld sociologen en psychologen een bijkomend probleem. Omwille van de afstand in tijd tussen de historicus en zijn onderzoeksgroep, moet de historicus het louter van zijn bronnen hebben. Bovendien hebben de gewone mannen en vrouwen uit het verleden nauwelijks “subjectief” bronnenmateriaal nagelaten. Van de persoonlijke beslissingen die mensen gemaakt hebben, kennen we enkel de resultaten, die geregistreerd werden in formele bronnen. 42 De motieven en redeneringen die achter bepaalde beslissingen zaten, blijven grotendeels voor de historicus verborgen. De historicus kan wel mogelijke redenen achter bepaalde beslissingen veronderstellen, maar het blijven hypotheses die niet kunnen bewezen worden. De reconstructie van de levensloop blijft dus beperkt tot een afspiegeling van wat er in de bronnen terug te vinden is, waardoor bepaalde aspecten onvermijdelijk te weinig aandacht krijgen. 43 Een laatste opmerking die we kunnen maken is dat de levensloopanalyse, doordat ze werkt met een cohorte, individuen opnieuw als één geheel gaat beschouwen. Dit probleem kan enigszins opgevangen worden door te werken met subgroepen, maar dan nog blijft een vorm van generalisering onvermijdelijk. Het is daarom belangrijk dat de heterogeniteit van een cohorte niet uit het oog wordt verloren. 44
2.1.4. Toepassing van de methode in deze scriptie Bij de bespreking van de levensloopanalyse, ben ik kort ingegaan op de kernbegrippen van de methode: timing, interactie, integratie, tijd en plaats, persoonlijke inbreng en de interdependentie van levens. In de mate van het mogelijke heb ik deze elementen in mijn onderzoek proberen opnemen.
42
VERHAEGHE (E.). op.cit., pp.1-2. DHONT (M.). op.cit., pp.23-24. 44 REUSENS (E.). op.cit., p.12. 43
13
In mijn onderzoek hecht ik niet alleen belang aan het tijdstip of de leeftijd waarop een gebeurtenis (zoals huwelijk, overlijden, migratie, …) plaatsvond, maar ook aan de samenhang en de opeenvolging ervan. Niet alleen de tijd, maar ook de context waarin de gebeurtenissen in het leven van de vroedvrouwen plaatsvinden, komt in de mate van het mogelijke aan bod. Op de interactie met nationale tendensen ga ik zoveel mogelijk in, maar alle invloedsfactoren achterhalen is onmogelijk. Volgens het levensloopparadigma wordt het gedrag van mensen meebepaald door eerdere ervaringen. Omdat enkel die aspecten van de levensloop van de vroedvrouwen gekend zijn die in de bronnen vermeld zijn, is het vaak moeilijk om de volledige levensloop te reconstrueren. Bijgevolg is het niet evident om de invloed van eerdere ervaringen op latere beslissingen bloot te leggen. Om inzicht te krijgen in de motivaties achter bepaalde beslissingen (of het ontbreken van keuzes) moet men volgens het levensloopparadigma de onderzoekspopulatie steeds in tijd en ruimte proberen plaatsen. In de mate van het mogelijke moet de leefwereld van de cohorte als achtergrond tegen de transities in de levens van de cohorteleden geplaatst worden. In mijn onderzoek, als gevolg van mijn bronnenkeuze, concentreer ik mij vooral op de levensloop van de vroedvrouwen zelf. Familie en andere personen worden enkel besproken als ze in dezelfde bron voorkomen als de vroedvrouw. Omdat ik mij beperkt heb tot demografische bronnen komen zaken als vrijetijdsbesteding, religie,… niet aan bod. Hiervoor had ik andere bronnen moeten raadplegen. Een laatste kernbegrip binnen de levensloopanalyse is de human agency. Dit aspect is wellicht het moeilijkst om na te gaan. Wat de persoonlijke doelen van de hier onderzochte meisjes waren, is bijna niet te achterhalen. In enkele gevallen kan de kwantitatieve informatie de aanzet geven tot een hypothese, maar echte bewijzen zijn niet voor handen. Naast de voordelen die deze methode biedt (supra), ben ik in mijn onderzoek ook geconfronteerd met enkele moeilijkheden die de methode teisteren. De methode impliceert dat gehele levens gevolgd worden van de geboorte tot het overlijden. Een probleem is echter dat een aantal cohortenleden tijdens hun leven uit beeld verdwijnt. Dit kan het gevolg zijn van een slechte registratie, of door het gebrek aan migratiegegevens. Ik ben ervan uitgegaan dat indien noch de vroedvrouw, noch haar echtgenoot en kinderen in de akten werden teruggevonden, zij naar een andere gemeente waren verhuisd. Over de datum en de plaats waarheen, is jammer genoeg geen duidelijkheid. Omdat ik gebonden ben aan de bronnen om de levenslopen te reconstrueren, heb ik enkel informatie over datgene dat in de bronnen vermeld wordt. Onvermijdelijk gaan dus heel wat aspecten uit de levens van de vroedvrouwen voor verder onderzoek verloren. 14
Door het tijdrovende karakter van de methode (en het gebrek aan gegevens) heb ik mijn onderzoeksgroep moeten beperken tot één cohorte van 32 vrouwen. Er kunnen bijgevolg geen vergelijkingen gemaakt worden met andere cohorten. Ik heb dit probleem enigszins opgelost door sommige van mijn gegevens te vergelijken met de vaststellingen die E. Reusens in haar levenslooponderzoek naar 31 Oost-Vlaamse vroedvrouwen geboren tussen 1880 en 1892, gemaakt heeft. 45
2.2. Cohorte Bij levensloopanalyse werkt men met een cohorte. Dit is de onderzoekspopulatie. Een cohorte is meestal een op één moment vastgestelde populatie die ingedeeld is naar leeftijd of geboortejaar. Een cohorte is een groep mensen die gedeelde ervaringen hebben op hetzelfde tijdstip van hun leven. Deze groep mensen wordt gevolgd van hun geboorte tot overlijden (of het moment dat ze migreren en verdwijnen).
Mijn onderzoekscohorte moest bestaan uit vroedvrouwen. Hoe kon ik nu vroedvrouwen uit het einde van de 18e eeuw op het spoor komen? Door het raadplegen van literatuur over vroedvrouwen 46, leerde ik dat er een vroedvrouwenschool opgericht werd op het einde van de 18e eeuw in de kasselrij van de Oudburg in Gent. In 1782 hadden heel wat vrouwen uit het Land van Aalst aan deze cursus deelgenomen. Gewapend met deze informatie trok ik naar het stadsarchief van Aalst. In de inventaris van Herman van Isterdael 47 vond ik de verwijzing naar “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283” terug. In dit fonds zat ondermeer de "Lijste van de vrouwlieden die moeten vergaederen tot Geeraertsberge op den 31 meye 1782 om te vertrecken ten selven dagen naar Gend tot het frequenteren van de lesse op de vroedkunde" en een lijst van de “personen opgegeven bij
45
REUSENS (E.). op.cit. THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), pp. 205-240.; VAN HEDDEGHEM (A.). De Oude Bijlokematerniteit, 1828-1978: anderhalve eeuw patiënten, vroedvrouwen, dokters. Gent, Verbeke, 1983, 228 p.; MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkeling van de “Ecole Royale et Supérieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, 151 p. 47 VAN ISTERDAEL (H.). Inventaris: archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814). Brussel, 1994. 46
15
eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde”. 48 De eerste lijst was louter een opsomming van de namen van de kandidaat-vroedvrouwen per gemeente. In de tweede lijst werden de namen overgenomen, maar werd naast de gemeente van herkomst, meestal ook de leeftijd, de burgerlijke staat, eventueel het aantal kinderen en soms het beroep van de kandidaten genoteerd. De lijsten bevatten de naam van 108 vrouwen en 2 mannen die wensten deel te nemen aan de zomercursus aan de vroedvrouwenschool in 1782. Voor alle duidelijkheid, het gaat om kandidaten. Of deze mannen en vrouwen de cursus ook succesvol hebben afgewerkt, met het behalen van het vroedvrouwendiploma als eindresultaat, is niet duidelijk. De 110 namen uit deze lijsten heb ik opgezocht in de parochieregisters 49 aan de hand van de gemeente van herkomst en hun leeftijd bij benadering. Een probleem waar ik meermaals werd mee geconfronteerd werd, is dat ik personen met dezelfde naam vond, maar waarbij de geboortedatum niet overeenstemde met de opgegeven leeftijd. Wanneer de geboortedatum en de opgegeven leeftijd meer dan 2 jaar verschilden, koos ik ervoor de persoon niet in de studie op te nemen. Van 32 van de 110 personen kon ik de geboortedatum met zekerheid achterhalen. Dit werd mijn onderzoekscohorte. 50 Het kennen van de geboortedatum beschouwde ik als noodzakelijk omdat het voor het beantwoorden van sommige onderzoeksvragen essentieel was om de leeftijd van de cohorteleden op het moment van bepaalde events te kennen. Een probleem bij deze onderzoekscohorte is dat het gaat om leerlingen die de lessen aan de vroedvrouwenschool gevolgd hebben, maar waarvan we niet met zekerheid weten of ze deze ook succesvol hebben afgerond. Ik heb in hetzelfde fonds een lijst gevonden met de namen van de leerlingen die op 14 juli 1782 hebben deelgenomen aan het examen. 51 De namen van 20 cohorteleden worden hierin vermeld. 52 Zij hebben dus met zekerheid het examen afgelegd. Of ze ook geslaagd zijn en hun diploma behaald hebben wordt echter niet vermeld. De andere 12 cohorteleden hebben dus ofwel het examen niet afgelegd, ofwel het examen op een ander moment afgelegd. Hierover heb ik echter geen gegevens. Daarenboven is het niet duidelijk of de personen die het examen hebben afgelegd ook een vroedkundige 48
SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. 49 RA Beveren. Geboorteakten op microfilm. 50 Alle gegevens van de vroedvrouwen die besproken worden in dit werk heb ik samengebracht in een fiche per vroedvrouw. Zie bijlage 1. 51 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. 52 Zie bijlage 2.
16
praktijk hebben opgezet na hun opleiding, en vice versa of de personen waarvan we niet met zekerheid weten dat ze hun opleiding succesvol hebben afgerond, niet hebben gepraktiseerd. Omdat in de parochieregisters beroepen niet worden vermeld, is het zeer moeilijk om de beroepen van de cohorteleden te kennen. Enkel van de personen die overleden zijn na de invoering van de burgerlijke stand kennen we het beroep op het moment van overlijden. De kans bestaat echter dat personen op het moment van overlijden een ander beroep uitoefenden, terwijl ze wel lange tijd een vroedkundige praktijk gehad hebben. Het onzekere karakter van de onderzoekspopulatie kan dus niet via de bronnen overkomen worden. Om correct te zijn, moet ik dus zeggen dat mijn onderzoekspopulatie bestaat uit kandidaat-vroedvrouwen. In mijn onderzoek ga ik er echter vanuit dat de geselecteerde personen de opleiding hebben afgerond en als verloskundige actief waren binnen hun gemeente. Het feit dat verschillende parochiepastoors in hun antwoord op de circulaire voor de zomercursus aangaven dat er nood was aan een verloskundige binnen de parochie, ondersteunt mijn veronderstelling. Mijn onderzoekspopulatie bestaat uit 32 mensen, 31 vrouwen en 1 man. Gemakshalve zal ik doorheen dit onderzoek steeds spreken van “vroedvrouwen” en “vrouwen”. Enkel wanneer de mannelijke verloskundige afwijkt van het algemeen patroon ga ik hier dieper op in. Alle cohorteleden zijn afkomstig uit het Land van Aalst. In bijlage 12 worden de gemeenten van herkomst voorgesteld op een kaart.
2.3. Bronnen Om de levensloop van de 32 vroedvrouwen te reconstrueren heb ik verschillende bronnen geraadpleegd. Ik ben op zoek gegaan naar bronnen die een zo lang mogelijke periode bestreken. Life course is immers een longitudinale studie. Bronnen die een volledige levensloop weerspiegelen zijn dus noodzakelijk om het onderzoek uit te voeren. De parochieregisters en de akten van de burgerlijke stand waren onmisbaar in mijn zoektocht naar gegevens. Deze twee basisbronnen bevatten vooral inlichtingen van demografische aard. Ook de beroepsindicaties in de akten van burgerlijke stand waren belangrijk. Om meer inzicht te krijgen in de gezinsamenstelling van de vroedvrouwen en de beroepen van gezinsleden, heb ik de tellingen van het jaar IV en 1800-1801 geraadpleegd. De tellingen heb ik ook gebruikt
17
als een ruwe parameter voor migratie. In deze paragraaf wil ik even stil staan bij de gebruikte bronnen. 53
2.3.1. Fonds: Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283. 54 Deze bron was het vertrekpunt bij het bepalen van mijn cohorte. Het fonds bevat de brieven waarin de kandidaten voor de cursus in 1782 werden doorgegeven. Deze brieven werden door de parochiepriester of het gemeentebestuur gestuurd naar de “gedeputeerden der twee Steden ende Lande van Aelst en tot Aelst”, als antwoord op de algemene oproep van 21 maart 1782. In deze brieven stelt de briefschrijver de kandidaten kort voor: de burgerlijke staat, de leeftijd en het beroep dat de kandidaten tot dan hadden uitgeoefend, worden bijna altijd vermeld. Daarnaast wordt soms ook informatie gegeven over de sociale achtergrond van de kandidaat en de beroepen van echtgenoot en ouders. De meeste briefschrijvers verdedigen ook het gedrag van de kandidaten. De kandidaten werden voorgesteld als ijverig, van zedelijk gedrag en bekwaam om de opleiding te volgen. Elke gemeente heeft zijn eigen inventarisnummer. Binnen het fonds worden de gemeenten alfabetisch geordend. In dossier 1419 wordt een synthese gegeven van deze briefwisseling. Dit dossier bestaat uit lijsten van alle kandidaten voor de zomercursus van 1782, opgesteld op basis van de brieven uit elke parochie. We beschikken over een “Lijste van de vrouwlieden die moeten vergaederen tot Geeraertsberge op den 31 meye 1782 om te vertrecken ten selven dagen naar Gend tot het frequenteren van de lesse op de vroedkunde" en een lijst van de “personen opgegeven bij eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde”. Beide lijsten bevatten dezelfde namen, maar in de laatstgenoemde lijst staat meer informatie (supra). Naast deze “inschrijvingslijsten” bevat het dossier ook een lijst van de leerlingen die deelgenomen hebben aan het examen op 14 juli 1782. Het fonds bevat eveneens informatie over de deelname van kandidaten uit het Land van Aalst aan cursussen in 1783, maar veel beperkter. Enkel een samenvattende lijst van de kandidaten is bewaard. Om die reden heb ik 1782 gekozen als basisjaar voor mijn cohorte.
53
Voor een gedetailleerd overzicht van alle gebruikte archiefbronnen, zie ARCHIEFBRONNEN (pp.144-147). De verwerkte gegevens worden voorgesteld in tabellen in de bijlagen. 54 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814). Opgezocht via: VAN ISTERDAEL (H.). Inventaris: archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814). Brussel, 1994.; Inhoud: zie ARCHIEFBRONNEN.
18
2.3.2. Parochieregisters De geschiedenis van de parochieregisters is voldoende bekend, alleen hun oorsprong is nog vrij duister. Een doorbraak in het bijhouden van de registers kwam er met het concilie van Trente. Op 11 november 1563 werd beslist dat alle pastoors een register voor de dopen en voor de huwelijken moesten bijhouden. Over begrafenissen werd in de tekst niet gesproken. Deze lacune werd weggewerkt op 17 juni 1614. Ondertussen had de wereldlijke overheid het belang van de parochieregisters ingezien. Na wat verspreide aanzetten in de 16e eeuw om doopboeken aan te leggen, kwam de erkenning van het kerkelijk initiatief er met het Eeuwig Edict van de Aartshertogen (12 juli 1611). Men vond het noodzakelijk dat dubbels van de registers in de schepengriffies aanwezig waren. Deze bepaling, mede omdat controle nagenoeg onmogelijk was, werd echter niet of nauwelijks nageleefd. Verschillende aanmaningen volgden. Maria-Theresia probeerde het met de ordonnantie van 6 maart 1754 en een edict van 6 augustus 1778. Dit laatste werd vier jaar later aangevuld en opnieuw gepubliceerd door Jozef II. Ondanks de inspanningen van de wereldlijke en van de kerkelijke overheid hebben de dorpsgeestelijken meestal eigenmachtig de inhoud en de vorm van de parochieregisters bepaald. De echte uniformiteit van alle gegevens, zoals die vanaf de 16e eeuw geëist werd, bereikte men pas op het einde van de 18e eeuw. 55 Omdat de informatie in de parochieregisters afhankelijk is van de inzet van de pastoor, bevatten niet alle registers evenveel informatie. In de doopakten werd meestal enkel de datum, de naam van het kind en de naam van de ouders vermeld. Wanneer de vroedvrouw de nooddoop had toegediend, werd dit soms ook in de akte opgenomen. In de overlijdensakten werd de datum, de naam van de overledene en soms de leeftijd van de overledene vermeld. Soms werd ook verwezen naar de vader: “dochter/zoon van…”. In de huwelijksakten werd de datum, de naam van beide partners, soms de herkomst van de partners, en de naam van de twee getuigen geregistreerd. In sommige gemeenten werd gevraagd om de huwelijksakte te ondertekenen, wat kan gebruikt worden om het alfabetisme te onderzoeken. Naast het gebrek aan informatie, worden de parochieregisters ook geteisterd door andere problemen. Wat betreft de doopakten moet men rekening houden met het probleem van tweelingen, de inschrijvingen van de onwettige geboorten en de tijd verlopen tussen geboorte en doopsel. Huwelijksakten bieden minder problemen. Men moet er vooral voor zorgen dat men de huwelijksaankondigingen en het eigenlijk huwelijk niet door elkaar haalt. Het grootste probleem situeert zich bij de begrafenisakten. Doorgaans zijn ze zeer onvolledig. 55
DAELEMANS (F.). Bronnen en methoden van de historische demografie voor 1850. Brussel, 1984, pp.53-55.
19
Zo registreerden sommige pastoors de niet-communicanten niet of vertikten ze het de overleden zuigelingen te vermelden. Desondanks deze problemen zijn de parochieregisters een onmisbare bron. Ze zijn bijna de enige bron van informatie voor de geschiedenis van de gewone mensen. Bovendien zijn ze voor de grote meerderheid van de parochies aanwezig voor een lange tot zeer lange periode. 56 Omdat alle onderzochte vrouwen geboren, meestal gehuwd en moeder geworden zijn in de periode voor de invoering van de burgerlijke stand, was ik vooral op de parochieregisters aangewezen voor deze informatie. Ik heb de parochieregisters geraadpleegd in het Rijksarchief van Beveren, op microfilm.
2.3.3. Registers van Burgerlijke Stand De overgang van een lokale naar een meer centrale regeringsvorm door de komst van de Fransen aan het einde van de 18e eeuw vond ondermeer zijn weerslag in de invoering van de burgerlijke stand. 57 Het Franse decreet op de burgerlijke stand van 20-25 september 1792 werd met het besluit van 17 juni 1796 in de Zuidelijke Nederlanden ingevoerd. 58 Dit maakte een einde aan de registratie die de parochiepastoor tot dan toe verricht had. Althans dat was de bedoeling. In werkelijkheid bleef de geestelijkheid de geboortes, huwelijken en overlijdens registreren, maar het was de gemeentelijke overheid die langzaam de belangrijkste registrator werd. Door de woelige jaren die volgden op de Revolutie, werd op vele plaatsen de nieuwe wetgeving niet of onvoldoende toegepast. Ook stond de bevolking wantrouwig ten opzichte van de ijver van de staat om het volk te laten registreren. 59 Onderregistratie werd de regel, in het bijzonder de opgave van de geboorten had hieronder te lijden. 60 Vooral in landelijke gemeenten waren de administraties argwanend of onwetend omtrent het nieuwe besluit zodat sommigen hun medewerking aan het project weigerden. Toch week de overheid niet van haar principe af. Ook tijdens de Hollandse periode bleven de akten bestaan. De organisatie ervan
56
DAELEMANS (F.). op.cit., pp.53-55. Zie ook: VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 2: 12de-18de eeuw. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1994, pp.137-186.; DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de en 20ste eeuw. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1993, pp. 79-158. 57 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p.3. 58 DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” p.105. 59 CEUPPENS (L.). op.cit., p.28. 60 VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” p.157.
20
werd toen definitief uitgestippeld. Na de Belgische onafhankelijkheid werd de verplichting akten aan te maken, opgenomen in de grondwet. 61 De inhoud van de akten zou vanaf de aanvangsfase, in de Franse tijd, tot op heden bijna dezelfde blijven. 62 De inlichtingen die in de geboorteakten werden opgenomen, zijn tamelijk uitgebreid. Naast de datum en uur van registratie vinden we ook naam, beroep, leeftijd en woonplaats van de declarant terug. Verder werden datum en uur van de geboorte, geslacht van het kind, naam, beroep, leeftijd en woonplaats van de ouders genoteerd. De naam of namen van het kind konden niet ontbreken. Tot slot noemde men ook de twee getuigen bij naam met de mededeling of zij de akte al dan niet samen met de vader hadden getekend, naargelang deze kon lezen en schrijven. De overlijdensakten bevatten min of meer dezelfde informatie. Gegevens over de gestorven persoon waren wel iets uitgebreider. Zowel naam, beroep, leeftijd (later geboortedatum), geboorteplaats als burgerlijke staat werden vernoemd. Indien de persoon gehuwd was of weduwnaar/weduwe, werd ook de naam van de vroegere partner opgenomen. Gegevens over de ouders kwamen zelden voor tenzij bij ongehuwde kinderen of minderjarigen. De huwelijksakten tenslotte bevatten alle informatie omtrent de bruid en bruidegom, hun ouders en vier getuigen. Verder werden ook de notaris en de plaats en datum van registratie opgenomen. Aan de hand van de tienjaarlijkse tafels van geboorte-, huwelijk- en overlijdensakten kunnen personen snel teruggevonden worden. De akten van de burgerlijke stand zijn een uitstekende bron om de belangrijke momenten in het leven van een individu en een gezin – centraal in de levensloopanalyse – te identificeren en bovendien krijgt men een indicatie van de familiale en professionele situatie waarin de betrokkenen zich bevonden toen een bepaalde transitie zich voltrok. De akten kunnen ook gebruikt worden om uitspraken te doen over het analfabetisme. 63 In een ideale situatie bieden de akten veel informatie, in de praktijk waren er echter vaak onvolkomenheden. Zo zijn vele beroepsopgaven maar heel vaag geformuleerd en werd enkel de bezigheid die de betrokkene zelf opgaf, geregistreerd. Toch krijgen we hier een indicatie van de beroepsstructuur, die in de parochieregisters nog helemaal niet aanwezig was. De registratie van de kinderen die kort na hun geboorte overleden is een ander probleem. Een geboorteaangifte kon tot 3 dagen erna worden gedaan. Bijgevolg is een onderregistratie van
61
DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” p.105. VERHAEGHE (E.). op.cit., p.23. 63 VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” p.159. 62
21
doodgeboren kinderen en van borelingen, die in deze korte tijdspanne overleden, niet uigesloten. 64 Alle akten die ik wou raadplegen waren ouder dan 100 jaar, en dus vrij beschikbaar in het Rijksarchief van Beveren op microfilm. Alle vrouwen waren geboren en, met de uitzondering van 1 vrouw, gehuwd voor de invoering van de burgerlijke stand. Bijgevolg, heb ik vooral de overlijdensakten van de burgerlijke stand gebruikt. Af en toe ook de geboorteakten, wanneer de vroedvrouwen nog kinderen kregen na 1796. Van 1 vrouw heb ik de huwelijksakte geraadpleegd. 65
2.3.4. Bevolkingstellingen van 1795-1796 en 1800-1801 Het onderscheid tussen de prestatistische en statistische periode ligt vooral in het al dan niet voorkomen van tellingen. Voor het einde van de 18e eeuw was hier geen sprake van. Indien er al tellingen plaatsvonden, dan hadden zij meestal een gedeeltelijk karakter: ze reconstrueerden slechts een gedeelte van de bevolking, met name het deel dat tegemoet kwam aan de beweegredenen van de telling. Particularismen en privileges van steden, groepen en andere verbanden stonden bovendien een vlotte verzameling van gegevens in de weg. De Franse overheersing heeft de voorbereiding van tellingen bevorderd, niet alleen doordat een sterke administratieve organisatie op poten werd gezet, maar ook omdat een klimaat gecreëerd werd waarin de motieven voor kwantitatieve controle op de voorgrond kwamen. 66 Het Frans enthousiasme heeft aanvankelijk niet geleid tot zeer betrouwbare tellingen, vooral wegens een afkeer van de bevolking die vreesde voor allerlei “bijbedoelingen” van de bezetter en eventuele opeisingen. 67 Zo moet rekening gehouden worden met een onderregistratie van de mannelijke bevolking tussen 20 en 25 jaar, dit uit vrees voor conscriptie. Andere gebreken zijn dat de telling niet in alle dorpen zonder moeilijkheden kon plaatsgrijpen. Taalproblemen en het intellectueel peil van de plaatselijke bestuurders zijn punten waarmee rekening moet gehouden worden. Vele van deze gebreken zijn toe te schrijven aan een reeks praktische tekortkomingen zoals het ontbreken van een organisatorische traditie, gebrek aan ervaring en incompetentie bij de tellers, technische
64
VERHAEGHE (E.). op.cit., p.24. Anna De Saedeleer huwde op 6 november 1809. 66 DE BOCK (P.). “Demografische bronnen in een overgangsfase 1790-1830.” In: Spiegel Historiael, 1984 (19) , p.141. 67 VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” p.151. 65
22
onvolkomenheden in de vraagstelling, onduidelijke en onvolledige vragen en een reeks rekenfouten en vergissingen – al dan niet opzettelijk – begaan bij het kopiëren. 68 De inhoud van deze tellingen is een nominatieve opgave van alle leden van het huishouden met de aanduiding van hun relatie ten opzichte van het gezinshoofd en diens beroep, een benaderende leeftijd voor alle inwoners, de woonplaats en de datum van immigratie in het dorp. Nadelig is dat van de kinderen onder twaalf jaar alleen het totale aantal per gezin werd opgeschreven. De gezinnen of huishoudens worden van elkaar gescheiden door een lijn of een blanco regel. Uit de ordening van de gegevens blijkt duidelijk dat het doel was zoveel mogelijk gegevens te verzamelen in verband met de huishoudens, die vertegenwoordigd werden door het gezinshoofd. De tellingen bieden heel wat informatie over de samenstelling van het gezin en geven een indicatie van migratie. 69 Wat spijtig is, met betrekking tot mijn onderzoek, is dat het beroep van de vrouwen nauwelijks vermeld werd. Enkel wanneer vrouwen het gezinshoofd waren, werd een beroep geregistreerd. Anders werd enkel de relatie tot het gezinshoofd vermeld (“(huis)vrouw van….”). Bij geen van de onderzochte vroedvrouwen die ik teruggevonden heb in de telling van 1795 of 1800 stond een beroep vermeld. De tellingen zijn niet van alle gemeenten bewaard. In mijn onderzoek komt dit neer op 14 van de 25 gemeenten waarvan ik de telling van 1795 of 1800 heb teruggevonden. 70 Ik heb deze tellingen geraadpleegd in het Rijksarchief in Gent, in het fonds van het Scheldedepartement.
68
DAELEMANS (F.). op.cit., pp. 64-65. Als ik een vroedvrouw en haar gezin niet in de telling terugvond, ben ik er vanuit gegaan dat ze inmiddels verhuisd was. 70 Van 13 gemeenten heb ik de telling van het jaar IV teruggevonden. Enkel van de gemeente Moerbeke heb ik de telling van het jaar 1800 geraadpleegd, omdat de telling van het jaar IV niet bewaard was voor deze gemeente. Zie ARCHIEFBRONNEN (pp.144-147) 69
23
HOOFDSTUK 3: VROEDVROUWEN DOORHEEN DE EEUWEN Om de betekenis van vroedvrouwen aan het einde van de 18e eeuw- begin 19e eeuw te situeren, is het zinvol om het vroedvrouwschap doorheen de eeuwen te schetsen. Ik geef daarbij een kort overzicht van de Oudheid tot en met de 19e eeuw. Het gaat om een algemeen overzicht van toepassing op geheel West-Europa.
3.1. Oudheid In de oudheid beschouwde men het krijgen van kinderen als een mysterie waartoe alleen vrouwen toegang hadden. Godinnen als Isis en Diana waakten over de kraamvrouwen en zorgden voor geslaagde bevallingen. Maar mannen bleven niet volledig afzijdig: enkele vooraanstaande medische theoretici als Hippocrates of Galenus schreven gynaecologische traktaten en hadden ook zelf een verloskundige praktijk zoals de arts Soranos van Efese (78117 n.C.). Toch was de kraamzorg in hoofdzaak een vrouwenaangelegenheid en waren mannelijke verloskundigen eerder een uitzondering. In verschillende geschriften, onder meer van Soranos van Efese, wordt duidelijk dat vooral vrouwen assisteerden bij bevallingen. In zijn vierdelige Gynaikeia somt hij enkele eigenschappen op waarover een vroedvrouw volgens hem moest beschikken. 71 Zo verwachtte hij dat ze “kan lezen en schrijven, dat ze een scherp verstand en goed geheugen bezig, vlijtig en eerbaar is, normale zintuigen, gezonde en krachtige benen heeft. Velen verlangen van de vroedvrouw dat ze lange en slanke vingers heeft, en de nagels kort knipt […].” 72
In de Oudheid was het vroedvrouwschap een wederkerige hulpverlening die vrouwen elkaar gaven tijdens de bevalling. De vaardigheden die hierbij verwacht werden, werden verkregen door persoonlijke levenservaring, door zelf te bevallen en te observeren. Bijgevolg was het moederschap een basisvoorwaarde om vroedvrouw te worden. Onder de ervaren vrouwen die elkaar hielpen als vroedvrouwen, werden sommigen beschouwd als bijzonder ervaren en betrouwbaar. Zij werden beschouwd als wijze, “vroede” vrouwen. Dit leidde tot de 71
VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In:
, geraadpleegd op 21.04.2009, p.1. 72 DELVA (A.). Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge, Genootschap voor geschiedenis, 1983, p.44.
24
instelling van het verkiezen van een vroedvrouw. Een bepaalde groep van vrouwen werd dus tot vroedvrouw gemaakt door andere vrouwen. Dit veronderstelde dat de gekozen vrouwen oudere, ervaren vrouwen waren. 73 Plato stelde dat het ambt van vroedvrouw uitgeoefend werd door vrouwen die de menopauzejaren achter zich hadden. Vroedvrouwen hadden een drietal functies: de man aan de vrouw koppelen, de leiding van de baring verzorgen en de diagnose van zwangerschap stellen. 74
3.2. Middeleeuwen In de middeleeuwen ontwikkelde het vroedvrouwschap zich tot een officiële “functie”. De vroedvrouw was niet meer louter iemand die uit persoonlijke ervaring en door observatie wist hoe een kind ter wereld moest gebracht worden, maar ze wist de geboorte ook te organiseren als een socio-cultureel evenement. Van de vroedvrouw werd verwacht dat ze het nooddoopsel toekende, erop toezag dat kinderen niet vermoord of te vondeling gelegd werden en in het geval van onwettige geboorten moest ze trachten de naam van de vader te weten te komen. De vroedvrouw werd de officiële getuige van de geboorte. 75 Desalniettemin waren vroedvrouwen nog steeds gewoon ervaren vrouwen die door hun ervaring “vroed” waren geworden en die zo vaak te hulp werden geroepen dat ze langzamerhand van het begeleiden van zwangere vrouwen hun beroep hadden gemaakt. 76 Vanaf circa de 13e eeuw namen de opkomende universiteiten de fakkel over van geestelijken als centra van medische wetenschap. Zij stonden in voor de vorming van medicijnen en chirurgijnen. Van meet af aan werd vrouwen de toegang tot de nieuwe academische instellingen ontzegd. Hoewel de vroedvrouwen de zwangere en barende vrouwen bleven bijstaan, werden ze uitgesloten van een deel van de wetenschappelijke kennis. 77 De ontwikkeling van de barbier-chirurgijngildes in de 13e eeuw, en daarmee samen de regulering van de praktijk van chirurgijns, had eveneens een belangrijke invloed op het 73
BÖHME (G.). “Midwifery as science: an essay on the relation between scientific and everyday knowledge.” In: STEHR (N.), VOLKER (M.), eds. Society and knowledge. Contemporary perspectives in the sociology of knowledge. Dordrecht: Reidel, 1986, pp. 371-374. 74 HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore, 1977, 214, p. 241. 75 BÖHME (G.). op.cit., pp. 371-374. 76 VAN DER WAALS (F.W.). “Doorbraken in de verloskunde.” In: DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu. Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, p.14. 77 VANTHIENEN (A.). op.cit., pp.1-2.
25
werk van vroedvrouwen, omdat onder het gildensysteem het recht om instrumenten te gebruiken officieel voorbehouden was voor chirurgijns. De chirurgijn werd daarom gezien als de gepaste persoon om in te springen bij bevallingen als een natuurlijke bevalling werd verhinderd. Het enige dat de chirurgijn dan kon doen was het verwijderen van het dode kind of het uitvoeren van een keizersnede. 78 De opvatting dat bij de baring enkel vrouwen aanwezig mochten zijn, was echter nog steeds sterk verankerd. Mannen zouden ongeluk brengen voor de kraamvrouw en het kind. Slechts als het dreigde echt mis te lopen werd hij erbij gehaald. Hoewel vroedvrouwen verplicht waren een arts te roepen als het te moeilijk werd, voerden zij vele complexe handelingen toch zelf uit. 79
3.3. 16e-17e eeuw De medische kennis over het vrouwelijk lichaam in de middeleeuwen was gering. Miskramen, kraambedsterftes en zuigelingensterftes werden toegeschreven aan “de wil van god”. In de loop van de 16e eeuw kwam daarin verandering aan de hand van het proefondervindelijk onderzoek. De nieuwe onderzoeken in de 16e eeuw zorgden ervoor dat de geneeskunde zich langzaamaan tot een wetenschap ontwikkelde. Gewapend met de nieuwe kennis ontwikkelden verloskundigen zelf ook nieuwe technieken om verlossingen tot een goed einde te brengen. De uitvinding van de boekdrukkunst maakte het mogelijk de verworven kennis op grotere schaal te verspreiden. 80
Tegelijkertijd begon men in de meeste Europese landen het vroedvrouwenberoep te reglementeren op gemeentelijk vlak. Om een zekere controle uit te oefenen, besloot men vroedvrouwen te beëdigen. 81 De gekwalificeerde en beëdigde vroedvrouw werd de norm, in tegenstelling tot de meestal niet eens geletterde, onwettige beoefenaarster van de vroedkunde. Aan de basis van deze reglementering lag een steeds zelfbewustere burgerij die resultaatgericht begon te denken, ook inzake voortplanting en geboorte. Daarnaast wou men beschikken over een vroedvrouwenkorps dat de nodige morele garanties bood. Die morele garanties situeerden zich op twee vlakken: enerzijds omdat de vroedvrouw niet zou nalaten de 78
DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, pp. 1-3. 79 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, pp.23-25. 80 REUSENS (E.). op.cit., pp.23-25. 81 REUSENS (E.). op.cit., pp.23-25.
26
boreling correct te dopen wanneer dat nodig was; anderzijds om zeker te zijn over haar rechtschapenheid. De vroedvrouw werd in het licht van de toenemende heksenjacht immers vaak met argwaan bekeken. De vroedvrouw bevond zich in een uitstekende positie om de “zwangerschapsproducten” die voor hekserij werden gebruikt te bekomen. De kandidaatvroedvrouw werd daarom gerekruteerd op aanbeveling van een geestelijke en werd ook door een geestelijke beëdigd. Dat was zowel in de protestantse als in de katholieke gebieden van Europa het geval. 82
Naast de beëdiging stelde men ook lessen in voor kandidaat-vroedvrouwen om vroedvrouwen beter te onderleggen. De gestructureerde vakopleiding bestond uit één of twee jaar praktische opleiding bij een erkende vroedvrouw, en daarnaast moesten ze lezingen van de door de gemeente aangestelde artsen en anatomische demonstraties door de chirurgijn bijwonen. Dankzij de beëdiging en een eerste vorm van onderwijs ontstond er in de late 16e en de 17e eeuw een korps hooggekwalificeerde en zelfbewuste vroedvrouwen. De 17e eeuw wordt daarom door sommigen de “gouden eeuw van de vroedvrouw” genoemd. De reglementeringen moesten nochtans bij herhaling worden bevestigd en de verordeningen tegen het onwettig uitoefenen van de vroedkunde werden herhaaldelijk afgekondigd. We kunnen daarom veronderstellen dat de drempel om beroep te doen op een gekwalificeerde vroedvrouw bij de armere stadsbevolking, relatief hoog bleef en grote bevolkingsgroepen zich verder op ongeschoolde hulp bij de bevalling verlieten. 83 Illegaal en onttrokken van elke vorm van controle bestond er nog een heel netwerk van ongeschoolde vroedvrouwen die vaak hun reputatie te danken hadden aan de vertrouwensband met de dorpsbewoners. 84
3.4. 18e-19e eeuw Er bestaat geen twijfel over dat de 18e eeuw een periode was van fenomenale groei in de verloskundige kennis, onderwijs en praktijk. Tegen het einde van de 18e eeuw begreep men de anatomische bouw van de baarmoeder, het mechanisme van een gewone geboorte, de mechanismen van slechte gepositioneerde foetussen, en aanwijzingen waren voorhanden voor een bevalling aan de hand van een forceps. In plaats van een vertrouwen in traditie en 82
THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 215-216. 83 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” pp. 215-216. 84 REUSENS (E.). op.cit., p.25.
27
gewoonte, begon men met het aanleggen van statistieken zodat verloskundige procedures konden geëvalueerd worden. De aard van en de oplossing voor de belangrijkste complicaties waren gekend. De nieuwe vroedkundige kennis was beschikbaar in de verloskundige teksten die in grote getale verschenen. 85 Centraal in de 18e eeuw staat de opkomst van de vroedman. Vanaf het einde van de 17e eeuw begaven steeds meer mannen zich op het terrein van de vroedkunde, maar vooral in de 18e eeuw evolueerde de vroedman van louter een assistent bij moeilijke bevallingen naar een groep die het grootste deel van de goedbetaalde vroedkunde beheerste. 86 In de concurrentieslag
tussen
vroedvrouwen
en
chirurgijn-vroedmeesters
bevonden
de
vroedvrouwen zich van meet af aan in de zwakste positie. Omdat de chirurgijn beschermd werd door de ambachtelijke organisatie en dankzij diezelfde vereniging ook zijn opleiding genoot, was de vroedvrouw kansloos. 87 Aanvankelijk had de mannelijke verloskundige met heel wat tegenkanting af te rekenen. Allereerst was zijn aanwezigheid bij het kraambed in strijd met de goede zeden. Een barende vrouw mocht immers niet door een man bekeken en betast worden. Bovendien joeg de chirurgijn iedereen de stuipen op het lijf wanneer hij zijn haken en tangen bovenhaalde. Een niet te verwaarlozen tegenstander kon tenslotte de aanstaande vader zijn, die jaloers over zijn echtgenote waakte. Toch is de vroedmeester erin geslaagd een belangrijke positie te veroveren. 88 De vroedmeester-chirurgijns wierpen zich op als specialisten in de verloskunde en verdrongen vroedvrouwen van hun eeuwenoud monopolie. 89 De opkomst van de vroedmeester wordt ook wel beschouwd als het begin van de professionalisering van de verloskunde, hetgeen een minder gunstig oordeel over de vroedvrouw impliceert. 90 De doorbraak van de mannelijke verloskundige deed zich het eerst voor in de stedelijke gemeenschappen. Op het platteland bleef men langer zweren bij de traditionele vroedvrouw. De afwijzing van de vroedmeester was daar niet alleen gegrond op heersende moraal, maar ook op de verwerping van wat nieuw en stads was. 91 Dit kan mogelijks 85
LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, p. 171. 86 DONNISON (J.). op.cit., p. 20,42. 87 ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, p. 69. 88 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, pp.75-77. 89 ANTHONIS (G.). op.cit., p. 70. 90 NIEUWENHUIS (T.). Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746-1805. Amsterdam, Het spinhuis, 1995, p.29. 91 OSTE (M.). op.cit., pp.75-77.
28
verklaren waarom het aantal mannen in mijn onderzoek zo klein is: één man tegenover 31 vrouwen. Het feit dat de vroedvrouwen binnen mijn onderzoek vooral uit plattelandsgemeenten afkomstig zijn, kan mogelijks de ondervertegenwoordiging van mannen verklaren. Bovendien is mijn onderzoek beperkt tot de vroedvrouwen, ingeschreven gedurende één jaar. Door het ontbreken van namen uit andere inschrijvingsjaren is het dus moeilijk om uit te maken of de situatie in 1782 in het Land van Aalst representatief is voor de rest van de Vlaanderen in dezelfde periode. Gelijktijdig met de opmars van de vroedman werd in de 18e eeuw eveneens de controle over vroedvrouwen en het verloskundig onderwijs verder uitgebouwd. Tegen het einde van de 18e eeuw kwam een betere opleiding tot stand en er verschenen heel wat handleidingen ten dienste van de vroedvrouwen. 92 De gevormde vroedvrouw, die de lessen in de stad had gevolgd, werd een fundamenteel element in de medicalisering van het platteland. Zij deed de gewoonten en gedragingen rond zwangerschap en geboorte langzaam maar zeker veranderen en vormde de schakel tussen de wetenschappelijke en de populaire obstetrie. 93 Desondanks de verbeteringen op het einde van de 18e eeuw, bleef de geneeskunde bij echte moeilijkheden machteloos. Slechts op het einde van de 19e eeuw slaagde de verloskunde erin het sterftecijfer naar beneden te halen. 94 In de 19e eeuw kende het beroep van vroedvrouw een verdere uitholling. De maatschappelijke neergang van het eens hooggeschatte beroep was een internationaal verschijnsel. De belangrijkste oorzaak was de snel evoluerende wetenschappelijkeacademische geneeskunde, geconcentreerd in hospitalen en laboratoria. Ook sociale factoren speelden een rol. Velle spreekt met betrekking tot de vroedvrouwen van een deprofessionaliseringsproces. De vroedvrouw werd in de loop van de 19e eeuw gereduceerd van “vakkundige” tot “simple auxiliaire du medecin”. 95 Het denigrerende beeld van de bezopen, onwetende, slonzige vroedvrouw, werd dominant. Al wie het enigszins kon vermijden, deed niet langer beroep op deze verdachte figuur. De grotere beschikbaarheid van artsen is ongetwijfeld een van de verklarende factoren voor deze ontwikkeling. Artsen hadden 92
MEILLANDER (V.). “Ziel en doopsel van (on)geboren kinderen. Vier eeuwen dispuut.” In: Oostvlaamse Zanten. 1989 (1), p.7. 93 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.111. 94 MEILLANDER (V.). op.cit., p.7. 95 VELLE (K.). “De Vroedvrouwen in de 19e eeuw. Een beroep in de verdrukking?” In: Oostvlaamse Zanten. 1990, p.75.
29
veel meer te bieden dan de vroedvrouw en namen gaandeweg haar taak over. De wetenschappelijke vooruitgang behoorde exclusief tot het domein van de arts. De vroedvrouw beschikte niet over de achtergrond om de ontwikkelingen te volgen, laat staan erop te anticiperen. 96, 97
96
THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” pp. 216-217. Voor meer gedetailleerde informatie over vroedvrouwen in de 19e eeuw en later, verwijs ik naar: REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit OostVlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, 210 p. 97
30
HOOFDSTUK 4: SCHOLING De 32 vroedvrouwen die de basis vormen van mijn onderzoek, zijn allemaal opgeleide vroedvrouwen. Ze werden immers geselecteerd op basis van een inschrijvingslijst van de vroedvrouwenschool “École Royale et Supérieure d’Accouchements”. 98 Zij behoren tot een eerste generatie van formeel opgeleide vroedvrouwen. In dezelfde periode waren er echter ook nog niet-opgeleide vroedvrouwen actief.
In dit hoofdstuk wil ik een korte schets geven van de manier waarop vroedvrouwen in de vroegmoderne periode hun vroedkundige kennis verwierven, aanvankelijk zonder officiële opleiding, later via ingerichte vroedvrouwencursussen. Daarna ga ik meer specifiek in op de “École Royale et Supérieure d’Accouchements”, de vroedvrouwenschool waar mijn onderzoeksgroep haar opleiding genoot. Ten slotte bespreek ik nog de vroedkundige handboeken die voor handen waren op het einde van de 18e eeuw, waar vroedvrouwen gebruik van konden maken tijdens en na hun opleiding.
4.1. Het verwerven van vroedkundige kennis Tot het einde van de 18e eeuw was er geen sprake van een officiële vroedvrouwenopleiding. De plattelandsvroedvrouw leerde haar vak geleidelijk door hulp te bieden bij zoveel mogelijk bevallingen, wat voor sommigen de enige leerschool was. 99 J.B. Jacobs geeft ons de volgende 18e-eeuwse beschrijving van de vroedvrouw en haar ontwikkeling en vakkundige kennis: “…men vindt op het plaateland geen andere dan Bejaarde, welke reeds gebocheld door den ouderdom geene andere Weetenschap bezitten, dan in hunnen jonkheid zelf gebaerd, of bij geval eene heel natuurlijke geboorte van een ander vrouwspersoon bijgewoond te hebben. […]”. 100 Als een vrouw bij een moeilijke bevalling de kans had gekregen met succes haar kunnen te tonen, werd ze door de vrouwen aangenomen en erkend als “wijsvrouw”. Vanaf dat moment was ze de “vroemoer”. Ze won ieders vertrouwen met de 98
SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. 99 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, pp. 63-64. 100 Jacobs geciteerd door: HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore. 1977 (214), p. 259.
31
eerste bevallingen waarbij ze hulp verleende. Zo ging men van wederzijdse hulp moeiteloos over naar het aanstellen van een dorpsvroedvrouw. 101
Velen startten echter als assistente van de oude dorpsvroedvrouw, die haar kennis en ervaring wilde doorgeven aan een opvolgster. Niet zelden leidde een vroedvrouw haar eigen dochter op. 102 Vooral in de steden waar er genoeg families waren die in staat waren om de “opleiding” te betalen, was het gebruikelijk dat een kandidaat-vroedvrouw in de leer ging bij een erkende vroedvrouw. 103 Deze vorm van onderricht bestond louter uit praktische oefening. De assistent-vroedvrouw trof de noodzakelijke voorbereidingen voor de bevalling, bracht het water aan de kook, maakte het bad klaar en hielp de vroedvrouw bij een moeilijke bevalling. Zij was diegene die na de bevalling moeder en kind verzorgde. 104 De geringe anatomische kennis van de vroedvrouwen werd in zekere mate gecompenseerd door hun jarenlange ondervinding. 105 Voor het vergaren van theoretische kennis waren de aspiranten aangewezen op zelfstudie. Vermoedelijk moet hier aanvankelijk weinig van verwacht worden want er waren nauwelijks “goede” handboeken in de eigen taal voorhanden. 106 Pas vanaf de 17e eeuw werd nieuwe kennis via handboeken gemakkelijker beschikbaar. Gedrukte boeken bereikten echter enkel vroedvrouwen die konden lezen en zich konden permitteren om ze te kopen, met andere woorden vooral vroedvrouwen in de steden. 107 We kunnen veronderstellen dat het systeem van de leertijd bij een vroedvrouw is blijven bestaan tot aan het einde van het Ancien Regime, nog het langst op het platteland. Bij gebrek aan een volwaardige opleiding was dat immers de beste scholingsvorm. Al zal de bekwaamheid van de vroedvrouwen op het platteland maar al te vaak uisluitend berust hebben op hun eigen ervaring. 108
Tot voor 1750 hadden de overheden weinig interesse in de aanwezigheid van vroedvrouwen, het belang van hun functie en de basis van hun praktijken. 109 In de loop van de 16e eeuw had men de controle op vroedvrouwen enigszins verhoogd door vroedvrouwen te
101
GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, pp.169-170. 102 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.169-170. 103 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, p. 8. 104 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.169-170. 105 OSTE (M.). op.cit.,, pp. 63-64. 106 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), p. 210. 107 DONNISON (J.). op.cit., pp. 5-7. 108 OSTE (M.). op.cit., p. 64. 109 LAGET (M.). Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique. Parijs, Seuil, 1982, p. 202.
32
beëdigen. Vrouwen konden als vroedvrouw beëdigd worden wanneer ze een opleiding genoten hadden. De vakopleiding bestond uit één of twee jaar praktische opleiding bij een erkende vroedvrouw, en daarnaast moesten ze lezingen van de door de gemeente aangestelde artsen en anatomische demonstraties door de chirurgijn bijwonen. 110 De weinige verordeningen die uitgevaardigd werden stelden dat enkel beëdigde vroedvrouwen hulp mochten bieden aan kraamvrouwen. Verder gaven de oude verordeningen vooral aandacht aan de bekwaamheid voor het toedienen van de nooddoop. 111 Het feit dat de reglementeringen herhaaldelijk werden bevestigd en de verordeningen tegen het onwettig uitoefenen van de vroedkunde meermaals werden afgekondigd, doen veronderstellen dat de drempel om beroep te doen op een gekwalificeerde vroedvrouw bij de armere stadsbevolking, relatief hoog bleef en dat grote bevolkingsgroepen zich vooral nog op ongeschoolde hulp bij de bevalling verlieten. 112 De verordeningen bleven met andere woorden dode letter. Op het platteland was er, zo mogelijk, nog minder toezicht. Iedereen wist dat er bij bevallingen wel eens iets misliep ten gevolge van de onkunde van de vroedvrouwen. Zwangere vrouwen konden daarbij geen toevlucht zoeken in hospitalen: steevast weigerden die ze op te nemen. 113
De tweede helft van de achttiende eeuw luidde het begin in van een nieuwe periode voor de vorming van vroedvrouwen. In de loop van de tweede helft van de 18e eeuw ontwikkelde de Oostenrijkse regering in de Zuidelijke Nederlanden een sterkere interesse in de vorming van competente vroedvrouwen en vroedmeesters. Deze interesse kaderde volledig binnen haar demografische en natalistische bekommernissen 114: in de eeuw van de Verlichting bloede het populationisme op. Hoe groter de bevolking, hoe machtiger de Staat. 115
De oorzaak van de grote sterfte in de kraamkamer werd vooral toegeschreven aan het
gebrek
aan
degelijk
geschoold
medisch
personeel. 116
De
oplossing
voor
het
“ontvolkingprobleem” zat dus in het opleiden van vroedvrouwen en bijgevolg in de oprichting van vroedvrouwscholen. 117 De oprichting van lessenreeksen voor vroedvrouwen tijdens de 2e 110
REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.24. 111 LENDERS (P.). Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Heule, UGA, 2001, pp.58-60. 112 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” pp. 215-216. 113 LENDERS (P.). op.cit., pp.58-60. 114 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.127. 115 STRUYVE (P.). “Tussen traditie en vernieuwing: Meulebeekse vroedvrouwen in de 18de eeuw.” In: De roede van Tielt. 1991 (2), p.114. 116 VRANCKEN (L.). op.cit., p.127. 117 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), pp. 950-951.
33
helft van de 18e eeuw en de inspanningen die werden verricht om te komen tot een permanent obstetrisch onderwijs getuigden van een nieuwe bewustwording die in enkele jaren tijd in heel West-Europa vorm kreeg. 118
Een inspanning werd gedaan over heel het rechtsgebied van het graafschap Vlaanderen. 119 Maar alleen te Gent kreeg voor 1775 een lessenreeks voor toekomstige vroedvrouwen de instemming van de stadsmagistraat. In 1772-1774 had chirurgijn Damman ze voor hen mogen organiseren en circa 40 deelneemsters aangetrokken. Zijn uiteenzettingen waren echter te theoretisch en onvoldoende aan het niveau van de vrouwen aangepast. Een initiatief, door het collegium medicum van Ieper genomen en door het bestuur van de kasselrij gesteund, zou in 1775 het startsein worden voor lessenreeksen, die men over heel het land zou organiseren. 120 Ieper organiseerde een kosteloze en openbare cursus in de verloskunde. De cursus startte op 16 januari 1775 en duurde zes weken. De lessen werden gevolgd door 130 personen. 121 De beide besturen hadden daartoe de gereputeerde Franse verloskundige Marguerite-Angelique Le Boursier-Du Coudray (1743-1787) uitgenodigd. Men had haar gevraagd te Ieper dezelfde lessencyclus te organiseren, die zij al gedurende een kwarteeuw in Frankrijk had gegeven en waarvoor zij door de overheid gesubsidieerd werd. Om alles aanschouwelijk te maken had zij een demonteerbare “mannequin” of fantoom vervaardigd en een traktaat geschreven en met afbeeldingen geïllustreerd. De manier waarop de Franse dame alles had bijgebracht werkte inspirerend. 122 Gelijkaardige initiatieven werden opgericht in andere kasselrijen: te Ieper, Nieuwpoort, Gistel, en Maldegem voor het Brugse Vrije, te Gent voor Kortrijk, Oudenaarde en Aalst. 123 Men wenste vooral de verloskundigen van het platteland te bereiken. Daar was de zuigelingen- en kraambedsterfte immers het hoogst. 124 De geschoolde vroedvrouw werd een essentieel onderdeel van de medicalisering van het platteland. Zij werd minder gewantrouwd dan de vroedvrouw uit de stad, omdat ze vaak afkomstig was uit het dorp zelf, en dus perfect aangepast was aan het milieu waaraan ze haar diensten verleende. Door wat ze geleerd had tijdens de cursussen te verspreiden, droeg de
118
VRANCKEN (L.). op.cit., p.127. ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool’ van Jan Bernard Jacobs en de kraambedkoorts op het einde van de 18e eeuw.” In: Wetenschappelijke Tijdingen. 1995 (14), pp. 335-336. 120 LENDERS (P.). op.cit., pp..58-60. 121 ARICKX (V.). “Vroedvrouwen in de kasselrij Kortrijk in de leer te Gent 1780-1793.” In: Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde. 1993 (3), pp.219-220. 122 LENDERS (P.). op.cit., pp.58-60. 123 ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool.” pp. 335-336. 124 ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool.” pp. 335-336. 119
34
vroedvrouw bij aan een mentaliteitsverandering. Ze diende als tussenschakel tussen de geleerde verloskunde, en de populaire verloskunde. 125
Overal werd het gebeuren gedragen door een geloof in een betere medische hulp. De verloskundige praktijk werd stilaan gereglementeerd en voorbehouden aan gediplomeerden. De perinatale zorg was een bekommernis van de overheid geworden ook al liet zij Staten, steden en plattelandsbesturen de organisatie van het onderwijs ter hand nemen. De overal georganiseerde vormingssessies waren niet het enige teken van een ernstige bezorgdheid. Er werden ook heel wat brochures en boeken gedrukt. Het onderwerp was in trek. Als lessen ergens geen succes hadden, was dat wel eens te wijten aan de tegenwerking van de traditionele vroedvrouwen die zich in de dorpen tegen alle opleiding aan jonge vrouwen verzetten. Die zouden immers nooit de kunde en de ervaring krijgen, die zij beweerden te bezitten. Toch was een definitieve ontwikkeling op gang gekomen. De opleiding voor vroedvrouwen werd in enkele decennia aanvaard als een must voor de toekomst. 126
Vroedvrouwen evolueerden in de loop van de vroegmoderne periode van vrouwen met een beperkte kennis over anatomie en ziekte, die hun beroep uitoefenden zonder supervisie, naar geschoolde vroedvrouwen die gecontroleerd werden door verschillende instanties. De geboorte was onderdeel geworden van de chirurgie en de beoefenaars moesten goed opgeleid zijn – althans in theorie. 127 Op het einde van de 18e eeuw waren er meer bekwame chirurgijns en gevormde vroedvrouwen. Veel vrouwen, vooral in de steden, konden beroep doen op een geschoolde vroedvrouw op een redelijke afstand. En zelfs als de weerstand groot was – vooral op het platteland – slaagde het medische korps erin om de nieuwe eisen van netheid en zorg te verspreiden zodat de omstandigheden van de geboorte geleidelijk overal verbeterden. 128, 129
125
GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 951. LENDERS (P.). op.cit., pp.62-63. 127 GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, p.93. 128 LAGET (M.). op.cit., p. 227. 129 Al blijft de zuigelingen- en kraambedsterfte hoog tot het einde van de 19e- begin 20e eeuw: tot rond 1900 schommelde de zuigelingensterfte tussen de 150 en 250 per duizend geboorten. (DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw. Gent: Academia Press, 2006, p.34.). Een wezenlijke verbetering van de kraambedsterfte lijkt zo goed als uitgesloten voor het einde van de 19e-begin 20e eeuw (VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), p.151.) 126
35
4.2. “École Royale et Supérieure d’Accouchements” Meer in het bijzonder wil ik ingaan op de “Ecole Royale et Supérieure d’Accouchements” te Gent, waar de 32 vroedvrouwen binnen mijn onderzoek hun opleiding hebben gevolgd. Eerst overloop ik kort de oprichting van de vroedvrouwenschool. Daarna overloop ik het lessenpakket en de werking van de vroedvrouwenschool om beter te begrijpen op welk manier kandidaat-vroedvrouwen voorbereid werden op hun verdere professionele carrière.
4.2.1. Ontstaan De cursus in Ieper werd bijgewoond door de Gentse stadschirurgijn Jan Bernard Jacobs. Geïnspireerd door het succes van de vroedvrouwencursussen in Ieper, vroeg Jacobs op 10 februari 1775 aan het bestuur van de kasselrij van de Oudburg in Gent de toelating om openbare lessen in de vroedkunde te mogen geven. 130 Vijf dagen later stemden de schepenen met het voorstel in en werden de pastoors van alle parochies van de kasselrij in een omzendbrief verzocht hun kandidaat-vroedvrouwen kenbaar te maken. Op 13 april 1775 werd een officiële aanvraag opgesteld die op 15 april aan de Raad van Vlaanderen werd overgemaakt. 131 Het antwoord van de regering in Brussel bleef lange tijd uit. Dit belette de schepenen van de Oudburg niet om alvast met de gratis cursus te starten. Na twee jaar gaf de regering op 23 juli 1777 de toestemming om de lessen te organiseren, gegeven door Damman en Jacobs. Het Gentse antwoord op dat dubbelzinnige voorstel was negatief. Het werd opnieuw lang wachten tot Maria-Theresia op 14 mei 1778 het decreet uitvaardigde waarbij de kasselrij van de Oudburg in Gent de aangevraagde cursussen in de vroedkunde mocht organiseren. 132 De school kreeg de naam “École Royale en Supérieure d’Accouchements”. 133 De Gentse stadschirurgijn Jan Bernard Jacobs werd daarin benoemd tot de enige lesgever, met een jaarwedde van 400 gulden ten laste van de Oudburg. Volgens het decreet moest Jacobs daarbij gebruik maken van een phantome ou mannequin à ressorts de la meilleure invention et construction en van andere instrumenten die nodig waren voor deze lessen, die vooral op de praktijk moesten gericht zijn. Ieder jaar moesten er twee cursussen gegeven worden: een
130
ARICKX (V.). op.cit., pp.220-222. VRANCKEN (L.). op.cit., pp.133-134. 132 ARICKX (V.). op.cit., pp.220-222. 133 LENDERS (P.). op.cit., pp.58-60. 131
36
wintercursus van 2 januari tot 15 februari en een zomercursus van 1 juni tot 15 juli. Per dag moesten er 2 lessen van minimum één uur gegeven worden, één in de voormiddag en één in de namiddag. Het decreet bepaalde verder dat de leerlingen slechts konden toegelaten worden na voorlegging van een bewijs van goed zedelijk gedrag en rechtgelovigheid, afgeleverd door hun parochiepastoor en de meester-chirurgijn en daarenboven een toelating van de dorpsschepenbank. Om de belangstelling bij de kandidaten aan te moedigen werd een dagelijkse vergoeding van 7 stuivers per werkelijke verblijfsdag vastgelegd. 134 Indien een leerling zonder legitieme redenen de opleiding vroegtijdig verliet, werd ze verplicht de volledige som die ze had ontvangen voor het volgen van de lessen terug te geven. 135 De kandidaten moesten vier opeenvolgende cursussen, gespreid dus over twee studiejaren, volgen om tot het eindexamen te worden toegelaten. Het diploma zou in de toekomst vereist worden om als vroedvrouw of vroedmeester te mogen optreden. 136 De Oudburgse School stond onder het toezicht van de baljuw van St. Pieters. Ze werd ondergebracht in het kasselrijhuis, zetel van het Collegie van de kasselrij van de Oudburg, gelegen op de binnenplaats van het Gravensteen. 137
Hoewel de “École Royale et Supérieure d’Accouchements” in eerste instantie bedoeld was voor leerlingen afkomstig uit de kasselrij de Oudburg van Gent, stelde de school zich al snel open voor leerlingen uit andere kasselrijen dan de inrichtende kasselrij. 138 Bij gebrek aan een eigen opleidingscursus richtten de kasselrijen van Kortrijk, Oudenaarde en Aalst een verzoekschrift naar de kasselrij van Gent, om te vragen of ook hun kandidaat-vroedvrouwen de lessen te Gent mochten komen volgen. 139 Dit werd hen toegestaan: in 1779 werden leerlingen uit de kasselrij Oudenaarde toegelaten, in 1780 mocht ook de kasselrij Kortrijk leerlingen sturen. 140 In de zomercursus van 1782 voegen zich bij de leerlingen van de Oudburg, het Kortrijkse en het Oudenaardse leerlingen uit het Land van Aalst. 141 Het is de inschrijvingslijst van deze leerlingen die ik gebruikt heb als uitgangspunt voor dit onderzoek.
134
THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213. MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, pp.46-47. 136 ARICKX (V.). op.cit., pp.220-222. 137 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213. 138 OSSIEUR (E.G.R.). “J.B. Jacobs, chirurgijn, verloskundige en auteur (1734-1790).” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Gent, 1972, pp.81-82. 139 BOEYNAEMS (P.). Uit het Verleden onzer Vroedvrouwen. S.l., s.n., 19??, pp.14-15. 140 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., pp.81-82. 141 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., p.84. 135
37
Zo werd Gent op het einde van de 18e eeuw het grootste opleidingscentrum voor vroedvrouwen in Vlaanderen. Meer dan duizend leerlingen volgden de lessen van 1779 tot 1784. 142
De “École Royale et Supérieure d’Accouchements” verdween met de troebele jaren 1790. De laatste cursus die gegeven werd is de wintercursus van 1793. Het is niet duidelijk of deze cursus werd afgerond of vroegtijdig werd afgebroken. 143 Bij de inlijving van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk (1 oktober 1795) werd de kasselrij van de Oudburg afgeschaft en met haar de vroedvrouwenschool definitief gesloten. 144 De Franse revolutionairen waren ervan overtuigd dat de uitoefening van de geneeskunde een universeel recht was. Een opleiding werkte een hiërarchiesering in de hand, wat niet strookte met het gelijkheidsideaal. 145
4.2.2. Beroepsopleiding Op 14 mei 1778 vaardigde keizerin Maria-Theresia het decreet uit waarbij J.B. Jacobs de toestemming kreeg om lessen te geven in verloskunde. Er werd van Jacobs verwacht dat hij twee cursussen, van telkens 6 weken zou geven, een wintercursus van 2 januari tot 15 februari, en een zomercursus van 1 juni tot 15 juli. 146 De lessencyclus werd beperkt tot zes weken omdat de vrouw meestal als enige verantwoordelijk was voor het functioneren van het huishouden. Langdurige afwezigheid werd bijgevolg niet op prijs gesteld. Ze zou maximum enkele weken haar haard kunnen/mogen/willen verlaten hebben. 147 De lessen gingen door op alle dagen van de week, behalve op zon- en feestdagen. Zowel in de voormiddag als in de namiddag werden lessen gegeven. Elke les duurde minstens één uur, naargelang de aard van de te geven stof. 148 Leerlingen moesten regelmatig de lessen bijwonen, en zich tijdens de lessen op gepaste wijze gedragen. Wangedrag kon bestraft worden met gedeeltelijke uitsluiting of weigering van het certificaat na afloop van de cursus. Zware overtredingen tegen de godsdienst en de goede zeden werden bestraft met definitieve schorsing. Leerlingen waren verplicht zich een handboek aan te schaffen waarin ze de lessen 142
BOEYNAEMS (P.). op.cit., pp.14-15. ARICKX (V.). op.cit., p.231. 144 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.214. 145 REUSENS (E.). op.cit., p.54. 146 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., pp.79-81. 147 MUYS (L.). op.cit., pp.54-55. 148 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.142-143. 143
38
konden volgen en dat als studieboek dienst deed. 149 Aanvankelijk was dit de “Vroedvrouwencatechismus” van Jacobs (1777), later aangevuld met zijn “Vroedkundige Oeffenschool” (1784). 150 De cursus omvatte zowel praktijk als theoretische lessen. De theoretische lessen moesten echter steeds op het niveau van de leerlingen blijven. Elke les moest door de leraar inzichtelijk worden gemaakt door demonstraties op het fantoom. De leerlingen hadden tijdens de praktijklessen zelf de mogelijkheid om op deze machine te oefenen. Verder maakte de leraar ook gebruik van afbeeldingen, om alles duidelijk te kunnen uitleggen. De lessen gingen ook in op het gebruik van instrumenten. De kandidaatvroedmeesters/chirurgijnen die de lessen volgden, leerden zelf met deze instrumenten omgaan, kandidaat-vroedvrouwen moesten enkel het nut en belang van de instrumenten kennen en weten wanneer ze een chirurgijn bij een bevalling moesten inroepen. Bij elke les werd steeds een korte herhaling gegeven van de inhoud van de voorgaande les en op het einde van elke les werd de kennis van de leerlingen getoetst aan de hand van een paar vragen. 151 Het onderricht was vooral gericht op de vroedkundige praktijk, maar toch was het onderwijs dat aan de leerlingen gegeven werd niet zo praktisch dat hen de gelegenheid werd gegeven om een echte verlossing bij te wonen of eventueel onder toezicht te leiden. Pas onder G. Demanet, Jacobs opvolger, werd in 1789 dit aspect van het onderwijs ingevoerd. 152 Wat betreft de specifieke onderwerpen die in de lessen aan bod kwamen, verwijs ik naar de inhoudstabel van Jacobs Vroedkundige oeffenschool – een leerboek over verloskunde voor vroedvrouwen – dat de neerslag is van zijn lessen. 153
Bij afloop van de cursus kregen de leerlingen een certificaat waarin verslag werd gemaakt van hun inzet, gedrag en vooruitgang tijdens de lessen. Dit certificaat was vereist om aan het examen te mogen deelnemen. Om tot de examens toegelaten te worden moest men minstens twee jaar de lessen bijgewoond hebben. Dit kwam overeen met het volgen van vier cursussen. De leerlingen moesten zelf de kosten van het examen dragen. 154 Wat de vroedvrouwen binnen mijn onderzoek betreft, is het onwaarschijnlijk dat ze allemaal vier cursussen gevolgd hebben. De leerlingen uit Aalst werden pas in 1782 toegelaten en in 149
VRANCKEN (L.). op.cit., pp.146-148. THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213.; JACOBS (J.B.). Vroedvrouwen hand-boeksken, opgesteld by wyze van catechismus in vraegen en antwoorden, tot gebruyk der voorlezingen. Gent, Judocus Begyn, 1777.; JACOBS (J.B.). Vroedkundige oeffenschool, vervattende in een klein bestek meerderendeels alles, 't geen tot deze konst eenige betrekking heeft, de geneeskunde uitgezonderd. Gent, J.F. Vander Schueren, 1784. 151 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.143-144. 152 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., pp.79-81. 153 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., p.85. 154 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.147-148. 150
39
datzelfde jaar namen er al deel aan het examen. Blijkbaar was dit ook in andere kasselrijen vaak het geval. Arickx, in zijn onderzoek naar vroedvrouwen uit de kasselrij van Kortrijk, zegt hierover: “Het zal geregeld gebeuren dat cursisten die bij Jacobs gestudeerd hadden, en zelfs geen vier leergangen gevolgd hadden, zich bij het Kortrijkse collegium medicum voor het examen presenteerden en toegelaten werden (of niet) als vroedmeester, respectievelijk vroedvrouw.” 155 Het examen werd afgenomen door een jury van drie deskundigen waaronder de lesgever. Het examen bestond uit een theoretisch en praktisch gedeelte. Voorbeelden van mogelijke examenvragen vinden we in het artikel van Homble: “Eerste vraagstuk: De beschrijving te geven van het beenig bekken. Tweede: Welcke is de wijze manier, en wanneer de moeder te verlossen van de naergeboorte. Derde: Welcke zijn de gevallen wanneer de verlossingen moeten bevordert worden door de konst.” (uit documenten daterend uit 17801781). 156
Na het afleggen van de examens organiseerde het kasselrijbestuur een plechtige prijsuitreiking. 157 De cursisten die geslaagd waren, kregen een getuigschrift en een exemplaar van de “Oeffenschool” als geschenk. 158 De beste vrouwelijke en beste mannelijke leerling kregen daarenboven een gouden medaille, met een waarde van hoogstens 25 gulden. 159 Één van de onderzochte vroedvrouwen, Marie Van Der Vincken, won deze prijs bij het examen op 14 juli 1782. 160
4.2.3. Leerlingen De rekrutering van leerlingen gebeurde via een omzendbrief die naar de pastoors van alle parochies van de kasselrijen werd gestuurd. Specifiek voor het Land van Aalst, liet de kasselrij van Aalst door een rondschrijven van 21 maart 1782, aan haar onderhorige besturen weten dat zij de in hun gebied gevestigde vroedvrouwen of kandidaat-vroedvrouwen moesten
155
ARICKX (V.). op.cit., p.225. HOMBLE (A.G.). op.cit., p. 271. 157 MUYS (L.). op.cit., p.99. 158 THIERY (M.). “Jan Bernard Jacobs (1734-1790): obstetricus en pionier van het vroedvrouwenonderwijs in Vlaanderen.” In: Geschiedenis der geneeskunde. 2003 (4), p.238. 159 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., p.81. 160 STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 12421940. Aalst, Aalsters stedelijk ziekenhuis, 1997, p. 54. 156
40
aanzetten om aan de vroedvrouwencursus te Gent deel te nemen. 161 De eerste oproep voor kandidaten moet niet slecht beantwoord zijn geweest. Er werden 110 kandidaten voor de verloskundige lessen te Gent ingeschreven. Ze zouden zich van uit vier verzamelplaatsen, te weten Geraardsbergen, Aalst, Zottegem en Leupegem naar Gent begeven op 31 mei 1782, de dag voor de aanvang van de cursus. Het waren op twee na, allen vrouwen. 162
Wat betreft de leeftijd van de leerlingen werd de voorkeur gegeven aan jonge leerlingen: tussen 20 en 35 jaar. Ze mochten zowel van het mannelijke, als van het vrouwelijke geslacht zijn. Hun burgerlijke staat was onbelangrijk. Er werd bij het aanduiden van leerlingen vooral rekening gehouden met hun levendigheid van geest en met de potentiële duur van hun werkzaamheid op het moment van de vorming. Vooral de magistraat of de wethouders van de gemeenten die het onderhoud van deze leerlingen bekostigden, hechtten een groot belang aan dit criterium want ze wilden niet investeren in een vroedvrouw die maar enkele jaren zou praktiseren. 163, 164 Hoewel men niet altijd gemakkelijk jonge kandidaten naar de cursussen kon sturen, werd in de vroedvrouwscholen wel gestreefd naar een daling van de leeftijd van vroedvrouwen. 165
De gemiddelde leeftijd bij inschrijving van de 32 vrouwen binnen mijn onderzoek, was 33,2 jaar (mediaan 30 jaar). Vooral de vrouwen tussen 26 en 35 jaar zijn het talrijkst vertegenwoordigd. Deze leeftijdsverdeling stemt verrassend overeen met de leeftijdsbepalingen van de reglementen van de vroedvrouwenscholen. Men bepaalde er de leeftijdsgrens tussen twintig en veertig jaar. Zelfs al was deze bepaling eigenlijk niet opgenomen in het Decreet van 14 mei 1778, zien we toch dat deze min of meer wordt nageleefd. De meerderheid van de vroedvrouwen (26 van de 32 vrouwen) voldoet aan deze bepaling met een inschrijvingsleeftijd van minder dan 40 jaar. Nochtans was deze bepaling geheel in tegenspraak met de eeuwenlange traditie die een vroedvrouw vereenzelvigde met een oude matrone. Dat het kasselrijbestuur van de Oudburg er zo goed in slaagde om het vooropgestelde profiel van een leerlinge wat betreft leeftijd te benaderen, wijst volgens L.Muys, in de richting van een interessante financiële vergoeding voor het volgen van de lessen. Haar inziens waren deze vrouwen niet vooruitstrevender dan hun dorpsgenoten om de 161
ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), pp.4-5. 162 ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen…” pp. 14-15. 163 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 943. 164 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.145-146. 165 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 944.
41
traditie aan de kant te schuiven. Ze hadden duidelijk een bepaalde stimulans nodig. 166 L.Muys maakt wel de opmerking dat de vroedvrouwen die actief waren in de 1780’s van een andere leeftijdscategorie waren dan de leerling-vroedvrouwen. Zij beantwoordden nog sterker aan het oude, traditionele beeld van de matrone op leeftijd. 167 Het onderzoek van E. Reusens heeft aangetoond dat in de loop van de 19e eeuw de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen de vroedvrouwenopleiding aanvingen, verder daalde. 168
Grafiek 4.a: Leeftijd bij inschrijving per aantal vroedvrouwen 5
Aantal vroedvrouwen
4
3
2
1
0
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54
Leeftijd
Bron: “personen opgegeven bij eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde” (SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419.)
De jongste ingeschreven kandidaat-vroedvrouw was Isabelle Du Jardin, zij was 22 jaar. De oudste vrouw was Joanna Catharina Vanderheyden. Zij begon de opleiding op 54 jarige leeftijd. De vrouwen die de opleiding begonnen op oudere leeftijd, waren meestal al werkzaam als vroedvrouw. Zij volgden de opleiding om hun situatie te laten regulariseren. 169 In de inschrijvingslijst wordt bij Joanna Catharina Vanderheyden vermeld dat ze een “oude vroedvrouw” is. Ook Joanna Catharina Den Dooven die zich inschrijft aan de vroedvrouwen-
166
MUYS (L.). op.cit., pp.127-128. MUYS (L.). op.cit., pp.127-128. 168 REUSENS (E.). op.cit., p. 47. ; De gemiddelde leeftijd bij inschrijving in het begin van de 20e eeuw was 19,74 jaar. 169 ARICKX (V.). op.cit., p.224. 167
42
school op 44 jarige leeftijd, was al “enigszins expert in de vroedkunde” bij het aanvangen van de opleiding. 170
De helft van de vrouwen die zich kwamen aanmelden voor een lessenreeks waren gehuwd: bij 17 vroedvrouwen (50%) was dat het geval. 12 meisjes (38%) waren op het moment van inschrijving ongehuwd. Rekening houdend met de moraliteitsnormen die eeuwenlang het vroedvrouwenambt aan jonge, ongehuwde meisjes hadden verboden, bereikte men hier reeds een bevredigend percentage. Uitzonderlijk werd een weduwe bereid gevonden om naar de vroedvrouwenschool te komen: drie vrouwen (9 %). Deze vaststellingen stemmen geheel overeen met de wensen van de overheid en de pedagogie van de vroedvrouwenschool. 171 L. Muys vermeldt in haar onderzoek de burgerlijke stand van vroedvrouwen uit het Land van Aalst die ze gevonden heeft in de telling van het jaar IV: 58% van de vroedvrouwen zijn weduwe, 26% zijn gehuwd en slechts 16% is ongehuwd. Mits enkele uitzonderingen vinden we hier nog een traditioneel patroon van de burgerlijke stand terug. 172
Grafiek 4.b: Burgerlijke staat bij inschrijving per aantal/percentage vroedvrouwen 1 3%
12 38%
16 50%
Gehuwd Weduwe Ongehuwd Onbekend
3 9%
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijksakten.
170
SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. 171 MUYS (L.). op.cit., p.133. 172 MUYS (L.). op.cit., pp.133-134.
43
Alle kandidaat-vroedvrouwen moesten in het bezit zijn van een bewijs van goed gedrag en zeden dat uitgeschreven was door de wethouders van hun woonplaats. Daarnaast moest de pastoor van hun parochie hun rechtgelovigheid bewijzen. Dit geschreven bewijs werd bij de aanvang van de cursus aan de leraar overhandigd. Kandidaat-vroedvrouwen dienden noodzakelijkerwijs te kunnen lezen en schrijven. 173 In de praktijk was dit echter verre van haalbaar. Velen konden niet lezen, laat staan schrijven. Het analfabetisme tierde nog weliger op het platteland dan in de stad. Op het Vlaamse platteland zou 75% van de vrouwen analfabeet zijn geweest, in de steden 55%. In de vroedvrouwenschool te Oudburg werden, volgens het reglement, enkel leerlingen toegelaten als ze een attest van de plaatselijke overheid en de pastoor konden voorleggen “behoudens dat men absolutelijck niemant en sal admitteren ten sij de gone connende Lesen en Schrijven”. 174 Van de 32 vroedvrouwen binnen mijn onderzoek, kennen we van 15 vrouwen hun alfabetiseringsgraad, afgeleid van het feit of ze een handtekening konden zetten op hun huwelijksakte of tekenden met een kruisje. Vijf vrouwen konden schrijven, 10 vrouwen waren ongeletterd. Kortom, 66% van de vrouwen waarvan we de alfabetiseringsgraad kennen, was ongeletterd. In hoeverre we deze cijfers mogen opentrekken voor geheel het wervingsgebied van de vroedvrouwenschool te Gent blijft echter een open vraag. Rekening houdend met de hoge graad van ongeletterdheid zullen de toelatingseisen mogelijks afgezwakt zijn.
Van de 32 onderzochte leerlingen die zich inschreven voor de zomercursus in 1782, kennen we van 17 vrouwen het voormalige beroep. 12 vrouwen waren spinster geweest (70,58%), één vrouw was actief in de landbouwsector (5,88%), één vrouw was naaister en strijkster (5,88%) en 3 vrouwen (17,65%) waren reeds actief als vroedvrouw voor het volgen van de opleiding. Vooral het overwicht van de ambachten springt in het oog. Het feit dat de lessen in januari-februari en juni-juli doorgingen zal sowieso eerder vrouwen hebben aangetrokken uit de huisnijverheid dan uit de landbouw. Of dit een bewuste politiek van de Oostenrijkse regering was, is niet duidelijk.175
173
VRANCKEN (L.). op.cit., p.146.; THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213. 174 MUYS (L.). op.cit., pp.56-59. 175 MUYS (L.). op.cit., pp.135-136.
44
Motivatie
Waarom begonnen meisjes, afkomstig van het Oost-Vlaamse platteland, die waarschijnlijk nog niet meer gezien hadden van de wereld dan het naastliggende dorp, aan een vroedvrouwenopleiding in Gent? E. Reusens brengt drie mogelijke verklaringen naar voor. 176 Een eerste mogelijke verklaring is omwille van de overerfbaarheid van het beroep. Meisjes ambieerden een opleiding als vroedvrouw omdat hun moeders of zussen eveneens vroedvrouw waren. Ze haalden hun inspiratie binnen het eigen gezin. Van de 32 vroedvrouwen die ik in mijn onderzoek heb opgenomen, was van drie vrouwen de moeder actief als vroedvrouw, vijf vroedvrouwen hadden een zus die werkzaam was als vroedvrouw. Van de 32 vroedvrouwen waren er twee keer twee zussen die zich samen inschreven voor de opleiding. Een tweede mogelijke verklaring hangt samen met de rekruteringspolitiek van de kasselrij. Meisjes lieten zich overhalen door het plaatselijk bestuur en de parochiepriester om een opleiding te volgen. Op 21 maart 1782 verstuurde de kasselrij van Aalst een circulaire naar alle parochies waarin de plaatselijke besturen opgeroepen werden om kandidaten te zoeken die naar de vroedvrouwencursus in Gent konden gezonden worden. De onderzochte vroedvrouwen behoren tot de groep die aan deze oproep beantwoord heeft. Natuurlijk moesten de meisjes ook zelf de opleiding willen volgen, maar waarschijnlijk speelt de overredingskracht van de parochiepastoor en het plaatselijke bestuur eveneens een rol. Tenslotte kan de motivatie ook gevonden worden in de sociale netwerken van de meisjes. Vriendinnen of kennissen die vroedvrouw waren, ervaring met kinderen en zwangerschap, buurmeisjes die gingen studeren aan de vroedvrouwenschool, enz. kunnen allemaal aanleiding gegeven hebben tot de keuze om een vroedvrouwenopleiding te volgen. De 32 onderzochte vroedvrouwen waren afkomstig uit 25 verschillende gemeenten. Sommige gemeenten stuurden dus meerdere vrouwen. Of de kandidaat-vroedvrouwen uit dezelfde gemeenten elkaar kenden en mogelijks elkaar aanmoedigden om de opleiding te volgen, is moeilijk te zeggen.
176
REUSENS (E.). op.cit., pp.48-49.
45
Uitoefening van het beroep na de opleiding L. Muys suggereert dat niet alle vrouwen die de opleiding van vroedvrouw volgden, ook effectief praktiseerden als vroedvrouw na hun terugkeer in de gemeente. Ze verwijst daarbij naar enkele hinderpalen die Gélis vermeldt. Vooreerst bleven vele dorpsvrouwen beroep doen op de oude dorpsvroedvrouw die het vertrouwen genoot in de vrouwengemeenschap. Een jonge vroedvrouw die een opleiding had genoten in de stad, was al voldoende om enige terughoudendheid op te wekken bij de plattelandsvrouwen. Daarenboven ging de nieuwe vroedvrouw op een totaal andere manier om met de kraamvrouwen: ze begeleidde de bevalling op een meer technische, afstandelijke manier en was een aanhangster van de dorsale ligging bij de bevalling. Als laatste vroeg de jonge vroedvrouw ook nog een financiële vergoeding voor haar diensten terwijl de oude vroedvrouw altijd genoegen genomen had met een kleinigheid in natura. 177
Een mogelijke manier om te controleren in welke mate leerlingen-vroedvrouwen ook effectief werkzaam waren als vroedvrouw, is het vergelijken van de namen van vroedvrouwen in de telling van 1796 met de namen op de inschrijvingslijst van de vroedvrouwenschool. Als we ze als vroedvrouw terugvinden in de telling, weten we met zekerheid dat ze ook effectief het beroep uitoefenden. Het probleem is echter dat het beroep van de vrouwen meestal niet wordt aangegeven in de telling en dat de telling voor een groot aantal gemeenten niet meer bestaat. Bij gebrek aan gegevens ga ik er binnen mijn onderzoek van uit dat alle vrouwen die de opleiding volgden, nadien ook het beroep van vroedvrouw uitoefenden. Bij de meesten wordt dit bevestigd door beroepsvermeldingen in huwelijks- of overlijdensakten.
4.3. Didactische werken Naast de praktische leertijd bij een erkende vroedvrouw of een officiële opleiding aan een vroedvrouwenschool, beschikten vroedvrouwen ook over handboekjes om hun vroedkundige kennis uit te breiden. Het ging hierbij niet om wetenschappelijke werken die tot doel hadden om de laatste ontdekkingen op verloskundig gebied aan de academisch geschoolde beoefenaars van de geneeskunde kenbaar te maken. Het waren gevulgariseerde compilaties van de grote auteurs die het lage intellectuele niveau der stads- en 177
MUYS (L.). op.cit., pp.137-138. ; Zie ook: GÉLIS (J.). La sage-femme ou le médecin. Une nouvelle conception de la vie. Parijs, Fayard, 1988, pp.208-217.
46
plattelandsvroedvrouwen niet mochten overschrijden. 178 Het eerste in de volkstaal geschreven handboek voor gynaecologie en obstetrie in de Nederlanden verscheen rond het midden van de 15e eeuw. Dit Liber Trotula telde 18 pagina’s en is vermoedelijk van de hand van een vroedvrouw uit Brugge. Vanaf de 16e eeuw verschenen er steeds meer handboeken voor vroedvrouwen. 179
Veel van de obstetrische werkjes uit de vroegmoderne periode waren opgesteld naar de vorm van een catechismus met vragen en antwoorden. Aldus konden de vroedvrouwen gemakkelijker elkaar ondervragen en kon de leerstof vlotter gememoriseerd worden. In de Zuidelijke Nederlanden was Kelderman de eerste auteur die in 1697 zijn werk in de vorm van een dialoog opstelde. Naar zijn voorbeeld en in navolging van wat er in andere landen gebeurde, zou J.B. Jacobs zijn “Vroedvrouwen handboeksken” (1777) eveneens in de vorm van een catechismus op de markt brengen. 180 Jacobs’ belangrijkste werk was echter zijn “Vroedkundige Oeffenschool, vervattende in een klein (?) bestek meerderendeels alles, ’t geen tot deze konst eenige betrekking heeft, de geneeskunde uitgezonderd, uitgegeven bij wijze van lessen, door den professor Jacobs”(1785), waarvan hij beweerde dat het de getrouwe weergave was van zijn lessen. 181 Het handboek werd aangekocht door verschillende Vlaamse kasselrijen. De kasselrij van Aalst kocht 150 exemplaren om te verspreiden in de verschillende parochies. 182
Inhoudelijk verschilden de meeste van deze handboeken slechts weinig. Naast de beschrijving van de vrouwelijke geslachtsorganen, de zwangerschap en de bevalling bevatten deze werkjes ook informatie betreffende de lichaamshygiëne en ze gaven de zorgen weer die moeder en kind na de bevalling dienden te ontvangen. Ze behandelden eveneens het wassen, het voeden, het busselen en het wiegen van kinderen en vormden zodoende de eerste werken die vanuit een medisch standpunt de kinderverzorging aan een onderzoek onderwierpen. Hoewel de auteurs algemeen de moederlijke borstvoeding propageerden, waren zij zich ervan bewust dat in bepaalde gevallen de tussenkomst van een voedster noodzakelijk was. Daarom gaven zij de kwaliteiten aan waaraan een goede min diende te voldoen. Sommige handboeken 178
VRANCKEN (L.). op.cit., p.99. VAN DER WURF – BODT (C.). “De vroedvrouw in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.” In: Spiegel Historiael, 1994, p. 204.; Meer informatie over het “Liber Trotula”, zie: DELVA (A.). Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge, Genootschap voor geschiedenis, 1983, 233 p. 180 VRANCKEN (L.). op.cit., p.100. 181 THIERY (M.). “Jan Bernard Jacobs (1734-1790): obstetricus en pionier van het vroedvrouwenonderwijs in Vlaanderen.” p.239. 182 VRANCKEN (L.). op.cit., p. 97. 179
47
behandelden eveneens de manier waarop men een geldig doopsel, overeenkomstig de bepalingen van de Katholieke Kerk, moest toedienen. De meeste auteurs besteedden echter een opmerkelijk groot gedeelte van hun werk aan tegennatuurlijke liggingen van de foetus. Vrancken stelt zich de vraag of dit het gevolg zou zijn van frequenter voorkomende tegennatuurlijke bevallingen, maar deze bewering blijft hypothetisch. Meestal besloegen deze handboekjes slechts 100 tot 200 bladzijden. Zij werden bovendien doorgaans uitgegeven in een klein en handig formaat wat het gebruik in hoge mate vergemakkelijkte. De vulgarisatie van de verloskundige traditie kwam de totale evolutie van de verloskundige wetenschap ten goede. Tevens vormden de handboeken de brug tussen de geneesheren en chirurgijns enerzijds en de vroedvrouwen anderzijds. 183 Het is moeilijk om in te schatten in welke mate deze handboeken ook effectief door de onderzochte vroedvrouwen werden geraadpleegd. Rekening houdend met de grote mate van ongeletterdheid, moet hier mogelijks niet veel van verwacht worden.
183
VRANCKEN (L.). op.cit., pp.101-103.
48
HOOFDSTUK 5:LEVENSLOOPANALYSE Het wordt hoog tijd om de ogen op het cohort te richten. Ik start deze analyse met een kijk op het ouderlijk gezin van de cohorteleden. Ik behandel hierbij enerzijds de sociale achtergrond van het gezin. Om enig inzicht te krijgen in de sociale context waaruit de meisjes afkomstig zijn, kijk ik naar het beroep van de ouders, van broers en zussen, van echtgenoten en het voorgaande beroep van de vroedvrouwen, en eveneens de graad van geletterdheid van de ouders en de vroedvrouwen. Anderzijds bekijk ik de grootte van het ouderlijk gezin. In het tweede deel richt ik mij op het gezin van de vroedvrouwen zelf. In de eerste plaats komen belangrijke levensmomenten als trouwen, kinderen krijgen en sterven aan bod. Daarnaast besteed ik ook, in de mate van het mogelijke, aandacht aan de mobiliteit van de vroedvrouwen. De informatie hiertoe heb ik verzameld aan de hand van parochieregisters en registers van burgerlijke stand, aangevuld met materiaal uit literatuur.
5.1. De Geboorte De 32 geselecteerde vroedvrouwen werden geboren tussen 1728 en 1760. Er zit dus een grote spreiding tussen de geboortedata van de vroedvrouwen. Tussen de jongste en de oudste persoon binnen mijn cohorte zit een leeftijdsverschil van 32 jaar. Dit kan verklaard worden doordat er een grote variatie was in de leeftijd waarop vrouwen de vroedvrouwenopleiding aanvatten. De geboortedata van de vroedvrouwen worden voorgesteld in grafiek 5.a.
Niet alle jaartallen zijn even goed vertegenwoordigd. Twee geboortejaren springen er tussen uit met een piek van 4 vroedvrouwen: 1754 en 1755. Omwille van de grote spreiding tussen de geboortejaren was het onmogelijk om te werken met een geboortecohorte.
De 32 geselecteerde vroedvrouwen werden geboren binnen 30 verschillende gezinnen. Onder de 32 vroedvrouwen zijn tweemaal twee zussen: de tweelingzussen Anna en Marie Catherine De Saedeleer en de zussen Maria Catharina en Adriana Schols. 184
184
RA Beveren. PR Mere en Moerbeke, geboorteakten 14 januari 1753; 5 maart 1747 en 15 oktober 1752.
49
De vroedvrouwen waren binnen het gezin gemiddeld het 3,78 kind in rang (mediaan 3,5), gemiddeld het 2,34 meisje in rang (mediaan 2). 185
Grafiek 5.a: Aantal geboortes van vroedvrouwen per jaartal 5
Aantal vroedvrouwen
4
3
2
1
60
59
17
58
17
57
17
56
17
55
17
54
17
53
17
52
17
51
17
50
17
49
17
48
17
47
17
46
17
45
17
44
17
43
17
42
17
41
17
40
17
39
17
38
17
37
17
36
17
35
17
34
17
33
17
32
17
31
17
30
17
29
17
17
17
28
0
Jaartal
Bron: RA Beveren, parochieregisters, geboorteakten.
5.2. Het ouderlijk gezin
5.2.1. Sociale achtergrond van de vroedvrouwen In de literatuur wordt de vroegmoderne vroedvrouw meestal voorgesteld als behorend tot de lage middenklasse, meer bepaald tot het milieu van de ambachten. 186 Ook de periode waarin de cursussen georganiseerd werden, doet veronderstellen dat de vrouwen vooral uit ambachtelijke milieus afkomstig waren. De lessen in Gent werden georganiseerd van 1 januari tot half februari en van 1 juni tot half juni. Het feit dat de lessen ook in de zomer georganiseerd werden, geeft aan dat men meer vrouwen rekruteerde die zich bezighielden met
185
Zie bijlage 3. Bijvoorbeeld: DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, p. 9. 186
50
huisnijverheid dan met landbouw, zodat de lessen gerust in het begin van de zomer konden vallen. 187
Om enig inzicht te verkrijgen in de sociale achtergrond van de onderzochte vroedvrouwen, heb ik gekeken naar de beroepen van enerzijds ouders en broers en zussen, anderzijds van de partners van de vroedvrouwen en de voorgaande beroepen van de vroedvrouwen zelf. Uitgaand van de veronderstelling “soort zoekt soort”, kunnen de beroepen van de echtgenoten van de vrouwen ons mogelijks iets meer vertellen over de sociale groep waartoe de vroedvrouwen behoorden. Daarnaast heb ik ook gekeken naar de alfabetiseringsgraad van de ouders en de vroedvrouwen.
5.2.1.1.
Beroepen van gezinsleden
Een mogelijke manier om de afkomst van de vroedvrouwen te onderzoeken, is het bekijken van de economische situering van de ouders. De opzet bestaat erin om de beroepsbezigheid van de ouders onder de loep te nemen en na te gaan in welke sectoren de ouders waren tewerkgesteld. Om de beroepen van de ouders op te sporen, heb ik beroep gedaan op de akten van de burgerlijke stand. In de parochieregisters wordt immers zelden het beroep vermeld. Omdat de ouders gehuwd en meestal overleden waren in de periode voor de invoering van de burgerlijke stand, heb ik de beroepen opgezocht aan de hand van de huwelijks-, maar vooral overlijdensakten van de kinderen, waarin af en toe het beroep van de ouders werd opgenomen.
Om een duidelijk overzicht te geven van de beroepen van de ouders, maak ik een onderverdeling in drie sectoren. De primaire sector, waartoe landbouw, jacht en visserij behoren. De secundaire sector die de ambachten en nijverheden omvat. En de tertiaire sector, meer bepaald handel en diensten. De ouders waarvoor ik geen informatie met betrekking tot hun beroep heb gevonden, worden ondergebracht in de categorie “niet gekend”.
187
MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, pp.54-55.
51
Tabel 5.a: Sectorale verdeling van de arbeid bij de ouders Sector
Vader
Moeder
%Vaders
%Moeders
landbouw
3
2
9,38
6,25
Amb./nijverh.
2
0
6,25
0,00
Hand./dienst.
0
3
0,00
9,38
Niet gekend
27
27
84,38
84,38
Totaal
32
32
100,00
100,00
Bron: RA Beveren, registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
Wat meteen opvalt is het grote gebrek aan gegevens. Van slechts 5 vrouwen kennen we het beroep van de vader en het beroep van de moeder. De beide ouders van 2 vroedvrouwen waren geregistreerd als “landbouwer”. Of het hierbij gaan om zelfstandige landbouwers die een eigen stuk grond bezaten of om landbouwers die een bepaalde oppervlakte land in pacht hadden, is niet duidelijk. De vader van één vroedvrouw was actief als landman. Twee vroedvrouwen hadden een vader die werkzaam was als wever, waarschijnlijk in de huisnijverheid. Drie vroedvrouwen volgden hun moeder op als vroedvrouw. 188 Het is onmogelijk om veralgemeningen te maken op basis van deze enkele vaststellingen. Om toch enigszins inzicht te proberen krijgen in de sociale achtergrond van de vroedvrouwen, heb ik daarom gepoogd om ook de beroepen van broers en zussen te achterhalen. Daarbij ga ik er vanuit dat de beroepskeuze van de kinderen in de lijn ligt van hun ouders. Ik maak daarbij opnieuw de onderverdeling tussen een primaire, secundaire en tertiaire sector en een categorie “niet gekend”. Tabel 5.b: Sectorale verdeling van de arbeid bij de broers en zussen 189 Sector
Broers
Zussen
%Broers
%Zussen
landbouw
12
1
17,14
1,32
Amb./nijverh.
3
7
4,29
9,21
Hand./dienst.
3
4
4,29
5,26
Niet gekend
52
66
74,29
86,84
Totaal
70
78
100,00
102,63
Bron: RA Beveren, registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
188 189
Zie ook bijlage 4. Zie ook bijlage 5.
52
Ik heb 148 van een totaal van 191 broers en zussen in de berekening opgenomen. De 43 broers en zussen die niet in de tabel zijn opgenomen, zijn overleden als kind en hebben dus geen beroep uitgeoefend. Ook met betrekking tot de beroepen van de broers en zussen van de cohorteleden, tasten we grotendeels in het duister. Van 18 van de 70 broers en van 12 van de 78 zussen kennen we het beroep. Wat betreft de broers, komt de primaire sector het meest voor. Vier broers waren werkzaam als landbouwer. Daarnaast waren er twee werkmannen en zes dagloners. Het is niet altijd duidelijk wat onder de beroepsaanduiding van “werkman” en “dagloner” begrepen wordt. Deze beroepsgroepen maken deel uit van een groep die naargelang de omstandigheden een grote arbeidsmobiliteit aan de dag legde. 190 Rekening houdend met het feit dat de landbouw van primordiaal belang was in deze periode, kunnen we veronderstellen dat dagloners vooral werden ingeschakeld in het landbouwproces. Het beroep van “werkman” kan mogelijks ruimer geïnterpreteerd worden als een arbeider die allerlei klusjes kon uitvoeren. De secundaire sector werd bevolkt door twee wevers en een spinner. Drie broers waren actief in de tertiaire sector: twee broers werden geregistreerd als “particuliere”, één als verkoper. Bij de zussen zit de meerderheid in de secundaire sector. Het gaat hier allemaal om spinsters (7 zussen). Vier zussen waren actief als vroedvrouw. 191 Één zus stond geregistreerd als landbouwster.
Daarbij aansluitend kunnen we verwijzen naar de beroepen die de vroedvrouwen uitoefenden alvorens ze de opleiding tot vroedvrouw volgden. De bron die we hiervoor gebruiken is de samenvattende lijst van alle kandidaatvroedvrouwen uit het Land van Aalst voor de zomercursus in 1782 (supra). In deze lijst wordt de naam, de gemeente van herkomst, meestal de leeftijd en de burgerlijke staat, af en toe informatie over de ouders, het gezin van de vrouwen en hun beroep vermeld. Van 17 van de 32 vroedvrouwen kennen we het voorafgaande beroep: 12 vrouwen gaven aan dat ze actief waren als spinsters. Daarvan gaven 6 vrouwen nog een tweede beroep op. Albertine Baeyens was ook herbergierster en Florentina De Coen hield nog een winkel open. Twee andere activiteiten die opgegeven werden naast het beroep van spinster, zijn het
190
VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Beveren, Orbis en Orion Uitgevers, 1982, p.146. 191 Deze 4 vrouwen zijn de 2 paren van zussen die behoren tot de 32 geselecteerde vroedvrouwen.
53
naaien en wassen van kleren. Één kandidaat-vroedvrouw gaf het beroep op van naaister en strijkster. Joanne Eggermont hield zich bezig met “kleine lantsneeringhe”. Drie vrouwen waren reeds werkzaam als vroedvrouw voor het volgen van de opleiding. Zo hielp Clara Van Der Paelt al meer dan 10 jaar vrouwen bevallen op het moment van inschrijving. 192 De kandidaat-vroedvrouwen, waarvan we het voorgaande beroep kennen, behoorden dus vooral tot de secundaire sector, meer bepaald tot de nijverheidsector. Een opmerking die hier evenwel bij moet gemaakt worden is dat het feit dat er geen beroep vermeld wordt, niet wil zeggen dat zij geen bijdrage leverden tot het huishoudelijk budget door middel van kleine klusjes.
Als we ons baseren op bovenstaande gegevens, kunnen we samenvatten dat de mannelijke leden van het ouderlijk gezin van de vroedvrouwen vooral actief waren in de primaire sector, en nauwelijks in de tertiaire sector. De vrouwelijke leden van het ouderlijk gezin waren vooral actief in de secundaire sector, meer bepaald in de nijverheid, en in de tertiaire sector, als vroedvrouw. Het is echter de vraag in welke mate we deze gegevens kunnen opentrekken naar alle vroedvrouwen in deze periode, in het Land van Aalst.
5.2.1.2.
Beroepen van de partners
“Soort zoekt soort” was een basisgegeven waaraan men zelden ontsnapte bij het kiezen van een partner. Dit was niet enkel het geval voor wat de financiële ruilvoet aangaat, waarbij het vermogen van beide partijen zowat even groot moest zijn. Ook op het vlak van socio-professionele combinaties was er sprake van endogamie. Bij voorkeur zocht en vond men de latere partner binnen dezelfde of aanverwante beroepstak. 193 Bijgevolg kan het beroep van de echtgenoten van de vroedvrouwen gebruikt worden als indicatie voor de sociale achtergrond van de vrouwen. Bij het categoriseren van de beroepen van de echtgenoten, maak ik opnieuw een onderscheid tussen de primaire, secundaire en tertiaire sector, en de categorie “niet gekend”.
192
SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. Zie ook bijlage 6. 193 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1986, p.24.
54
Tabel 5.c: Sectorale verdeling van de arbeid bij de echtgenoten 194 Sector
Partner
%Partners
Landbouw
9
26,47
Amb./nijverh.
4
11,76
Hand./dienst.
3
8,82
niet gekend
18
52,94
Totaal
34
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
In de tabel zijn 34 echtgenoten opgenomen. Sommige vroedvrouwen huwden niet, andere vroedvrouwen huwden twee keer. Ik ga meer uitgebreid in op het huwelijk van de vroedvrouwen verder in dit hoofdstuk. Hier beperk ik mij tot het beroep van de huwelijkspartners. Het beroep is gekend van 15 echtgenoten. 9 echtgenoten waren actief in de landbouwsector: 8 echtgenoten staan genoteerd als landbouwer, 1 als landman. Een “landman” is iemand die in dienst was bij een landbouwer en dus geen eigen stuk grond bezat of in pacht had. 195 4 echtgenoten waren werkzaam in de secundaire sector: 1 timmerman, 1 barbier, 1 meester kleermaker en 1 chirurgijn. Slechts 3 echtgenoten werkten in de tertiaire sector. Het betreft 2 herbergiers en 1 boekhouder. De meerderheid van de echtgenoten, waarvan we het beroep kennen, werkte dus in de landbouw. De sectorale verdeling van de echtgenoten van de vroedvrouwen loopt vrij gelijk met die van de mannelijke gezinsleden van de vrouwen. We stellen vast dat vroedvrouwen hun partner niet vonden in dezelfde of een aanverwante beroepstak. Geen enkele van de vroedvrouwen huwde met een vroedman. Enkel Clara Van Der Paelt huwde met een chirurgijn. Het is misschien niet zo verwonderlijk dat een echtgenote van een chirurgijn zich met de verloskunde ging bezighouden. Mogelijks kwam ze via haar echtgenoot in aanraking met de medische praktijk en kon ze op die manier medische kennis verwerven. Bovendien volgde de vroedvrouw in kwestie de opleiding tot vroedvrouw omstreeks de periode dat haar echtgenoot overleed. 196
194
Zie ook bijlage 7. DE BOEVER (E.). Generatieverschillen in de 19e eeuw? Een onderzoek naar economische, demografische en sociale veranderingen in de 19e-begin 20e eeuw door middel van een levensloopconstructie van de generaties 1829/30 en 1879/80 uit Oordegem. Gent (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1999, pp.171172. 196 RA Beveren, PR Denderhoutem, overlijdensakte echtgenoot 28 juni 1782. 195
55
5.2.1.3.
Alfabetiseringsgraad
Eveneens een belangrijke meter om de sociale achtergrond van een individu te reconstrueren, is de graad van geletterdheid. Welstand en analfabetisme zijn immers sterk aan elkaar gecorreleerd. Wanneer de ouders genoeg verdienen om het gezin te onderhouden, kunnen kinderen langer naar school gaan en leren lezen en schrijven. Wanneer de kinderen echter van jongs af aan moeten bijdragen aan het huishoudelijk inkomen, is de kans dat ze kunnen lezen en schrijven veel kleiner. Om de welstand van het ouderlijk gezin van de vroedvrouwen te achterhalen heb ik daarom gepoogd de mate van geletterdheid van de ouders te reconstrueren. Hiervoor heb ik gebruik gemaakt van de geboorteakten van de vroedvrouwen en de huwelijksakten van de ouders, om te kijken of ze deze akten al dan niet ondertekenden met een handtekening. Op de geboorteakten van de vrouwen kon alleen de handtekening van de vader staan, want de moeder kwam een geboorte niet aangeven bij de gemeente. Daarom heb ik mijn informatie aangevuld met handtekeningen op de huwelijksakten. Een opmerking die ik evenwel wil maken, is dat het kunnen schrijven van de eigen naam, niet noodzakelijk hoeft te betekenen dat ze effectief konden schrijven: het kan ook wijzen op een bijna verleerd zijn van iedere notie van schrijven of op een dagenlang oefenen door de analfabeet om toch maar zijn naam te kunnen schrijven in het vooruitzicht van de “hoogdag”. 197 Het kunnen schrijven van de naam betekent niet automatisch dat de persoon in kwestie geletterd is. Aan de andere kant wijst het niet ondertekenen op meer zekerheid over de geletterdheid dan het wel kunnen tekenen. Ik wil ook nog opmerken dat er meer mensen konden lezen dan schrijven. Op school werd immers eerst het lezen aangeleerd en pas in een latere fase leerde men de leerlingen ook schrijven en rekenen. Kinderen die vroegtijdig school verlieten, werden hiervan uitgesloten. 198
Om de graad van geletterdheid bij de ouders te bepalen, kon ik enkel gebruik maken van parochieregisters. Het probleem met de parochieregisters is echter dat slechts zelden naar een handtekening gevraagd werd. Enkel van 2 moeders hebben we een indicatie over hun schrijfvaardigheid. 1 moeder kon schrijven, 1 moeder kon niet schrijven. Omwille van het
197
DHONT (M.). Opgroeien in een beluik: levensloopanalyse van de generatie geboren in 1867 en 1868 in de Gentse Bataviawijk. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2004, p.32.; Zie ook: VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. p.275. 198 KUIJPERS (E.). “Lezen en schrijven. Onderzoek naar het alfabetiseringsniveau in zeventiende-eeuws Amsterdam.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1997(4), p.501.; VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. p.275.
56
gebrek aan gegevens, kunnen we de geletterdheid van de ouders niet gebruiken als indicator voor de sociale achtergrond van de vroedvrouwen. Tabel 5.d: Alfabetisering van de ouders 199 Vader
Moeder
%Vaders
%Moeders
geletterd
0
1
0,00
3,13
Ongeletterd
0
1
0,00
3,13
niet gekend
32
30
100,00
93,75
Totaal
32
32
100,00
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters, geboorte- en huwelijksakten.
Om toch meer te weten te komen over de welstand van de ouderlijke gezinnen van de vroedvrouwen, heb ik mij daarom gericht op de mate van alfabetisering van de vroedvrouwen zelf. Het al dan niet kunnen tekenen van de vroedvrouwen, kan een aanwijzing zijn voor de mate waarin de kinderen werden ingeschakeld in het arbeidsproces om een bijdrage te leveren aan het huishoudbudget en om brood op de plank te brengen. Ik heb hiervoor gebruik gemaakt van de huwelijksakten van de vroedvrouwen. Dit impliceert dat ongehuwde vroedvrouwen uit de boot vallen. Aangezien slechts 2 van de 32 geselecteerde vroedvrouwen ongehuwd waren, was het verlies aan informatie beperkt. Tabel 5.e: Alfabetisering van de vroedvrouwen 200 Vroedvrouwen
%Vroedvrouwen
Geletterd
5
16,67
Ongeletterd
10
33,33
niet gekend
15
50,00
Totaal
30
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijksakten.
Van de helft van de gehuwde vroedvrouwen kennen we hun alfabetiseringsgraad. 5 vrouwen waren geletterd, 10 vrouwen waren ongeletterd. De meerderheid van de vroedvrouwen, waarvan we de geletterdheid kennen, was dus niet in staat om zijn naam te schrijven. Het is bijgevolg waarschijnlijk dat ook de meeste ouders niet konden schrijven.
199 200
Zie bijlage 4. Zie bijlage 6.
57
5.2.2. Gezinsgrootte In de 30 gezinnen die ik bespreek, werden 191 kinderen geboren. Een bedenking die ik hierbij wil maken is dat dit cijfer in realiteit mogelijks hoger lag. Van 12 ouderparen kennen we de huwelijksplaats en huwelijksdatum niet. Het is dus mogelijk dat zij in een andere gemeente nog kinderen hebben voortgebracht waar ik geen weet van heb. Bovendien werden niet alle kinderen in de parochieregisters opgenomen. Wanneer een kind overleed alvorens het gedoopt werd (bv. doodgeboorte), werd het meestal niet geregistreerd. De 191 kinderen die ik in mijn onderzoek heb opgenomen zijn dus kinderen die lang genoeg geleefd hebben om gedoopt te worden. Binnen de 30 gezinnen bedroeg het gemiddeld aantal kinderen 5,97 (mediaan van 5,5). In het kleinste gezin was de vroedvrouw enig kind – zo is er slechts één gezin – en het grootste gezin telde 12 kinderen. Grafiek 5.b: Aantal kinderen in het ouderlijk gezin 201 10 9 8
Aantal gezinnen
7 6 5 4 3 2 1 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Aantal kinderen
Bron: RA Beveren, parochieregisters, geboorteakten.
Een kroostrijk gezin bestond volgens C. Vandenbroeke uit 5 kinderen 202. Een confrontatie van dit cijfer met het gemiddelde kinderaantal in de ouderlijke gezinnen van de
201
Zie bijlage 5. VANDENBROEKE (C.). “Bevolkingsstruktuur en gezinstypologie in Zuid-Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regiem” In: Handelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring van Oudenaarde, van zijn kastelnij en van den lande tusschen Maercke en Ronne. Oudenaarde: Geschied- en oudheidkundige kring, 1976 (18), 202
58
vroedvrouwen maakt duidelijk dat de gezinnen van de onderzochte vrouwen hier volledig aan voldoen. Het kinderaantal per gezin wordt voorgesteld op grafiek 5.b.
Een verdeling in het aantal dochters en zonen geeft een overwicht aan dochters: op 191 kinderen waren er 109 dochters en 82 zonen. Gemiddeld telden de gezinnen 3,41 dochters en 2,56 zonen (een mediaan van 3 dochters en 2 zonen).
5.3. Huwelijk en Gezin Omdat het huwelijk een belangrijke overschakeling is in de transitie van de levensloop, is het interessant dit dieper uit te graven. In dit onderdeel bespreek ik alle factoren in verband met het huwelijk van de vroedvrouwen. Op welke leeftijd stapten ze gemiddeld in het huwelijksbootje? Huwden alle vroedvrouwen, of kozen er ook enkele voor een vrijgezellenbestaan? Hoeveel vroedvrouwen hertrouwden? Ook de partner wordt onder de loep genomen. Waar kwam hij vandaan? Had hij dezelfde huwelijksleeftijd als zijn bruid? Hoe groot was het leeftijdsverschil? Wat was de gemiddelde huwelijksduur en waardoor kwamen de huwelijken tot een einde? Na de bespreking van het huwelijk ga ik over naar het gezin van de vroedvrouwen, waarbij ik kijk naar hun kinderen. Hoeveel kinderen hadden de vroedvrouwen? Zijn er indicaties dat de vroedvrouwen aan gezinsplanning deden en waren vroedvrouwen in staat om de kindersterfte binnen hun gezin te beperken?
Alvorens ik het huwelijksgedrag van de 32 geselecteerde vroedvrouwen bespreek, wil ik kort het algemeen huwelijkspatroon in de 18e-begin 19e eeuw toelichten.
5.3.1. Het restrictief huwelijkspatroon Een basiskenmerk van het demografisch gebeuren in West-Europa tot het midden van de 19e eeuw was de hoge huwelijksleeftijd. Veruit de meeste huwelijken werden tussen de 25 en 30 jaar aangegaan. Vooral tegen het einde van de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e
p.270.; Vandenbroeke komt tot een gemiddelde dat schommelt tussen 4,8 en 5,1 personen per huishouden voor de plattelandsbevolking rond Oudenaarde, op het einde van het Ancien Regime.
59
eeuw zat de tendens er in om steeds later te huwen. 203 Volgens Vandenbroeke werd dit in de hand gewerkt door twee factoren in het bijzonder. Ten eerste werd pas aan trouwen gedacht wanneer men zich autonoom kon vestigen en zelf de kost kon verdienen. Binnen de toenmalige agrarische maatschappij betekende trouwen zowat hetzelfde als de beschikking hebben over, of zijn intrek nemen op een landbouwbedrijf. 204 Tot en met de late 17e eeuw, door de grote impact van de sterfte, waren er weinig problemen. Vanaf het einde van de 18e eeuw werd het echter moeilijker: huwelijksverbreking trad later op en meer en meer jongeren dienden zich aan op de huwelijksmarkt zonder dat ze een kans maakten op zich op korte of middellange termijn te vestigen. Op hetzelfde moment kwam de huisnijverheid onder spanning te staan door de opkomst van mechanische bedrijven kort voor en na 1800. Daar bovenop kwam het probleem van de snel oplopende pacht- en grondprijzen als gevolg van de bevolkingsgroei en de gestegen vraag naar huizen en bedrijfjes. Het resultaat van dit alles was de stijging van de huwelijksleeftijd tot en met het begin van de 19e eeuw. Alleen tijdens het Franse Bewind werd de stijging van de huwelijksleeftijd heel even onderbroken. Dit kan verklaard worden doordat gehuwde jongeren van de loting en de dienstplicht vrijgesteld waren. 205 Ondanks de hoge gemiddelde huwelijksleeftijd benadrukt Vandenbroeke wel dat het huwelijk de meest gebruikelijke optie was tijdens het Ancien Regime. Globaal genomen liet zich steeds 85 tot 90% van de mannen en vrouwen in de echt verbinden. Pas vanaf de 19e eeuw nam het aantal vrijgezellen toe. De climax werd bereikt rond het midden van de 19e eeuw, toen 25 à 30 % van de mensen in Vlaanderen hun hele leven vrijgezel bleef. 206 In de literatuur spreekt men van het restrictief huwelijkspatroon, gekenmerkt door een hoge gemiddelde huwelijksleeftijd en een vrij groot aantal mannen en vrouwen dat nooit huwt. Het zoekproces naar de geschikte partner begon op een vrij hoge leeftijd en nam soms een lange periode in beslag aangezien beide partners moesten instemmen met het huwelijk en voldoende geld moesten hebben om een nieuw huishouden op te zetten.207 Pas tegen het einde van de 19e eeuw, met de verdere afbouw van de tewerkstelling in de landbouw en de definitieve doorbraak van de industriële maatschappij, vervielen de remmen op de huwelijkssluiting. Een 203
VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.29.; DE MOOR (T.), VAN ZANDEN (J.L.). Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme. Amsterdam, Boom, 2006, p.14. 204 Het West-Europese huwelijkspatroon wordt geassocieerd met een landbouwsamenleving en een erfrechtsysteem waarbij een bepaalde hoeveelheid bezit de voorwaarde was om te huwen. (DEVOS (I). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case.” In: DEVOS (I)., KENNEDY (L.), eds. Marriage and rural economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999, p.101.) 205 VANDENBROEKE (C.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent, Academia Press, 2004, p. 257.; VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.29.; DEVOS (I.). Historische Praktijk 2: Nieuwe Tijd. (onuitgegeven cursus Universiteit Gent, 2007-2008). 206 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.38-39. 207 DE MOOR (T.), VAN ZANDEN (J.L.). op.cit., pp.15-16.
60
deel van de bevolking was voortaan vlugger economisch onafhankelijk, en dat stimuleerde tot meer en jongere huwelijken. Volgens J. De Jonge had eveneens de welvaartstijging en de economische verbetering tijdens de tweede helft van de 19e eeuw een gunstige invloed op de huwelijksfrequentie en de daling van de eerstehuwelijksleeftijd. 208
5.3.2. Het huwelijk In deze paragraaf zal ik de kenmerken van het huwelijksgedrag van de vroedvrouwen bespreken. Daarbij worden de huwelijksleeftijd, de partnerkeuze en de huwelijksduur onderzocht.
5.3.2.1.
Huwelijksleeftijd 209
Zo goed als alle geselecteerde vroedvrouwen zijn in het huwelijksbootje gestapt. Enkel Joanne Marie Reniers en Catherina Sutterman bleven, voor zover ik weet, ongehuwd. Van Joanne Marie Renier heb ik de overlijdensakte niet teruggevonden in haar geboorte-gemeente. Mogelijks is zij gemigreerd naar een andere gemeente. Het zou kunnen dat ze daar nog gehuwd is, maar aangezien ik daar geen gegevens over heb, beschouw ik haar als ongehuwd. Het grote percentage gehuwden onder de vroedvrouwen (93,75%) sluit aan bij het algemeen huwelijkspatroon in deze periode (supra). Van de 30 gehuwde vroedvrouwen ken ik van 29 vrouwen de huwelijksdatum en kan ik bijgevolg hun huwelijksleeftijd berekenen. Van Elisabeth De Keersmacker weet ik dat ze gehuwd was met Guilbertus Lauwaert omdat dit in haar overlijdensakte genoteerd stond.210 De huwelijksakte, en bijgevolg de huwelijksdatum, heb ik niet teruggevonden. De huwelijksdata van het eerste huwelijk liggen gespreid tussen 18 januari 1749 en 6 november 1809. De berekening van de huwelijksleeftijd houdt rekening met de 29 vrouwen die gehuwd zijn en waarvan de huwelijksdatum gekend is. De gemiddelde huwelijksleeftijd bij het eerste huwelijk lag voor de vroedvrouwen op 28,10 jaar, met een mediaan van 26 jaar. Deze waarden zijn vrij hoog en sluiten aan bij het algemeen huwelijkspatroon. De meest voorkomende huwelijksleeftijden waren 23, 25 en 28 208
VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.39.; MATTHIJS (K.). De mateloze negentiende eeuw. Bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, p.172. 209 Zie bijlage 7. 210 RA Beveren, PR Appelterre, overlijdensakte 24 april 1785.
61
jaar, elk met drie vrouwen. De huwelijksleeftijden bij het eerste huwelijk worden voorgesteld op grafiek 5.c. Grafiek 5.c: Leeftijd van de vroedvrouwen bij het 1e huwelijk per aantal vroedvrouwen 4
Aantal vroedvrouwen
3
2
1
0 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Huwelijksleeftijd
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en huwelijksakten.
De jongst gehuwde vroedvrouw was Albertine Baeyens. Ze was slechts 17 jaar op het moment van haar huwelijk. Minder dan 5 maand na het huwelijk werd haar eerste kind geboren. Waarschijnlijk was de voorhuwelijkse zwangerschap de drijfveer achter het vroege huwelijk. De oudst gehuwde vroedvrouwen was Anna De Saedeleer met 56 jaar. Zoals de grafiek aangeeft vormde zij met deze leeftijd duidelijk een uitzondering, want alle andere vroedvrouwen waren tegen hun 44e getrouwd. 211 19 van de 32 vroedvrouwen waren gehuwd (geweest) bij het aanvangen van de opleiding tot vroedvrouw. 8 van de 11 vrouwen die nog niet gehuwd waren op het moment van hun opleiding huwden binnen de 5 jaar na hun opleiding. De 3 anderen huwden 8, 11 en 27 jaar na het volgen van de cursus.
Tenslotte kunnen we nog kijken naar het aantal gedwongen huwelijken. Men spreekt van een gedwongen huwelijk wanneer binnen de zeven maanden na trouwdatum een levend kind geboren wordt. 7 van de 32 geselecteerde vroedvrouwen zetten een kind ter wereld, 211
RA Beveren, PR Lede en BS Mere, huwelijksakten 31 maart 1761 en 6 november 1809.
62
allemaal binnen de 5 maand na hun huwelijksdatum. Joanna Catharina Den Dooven en Marie Petronelle Dhanes bevielen zelfs respectievelijk na 2 en 5 dagen huwelijk. 212
5.3.2.2.
Partnerkeuze
De meeste vroedvrouwen trouwden, maar met wie? In deel 2 van dit hoofdstuk (2.1.2) heb ik reeds de beroepen van de echtgenoten besproken. We hebben daarbij vastgesteld dat de echtgenoten meestal uit dezelfde sociale groep als de vroedvrouwen kwamen, maar uit een verschillende socio-professionele groep. In deze paragraaf wil ik de afkomst van de echtgenoten, het leeftijdsverschil tussen de huwelijkspartners en de geletterdheid van beide partners binnen het eerste huwelijk onderzoeken. Huwden vroedvrouwen – die vaak op de baan waren voor hun werk en de grenzen van hun dorp vermoedelijk overschreden – in de eerste plaats met een man uit de eigen streek (regionale endogamie)? Hoe verhielden de leeftijd van bruid en bruidegom zich tot elkaar? En huwden geletterde vroedvrouwen vooral met geletterde mannen en vice versa? Als eerste bekijk ik de afkomst van de echtgenoten (1e huwelijken). In volgende tabel heb ik de geboorteplaats van beide huwelijkspartners vergeleken met elkaar. Tabel 5.f: Regionale herkomst van de koppels 213 Geboorteplaats man
Aantal
%
Dezelfde geboorteplaats
9
30,00
Buurgemeente
6
20,00
Binnen 10 km. In vogelvlucht
4
13,33
Verder dan 10 km. in vogelvlucht
3
10,00
Buiten België
1
3,33
Geen gegevens
7
23,33
Totaal
30
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
212
RA Beveren, PR Berchem en Gijzenzele, huwelijksakten 10 januari 1762 en 26 januari 1766, geboorteakten 12 januari 1762 en 31 januari 1766. 213 Voor een overzicht van alle gemeenten, zie bijlagen 7 en 10.
63
De meeste vroedvrouwen vonden een echtgenoot binnen een straal van 10 kilometer van hun geboorteplaats (63,33%). Vier vrouwen haalden hun echtgenoot uit een gemeente verder dan 10 kilometer (13,33%). Één vroedvrouw, Florentina De Coen, vormde de absolute uitzondering: haar echtgenoot was afkomstig uit Darnac, Frankrijk (regio Haute-Vienne). 214 In de tabel worden enkel de geboorteplaatsen vergeleken – de woonplaats voor het huwelijk is niet gekend. Het is evenwel mogelijk dat één van beide partners na de geboorte verhuisd is en dat beide partners in dezelfde of een naburige gemeente woonden op het moment dat ze elkaar leerden kennen. Dit maakt de kans op ontmoeting minder uitzonderlijk.
Van 18 van de 30 gehuwde vroedvrouwen kennen we het leeftijdsverschil ten opzichte van hun echtgenoot. De meeste vroedvrouwen huwden met een oudere partner (8 vroedvrouwen of 26,66%), meestal 2 à 5 jaar ouder (23,33%). 5 vroedvrouwen waren ouder dan hun partner (16,66%) en in 4 huwelijksparen was er geen leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom (13,33%). Geen van de vroedvrouwen huwde met een partner die veel jonger of ouder was: het grootste leeftijdsverschil was 4 jaar.
Tabel 5.g: Leeftijdsverschil van de vroedvrouw t.o.v. haar echtgenoot Verschil
Aantal
%
0 jaar
4
13,33
1 jaar jonger
1
3,33
1 jaar ouder
2
6,67
2-5 jaar jonger
7
23,33
2-5 jaar ouder
4
13,33
6-10 jaar jonger
0
0,00
6-10 jaar ouder
0
0,00
Geen gegevens
12
40,00
Totaal
30
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en huwelijksakten.
Tenslotte kunnen we nog iets zeggen over de geletterdheid van vroedvrouwen en hun partners. Van 14 van de 30 huwelijksparen hebben we informatie over de alfabetiseringsgraad van beide partners. De meerderheid van de vroedvrouwen vond een echtgenoot met een zelfde niveau van geletterdheid (33,33%): 6 ongeletterde vroedvrouwen huwden met een 214
RA Beveren, PR Elene, huwelijksakte 29 april 1770.
64
ongeletterde man (20%), 4 geletterde vroedvrouwen trouwden met een geletterde man (13,33%). Enkel Marie Petronelle Dhanes, als geletterde vroedvrouw, huwde met een ongeletterde man. In 3 huwelijksparen kon de bruidegom schrijven, maar de vroedvrouw niet. 215
Tabel 5.h: Geletterdheid van bruid en bruidegom Geletterdheid
Aantal
%
beide ongeletterd
6
20,00
man ongeletterd, vrouw geletterd
1
3,33
man geletterd, vrouw ongeletterd
3
10,00
beide geletterd
4
13,33
Geen gegevens
16
53,33
Totaal
30
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijksakten.
5.3.2.3.
Huwelijksduur
Gemiddeld duurde het huwelijk van de vroedvrouwen 20,5 jaar (mediaan 17 jaar). 216 Joanna Catharina Vanderheyden was het langst gehuwd, namelijk 56 jaar. Het kortst durende huwelijk hield slechts 3 jaar stand. Het gaat hier om het huwelijk tussen Coleta Demerlier en Petrus Josephus De Groote, en het huwelijk tussen Caroline Josepha Baillion en Joannes Josephus De Morre. Beide huwelijken kwamen tot hun einde door het overlijden van de bruidegom. 217
Alle huwelijken kwamen tot hun einde door het overlijden van één van beide partners. In 16 van de 30 huwelijken overleefden de vroedvrouwen hun echtgenoot. In 8 huwelijken overleed de vroedvrouw eerst. Over 6 huwelijken kunnen we niets zeggen over de huwelijksduur omdat de overlijdensdatum van één of beide partners niet gekend is.
215
Voor meer gedetailleerde informatie over de huwelijksduur, zie bijlage 7. Alle kenmerken van het huwelijk (het huwelijksjaar, de oorzaken van het einde van het huwelijk, de leeftijd van de overblijvende partner) heb ik opgesomd in bijlage 8. 217 RA Beveren, PR Etikhove en Viane, huwelijksakten 4 oktober 1785 en 14 maart 1783, overlijdensakten 8 april 1789 en 30 juli 1786. 216
65
Tabel 5.i: Oorzaken van het einde van het 1e huwelijk Oorzaken
Aantal
%
Man sterft eerst
16
53,33
Vrouw sterft eerst
8
26,67
Geen gegevens
6
20,00
Totaal
30
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten
Bij het overlijden van de echtgeno(o)t(e) was de overblijvende partner gemiddeld 48,58 jaar oud (mediaan van 47,5 jaar). Joanna Catharina Den Dooven was slechts 27 jaar toen haar man overleed. De oudste achterblijver was Joanna Catharina Vanderheyden, die pas op 77-jarige leeftijd haar echtgenoot verloor. 218 Wanneer de vroedvrouwen hun echtgenoot overleefden, leefden ze gemiddeld nog 14,27 jaar (mediaan van 6 jaar) alleen, alvorens ze zelf overleden of hertrouwden. Joanna Catharina Den Dooven leefde nog 65 jaar als weduwe alvorens ze zelf overleed. Maria Catharina Van Den Hauwe overleed 15 dagen na haar echtgenoot. 219
Van de 16 vroedvrouwen die hun partner overleefden, hertrouwden er 4: Florentina De Coen, Coleta Demerlier, Marie Petronelle Dhanes en Joanne Eggermont. De vier vrouwen hertrouwden na gemiddeld 1,81 jaar van weduwschap. Marie Petronelle Dhanes wachtte het langst om te hertrouwen, namelijk 3 jaar. Joanne Eggermont hertrouwde reeds na 5 maanden. 220 Op het moment van hun hertrouwhuwelijk waren de vrouwen gemiddeld 36,67 jaar. Joanne Eggermont was de jongste. Zij hertrouwde op 34-jarige leeftijd. Marie Petronelle Dhanes was het oudst wanneer ze hertrouwde, namelijk 40 jaar. Aangezien we de datum van het hertrouwhuwelijk van Coleta Demerlier niet kennen, hebben we haar huwelijksleeftijd niet in de berekeningen kunnen opnemen. Het leeftijdsverschil tussen de vroedvrouwen en hun tweede huwelijkspartner was veel groter dan bij hun eerste echtgenoot. Coleta Demerlier en Marie Petronelle Dhanes waren respectievelijk 22 en 19 jaar ouder dan hun echtgenoten, Joanne Eggermont was 10 jaar jonger dan haar nieuwe man. 218
RA Beveren, PR Berchem, overlijdensakte echtgenoot 22 november 1766 en BS Impe, overlijdensakte echtgenoot 4 december 1805. 219 RA Beveren, PR Denderhoutem, overlijdensakten 20 augustus 1784 en 4 september 1784; PR en BS Berchem, overlijdensakten 22 november 1766 en 15 december 1831. 220 Meer gedetailleerde informatie over de hertrouwhuwelijken, zie bijlage 8.
66
Wat betreft de huwelijksduur van de hertrouwhuwelijken kunnen we enkel iets zeggen over het huwelijk van Joanne Eggermont. Voor de andere vrouwen zijn niet voldoende gegevens voorhanden. Joanne Eggermont was 11 jaar gehuwd met haar echtgenoot, wanneer ze kwam te overlijden.
5.3.3. Het gezin De gedachtesprong van het huwelijk naar de kinderen is niet moeilijk te maken. Uit vele huwelijken kwamen immers al snel kinderen voort. Het is dan ook de bedoeling de karakteristieken in verband met de vruchtbaarheid van de gevolgde cohortenleden te onderzoeken. Zowel buitenechtelijke kinderen als kinderen geboren binnen de grenzen van het huwelijk worden besproken en geëvalueerd. Hoeveel kinderen hadden de vroedvrouwen gemiddeld en lag de zuigelingensterfte binnen de gezinnen van vroedvrouwen laag, door een betere zorg? Ook wil ik een blik werpen op de mogelijke indicaties tot vruchtbaarheidsbeperking. Hadden de vroedvrouwen hierbij een voordeel op andere vrouwen, door hun betere kennis van het systeem van bevruchting en zwangerschap? Wendden ze deze kennis aan binnen hun eigen gezinsvorming?
5.3.3.1.
Kinderen 221
De meeste vroedvrouwen brachten één of meerdere kinderen ter wereld. Van de 32 onderzochte vroedvrouwen kregen er 29 kinderen. Bij 26 vrouwen ging het om kinderen geboren binnen het huwelijk. Drie vroedvrouwen baarden onwettige kinderen. Maria Catharina Schols kreeg op 24-jarige leeftijd een onwettig kind en huwde 14 jaar later. Binnen het huwelijk baarde ze geen kinderen meer. De twee ongehuwde vroedvrouwen brachten beide onwettige kinderen ter wereld. Joanne Marie Reniers baarde 1 onwettig kind, voor het aanvangen van de opleiding tot vroedvrouw. Catharina Sutterman kreeg 2 onwettige kinderen, één kind voor het volgen van de cursus, één kind erna. 222 In het totaal brachten alle vroedvrouwen samen 134 kinderen ter wereld – 66 zonen en 66 dochters. Ik wil hierbij dezelfde opmerking maken als bij de bespreking van de 221
Zie bijlage 9. RA Beveren, PR Moerbeke, Pollare en Zonnegem, geboorteakten 20 februari 1772, 23 augustus 1778 en 21 juli 1779/8 februari 1786. 222
67
gezinsgrootte van het ouderlijk gezin. Van 6 van de 32 vrouwen heb ik geen overlijdensdatum. Waarschijnlijk zijn deze vrouwen verhuisd. Het is dus mogelijk dat zij in een andere gemeente nog kinderen hebben voortgebracht waar ik geen weet van heb. Bovendien werden niet alle kinderen in de parochieregisters opgenomen. Wanneer een kind overleed alvorens het gedoopt werd (bv. doodgeboorte), werd het meestal niet geregistreerd. De 134 kinderen die ik in rekening breng, kunnen aldus beschouwd worden als een minimum.
Gemiddeld hadden de vroedvrouwen 4,19 kinderen (mediaan 3). 5 vroedvrouwen beperkten zich tot 1 kind. Marie Petronelle Dhanes had het grootste gezin met 15 kinderen. Het gaat hier wel over eigen kinderen! Mogelijks namen de vroedvrouwen ook kinderen in hun gezin op die afkomstig waren uit het vorige huwelijk van hun partner. Hierover heb ik echter geen gegevens. Binnen de gezinnen is het aantal zonen en aantal dochters gelijk verdeeld. Op 134 kinderen waren er 66 dochters en 66 zonen. Gemiddeld telden de gezinnen 2,06 dochters en 2,06 zonen (een mediaan van 1 dochter en 1 zoon).
Grafiek 5.d: Aantal kinderen per vroedvrouw 8
7
Aantal vroedvrouwen
6
5
4
3
2
1
0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Aantal kinderen
Bron: RA Beveren, parochieregisters, registers van burgerlijke stand, geboorteakten.
Als we de gemiddelde gezinsgrootte van de vroedvrouwen vergelijken met de gezinsgrootte van de ouderlijke gezinnen van de vroedvrouwen, valt op dat het aantal 68
kinderen is verkleind. Het gemiddeld aantal kinderen binnen het ouderlijk gezin was nog 5,97 kinderen. E. Reusens stelde dezelfde daling vast in haar onderzoek naar vroedvrouwen op het einde van de 19e-begin 20e eeuw. Zij onderzocht daarbij de invloed van de kennis van vroedvrouwen op het aantal kinderen. 223 We kunnen immers veronderstellen dat de vrouwen door hun vroedkundige kennis in staat waren om hun kinderaantal te beperken. In dat geval zouden ook de ouderlijke gezinnen waar de moeder een vroedvrouw was hetzelfde patroon moeten vertonen. Binnen de families Demerlier, Dhanes en Danneboom werden respectievelijk 6, 2 en 4 kinderen geboren. De familie Dhanes is wel afkomstig uit een andere gemeente – we hebben noch de geboortedata, noch de huwelijksdatum van de ouders teruggevonden – dus mogelijks zijn er daar nog kinderen geboren, waar ik geen gegevens over heb. Hoe dan ook, kan ik op basis van slechts drie gezinnen moeilijk conclusies trekken over de invloed van de kennis van vroedvrouwen op het kinderaantal. De grote variatie in de gezinsgrootte bij zowel de ouderlijke gezinnen, als bij de gezinnen van de vroedvrouwen zelf doet vermoeden dat de invloed van het vroedvrouwschap beperkt was. De 32 onderzochte vroedvrouwen hebben allemaal dezelfde opleiding genoten – en hadden bijgevolg dezelfde kennis – maar toch hadden sommige vrouwen nog zeer grote gezinnen van 9, 11 en zelfs 15 kinderen. De daling van het gemiddeld aantal kinderen lijkt gewoon aan te sluiten bij de algemene trend in België, namelijk een daling van de huwelijksvruchtbaarheid.
5.3.3.2.
Kindersterfte 224
Het Ancien Regime werd gekenmerkt door een hoge zuigelingen- en kindersterfte. Alle sociale en regionale verschillen opzij gezet, mag men aannemen dat zowat één of vijf kinderen nog voor het beëindigen van het eerste levensjaar stierven. Alleen al tijdens de eerste levensmaand overleed zowat één kind op tien. Na het eerste levensjaar begon het sterfterisico geleidelijk te dalen. Maar echt buiten gevaar was men pas vanaf het tiende of vijftiende jaar. Tot en met de 18e eeuw werd iets meer dan de helft van de geboren kinderen volwassen. Anders gesteld kwam het er dus op neer dat men vijf kinderen moest verwekken om er twee of drie volwassen te zien worden. 225 Verklaringen die gegeven worden voor de variatie in de 223
REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.83. 224 Zie bijlage 9. 225 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.157-158.; RILEY (J.). “A global revolution in life expectancy.” In: RILEY (J.). Rising life expectancy: a global history. Cambridge, 1991, p.2.; DEVOS (I.). Allemaal beestjes. p.45.
69
zuigelingen- en kindersterfte zijn het al dan niet geven van borstvoeding en de manier waarop kinderen verzorgd worden. Het geven van borstvoeding heeft immers een aanzienlijke invloed op de overlevingskansen van zuigelingen. De immunologische weerstand van pasgeborenen is zeer zwak, maar via borstvoeding wordt hun weerstand tegen infecties versterkt. 226 We kunnen veronderstellen dat de zuigelingen- en kindersterfte bij vroedvrouwen lager was omdat zij meer vertrouwd waren met de verzorging van kinderen en zich bewust waren van het belang van borstvoeding: in zijn “Vroedkundige Oeffenschool” – waarvan Jacobs beweerde dat het de getrouwe weergave was van zijn lessen – propageerde hij het geven van borstvoeding. 227 Was dit inderdaad het geval? Pasten de vroedvrouwen hun kennis ook toe binnen hun eigen gezin? Van de 134 kinderen geboren binnen de gezinnen van de vroedvrouwen, kennen we van 85 kinderen de overlijdensdatum: van 46 van de 66 zonen, van 39 van de 66 dochters. Josephus Bernardus Danneboom kreeg 2 kinderen waarvan we de geboorte- en overlijdensdatum kennen, maar niet het geslacht. Bij de berekening brengen we enkel de 46 zonen en 39 dochters waarvan we de overlijdensdatum kennen, in rekening. Zowel bij de jongens als bij de meisjes, overleed ongeveer de helft van de kinderen voor hun 15e verjaardag: 22 jongens (47,83%) en 17 meisjes (43,59 %) stierven.
Tabel 5.j: Kindersterfte naargelang de leeftijd Leeftijd
Jongens
%
Meisjes
%
> 1 jaar
10
45,45
6
35,29
1-5 jaar
7
31,82
10
58,82
6-10 jaar
4
18,18
0
0,00
11-15 jaar
1
4,55
1
5,88
Totaal
22
100,00
17
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en overlijdensakten.
De eerste 5 levensjaar eisten zowel bij de jongens als de meisjes hun zwaarste tol. Respectievelijk 77,27% en 94,12% van de vroeg gestorven jongens en meisjes overleden voor hun 5e verjaardag. Bij de jongens was de sterfte het grootst tijdens het 1e levensjaar, bij de meisjes in de leeftijdsgroep van 1 tot 5 jaar. 226
LIVI-BACCI (M.). “The starving and the well-fed.” In: LIVI-BACCI (M.). Population and nutrition. An essay on demographic history. Cambridge, 1991, p.76. 227 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.102.
70
Van de 29 vroedvrouwen die kinderen ter wereld brachten, kregen 18 vrouwen te maken met het overlijden van minstens één van hun kinderen. Dit aantal kan mogelijks hoger liggen want van sommige vrouwen kennen we de overlijdensdata van een groot aantal van hun kinderen niet. Het ontbreken van de overlijdensakte kan betekenen dat ze overleden zijn in een andere gemeente, maar het is ook mogelijk dat hun overlijden niet is geregistreerd in de officiële akten. Het feit dat in sommige gezinnen meerdere keren dezelfde voornaam terugkomt zonder dat de eerste titularis van deze naam overleden is, kan dit vermoeden ondersteunen. Zo gaf Anna Van Malderen aan drie van haar dochters de naam Marie Anna, aan twee van haar zoons de naam Carolus. Het is opvallend dat van de 11 vroedvrouwen die geen kind verloren, 8 vrouwen maar 1 of 2 kinderen hadden. Dit zou kunnen wijzen op een bewuste keuze voor minder kinderen waar meer zorg voor gedragen werd. Maar het lage kinderaantal zou evenzeer te wijten kunnen zijn aan het niet registreren van doodgeboren kinderen of kinderen die kort na de geboorte stierven, waardoor ook deze vrouwen mogelijks geconfronteerd werden met de hoge sterfte onder zuigelingen en kinderen. Gemiddeld verloren de 29 vroedvrouw-moeders 1,41 kinderen (mediaan 1). Sommige vrouwen stegen sterk uit boven dit gemiddelde. Marie Petronelle Dhanes verloor 9 van haar 15 kinderen.
We kunnen besluiten dat ook vroedvrouwen niet konden ontsnappen aan de hoge kinder- en zuigelingensterfte. Een andere gebruikelijke manier om na te gaan of de vroedvrouwen borstvoeding gaven, en aldus hun kennis in praktijk omzetten, is het berekenen van de geboorte-intervallen. De spreiding tussen de geboorten is groter wanneer borstvoeding wordt toegepast aangezien het geven van borstvoeding leidt tot een tijdelijke steriliteit. De geboorte-intervallen bespreek ik in de volgende paragraaf.
5.3.3.3.
Gezinsplanning 228
Drie van de onderzochte vrouwen bleven kinderloos, ondanks dat ze gehuwd waren. Daarnaast waren er ook een groot aantal vrouwen wiens gezin beperkt bleef tot 1 of 2 kinderen (11 vrouwen). Was deze beperking van het kinderaantal een bewuste keuze? Waren de vroedvrouwen in staat om hun vruchtbaarheid te controleren? 228
Zie bijlage 9.
71
Om het kinderaantal te beperken, was men in het Ancien Regime vooral aangewezen op natuurlijke middelen. Het uitstellen van het huwelijk tot een latere leeftijd was de methode bij uitstek vóór de 20e eeuw. Door op latere leeftijd te huwen beperkten vrouwen hun vruchtbare periode tot 10-15 jaar waardoor het kinderaantal niet groot kon worden. Ook het geven van borstvoeding was een methode van gezinsplanning. Gedurende de eerste 10 tot 12 maanden na een bevalling bood het geven van borstvoeding betere garanties tot het voorkomen van een nieuwe zwangerschap dan het toepassen van de weinig efficiënte contraceptieve technieken zoals coïtus interruptus of periodieke onthouding. 229 Daarnaast konden ook andere factoren zoals lichamelijke gebreken, onvruchtbaarheid en langdurige afwezigheid van een partner bijdragen tot de beperking van het kinderaantal.
230
Naast
preventieve technieken, bestonden er ook methoden om zich na de conceptie van een kind te ontdoen. Tal van abortieve ingrepen konden de gewenste steriliteit in de hand werken. Eenmaal het kind geboren was, kon men toevlucht zoeken in het te vondeling leggen van kinderen of meer radicaal, overgaan tot kindermoord. Volgens Vandenbroeke moet dat zeker tot en met de 17e-18e eeuw regelmatig voorgekomen zijn. 231
De mate waarin de vroedvrouwen hun vruchtbaarheid controleerden kan onderzocht worden aan de hand van drie indicaties 232: 1. Wanneer stopten ze met kinderen krijgen (stopping)?: Wanneer vrouwen hun laatste kind kregen voor hun 40 jaar, dan lijkt het erop dat ze bij een welbepaald kinderaantal stopten. Bij een natuurlijke vruchtbaarheid kregen vrouwen immers kinderen tot ongeveer 45 jaar. 2. Spreidden ze de geboortes (spacing)? Van zodra er meer dan twee jaar tussen opeenvolgende kinderen zit kan dit wijzen op het toepassen van vruchtbaarheidcontrolerende middelen. 3. Pasten ze een combinatie van stopping en spacing toe?
Slechts 3 van de 32 onderzochte vroedvrouwen kregen geen kinderen. Bij 2 van de vrouwen kan hun kinderloosheid verklaard worden door hun hoge huwelijksleeftijd. Anna De Saedeleer en Isabella Verport waren al voorbij hun 40e levensjaar toen ze voor het eerst in het 229
VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), p. 134.; Borstvoeding verkleinde de kans op conceptie door het uitstel van het hernemen van de ovulatie. Dat uitstel duurt 3 tot 4 maanden bij vrouwen die geen borstvoeding geven, en van 18 tot 20 maanden bij langdurige borstvoeding. (MATTHIJS (K.). op.cit., pp.102-103.) 230 REUSENS (E.). op.cit., p.84. 231 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.142. 232 MATTHIJS (K.). op.cit., pp.102-103
72
huwelijk traden. 233 De meest vruchtbare jaren waren dan al voorbij, waardoor de kansen op een zwangerschap aanzienlijk kleiner waren. Maria Catharina Van Den Hauwe was 26 jaar wanneer ze huwde, maar haar echtgenoot overleed al na 6 jaar huwelijk. 234 Daardoor werden haar kansen op een gezinsuitbreiding beëindigd. Kort na het overlijden van haar echtgenoot, overleed Maria Catharina zelf. Naast de verklaringen van ouderdom en het overlijden van de echtgenoot, kunnen ook andere zaken een rol gespeeld hebben. We hebben geen indicaties van het aantal doodgeboren kinderen of miskramen, aangezien deze niet werden opgetekend. Impotentie of onvruchtbaarheid is eveneens een mogelijkheid.
De vroedvrouwen die wel kinderen namen, kregen, zoals hierboven al gezien, gemiddeld 4,19 kinderen. De vroedvrouwen waren gemiddeld 27,59 jaar oud bij de geboorte van het eerste kind (mediaan 28 jaar). De jongste moeder had haar eerste kind op 17 jarige leeftijd, de oudste moeder op 46 jarige leeftijd. Gemiddeld werd het eerste kind geboren na 12,11 maanden huwelijk. Joanna Catharina Den Doven beviel van haar zoon al na 2 dagen huwelijk. Florentina De Coen moest (wilde?) het langst wachten. Zij beviel van haar eerste kind na 4 jaar huwelijk. Van de 26 wettige eerste geboorten 235, gebeurden er 18 ten laatste na 13 maanden huwelijk. De overige 8 kwamen ten vroegste na 18 maanden huwelijk en ten laatste na 48 maanden huwelijk. Deze cijfers suggereren dat de vroedvrouwen de eerste zwangerschap dus niet uitstelden. De vroedvrouwen waren gemiddeld 36,45 jaar (mediaan 39) bij de geboorte van hun laatste kind. Dit cijfer wordt naar beneden getrokken door twee zaken: enerzijds zijn in deze berekening de 5 vroedvrouwen opgenomen die gemigreerd zijn voor het einde van hun vruchtbaarheid. Zo werd voor Maria Van Der Vincken de leeftijd van 27 jaar genoteerd als leeftijd bij het laatste kind. Als we deze 5 vrouwen uit de berekening laten dan stijgt het gemiddelde naar 37,50 (mediaan 40,50). Anderzijds is dit gemiddelde vrij laag omdat in 9 huwelijksparen één van beide partners overlijdt, alvorens de vrouw het einde van haar vruchtbaarheid bereikt. Joanna Catharina Den Dooven verliest haar echtgenoot op 28 jarige leeftijd en hertrouwt niet meer. Hierdoor verloor ze haar kans op een verdere gezinsuitbreiding. Als we de gemiddelde leeftijd bij de laatste geboorte berekenen, waarbij we 233
RA Beveren, PR en BS Mere, geboorteakte 14 januari 1753 en huwelijksakte 6 november 1809; PR en BS Nukerke, geboorteakte 18 mei 1750 en huwelijksakte 8 juni 1790. 234 RA Beveren, PR Denderhoutem, huwelijksakte 5 juni 1778, overlijdensakte echgenoot 20 augustus 1784. 235 Ter verduidelijking: van de 32 onderzochte vrouwen, kregen 29 vrouwen minstens 1 kind. Bij 2 van de 29 vrouwen ging het om een onwettig kind. Van 1 van de 27 vrouwen is de huwelijksdatum niet gekend en kan bijgevolg de tijd tussen het huwelijk en de geboorte van het eerste kind niet berekend worden. Dit brengt ons bij 26 binnenhuwelijkse bevallingen.
73
enkel rekening houden met de vrouwen die niet gemigreerd zijn en die de mogelijkheid hadden om kinderen te krijgen tot het einde van hun vruchtbaarheid, komen we tot een gemiddelde van 41,5 jaar (mediaan 43 jaar). Dit gemiddelde situeert zich in de periode waarin de menopauze aanvangt (40–45 jaar). Van stopping om het kinderaantal te beperken, lijkt geen sprake te zijn.
Ook de spreiding tussen de geboorten kan een indicatie geven van het al dan niet bewust plannen van de gezinsgrootte. 236 Zoals te zien was in grafiek 5.d kregen 5 vroedvrouwen slechts 1 kind. Hiervoor zijn verschillende mogelijke verklaringen. Elisabeth De Keersmaecker overleed 12 dagen na de geboorte van haar 1e kind. Maria Catharina Schols baarde een onwettig kind en huwde pas 14 jaar later. Op dat moment was ze al voorbij de 40 jaar, waardoor haar vruchtbaarheid al sterk gedaald was. Ook Joanne Marie Reniers baarde een onwettig kind. Na de geboorte van haar kind verliezen we haar in de bronnen. Vermoedelijk is ze verhuisd. Het is mogelijk dat ze gehuwd is en nog kinderen gekregen heeft in een andere gemeente, maar hierover hebben we geen informatie. Maria Catharina Verhoeven en Elisabeth Van Innis baarden hun enig kind binnen de 2 jaar na hun huwelijk. Elisabeth van Innis was reeds 46 jaar oud bij de geboorte van haar eerste kind. Het feit dat er geen kinderen meer volgden, was hoogstwaarschijnlijk te wijten aan haar hoge leeftijd. Maria Catharina Verhoeven was 21 jaar oud toen haar eerste en enige kind geboren werd. Waarom er geen kinderen meer volgden, is niet duidelijk. Bij de vroedvrouwen met meer dan 1 kind, lag het gemiddeld aantal maanden tussen de kinderen op 31,24 maanden (mediaan van 29,87 maanden) 237. Voor een normale spreiding mag ongeveer 24 maanden in rekening worden genomen: het aantal maanden borstvoeding en de volgende 9 maanden zwangerschap geeft een spreidingstijd van ongeveer 2 jaar tussen de opeenvolgende kinderen. 238 De vroedvrouwen zitten hier licht boven, maar niet in die mate dat er duidelijk van spacing kan gesproken worden. 239
236
Voor de geboorte-intervallen per vroedvrouw, zie bijlage 9. Ik ben deze gegevens bekomen door het gemiddelde te nemen tussen elk kind per vroedvrouw en vervolgens van deze gemiddelden opnieuw het gemiddelde en de mediaan te nemen. 238 REUSSENS (E.). op.cit., p.84. 239 Volgens K. Matthijs kon de conceptie worden uitgesteld tot zelfs 18 à 20 maanden bij langdurige borstvoeding (MATTHIJS (K.). op.cit., pp.102-103.). Rekening houdend met deze gegevens, wijst het gemiddelde geboorte-interval bij de vroedvrouwen niet op een toepassing van “spacing”. 237
74
5.3.3.4.
Inwonenden
Het al dan niet inwonen van familieleden of personeel kan interessant zijn om na te gaan omdat dit een indicatie kan geven van de financiële draagkracht van een gezin, en dus van de welstand van het gezin. Om het al dan niet inwonen van familieleden of dienstpersoneel op te sporen, heb ik gebruik gemaakt van de tellingen van het jaar IV en 1800-1801. In deze telling staat een nominatieve opgave van alle leden van het huishouden met de aanduiding van hun relatie ten opzichte van het gezinshoofd. Van de 32 geselecteerde vroedvrouwen heb ik slechts 7 vrouwen teruggevonden in de tellingen. Bij geen van deze 7 vrouwen werd melding gemaakt van inwonenden die niet behoorden tot het kerngezin. Het is niet duidelijk in hoeverre deze vaststelling kan veralgemeend worden naar de gehele cohorte, laat staan naar alle vroedvrouwen in het Land van Aalst in deze periode.
5.4. Migratie240 Naast het huwelijk en het krijgen van kinderen, behoorde ook migratie tot een belangrijk onderdeel van het leven van sommige vroedvrouwen. 21 van 32 geselecteerde vroedvrouwen verhuisden, naar mijn weten, nooit. 4 vroedvrouwen verhuisden voor hun opleiding. 7 vroedvrouwen migreerden na het volgen van de vroedvrouwencursus.
Het onderzoeken van migratie in het Ancien Regime is geen sinecure! In de bronnen die ik gebruikt heb binnen deze scriptie, kan migratie enkel indirect achterhaald worden. In de tellingen van het jaar IV en 1800-1801 werd genoteerd hoelang men in de gemeente woonde. 241 Het probleem is echter dat wanneer de vroedvrouwen voor 1796 of 1800 verhuisden, ik niet weet waarheen ze migreerden. De telling was dus enkel handig om te kijken óf de vroedvrouwen verhuisd zijn: als ik een vrouw niet meer terug vind in de telling van de gemeente en ze is inmiddels niet overleden, ga ik er vanuit dat ze verhuisd is. Een andere manier om migratie te achterhalen, is door te kijken naar informatie in de akten van burgerlijke stand van de kinderen van de vroedvrouwen. In hun huwelijks- of overlijdensakten werd soms de woonplaats van de ouders vermeld. Een rudimentaire parameter, tenslotte, om migratie te achterhalen, is het opzoeken van de overlijdensakte. Als 240 241
Zie bijlage 10. Geraadpleegd in RA Gent, Fonds scheldedepartement. Zie ARCHIEFBRONNEN (pp.144-147).
75
de overlijdensakte van een vroedvrouw niet gevonden wordt in haar gemeente van afkomst, is ze vermoedelijk verhuisd en in een andere gemeente gestorven.
Van 7 van de 32 vrouwen heb ik de overlijdensakte niet teruggevonden in de gemeente van afkomst. Ook de overlijdensakten van echtgenoot en kinderen ontbreken meestal, wat aangeeft dat het hele gezin meeverhuisd is. Geen van deze 7 vrouwen woonde, volgens de tellingen, nog in de gemeente van afkomst in 1796/1800. 242 De 7 vroedvrouwen zijn dus verhuisd binnen maximum 18 jaar na het volgen van de vroedvrouwenopleiding. Coleta Demerlier, Albertine Baeyens en Catharina Van Den Broecke heb ik niet teruggevonden in de telling van het jaar IV, maar zijn wel binnen hun gemeente van afkomst overleden. Dit zou er op kunnen wijzen dat deze 3 vrouwen uit hun geboortegemeente verhuisd zijn om later terug te keren. Een andere mogelijke verklaring is dat de telling onvolledig is.
Waarom migreerden deze vroedvrouwen? Verplaatsten de vroedvrouwen zich in het teken van de beroepsuitoefening of waren er andere drijfveren? E. Verhaeghe onderscheidt verschillende motieven voor migratie: de hoop op beter werk en hogere inkomens (economische factor), huwelijksmigratie of vanwege contacten met familie of vrienden in een andere gemeente of stad (sociale factoren) en af en toe louter voor het avontuur. 243 Volgens Frijhoff kan migratie van medische beoefenaars wijzen op diverse verschijnselen: een unificering van opleidingscircuits en de arbeidsmarkt, interregionale spreiding langs een groeiend net van familie- en arbeidsrelaties, vorming van een standaardcarrière met meer halteplaatsen, expansie van een praktijk, maar ook gebrek aan werk. 244 De mobiliteit van de vrouwen stond niet noodzakelijk in het teken van hun beroepsuitoefening. De geboorteplaats van de echtgenoot, of betere arbeidskansen voor de echtgenoot kunnen ook motiveringen geweest zijn. 5 van de 7 vrouwen waren gehuwd toen ze migreerden. 4 vroedvrouwen waren gehuwd met een man afkomstig uit een andere gemeente, maar geen van deze vrouwen verhuisde naar de geboorteplaats van hun echtgenoot. 245 Van de 2 overige vroedvrouwen was de ene weduwe toen ze verhuisde naar een andere gemeente, de andere was een ongehuwde moeder. Het overlijden van haar echtgenoot en dochter in 1782 en een tweede dochter in 242
5 vrouwen heb ik in de telling van het jaar IV opgezocht, 2 vrouwen in de telling van 1800-1801 omdat de telling van het jaar IV niet bewaard was voor de desbetreffende gemeenten. 243 VERHAEGHE (E.). Sporen uit hun bestaan. Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, p.186. 244 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis…Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de republiek”. In: Tijdschrift van geschiedenis. 1983 (3), p. 394. 245 Dit leid ik af uit het feit dat ik de overlijdensakten van de vrouwen niet terug vind in deze gemeenten.
76
1785, was mogelijks een drijfveer voor Clara Van Der Paelt om de gemeente Denderhoutem te verlaten (eventueel om te gaan inwonen bij familieleden?). Joanna Marie Reniers zag migratie mogelijks als een uitweg om een nieuw leven te beginnen na haar opleiding, samen met haar onwettig kind. De enige vroedvrouw waarvan we met zekerheid weten dat ze migreerde in het teken van haar beroepsuitoefening is Maria Van Der Vincken. Zij migreerde van Herdersem naar Aalst, waar ze als eerste vroedvrouw benoemd werd in het hospitaal in 1784. 246 Uit literatuur blijkt dat meer dan de helft van de migranten zich meestal niet verder dan 5 km begaf en dat zelfs 80% in een cirkel bleef die nauwelijks groter was dan 1 à 9 km. Het komt er dus op neer dat kleinere rurale gemeenten op korte afstand de meest geliefkoosde bestemmingen waren. Op de tweede plaats kwamen gebieden binnen een straal van 9 km in aanmerking. Verplaatsingen over meer dan 20 km waren minder voorkomend. De aantrekkingskracht van steden kon hierop een uitzondering vormen. 247 Maria Van Der Vincken verhuisde over een afstand van 4 km en sluit dus perfect aan bij dit migratiepatroon. Wat betreft de 6 andere migrant-vroedvrouwen, weten we niet waarheen en dus ook niet over welke afstand ze verhuisd zijn.
Tabel 5.k: Het moment van migratie van vroedvrouwen t.o.v. het volgen van de opleiding Aantal
%
Migratie na min. 1-4 jaar
2
28,57
Migratie na min. 5-9
2
28,57
Migratie na min. 10 jaar
2
28,57
Geen gegevens
1
14,29
Totaal
7
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten.
Het moment waarop de vroedvrouwen verhuisd zijn kan enkel bij benadering vastgesteld worden. Aangezien de vrouwen niet meer in de tellingen van 1796/1800 genoteerd staan, kunnen we ervan uitgaan dat allen daarvoor verhuisd zijn. De 7 vrouwen verhuisden allemaal na hun opleiding want allemaal vertrokken ze uit hun geboortegemeente
246
STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 12421940. Aalst, Aalsters stedelijks hospitaal, 1997, p.55. 247 VERHAEGHE (E.). op.cit., p.190.
77
naar de cursus. 248 Isabella Verport en Marie Petronelle Dhanes woonden minstens nog 8 jaar na hun opleiding in dezelfde gemeente. Isabella Verport huwde in Nukerke op 8 juni 1790, Marie Petronelle Dhanes baarde een kind op 15 september 1790. Adriana Schols woonde (met zekerheid) nog het langst in de gemeente. Zij bracht nog een kind ter wereld op 24 september 1795 en is dus waarschijnlijk kort hierna verhuisd. Clara Van Der Paelt en Maria Catharina Schols woonden minstens nog 3 en 4 jaar na hun opleiding in dezelfde gemeente: op 6 maart 1785 overleed de oudste dochter van Clara Van Der Paelt op 17 jarige leeftijd. Maria Catharina Schols huwde in Moerbeke op 11 november 1786. Maria Van Der Vincken verhuisde binnen de 2 jaar naar Aalst waar ze aan de slag ging in het ziekenhuis van Aalst in 1784. Joanne Marie Reniers kreeg een onwettig kind voor haar opleiding. Na haar opleiding verliezen we alle sporen van haar. Het vestigingsbeleid waarbij vroedvrouwen werden verplicht om na hun opleiding minstens 5 jaar op het platteland te wonen, werd pas ingevoerd in de Franse periode en was dus nog niet bepalend voor de mobiliteit van deze vroedvrouwen. 249
4 vrouwen verhuisden voor het aanvangen van hun opleiding. Vermoedelijk gaat het bij alle 4 vrouwen om huwelijksmigratie: allen vestigden zich in de gemeente waar hun echtgenoot geboren was. Na hun huwelijk verhuisden de vroedvrouwen niet meer.
5.5. Mortaliteit Een transitie binnen de levensloop die niemand kan ontwijken is het overlijden. Een korte schets van de mortaliteit van de vroedvrouwen mag bijgevolg niet ontbreken. Mortaliteit
en
levensverwachting
zijn
nauw
met
elkaar
verbonden.
De
levensverwachting wordt immers bepaald door de leeftijd waarop men overlijdt. 250 Doorheen het Ancien Regime bedroeg de levensverwachting doorgaans slechts 30 tot 35 jaar. Een geleidelijke verbetering werd genoteerd in de 19e eeuw. De levensverwachting bij de geboorte liep toen reeds op tot 45 jaar. 251 Deze lage levensverwachting wil niet zeggen dat deze leeftijd 248
Volgens de inschrijvingslijst, opgesteld op het moment van vertrek: SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419. 249 Het vestigingsbeleid: VELLE (K.). “De Vroedvrouwen in de 19e eeuw. Een beroep in de verdrukking?” In: Oostvlaamse Zanten. 1990, p.91. 250 REUSENS (E.). op.cit., p.115. 251 VANDENBROEKE (C.). “Bronnen en methoden voor historisch-demografisch onderzoek”. In: STOKVIS (P.), ed. Geschiedenis van het privéleven. Bronnen en benaderingen. Amsterdam, SUN, 2007, p.475.
78
niet of nauwelijks werd overschreden. Mensen konden even oud worden als mensen vandaag. Wel sloeg de dood harder toe: op alle leeftijden stierven meer mensen. Onevenredig veel mogelijke levensjaren gingen verloren door de hoge zuigelingen- en kindersterfte. 252
Alle vroedvrouwen binnen de cohorte van dit onderzoek bereikten de volwassenheid, aangezien ze minstens 22 jaar waren toen ze de opleiding tot vroedvrouw volgden. Van 26 van de 32 vroedvrouwen kennen we de datum van overlijden, en bijgevolg hun leeftijd bij het overlijden. Tussen de leeftijden zit een grote spreiding. De jongste vroed“vrouw” was Josephus Bernardus Danneboom. Hij overleed op 29 jarige leeftijd. De oudste vroedvrouw was Joanna Catharina Den Dooven. Zij werd 93 jaar. Gemiddeld werden de vroedvrouwen 59,88 jaar (mediaan 64 jaar). De leeftijden bij overlijden worden weergegeven op grafiek 5.e.
Grafiek 5.e: Leeftijd bij het overlijden per aantal vroedvrouwen
aantal vroedvrouwen
3
2
1
93
91
89
87
85
83
81
79
77
75
73
71
69
67
65
63
61
59
57
55
53
51
49
47
45
43
41
39
37
35
33
31
29
0
leeftijd
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en overlijdensakten.
In de overlijdensakten werd de doodsoorzaak niet vermeld. Het is dus quasi onmogelijk om de doodsoorzaken van de vroedvrouwen te achterhalen. 16 van de 32 onderzochte vroedvrouwen overleden na hun 60e verjaardag. Als voornaamste oorzaak voor hun overlijden kan waarschijnlijk de leeftijd aangehaald worden. Wat betreft de
252
KOOY (G.A.), VAN EUPEN (TH.), e.a. Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1985, pp.106-107.
79
doodsoorzaken van de vroedvrouwen die overleden voor hun 60e verjaardag tasten we in het duister. Een mogelijke verklaring voor de sterfte op jonge (en oudere) leeftijd is de intensiteit van infectieziekten. Tot het begin van de 19e eeuw was het grootste deel van de sterfte het gevolg van infectieziekten zoals TBC, cholera, tyfus en syfilis. 253 Enkel bij Elisabeth De Keersmaecker beschikken we over een indicatie van de doodsoorzaak. Elisabeth, overleden op 30-jarige leeftijd, is vermoedelijk overleden aan kraambedsterfte aangezien ze 12 dagen na de geboorte van haar eerste kind overlijdt. 254
5.6. Besluit Door ondermeer te kijken naar de beroepen van ouders, broers en zussen, partners en de voorgaande beroepen van de vroedvrouwen zelf, wilde ik een beeld schetsen van het sociaal milieu waaruit de vroedvrouwen afkomstig waren. Mede door het gebrek aan informatie kan ik echter weinig met zekerheid zeggen over de welstand van de gezinnen. De indruk die ik kreeg tijdens mijn onderzoek is dat de meeste vroedvrouwen afkomstig waren uit gezinnen ingeschakeld in de huisnijverheid. Vaders en broers waren meestal actief als landbouwer, moeders en dochters hielden zich bezig met spinnen en naaien, óf waren zelf actief als vroedvrouw (het één hoeft het ander niet uit te sluiten!). Dit patroon werd doorgetrokken naar het gezin van de vroedvrouw: de meeste echtgenoten van de vrouwen waren werkzaam in de primaire sector, op de tweede plaats in de secundaire sector. De vroedvrouwen waren voordat ze vroedvrouw werden (en sommigen ook na het volgen van de opleiding) vooral actief in de nijverheidssector, als spinster of naaister. Ook de graad van geletterdheid werd onderzocht. Over het alfabetisme van de moeders en vaders kan weinig gezegd worden door het gebrek aan gegevens. De meerderheid van de meisjes waarvan we het niveau van geletterdheid kennen (10 van de 15 meisjes) was echter ongeletterd. Dit zou erop kunnen wijzen dat de meisjes vrij vroeg werden ingeschakeld in het arbeidsproces om bij te dragen tot het huishoudelijk inkomen en bijgevolg vervroegd de school verlieten. Bovenstaande vaststellingen hebben mij ertoe geleid te concluderen dat de gezinnen waaruit de vroedvrouwen afkomstig waren, behoorden tot de lagere klassen van de samenleving. Het extra inkomen dat de vroedvrouwen verdienden door het assisteren van 253 254
DEVOS (I .). Allemaal beestjes. pp.48-50. RA Beveren, PR Appelterre, geboorteakte kind 12 april 1785, overlijdensakte 24 april 1785.
80
kraamvrouwen, was waarschijnlijk meer dan welkom om het huishoudelijk budget aan te spijzen.
Vervolgens heb ik gegevens rond het huwelijk en het gezin van de vroedvrouwen op een rijtje gezet. Als eerste kwam het huwelijk aan bod. De gemiddelde huwelijksleeftijd van de vrouwen was vrij hoog (28,10 jaar), maar nagenoeg alle vrouwen huwden (93,75%). Dit huwelijksgedrag sluit aan bij het algemeen huwelijkspatroon in deze periode. De meeste vrouwen trouwden niet met “vreemden”, maar gezien de regionale en sociale endogamie, vermoedelijk met partners die ze al langer kenden. De meeste vroedvrouwen vonden een man binnen een straal van 10 km. van hun eigen gemeente, meestal binnen de eigen gemeente. In de eerste huwelijken kozen de meeste vroedvrouwen voor een iets oudere man, meestal 2-5 jaar ouder. Het leeftijdsverschil tussen de vroedvrouwen en hun partners was wel nooit groter dan 4 jaar. In de meerderheid van de huwelijken waarvan we de geletterdheid van bruid en bruidegom kennen, huwden de vroedvrouwen met een partner van eenzelfde “intellectueel niveau”. Gemiddeld duurde het huwelijk van de vroedvrouwen 20,5 jaar. Aan alle huwelijken kwam een einde door het overlijden van één van beide partners. 4 vroedvrouwen hertrouwden. Opvallend in deze hertrouwhuwelijken is het veel grotere leeftijdsverschil tussen de huwelijkspartners. De overige vroedvrouwen bleven weduwe tot hun overlijden. Aansluitend bij het huwelijk, heb ik vervolgens het gezin van de vroedvrouwen onderzocht. Bijna alle vrouwen brachten minstens 1 kind ter wereld. Slechts 3 vroedvrouwen bleven kinderloos. Gemiddeld hadden de vroedvrouwen 4,19 kinderen. Een vergelijking met de gezinsgrootte van de ouderlijke gezinnen, toont aan dat de gezinnen van de vroedvrouwen gemiddeld kleiner waren dan de gezinnen waarin ze opgroeiden. Bovendien lag de effectieve gezinsgrootte vaak lager door de impact van de zuigelingen- en kindersterfte. De kennis van vroedvrouwen inzake kinderzorg en borstvoeding werd niet weerspiegeld in een lagere zuigelingen- en kindersterfte bij vroedvrouwen. Van de 85 kinderen waarvan we de geboorte- en overlijdensdatum kennen (63,43%), overleed de helft voor zijn 15e verjaardag. Minstens 18 van de 29 vroedvrouwmoeders had af te rekenen met het overlijden van één of meerdere kinderen. Het vroedvrouwschap was eveneens geen garantie voor een betere geboortecontrole. 18 van de 26 wettige eerste geboorten, vonden plaats binnen de 13 maanden na de huwelijksplechtigheid. De vroedvrouwen stelden de eerste zwangerschap dus niet uit. Ook later werd de vruchtbaarheid nauwelijks gecontroleerd. De kinderen volgden elkaar op met 81
een gemiddelde van 31,24 maanden. Hoewel dit gemiddelde lichtjes boven een natuurlijke spreiding van 24 maanden ligt, kan niet echt van spacing als middel tot geboortebeperking gesproken worden. De gemiddelde leeftijd waarop een vroedvrouw haar laatste kind kreeg was, rekening houdend met alle 29 vroedvrouw-moeders, 36,45 jaar. Wanneer enkel de vrouwen in rekening worden gebracht die niet migreerden (en we bijgevolg uit het oog verliezen) en waarbij zijzelf of hun partner niet overleden zijn voor het einde van de vruchtbare periode, stijgt het gemiddelde tot 41,5 jaar – de periode waarin de menopauze aanvangt. Het ziet ernaar uit dat vroedvrouwen hun gezinsgrootte niet (konden) beperkten. Tenslotte heb ik gekeken naar de aanwezigheid van inwonende familieleden of personeel in het gezin van de vroedvrouwen. Bij de meerderheid van de vrouwen heb ik geen idee van de samenstelling van het gezin, maar de 7 vrouwen waarbij ik wel inzicht heb in de gezinsstructuur, waren kerngezinnen, samengesteld uit ouders en kinderen. Het niet inwonen van familieleden of personeel kan een indicatie zijn van de beperkte financiële mogelijkheden van de gezinnen. Het is echter moeilijk om conclusies te maken op basis van slechts 7 gezinnen.
De mobiliteit van de vroedvrouwen was beperkt. 4 van de 32 onderzochte vroedvrouwen migreerden voor het volgen van de opleiding. Daarbij ging het waarschijnlijk om huwelijksmigratie: de vrouwen verhuisden naar de woonplaats van hun echtgenoten. Slechts 7 van de 32 vrouwen migreerden na hun opleiding (21,88%). We weten dát ze migreerden, maar over het waarom, waarheen en wanneer, kunnen we weinig met zekerheid zeggen. Hiervoor zijn meer gegevens vereist.
Zoals het leven zelf, eindigt deze levensloopanalyse met een onderzoek naar de mortaliteit van de vroedvrouwen. Gemiddeld werden de vroedvrouwen 59,88 jaar. Rekening houdend met een gemiddelde levensduur van ongeveer 48,71 jaar voor vrouwen op het einde van de 19e- begin 20e eeuw 255, liggen de onderzochte vroedvrouwen hier sterk boven. De oudste vroedvrouw werd zelfs 93 jaar!
255
DEVOS (I.). Allemaal beestjes. p.29. Opmerking: de gemiddelde levensduur wordt naar beneden gehaald door een hoge kinder- en zuigelingensterfte. Aangezien de onderzochte vroedvrouwen allemaal de volwassenheid bereikt hebben, is de hogere gemiddelde levensduur niet zo opmerkelijk.
82
HOOFDSTUK 6: BEROEPSPRAKTIJK In dit hoofdstuk wil ik dieper ingaan op de beroepspraktijk van de vroedvrouwen. De informatie op basis waarvan ik dit hoofdstuk geschreven heb, is grotendeels afkomstig uit secundaire literatuur. Waar mogelijk, maak ik evenwel een vergelijking met de praktijk van de 32 onderzochte vroedvrouwen. In de eerste plaats heb ik het over de taken van de vroedvrouw. Wat omvatte hun taken? Wat werd van hen verwacht, enerzijds door de kraamvrouwen, maar anderzijds ook door de kerkelijke en burgerlijke overheid? Vervolgens kijk ik naar het werkterrein en de beschikbaarheid
van
vroedvrouwen.
Zijn
er
verschillen
tussen
platteland-
en
stadsvroedvrouwen? Over welke afstanden verplaatsten de vroedvrouwen zich om vrouwen bij te staan? Was er een overvloed of eerder een schaarste aan vroedvrouwen? In een derde paragraaf heb ik het over de vergoeding van vroedvrouwen. Hoeveel verdiende de vroedvrouw per bevalling? Hadden ze voldoende aan hun inkomen als vroedvrouw? Dit brengt me bij een volgende paragraaf: namen vroedvrouwen een bijberoep om hun inkomen aan te vullen? Zo ja, welke bijberoepen kozen ze dan? Vervolgens ga ik in op de overerfbaarheid van het beroep. Was het beroep van vroedvrouw familiegebonden? Werd het doorgegeven van generatie op generatie? Tenslotte geef ik een kort overzicht van de manieren waarop vroedvrouwen werden gecontroleerd en gereguleerd door zowel kerkelijke, wereldlijke als medische instanties. Ter afsluiting analyseer ik het einde van de loopbaan. Wanneer stopten vroedvrouwen met praktiseren? Welke factoren oefenden invloed uit op de keuze om niet meer te werken als vroedvrouw?
6.1. Taken van de vroedvrouw In dit onderdeel bespreek ik de taken van vroedvrouwen in het Ancien Regime- begin 19e eeuw. Ik maak daarbij een onderverdeling in 4 soorten taken. Ten eerste, hun belangrijkste taak, het begeleiden van geboorten. Wanneer een vrouw op punt stond te bevallen, werd een vroedvrouw ingeroepen om de bevalling (hopelijk) tot een goed einde te helpen brengen. Daarnaast werden vroedvrouwen ook ingeschakeld door kerkelijke en wereldlijke overheden. Enerzijds zag de Kerk vroedvrouwen als uitermate geschikt om toe te zien op het doopsel van pasgeborenen. Anderzijds zetten gemeentebesturen vroedvrouwen in
83
als getuigen in zaken van onwettigheid, kindermoord en het achterlaten van kinderen. Tenslotte waren vroedvrouwen, voor de invoering van officieel onderwijs, belast met het opleiden van leerlingen.
6.1.1.
Kernactiviteit: helpen bij bevallingen De belangrijkste taak van een vroedvrouw was het begeleiden van kraamvrouwen bij
de geboorte. Zwangere vrouwen bespraken een vroedvrouw een tijdje voor de bevallingsdatum. Wanneer de hoogzwangere moeder de weeën voelde opkomen, werd de hulp van de vroedvrouw ingeroepen. Vroedvrouwen waren verplicht hierop in te gaan. 256 Van zodra de vroedvrouw de kraamkamer betrad nam ze de leiding van de verlossing op zich. De aanwezige vrouwen werden ingeschakeld ter assistentie van de vroedvrouw. Zo kon één van de vrouwen de kraamvrouw tijdens de bevalling steun bieden in de rug, terwijl de kraamvrouw halfliggend op de grond of op het bed zat. Sommige vroedvrouwen brachten zelf een kraamstoel mee waar de kraamvrouw op kon plaatsnemen. Deze stoel werd, voor zover we weten, in onze gewesten gebruikt tot diep in de 19e eeuw. 257 Naast de zittende houding, kon de kraamvrouw ook al hurkend, staand of op haar knieën bevallen. De zittende houding was evenwel de meest voorkomende. 258 Eenmaal de kraamvrouw een gemakkelijke houding had aangenomen, toucheerde de vroedvrouw met in olie of boter gevette handen de baarmoedermond om na te gaan in hoeverre de verlossing al gevorderd was. Meestal liet de vroedvrouw de natuur zijn gang gaan bij de bevalling. 259 Toch bracht de angst voor complicaties de vroedvrouw er soms toe de baring te bespoedigen, vooral omdat, wanneer de vrouw door uitputting na enkele dagen de geest gaf, zij voor de dood verantwoordelijk kon worden gesteld. 260 Bovendien beoordeelden de meeste moeders een vroedvrouw op basis van haar ijver bij de bevalling. Men had het idee dat de beste vroedvrouw diegene was die het meeste intervenieerde. 261 Om het kind sneller te
256
VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, pp.30-32. 257 ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de de 18 eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, pp.93-95. 258 GÉLIS (J.). History of childbirth. Fertility, Pregnancy and Birth in Early Modern Europe. Cambridge, Polity Press, 1996, pp. 121-130. 259 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. 260 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, p.214. 261 SHORTER (E.). A History of Women’s Bodies. Harmondsworth, Penguin Books, 1984, pp. 58-59.
84
laten komen begon de vroedvrouw de geslachtsdelen te rekken, de onderbuik te masseren en ze prikte voortijdig de vliezen door. 262 Wanneer de bevalling gunstig verliep, ving de vroedvrouw het hoofdje op en trok de rest van het lichaampje te voorschijn. Wanneer de pasgeborene niet in ademhalingsmoeilijkheden verkeerde en onmiddellijk begon te huilen werd de navelstreng doorgeknipt.263 Het kind werd vervolgens ingewikkeld in stof en overhandigd aan een van de aanwezigen, bijvoorbeeld de baker, die het kind onderzocht op enig letsel en op een correcte afbinding van de navelstreng. 264 Indien het kind niet in de goede houding lag voor de bevalling, trachtte de vroedvrouw de baby te keren zodat ze het met de voetjes naar buiten kon trekken. Wanneer dit niet lukte, diende ze een chirurgijn of vroedmeester te roepen. Hij hielp het kind met de verlostang ter wereld komen. Als de vroedmeester geen verlostang had of het kind als nog niet ter wereld kwam, ging hij over tot een “embryotomie”. Deze techniek werd toegepast bij kinderen die reeds in de baarmoeder overleden waren. De vroedmeester verwijderde het kind in stukken aan de hand van messen en haken. Een andere ingreep voorbehouden aan de vroedmeester was de keizersnede op een levende vrouw. Een dergelijke ingreep eindigde in deze periode echter meestal noodlottig. De vroedvrouw mocht wel een keizersnede uitvoeren op een al overleden vrouw, in de hoop het kind nog levend ter wereld te brengen. 265 De tegennatuurlijke bevalling plaatste de verloskundige voor een moeilijk dilemma: moest men de moeder redden door het kind op te offeren, of moest men afwachten tot de moeder bezweek om het kind eventueel levend uit haar schoot te verlossen. De centrale vraag hierbij was of het reële leven van de moeder boven het spirituele leven van het kind moest verkozen worden of omgekeerd. Naarmate de overlevingskansen voor moeder en kind bij een keizersnede steeds groter werden, groeide de mogelijkheid om het leven van beiden te sparen. 266
Na de bevalling zorgde de vroedvrouw ervoor dat de placenta verwijderd werd en ze keek de nageboorte na om te zien of er geen stukjes ontbraken, waarna ze deze aan de aanwezigen liet zien. 267 Het onderlichaam van de moeder werd gezuiverd van alle bloedresten 262
ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. 264 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 30-32. 265 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 96-97. 266 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.179. 267 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 30-32. 263
85
en van vruchtwater. De baarmoedermond werd dichtgestopt met een stukje stof om de tocht te weren 268 en de buik werd ingepakt met doeken om de baarmoeder op zijn plaats te houden.269 Daarna werd de kersverse moeder in bed gelegd voor een langdurige rust. 270 Nadat de vroedvrouw de kraamvrouw verzorgd had, richtte de vroedvrouw haar aandacht op het pasgeboren kind. Als het kind levenloos of zwak was, beschikte de vroedvrouw over een aantal middeltjes om het kind te proberen reanimeren. Zo kon het kind gewassen worden in warme wijn, werd het kompressen, die gedrenkt waren in wijn of brandewijn, op de borst gelegd of liet men enkele druppels wijn in de mond of de neus van het kind vallen. Men kon het kind ook proberen tot leven te brengen door de voetzolen te borstelen, de neus en keel met een pluim te kietelen, de ledematen met warme doeken in te wrijven of door met de hand zachtjes op de borst te drukken. 271 Om het kind goed te laten ademhalen probeerde de vroedvrouw het slijm te verwijderen dat keel en neus verstopte. Indien nodig ging de vroedvrouw over tot het beademen van het kind. 272 Als moeder en kind buiten gevaar waren, werd de pasgeborene gereinigd. Dit gebeurde met warme wijn of bier, zoete boter of water. Tijdens het wassen werd de zuigeling onderzocht op alle mogelijke gebreken zoals verstopping van de aars en urinewegen, vervormingen, kwetsuren of moedervlekken. Indien dat het geval was, bracht de vroedvrouw de familieleden en een geneesheer op de hoogte. Nadat de baby de eerste zorgen ontvangen had, werd hij stevig ingewikkeld. 273 Wanneer de baby dood geboren was, of stierf tijdens of kort na de bevalling, wikkelde de vroedvrouw de baby in en maakte ze het kind klaar voor de begrafenis. 274
Na een succesvolle bevalling werden de vroedvrouw en haar eventuele leerlingen getrakteerd op brandewijn. 275 De vroedvrouw kwam de dag na de bevalling, en meestal enkele dagen erna, langs om de moeder en de baby te controleren. 276 Aangezien de vroedvrouw vaak aanwezig was tijdens het doopsel is het waarschijnlijk dat de vroedvrouw in
268
ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. GELIS (J.). History of childbirth. p. 179. 270 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. 271 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.194-196. 272 GELIS (J.). History of childbirth. pp. 175-176. 273 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.194-196. 274 GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, p. 69. 275 HAGENBEEK (J.H.). “De vroedvrouw in het verleden.” In: tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1961, p. 615. 276 GRAVES (R.). op.cit., p. 69. 269
86
tussentijd de kersverse moeder bezocht en op haar toezag in de kritische vier weken na de bevalling. 277
6.1.2. Kerkelijke plicht Wanneer de vroedvrouw meende dat het kind zou kunnen overlijden voor het naar de kerk kon gebracht worden om te dopen, en ze de toelating had gekregen van de deken om nooddoopsels uit te voeren, werd van de vroedvrouw verwacht dat ze het kind zelf doopte. 278 Een aantal indicatoren hielpen haar bij het treffen van deze beslissing. Zo mocht en moest ze het doopsel toedienen als het kind zonder wenen ter wereld kwam, moeilijk ademde, blauw zag en weinig of geen teken van leven gaf. Ook bij vroeggeboorte of wanneer de keizersnede toegepast werd, diende men het kind terstond te dopen. Indien mogelijk moesten er twee personen aanwezig zijn die konden getuigen dat het doopsel correct werd toegediend. 279 De ritus was bij het nooddoopsel tot het minimum herleid. Bij gebrek aan gewijd water mocht men gebruik maken van natuurlijk water. Hierbij moest men de volgende woorden uitspreken: “Ik dope U, in den Naem des Vaders ende des Soons, endes des H. Geest”. De woorden dienden uitgesproken te worden terwijl men driemaal kruisgewijs de dopeling met water besproeide. In dringende nood was het voldoende het kind éénmaal te bevochtigen. 280 Soms werd het nooddoopsel “sub conditione” toegediend. Dit gebeurde wanneer het kind, dat nog geheel of gedeeltelijk in de baarmoeder zat, in levensgevaar verkeerde. In dergelijke situaties moest men op het hoofd dopen indien dit zichtbaar was. Indien er een ander lichaamsdeel zichtbaar was of bereikt kon worden, werd het doopsel daarop toegediend. Een kind dat in groot levensgevaar verkeerde en waarvan er nog geen enkel lichaamsdeel zichtbaar was, kon door middel van een spuit in de baarmoeder gedoopt worden. De vroedvrouw moest er echter steeds op letten dat de vliezen rondom het lichaamsdeel waarop men wou dopen, verwijderd werden zodat het water langs de naakte huid van het kind kon vloeien. Bij een doopsel “sub conditione” werd de doopformule steeds voorafgegaan met de 277
LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, pp. 36-38. 278 STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 12421940. Aalst, Aalsters stedelijk ziekenhuis, 1997, p.53. 279 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187. 280 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187.
87
woorden “Indien gij bekwaem zijt, ik Doope U enz…” Indien een vroedvrouw niet kon vaststellen of het kind al dan niet overleden was, moest ze dopen met de woorden: “Soo gij leeft, ik Doope U enz…”. Dit mocht niet gebeuren indien men zeker was van de dood van het kind. 281 Wanneer na een nooddoopsel, het hoofd of een ander lichaamsdeel van het kind zichtbaar werd of indien het kind uiteindelijk toch geboren werd, moest het kind onmiddellijk herdoopt worden. Hierbij moest de vroedvrouw volgende formule zeggen: “Is’t dat Gij niet Gedoopt en zijt, ik Doope U enz…”. 282 Indien het kind de eerste bange ogenblikken overleefde, moest het zonder dralen naar de kerk gebracht worden waar de pastoor zonder op het eigenlijke doopsel terug te komen, de ceremonieën toediende in aanwezigheid van de peter en de meter. Om te voorkomen dat de pastoor afwezig zou zijn als men met het kind in de kerk aankwam, sprak de vroedvrouw vooraf een uur met hem af. 283
Deze “kerkelijke plicht” van de vroedvrouwen wijst op het grote belang dat de Katholieke Kerk aan het doopsel hechtte. Het doopsel en de ceremonieën die ermee gepaard gingen vormden een soort van overgangsritus. Het kind werd hierdoor lid van de Kerk en werd tevens opgenomen in de wereld der levenden. Bovendien werd het kind door het doopsel ontdaan van de smet van de erfzonde en van de onzuiverheid die met de bevalling gepaard ging. 284 Overleed de boreling na het doopsel, dat was zijn zieltje van de erfzonde witgewassen en kon het als een engeltje in de hemel worden opgenomen. 285 Men geloofde dat kinderen die niet gedoopt waren terecht kwamen in het limbus, een soort voorgeborchte van de hel, waarin ze tot het einde der tijden het laatste oordeel moeten afwachten. Ongedoopte zuigelingen mochten eveneens niet begraven worden in gewijde grond rond de kerk. 286 Zij kregen hun rustplaats ergens op een uithoek van het kerkhof of net erbuiten, zodat de hele gemeenschap zag dat het om “uitgestotenen” ging. Gezien het fundamentele belang van het doopsel werd dan ook van de vroedvrouw verwacht dat zij hiertoe kon overgaan in
281
VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187. VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187. 283 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.187-189. 284 VRANCKEN (L.). op.cit., p.189. 285 CLOET (M.). “Het doopsel in de Nieuwe tijd.” In: Levensrituelen. Geboorte en doopsel. Leuven, Universitaire pers Leuven, 1996, pp.84-85. 286 MEILLANDER (V.). “Ziel en doopsel van (on)geboren kinderen. Vier eeuwen dispuut.” In: Oostvlaamse Zanten. 1989 (1), p.6. 282
88
noodgevallen. In de loop van de 18e eeuw werd het zelfs meer en meer een gewoonte om onmiddellijk na de geboorte een soort voorlopige doop toe te dienen. 287 Om het doopsel op een correcte manier te kunnen toepassen, was de vroedvrouw verplicht om te weten hoe een kind moest gedoopt worden en wat de gepaste rituelen waren. De clerus was belast met de opleiding van vroedvrouwen voor deze taak. 288 Naast het toedienen van het nooddoopsel bij moeilijke bevallingen, moest de vroedvrouw er ook op toezien dat gezond geboren kinderen door de ouders naar de kerk gebracht werden om te dopen. Vanaf het concilie van Trente (1545-1563) werden vroedvrouwen verplicht om een eed af te leggen waarin ze zwoeren dat pasgeboren kinderen binnen de drie dagen gedoopt zouden worden. 289 Wanneer de familie van de pasgeborene nalatig was met betrekking tot de doopplicht, moest de vroedvrouw dit melden aan de pastoor van de parochie waar het kind diende gedoopt te worden. 290
Vandenbroeke benadrukt evenwel het verschil in prioriteiten van de clerus en de bevolking. Voor de Kerk was het nieuwe leven en met name het zielenheil van de boreling het belangrijkst. De bevolking zelf, daarin over het algemeen door de vroedvrouwen en later door de verloskundige geholpen, zagen het evenwel een stuk anders. Voor hen lag de belangenbehartiging net andersom. De levenskansen van de vrouw genoten alle voorrang terwijl de aandacht voor het kind van ondergeschikt belang was. 291
6.1.3. Gerechtelijke taak Vroedvrouwen werden niet enkel ingeschakeld als handlanger van de Kerk, maar ook de wereldlijke overheid wist vroedvrouwen te gebruiken.
In het geval van buitenechtelijke zwangerschappen waren vroedvrouwen verplicht om de naam van de vader te weten te komen. De naam van de vader werd gevraagd wanneer de vrouw in barensnood verkeerde, waardoor ze gemakkelijker zou toegeven. Deze informatie werd doorgegeven aan het stadsbestuur, zodat de stad niet hoefde op te draaien voor de kosten 287
VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1986, pp.121-122. 288 FORBES (T.R.). The midwife and the witch. New Heaven en Londen, Yale University Press, 1966, p.131. 289 VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: , geraadpleegd op 21.04.2009, p.5. 290 ANTHONIS (G.). op.cit., p. 34. 291 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.123-124.
89
van het levensonderhoud van deze kinderen. 292 Vroedvrouwen gaven vaak niet enkel een schriftelijke aangifte van het vaderschap van buitenechtelijke kinderen, maar konden ook optreden als getuigen in rechtszaken van ongehuwde moeders tegen de biologische vader van hun kinderen. Op deze manier speelden vroedvrouwen een belangrijke rol in het nakomen van trouwbeloften, de vergoeding van kraamkosten en het betalen van onderhoudsgeld. 293 Maar het aftroggelen van verklaringen van de moeders van bastaardkinderen bracht vroedvrouwen in een lastig parket. Hun inkomen en status werd in gevaar gebracht omdat ze verplicht werden het vertrouwen van hun cliënten te schenden. 294 Uit humanitaire overwegingen werden dergelijke gebruiken tegen het einde van de 18e eeuw afgeschaft. Keerzijde van de medaille was echter dat men nu moeilijker tot vervolgingen kon overgaan om de vader van onwettige kinderen op te sporen en om ze voor hun morele en financiële verantwoordelijkheid te plaatsten. 295 Daarnaast werden vroedvrouwen regelmatig in opdracht van zowel wereldlijke als kerkelijke rechtbanken uitgestuurd om op basis van hun kennis de nodige vaststellingen te doen. Ze moesten bijvoorbeeld vaststellen of iemand al dan niet zwanger was, of een dode vondeling sporen van geweld vertoonde en of er sprake kon zijn van overspel of incest. 296 Wanneer een kind doodgeboren werd of kort na de bevalling stierf, werd kindermoord niet uitgesloten. Er werd dan een vroedvrouw aangesteld om vrouwen die hiervan verdacht werden, te onderzoeken. Ze moest nagaan of deze vrouwen inderdaad van een kind waren bevallen. Ook vrouwen die ervan verdacht werden een kind te vondeling hebben gelegd, moesten een dergelijk onderzoek ondergaan. 297 In dergelijke zaken konden vroedvrouwen als getuigen worden opgeroepen. 298 Door hun hoedanigheid van vroedvrouw kregen de vrouwen een expertenstatus. Vrouwen konden in normale omstandigheden niet ten laste van mannen getuigen. Maar aangezien vroedvrouwen praktische kennis bezaten over vrouwengeneeskunde, werd er voor hen een uitzondering gemaakt. “Door hun beroep werden ze aldus ‘gepromoveerd’ van minderwaardige getuigen tot gerechtelijke experts”. 299
292
VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 35-37. VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 39-40. 294 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. The task of healing. Medicine, religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1996, p. 296. 295 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.109. 296 BROUWER ANCHER (A.J.M.). “Onderzoek naar het vaderschap.” In: DE BOER (M.G.), SCHUILING (R.), eds. Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde. Groningen, 1900 (15), p.221. 297 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 35-37. 298 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p. 38. 299 VANTHIENEN (A.). op.cit., p. 3 293
90
6.1.4. De vroedvrouw als leermeester Een heel oude functie van vroedvrouwen was het opleiden van nieuwelingen. Alvorens de beroepsopleiding voor vroedvrouwen werd uitgebouwd, leerden vroedvrouwen van elkaar het ambacht. 300 Ik ga hier niet dieper op in omdat ik deze taak reeds besproken heb in hoofdstuk 4.
6.1.5. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen Het spreekt voor zich dat de onderzochte vroedvrouwen zich bezighielden met het begeleiden van geboorten. Ook het toedienen van nooddoopsels maakte zeker deel uit van het takenpakket van sommige vroedvrouwen. Bij het opzoeken van de geboorteakten van de kinderen van de vroedvrouwen ben ik toevallig enkele namen van vroedvrouwen in andere geboorteakten tegengekomen. Van Coleta Demerlier, Theresia Droeshaut en Isabelle Du Jardin weet ik met zekerheid dat ze thuisdopen hebben uitgevoerd, meestal “sub conditione”. 301 Om echter betrouwbare uitspraken te doen over het aantal thuisdopen die vroedvrouwen uitvoerden en óf alle vroedvrouwen dergelijke doopsels toedienden, moet een nauwkeuriger onderzoek gevoerd worden en moeten alle geboorteakten meer in detail bekeken worden. De bestudeerde bronnen bevatten geen informatie over het al dan niet optreden van de vroedvrouwen als getuigen in rechtszaken, of als wetsdokters “avant la lettre”. Om toch enig inzicht te krijgen in de gerechtelijke betrokkenheid van vroedvrouwen heb ik de licentiaatverhandeling van D. Mertens over criminaliteit in het land van Aalst in de 18e eeuw geraadpleegd. 302 Mertens maakt geen melding van vroedvrouwen die optraden als getuigen, of dader of slachtoffer waren in een rechtszaak. Ook in het werk van Jozef De Brouwer, De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795 303, heb ik in de inventaris geen van de onderzochte vroedvrouwen teruggevonden. 300
VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p. 40. RA Beveren, PS Etikhove, vbn. geboorteakte 27 november 1792, 27 juli 1793; PS Etikhove, vb. geboorteakte 30 maart 1791; PS Etikhove, vbn. geboorteakte 13 juli 1784, 18 augustus 1791. 302 MERTENS (D.). Criminaliteit in het land van Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999. Online geraadpleegd op: www.ethesis.net/aalst_crimi/aalst_criminaliteit_ inhoud.htm. 303 DE BROUWER (J.). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, Veys, 1972, 2 v. 301
91
Het is eveneens niet duidelijk of de geselecteerde vroedvrouwen leerlingen onder hun hoede hadden. Omdat de vroedvrouwen praktiseerden in een periode waarin het vroedkundig onderwijs stilaan vorm kreeg, was deze traditionele taak mogelijks op de teruggang.
6.2. Werkterrein en beschikbaarheid van vroedvrouwen In deze paragraaf ga ik dieper in op het werkterrein en de beschikbaarheid van vroedvrouwen. Met het werkterrein van vroedvrouwen bedoel ik de werkomstandigheden van de vroedvrouwen, meer bepaald de geografische regio waarbinnen de vroedvrouwen praktiseerden. Vervolgens neem ik de beschikbaarheid van vroedvrouwen onder de loep: waren vroedvrouwen een schaars goed of had elke parochie zijn eigen geboortehelpsters?
6.2.1.
Werkterrein Alle vroedvrouwen die besproken worden in deze scriptie waren afkomstig van het
platteland. Eenmaal afgestudeerd, keerden zeker 31 vroedvrouwen terug naar hun plattelandsdorpje. Enkel over Joanne Marie Reniers hebben we geen zekerheid. We vinden geen informatie over haar terug in de parochieregisters of akten van burgerlijke stand van de gemeente Pollare na het volgen van de opleiding. Het is niet duidelijk of ze zich meteen na haar opleiding in een andere gemeente heeft gevestigd, of pas na enkele maanden of jaren. Zeker 25 van de 32 onderzochte vroedvrouwen blijven hun hele leven op het platteland wonen. Van 6 van de 7 vrouwen die migreren, hebben we geen gegevens over de aard van hun bestemming. Maria Van Der Vincken migreerde binnen de 2 jaar na het volgen van de opleiding naar de stad Aalst. Ik ga er van uit dat alle besproken vroedvrouwen werkten op zelfstandige basis, met uitzondering van Maria Van Der Vincken die in 1784 werd aangesteld als eerste vroedvrouw in het Aalsters hospitaal.
Aangezien zelfstandige vroedvrouwen rechtstreeks betaald werden door de ouders per bevalling, hadden ze er alle baat bij dat een groot aantal kraamvrouwen van hun diensten gebruik maakte. Er zijn geen aanwijzingen dat vroedvrouwen om hun werkterrein te vergroten, zelf reclame maakten. Mond-aan-mond reclame door tevreden klanten speelde waarschijnlijk een sleutelrol in de praktijk van vroedvrouwen. Wanneer kraamvrouwen
92
tevreden waren over hun vroedvrouw lieten ze deze tevredenheid blijken binnen hun netwerk van vrienden en buren. Veel vrouwen deden vaak meerdere keren beroep op dezelfde vroedvrouw, die haar bekwaamheid en zorg reeds had bewezen bij vorige bevallingen. 304 Verschillende auteurs 305 maken melding van vroedvrouwenbordjes, bordjes die zelfstandige vroedvrouwen uithingen aan hun huis om hun activiteit kenbaar te maken. Hierdoor konden de huizen van vroedvrouwen gemakkelijk herkend worden, wat een voordeel was wanneer men snel de hulp van een vroedvrouw nodig had. 306 Het is echter niet duidelijk of dit vooral een stedelijk fenomeen was, of dat ook zelfstandige vroedvrouwen in de kleine dorpjes gebruik maakten van dergelijke bordjes. In de plattelandsdorpjes kenden de inwoners elkaar waarschijnlijk beter dan in de stad, waardoor deze uithangbordjes mogelijks overbodig waren.
De onderzochte vroedvrouwen moesten hun werkterrein waarschijnlijk met meerdere geboortehelpers delen. L. Muys maakt in haar eindverhandeling een onderverdeling in 4 vormen van bijstand voor de kraamvrouw. Ten eerste, de categorie waartoe de 32 besproken vroedvrouwen behoren: de vrouwen die vroedvrouw werden genoemd en die gestudeerd hadden aan de vroedvrouwenschool van de Oudburg. Ten tweede, de vrouwen die officieel wel als vroedvrouw werden beschouwd, maar die geen lessen aan een vroedvrouwenschool hadden gevolgd. Ten derde, de vrouwen die als occasionele vroedvrouwen kunnen worden bestempeld. Deze vrouwen ressorteren onder de spontane wederzijdse hulp. Ten slotte, de chirurgijn-accoucheurs. Deze verschillende verloskundigen waren nog allemaal te vinden op het Vlaamse platteland op het einde van de 18e - begin 19e eeuw. 307 De aanwezigheid van meerdere kraamverzorgsters in eenzelfde regio, hoeft niet noodzakelijk tot concurrentie te leiden. Volgens Frijhoff waren er vrij frequent contacten tussen collega-vroedvrouwen. 308 Ook in mijn onderzoek zijn er tekenen van onderlinge netwerken. Zo was de broer van vroedvrouw Therese Droeshaut gehuwd met vroedvrouw 304
EVENDEN (D.). “Mothers and their midwives in seventeenth-century London.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp. 14-15, 22. 305 VAN ANDEL (M.A.). “Vroedvrouwenbordjes.” In: VAN ROSSEN (F.), ed. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1928 (22), pp.2663-2669.; VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p. 29.; Hagenbeek (J.H.). “De vroedvrouw in het verleden”. In: tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1961, p. 615. 306 VAN ANDEL (M.A.). “Vroedvrouwenbordjes.” In: VAN ROSSEN (F.), ed. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1928 (22), pp.2665-2666. 307 MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, pp.145-146. 308 FRIJHOFF (W.). “Vrouw Schraders beroepsjournaal: overwegingen bij een publikatie over arbeidspraktijk in het verleden.” In: Tijdschrift voor de Geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek. 1985, p.36.
93
Isabelle Du Jardin. Ook de zoon van vroedvrouw Catharine De Bruyne was gehuwd met een vroedvrouw. 309 Naast familiebanden, stonden vroedvrouwen waarschijnlijk ook via vriendschappen in contact met elkaar, alsook via hun beroepspraktijk. Bij problematische geboorten, beriepen vroedvrouwen zich immers vaak op andere, en meer ervaren vroedvrouwen of chirurgijns om hen bij te staan met advies. 310
Enkel Maria Van Der Vincken valt, voor zover we weten, buiten de groep van zelfstandige dorpsvroedvrouwen. Zij werd als eerste vroedvrouw benoemd in het hospitaal van Aalst in 1784. Het is niet duidelijk wat haar bevoegdheden in het hospitaal waren. Mogelijks fungeerde zij meer als een soort van vrouwendokter, die hulp bood aan kraamvrouwen na hun bevalling. Want volgens de literatuur kenden kraaminrichtingen in de Zuidelijke Nederlanden pas hun ontstaan tijdens de 19e eeuw. 311 Maria Van der Vincken werd als stadsvroedvrouw betaald door de stedelijke overheid. Dit in tegenstelling tot zelfstandige vroedvrouwen die rechtstreeks door de ouders betaald werden. Strijpens voegt in zijn publicatie over Aalst een kopie van een archiefdocument bij waarin te lezen staat dat Maria Van der Vincken jaarlijks een bedrag moet ontvangen van 100 gulden. 312 Bij de bespreking van de vergoeding van vroedvrouwen ga ik hier verder op in.
6.2.2. Beschikbaarheid Om inzicht te krijgen in het aantal vroedvrouwen dat actief was in een gemeente, heb ik de tellingen van het jaar IV en 1800-1801 gebruikt. Hierin wordt ondermeer het aantal inwoners van een gemeente aangegeven en bij de volwassenen wordt een beroepsvermelding gegeven. Op deze manier is het mogelijk om te kijken hoeveel vroedvrouwen en vroedmeesters er waren in elke gemeente. Een bedenking die ik hier meteen wil bij maken, is dat het aantal vrouwen en mannen dat effectief werkzaam was als verloskundige wellicht veel hoger ligt dan het aantal geregistreerde vroedvrouwen en vroedmeesters in de telling. Ik kan dit illustreren met het feit dat bij geen enkele van de geselecteerde vroedvrouwen die ik heb teruggevonden in de tellingen het vroedvrouwschap wordt vermeld. Dit zou erop kunnen wijzen dat geen van de onderzochte vrouwen in 1796/1800 nog actief was als vroedvrouw. 309
RA Beveren, PR Eine, huwelijksakte 15 mei 1779; BS Viane, huwelijksakte Petrus Van Den Neucker. VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 32-33. 311 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, p.93. 312 STRIJPENS (H.). op.cit., p.54. 310
94
Het is echter waarschijnlijker dat het beroep gewoonweg niet werd genoteerd in de telling, aangezien in de overlijdensakten van sommige vrouwen die overlijden na 1796/1800 vermeld wordt dat ze als vroedvrouw praktiseerden tot kort voor hun overlijden. Het is bovendien opvallend dat het beroep van een vrouw meestal wél werd geregistreerd wanneer ze weduwe was, terwijl wanneer ze gehuwd was meestal enkel vermeld werd “(huis)vrouw van…”. Bovendien werd iemand pas als vroedvrouw opgegeven wanneer de verloskunde haar enige broodwinning was. Alle dorpsmatrones die naast hun hoofdbezigheid de barenden bijstonden, ontbreken in de statistieken. 313 Deze opmerkingen indachtig, wil ik evenwel kort bespreken wat het nakijken van de tellingen aan informatie over de beschikbaarheid van verloskundigen, heeft opgeleverd.
De 32 onderzochte vroedvrouwen zijn afkomstig uit 25 verschillende gemeenten. Van 14 gemeenten heb ik de telling van het jaar IV of van 1800-1801 teruggevonden. 314 Deze 14 gemeenten telden gemiddeld 1287,44 inwoners (mediaan 1562,5). Landskouter was de kleinste gemeente met 336 inwoners, Nukerke de grootste met 2465 inwoners. In geen enkele van de 14 gemeenten waren volgens de tellingen vroedvrouwen werkzaam. L. Muys heeft de telling van 1796 voor de kasselrijen Aalst, Kortrijk, Oudburg en Oudenaarde nagetrokken en kwam tot de vaststelling dat er slechts 12,3% of 1 op 10 gemeenten over een vroedvrouw beschikten. Het land van Aalst was er het slechtst aan toe: in slechts 6% van de gemeenten woonde een vroedvrouw. 315 De hierboven gemaakte opmerkingen indachtig, lag dat cijfer in realiteit wellicht hoger. Zo beschikte Nukerke volgens de telling over geen enkele vroedvrouw, terwijl Elisabeth Van Innis actief was als vroedvrouw in deze gemeente tot 1809. Ook in de gemeente Etikhove waren in 1796 minstens 2 vroedvrouwen werkzaam, namelijk Coleta Demerlier en Isabelle Du Jardin, die in de gemeente praktiseerden tot 1834 en 1808. 316 Volgens M. Oste kon op het platteland het grootste gedeelte van de parochies beroep doen op een eigen vroedvrouw. Er lijkt geen vaste relatie te hebben bestaan tussen de bevolkingsgrootte en de aanwezigheid van een geboortehelpster. Vooral plaatselijke omstandigheden bepaalden of en hoeveel vroedvrouwen ter beschikking stonden van de dorpsvrouwen. 317 Dat vroedvrouwen in sommige parochies 313
OSTE (M.). op.cit., p.72. Zie ARCHIEFBRONNEN. Bij 13 gemeenten gaat het om de telling van het jaar IV. Voor de gemeente Moerbeke was alleen de telling van 1800 beschikbaar. 315 MUYS (L.). op.cit., p.111. 316 RA Beveren, BS Nukerke, overlijdensakte Elisabet 14 mei 1809; BS Etikhove, overlijdensakte Coleta 23 april 1834; BS Etikhove, overlijdensakte Isabelle 9 september 1808. 317 OSTE (M.). op.cit., p. 72. 314
95
echter dun bezaaid waren volgt uit het antwoord van de gemeente Oosterzele op de omzendbrief van de kasselrij Aalst uit 1782 waarin een oproep werd gedaan aan de parochies om kandidaat-vroedvrouwen naar de cursus in de Oudburg te sturen: “Niemant en hebben gevonden Die met vrucht de selve lessen souden connen ofte willen Bijwoonen als… oudt 44 jaer dewelcke seder 10 à Twaef jaeren de functie van vroedvrouwe heeft geExerceert die daer mede haeren cost is winnende ende degonne Diesvolgens op onse prochie niet gevoegelyck en can gemist worden.” (27 april 1782) 318
Gezien het feit dat sommige parochies mogelijks niet over een eigen kraamverzorgster beschikten, ligt het voor de hand dat vroedvrouwen ook buiten hun eigen gemeente actief waren. Noch in de literatuur, noch in mijn bronnenmateriaal heb ik indicaties gevonden van de afstand waarover vroedvrouwen zich verplaatsten om kraamvrouwen ter hulp te schieten. Bij toeval ben ik in de doopakten van de parochieregisters van Etikhove de naam Therese Droeshaut tegengekomen. Zelf woonachtig in Marke, had ze in 1791 een vrouw in de buurgemeente Etikhove helpen bevallen. 319 Dit enkele geval illustreert dat vroedvrouwen zich in hun praktijk niet beperkten tot de eigen gemeente. Het zou interessant zijn om meerdere vermeldingen van vroedvrouwen op te zoeken in de doopakten om inzicht te krijgen in de activiteitsomvang van de vroedvrouwen. De beschikbaarheid van vroedvrouwen in een gemeente kan ook achterhaald worden door het raadplegen van de dekanale visitatieverslagen. De dekens waren verplicht jaarlijks, tussen Pasen en Pinksteren alle parochies van hun dekenij te bezoeken en over elke parochie een geschreven rapport aan de bisschop door te sturen. Een van de vragen die de deken aan de parochiepastoor moest stellen had betrekking op de aanwezigheid van vroedvrouwen en hun kennis van het nooddoopsel. 320 Om enig inzicht te verkrijgen in de inhoud van de visitatieverslagen heb ik in het Rijksarchief van Gent enkele visitatieverslagen opgevraagd. 321 Met betrekking tot vroedvrouwen kwamen in de visitatieverslagen uit het jaar 1759 uit het Land van Aalst vier mogelijke antwoorden naar voor: “non est obstetrix iurata” (“er is geen bezworen vroedvrouw”), “est obstetrix iurata et appobrata” (“er is een bezworen en geschikte
318
ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), p.11. 319 RA Beveren, PR Etikhove, geboorteakte 30 maart 1791. 320 CLOET (M.). Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700. Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1968, pp.19-20. 321 RA Gent, Vreemd archief, 020/M: “Voorlopige inventaris van archief van het Aarstbisdom Mechelen, overgemaakt aan het bisdom Gent. Serie M. Gysseling.” Nr. M7: dekanale visitatieverslagen, 1609-1760.; De dekanale visitatieverslagen van het Aartsbisdom mechelen uit de periode na 1760 worden bewaard in het RA Antwerpen.
96
vroedvrouw”), “est obstetrix iurata, sed decripita” (“er is een bezworen vroedvrouw, maar ze is stokoud”) en “est obstetrix senex, sed nescit di pastor av(?) iurata” (“er is een oude vroedvrouw, maar hij weet niet of ze door de pastoor bezworen is”). Het raadplegen van de dekanale visitatieverslagen zou meer duidelijkheid kunnen scheppen in het aantal geboortehelpers, aanwezig in de onderzochte parochies op het einde van de 18e-begin 19e eeuw.
6.3. Vergoeding Omdat ik geen fiscale en economische bronnen 322 gebruikt heb in dit onderzoek, kan ik weinig concreet zeggen over de inkomsten van de onderzochte vroedvrouwen. Voor het schrijven van deze paragraaf, heb ik dan ook vooral beroep gedaan op literatuur en onderzoeksresultaten van anderen.
In het Ancien Regime konden ongeschoolde vroedvrouwen wellicht alleen maar op enkele kleinigheden in natura rekenen. Een vroedvrouw die meerdere uren bezig was geweest met het redden van moeder en kind genoot van de gastvriendelijkheid van het gezin gedurende de drie of vier kritische dagen na de bevalling. Ze at met de familie en als ze ver van huis was, werd haar een bed aangeboden. Mogelijks kreeg ze ook een geschenk: eieren, brood, een cake,… Veel hing natuurlijk af van de welvaart van het huishouden. Het waren meestal de beter gegoede gezinnen die iets gaven. In sommige erg arme gezinnen was het zelfs zo dat de vroedvrouw soms het linnen schonk dat onmisbaar was voor het inbusselen van de pasgeborene. 323 Tot de achttiende eeuw was het niet gebruikelijk een geldstukje te geven dat het nachtwerk en de daardoor veroorzaakte vermoeidheid kon vergoeden. 324 Naarmate in de loop van de 18e eeuw meer en meer vroedvrouwen een officiële opleiding volgden, vond hierin een verandering plaats. De occasionele vroedvrouw die enkel een maaltijd werd aangeboden en bedankt werd voor haar diensten, werd vervangen door een opgeleide vroedvrouw. Zij verwachtte een geldelijke betaling van de gezinnen die beroep op
322
De staten van goed zouden evenwel een nuttige bron zijn om inzicht te krijgen in de economische toestand van de vroedvrouwen op het moment van hun overlijden. 323 GÉLIS (J.). History of childbirth. p. 106. 324 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. p.173.
97
haar deden. Dit bracht armere gezinnen ertoe om langer beroep te doen op ongeschoolde vroedvrouwen. 325 Hoeveel bedroeg nu deze geldelijke betaling? Welnu, de vergoeding die een vroedvrouw kon ontvangen varieerde naargelang de rijkdom van haar cliënten, en volgens haar reputatie. Daarnaast kwam een deel van haar inkomen ook uit giften van vrienden en familie van de kraamvrouw. In een welgesteld huishouden kreeg de vroedvrouw heel wat fooien van de aanwezige vrouwen en werd ze verwacht op het doopfeest van de nieuwgeborene, waar ze niet alleen goed dineerde, maar ook genoot van de vrijgevigheid van de gasten wanneer ze rondging met de nieuwgeborene. 326 Het achterhalen van de grootte en de frequentie van deze giften, is echter een onbegonnen opdracht. Als algemeen gemiddelde voor het begin van de 19e eeuw, spreekt C. Vandenbroeke, van een minimale jaarvergoeding van ongeveer 65 à 70 frank (36 à 39 gulden). 327 G. Athonis kwam in haar onderzoek naar de vroedvrouw in de steden Diest, Leuven en Mechelen tijdens de 17e en 18e eeuw, tot een bedrag van gemiddeld 109 frank (60 gulden) per jaar. 328 Cornelis Terne (18e eeuw), zelf vroedmeester, spreekt van lonen van 54 à 127 frank (30 tot 70 gulden) per jaar. 329 Rekening houdend met het feit dat de vroedvrouwen hun patiënten gedurende meerdere dagen moesten bijstaan en verzorgen, zijn deze bedragen eerder bescheiden te noemen. Zelfs wanneer de vroedvrouwen bovenop dit loon veel giften kregen bleef dit een vrij karige vergoeding, waarvan een volwassen persoon zeker niet kon bestaan. 330 Het is niet duidelijk of de gemiddelden gegeven door Vandenbroeke en Terne betrekking hebben op zelfstandige vroedvrouwen of vroedvrouwen in dienst van de municipale overheid. De gemiddelde vergoeding berekend door G. Anthonis is van toepassing op stadsvroedvrouwen. Dat de lonen uitbetaald aan stadsvroedvrouwen echter sterk konden variëren wordt duidelijk als we de cijfers van H. Strijpens voor de 18e eeuw aanhalen. Specifiek voor de stad Aalst vermeldt Strijpens jaarlijkse bedragen gaande van 72 ponden parisis per vroedvrouw (1726), tot 200 ponden parisis (1784). 331 Omgerekend gaat het 325
GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), pp. 944-946. 326 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, pp. 9-10. 327 VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), pp. 147-148.; Omrekening: 1 frank = 0,55125 gulden, 1 pond parisis = 0,5 gulden, 1 gulden = 20 stuivers. 328 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 76-83. 329 VAN REEUWIJK (A.J.). Vroedkunde en vroedvrouwen in de Nederlanden in de 17e en 18e eeuw. Amsterdam, s.n., 1941, pp.65-66. 330 VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” pp. 147-148. 331 STRIJPENS (H.). op.cit., p.58.
98
om een vergoeding tussen de 65 en 181 frank per jaar. Met andere woorden, de stadsvroedvrouwen in Aalst verdienden merkelijk meer dan hun collega’s in Diest, Leuven en Mechelen op het einde van de 18e eeuw. Maria Van Der Vincken werd volgens een archiefdocument, gepubliceerd door H. Strijpens, jaarlijks een som van 100 gulden uitbetaald door de stad Aalst. 332 Deze som ligt duidelijk hoger dan de hierboven genoemde gemiddelden. Mogelijks hangt deze hogere vergoeding samen met de bekwaamheid van Maria Van Der Vincken, die bij haar afstuderen in 1482 de eerste prijs behaalde (supra). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat ze meer verdiende omdat ze verbonden was aan het stadshospitaal. Het is ook opvallend dat het gemiddelde jaarloon berekend door C. Vandenbroeke voor het begin van de 19e eeuw lager ligt dan de cijfers van G. Anthonis, C. Terne en H. Strijpens voor de 18e eeuw. We kunnen ons de vraag stellen of deze verminderde remuneratie het gevolg is van de algemeen verslechterde toestand aan het begin van de 19e eeuw. 333 Het lagere jaarloon zou ook het gevolg kunnen zijn van een verminderde waardering voor het beroep 334 of een groter aanbod aan (geschoolde) vroedvrouwen.
Tot nu toe heb ik enkel gesproken van gemiddelde jaarlonen. Strijpens vermeldt echter ook bedragen per bevalling voor de stad Aalst in het begin van de 19e eeuw:
Tabel 6.a: Vergoeding per bevalling Vergoeding in Aalst 1806 1809
1 gulden 8 st. / bevalling
1809 1815
2 gulden 5 st. / bevalling
1816 1825
2 gulden 50 / bevalling
1825 1832
1,20 florijn / bevalling
Bron: STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 12421940. p.75.
332
STRIJPENS (H.). op.cit., p.54. In de eerste helft van de 19e eeuw verslechterde de economische situatie naarmate de proto-industrie moest concurreren met de mechanisering van de textielsector. De sterke competitie tussen de linnenindustrie en geïmporteerd katoen, samen met de aardappelcrisis en misoogsten in de 1840’s zorgden voor een algemene verarming. (DEVOS (I). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case.” In: DEVOS (I)., KENNEDY (L.), eds. Marriage and rural economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999, p.103.) 334 Naarmate de vroedman aan belang, verloor de vroedvrouw geleidelijk haar exclusieve rol. Zie hoofdstuk 7. 333
99
Als we er van uitgaan dat vroedvrouwen jaarlijks ongeveer 89 frank verdienden (49 gulden) 335, en een vroedvrouw in het begin van de 19e eeuw (periode 1806-1809) in Aalst ongeveer 1,8 gulden (2,3 frank) kreeg per bevalling, verrichtten vroedvrouwen gemiddeld ongeveer 33 bevallingen per jaar 336. Om een beter idee te krijgen van de inkomsten van vroedvrouwen, is het nuttig om een vergelijking te maken met de inkomsten van andere medische beoefenaars, zoals chirurgijns, vroedmeesters en geneesheren. Voor de stad Aalst beschikken we over de volgende gegevens:
Tabel 6.b: Gemiddelde prijzen voor medische beoefenaars in de Hollandse Periode Per consultatie Geneesheren overdag
1 - 1,5 gulden
s'nachts
2,25 – 4 gulden
Op afspraak
2,5 – 3,5 gulden
Heelmeesters overdag
0,75 – 1,12 gulden
s'nachts
1,68 – 3 gulden
Op afspraak
1,5 – 2,5 gulden
Vroedmeesters gewone
15 – 50 gulden
buitengewone
30 - 100 gulden
Vroedvrouwen
7,5 – 15 gulden
Bron: STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 12421940. p.77.
Tabel 6.c: Remuneratie geneesheren en vroedvrouwen Geneesheren
vroedvrouwen
Jaar 7 (1798)
36 fl./jaar
30 fl./jaar
Jaar 10 (1801-1802)
54 fl./jaar
40 fl./jaar
Bron: STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 12421940. p.70.
335
Dit cijfer is het gemiddelde van de bedragen gegeven door Vandenbroeke, Antheunis en Terne. 89 frank/2,3 frank= 39 bevallingen. 49 gulden/1,8 gulden= 27 bevallingen. Het gemiddelde van 39 en 27 is 33. 336
100
Ik wil bij deze tabellen opmerken dat de onderzochte vroedvrouwen op het platteland waarschijnlijk minder verdienden, want op het platteland woonden meer arme mensen. 337 Maar de tabellen geven een goede indicatie van de vergoeding van vroedvrouwen ten opzichte van andere medische beoefenaars. In vergelijking met mannelijke medische beoefenaars verdienden vroedvrouwen op het einde van de 18e- begin 19e eeuw minder dan mannelijke medici. In tabel 6.b. lijkt het alsof vroedvrouwen meer verdienden dan geneesheren en heelmeesters, maar dit is slechts schijn. Een afspraak bij een geneesheer of heelmeester kon na een half uurtje al gedaan zijn, terwijl het bezoek van een vroedvrouw meerdere dagen in beslag kon nemen. Ten opzichte van geneesheren en heelmeesters is het loonverschil te rechtvaardigen door hun hogere opleiding. Het is echter opvallend dat vroedmeesters, die min of meer dezelfde opleiding kregen als vroedvrouwen, veel meer verdienden dan vroedvrouwen. Dit kan mogelijks verklaard worden doordat vroedmeesters vooral werden ingeroepen bij problematische bevallingen die meer inspanningen vereisten, en bijgevolg hoger vergoed werden. Maar de verklaring zit waarschijnlijk ook in de traditie dat mannen meer betaald werden voor hetzelfde werk. Volgens Struyve werd vrouwenarbeid in het Ancien Regime een derde tot de helft minder betaald dan mannenwerk. 338
De lage vergoeding van vroedvrouwen wordt eveneens duidelijk wanneer we het gemiddelde loon van een vroedvrouw vergelijken met het gemiddelde loon van een dagloner. In het laatste kwart van de 18e eeuw- begin 19e eeuw verdiende een dagloner gemiddeld 13 stuivers, of 1,2 à 1,3 frank per dag 339. Er vanuit gaand dat tijdens het Ancien Regime ongeveer 250 tot 275 dagen per jaar werd gewerkt – rekening houdend met zon- en feestdagen, seizoensarbeid en tijdelijke werkeloosheid – brengt dit ons op een gemiddeld jaarlijks inkomen van 3300 stuivers, of ongeveer 300 frank. Vroedvrouwen verdienden gemiddeld nauwelijks de helft van dit bedrag! Een bevalling koste aan een dagloner iets meer dan een dag werken, terwijl een vroedvrouw vaak meerdere dagen in de weer was met de toediening van verloskundige hulp aan 1 vrouw.
337
VAN DER WURF – BODT (C.). “De vroedvrouw in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.” In: Spiegel Historiael, 1994, p. 202. 338 STRUYVE (P.). “Tussen traditie en vernieuwing: Meulebeekse vroedvrouwen in de 18de eeuw.” In: De roede van tielt. 1991 (2), p.111. 339 VANDENBROEKE (C.). “Regionaal-comparatieve analyse van het prijsverloop in Noord-West-Europa, 15dede 18 eeuw.” In: VANDENBROEKE (C.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent, Academia Press, 2004, p.169.; 20 stuivers =1 gulden. 1 frank = 11,025 stuivers.
101
Samengevat kunnen we stellen dat het beroep van vroedvrouw verre van lucratief was. De lage vergoeding – spiegel van de maatschappelijke waardering? – was mogelijks eerder een demotivatie dan een aanmoediging voor vrouwen. 340 Mogelijks is de lage remuneratie een verklaring voor het feit dat vooral vrouwen uit de lagere klassen dit beroep uitoefenden (hoofdstuk 5).
6.4. Bijberoepen Als we er vanuit gaan dat het inkomen van vroedvrouwen beperkt was, kunnen we veronderstellen dat vroedvrouwen ook op andere manieren hun inkomen probeerden te verhogen. Wanneer een vroedvrouw gehuwd was, kon ze mee profiteren van het inkomen van haar werkende echtgenoot. Een andere mogelijkheid om het inkomen te verhogen was het uitoefenen van een bijberoep. Een neveneffect hiervan is dat het officieel aantal vroedvrouwen op het platteland minder talrijk is, omdat meestal slechts één beroep werd vermeld: hetzij het vroedvrouwschap, maar evenzeer een ander beroep. Opnieuw stuiten we dus op een bronnenprobleem. Het is niet duidelijk of het beroep dat vermeld wordt in de officiële akten het enige beroep of het hoofdberoep, naast andere bijberoepen, was van de vrouw.
Volgens
de
literatuur
waren
de
bijverdiensten
van
vroedvrouwen
vooral
geconcentreerd rond enkele beroepen. Vroedvrouwen zouden vaak een bordeel, een kroeg of een herberg hebben gehad. 341 Niet zelden traden zij in functie van baker. Anderen hadden een winkeltje of zaten met oude vodden op de markt. Tenslotte trachtten zij winst te maken door het in huis nemen van onzedelijke vrouwen, met het doel te “cureren”, “logieren” of te verlossen. 342 Twee van deze beroepen vinden we terug in de officiële akten van de onderzochte vroedvrouwen: het beroep van herbergierster en winkelierster. Albertine Bayens was volgens de overlijdensakte van haar dochter Maria Duquet herbergierster geweest. 343 Mogelijks combineerde zij het beroep van herbergierster met haar taken als vroedvrouw. Als er een melding van een bevalling binnenkwam, kon ze het café sluiten (of overlaten aan haar zoon, die volgens zijn overlijdensakte ook herbergier was?) en de kraamvrouw ter hulp 340
STRUYVE (P.). op.cit., p.112. VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p. 41. 342 DROOGENDIJK (A.C.). “De verloskundige voorziening te Dordrecht in de eerste helft van de 17e eeuw.” In: Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde. Haarlem, 1956 (36), pp. 22-23. 343 RA Beveren, PR Lede, overlijdensakte 26 januari 1838. 341
102
schieten. Florentina De Coen had een winkeltje alvorens ze de opleiding van vroedvrouw volgde. 344 In de officiële akten vinden we geen meldingen meer van dit beroep, maar het is mogelijk dat ze haar winkel bleef openhouden na haar vroedvrouwenopleiding. Een beroep dat wel veelvuldig in de officiële akten van de vroedvrouwen voorkomt, is het beroep van spinster. Het is echter moeilijk om te weten te komen of dit het enige beroep was, of dat deze vrouwen
tussen de spinactiviteiten door ook bevallingen begeleidden.
Mogelijks kan meer duidelijkheid verkregen worden door de huwelijks- en overlijdensakten in de burgerlijke stand van de kinderen gedetailleerder door te nemen. Af en toe wordt hierin verwezen naar het beroep van de ouders. Als hier onderling verschillen inzitten, kan dit misschien de verschillende beroepen van de vroedvrouwen aan het licht brengen. Een andere mogelijkheid is het raadplegen van de dekanale visitatieverslagen. Hierin wordt eveneens de aanwezigheid van vroedvrouwen in de parochie geregistreerd. Het is mogelijk dat bij vrouwen die in de dekanale visitatieverslagen vermeld worden als vroedvrouw, in de officiële akten een ander beroep genoteerd staat. Door de visitatieverslagen en demografische bronnen naast elkaar te leggen, kan mogelijks meer inzicht verkregen worden in de bijberoepen van vroedvrouwen.
6.5. Doorgeven van het beroep In hoofdstuk 5 stelden we vast dat er vaak een continuïteit zit in de beroepen van generatie op generatie. Zo waren zonen, wiens vader werkte als landbouwer, vaak zelf landbouwer. Dit brengt mij bij de vraag of ook het beroep van vroedvrouw meerdere generaties werd doorgegeven? Volgens Böhme werd kennis vaak doorgegeven van moeder op dochter, zodat sommige families meerdere generaties van vroedvrouwen leverden. Niet zelden volgde een vrouw haar moeder op die ze vaak gedurende meerdere jaren had geassisteerd. 345 Vinden we dit beeld bevestigd in het eigen onderzoek?
In tabel 6.d. heb ik de beroepen van de moeders, zussen en dochters van de 32 onderzochte vroedvrouwen samengebracht. Ik hanteer daarbij het eerder gebruikte 344
SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. Zie ook bijlage 6. 345 BÖHME (G.). “Midwifery as science: an essay on the relation between scientific and everyday knowledge.” In: STEHR (N.), VOLKER (M.), eds. Society and knowledge. Contemporary perspectives in the sociology of knowledge. New Brunswick Transaction, 1984, p. 375.
103
onderscheid tussen een primaire, secundaire en tertiaire sector en een vierde categorie “niet gekend”. In de tabel worden enkel die vrouwen opgenomen die oud genoeg geworden zijn om een beroep uit te oefenen. Het gaat dus om 32 moeders, 78 (van de 109) zussen en 49 (van de 66) dochters. Om het generationele karakter van het vroedvrouwenambt te onderzoeken, is vooral het aantal vrouwen in de tertiaire sector van belang, aangezien vroedvrouwen in deze categorie worden ondergebracht.
Het aantal vrouwen actief in de tertiaire sector is beperkt. In totaal gaat het om 10 vrouwen (6,29%). Bij de moeders en zussen waren alle vrouwen, werkzaam in de tertiaire sector, vroedvrouwen (3 en 4). Bij de dochters was er echter, voor zover we weten, niemand die vroedvrouw was. De 3 dochters die werkten in de tertiaire sector, waren 2 dienstmeiden en een “particuliere”. Hoewel we over te weinig gegevens beschikken om betrouwbare veralgemeningen te maken, kunnen deze cijfers mogelijks een overgang aanwijzen. Namelijk van een periode waarin het vroedvrouwschap familiegebonden was en waarin kennis doorgegeven werd binnen het gezin, naar een periode waarin het vroedvrouwschap aangeleerd werd via een officiële opleiding en kennis niet enkel verkrijgbaar was via familiebanden. Het feit dat in deze periode het vroedvrouwenonderwijs in onze gewesten tot een ontwikkeling kwam, ondersteunt deze hypothese.
Tabel 6.d: Sectorale verdeling van de arbeid van moeders, zussen en dochters van de vroedvrouwen Sector
Moeders
Zussen
Dochters
%Moeders
% Zussen
% Dochters
Landbouw
2
1
1
6,25
1,28
2,04
Amb./nijverh.
0
7
11
0,00
8,97
22,45
Hand./dienst.
3
4
3
9,38
5,13
6,12
Niet gekend
27
66
34
84,38
84,62
69,39
Totaal
32
78
49
100,00
100,00
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
104
6.6. Regulering en controle In deze paragraaf wil ik een kort overzicht geven van de instanties die toezagen op de regulering en controle van het vroedvrouwenambt en de beoefenaars ervan. Geïnspireerd door het onderzoek van Vrancken 346, maak ik daarbij een onderscheid tussen kerkelijke, wereldlijke en medische controle.
6.6.1.
Kerkelijke controle Aanvankelijk was het vooral de clerus die het doen en laten van vroedvrouwen
controleerde. 347 Omdat de vroedvrouw een pasgeboren kind gemakkelijk aan het doopsel kon onttrekken, vestigde de kerkelijke autoriteit zeer sterk de aandacht op de uitoefening van de verloskunde. 348 De besluiten van de synode van Kamerijck van 1586, die in 1587 door een plakkaat van Filips II verplichtend werden voor de Nederlanden 349, en deze van de provinciale synode van Mechelen van 1607 stonden er ten strengste op dat elke vroedvrouw geëxamineerd, geadmitteerd en beëdigd zou worden. Aldus zou het gemakkelijker worden om controle te houden op hun rechtgelovigheid. Om te voorkomen dat zuigelingen niet zouden gedoopt worden, werden de vroedvrouwen ertoe verplicht alle kinderen die zij hielpen ter wereld brengen binnen de drie dagen aan de pastoor van de parochie te melden. Indien dit niet gebeurde, konden zowel de ouders als de vroedvrouw bij het kerkelijk gerecht worden aangeklaagd. Het was eveneens de vroedvrouw die in geval van nood het doopsel toediende. De Kerk hield daarom streng toezicht op de gelovigheid van de vroedvrouwen en testte hun bekwaamheid tot het toedienen van het nooddoopsel. Om te verkomen dat de vroedvrouwen een ongeldig doopsel zouden toedienen, vaardigde de kerkelijke overheid instructies uit. In een verplichte eed moest de kandidaat-vroedvrouw bevestigen dat ze lid was van de Katholieke Kerk. Het was dan de taak van de deken zich er bij elke visitatie van te vergewissen of de vroedvrouw aan de kerkelijke voorschriften voldeed. Vrancken benadrukt echter dat er in werkelijkheid slechts weinig vroedvrouwen waren die beëdigd waren en dat er
346
VRANCKEN (L.). op.cit., p. 218. VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.117-118. 348 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.112-113. 349 SAS (G.). Het collegium medicum van Gent in de zeventiende- en achttiende eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1971, p.13. 347
105
een grote tegenstelling bestond tussen theorie en praktijk. Daarom was het voor de kerkelijke overheid soms zeer moeilijk een controle uit te oefenen. 350 Doorheen de 17e en 18e eeuw ging de kerkelijke overheid nauwer samenwerken met de wereldlijke overheid om verloskundigen efficiënter te kunnen controleren. In de steden was deze samenwerking over het algemeen vrij succesvol. Alle door de stad bezoldigde verloskundigen moesten in orde zijn met de kerkelijke voorschriften (kerkelijk beëindigd zijn). Op het platteland, waar de vroedvrouwen meestal niet vergoed werden door de gemeente, moest de kerkelijke overheid zich tevreden stellen met het instrueren van vroedvrouw over de dooptoediening. 351 Ook toen in de 2e helft van de 18e eeuw het verloskundig onderwijs werd uitgebouwd, oefende de Kerk nog invloed uit: De rekrutering van kandidaat-vroedvrouwen gebeurde via de parochiepastoors en alle kandidaat-vroedvrouwen moesten in het bezit zijn van bewijs van goede zeden en rechtgelovigheid, uitgeschreven door de pastoor. 352
De kerkelijke bepalingen inzake vroedvrouwen hadden dus voornamelijk betrekking op hun goed gedrag en zeden en specificeerden een aantal morele en religieuze verplichtingen, zoals het onmiddellijk dopen van het kind na de geboorte. 353 Het spreekt voor zich dat deze vorm van supervisie weinig te maken had met de kwaliteit van de eigenlijke zorg van de vroedvrouw aan de kraamvrouw. 354
6.6.2. Wereldlijke controle Aanvankelijk was het vooral de Kerk die voorschriften uitvaardigde voor vroedvrouwen, maar tegen het einde van de 15e eeuw was de regulering van vroedvrouwen niet langer een zaak van de Kerk alleen. 355 Ook verschillende municipale autoriteiten richtten hun aandacht op het vroedvrouwenambt. Vanaf het ogenblik dat de publieke autoriteiten zich met de controle op de uitoefening van de verloskunde begonnen in te laten, moest de vroedvrouw om officieel erkend te worden, een municipale eed afleggen. De oudste ons bekende eed is deze van de Brusselse 350
VRANCKEN (L.). op.cit., pp.112-113. ANTHONIS (G.). op.cit., p. 85. 352 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.145-146. 353 SCHEPERS (R.). De opkomst van het medisch beroep in België. De evolutie van de wetgeving en de beroepsorganisaties in de 19e eeuw. Amsterdam, Rodopi, 1989, p. 28. 354 SHORTER (E.). op.cit., p.41. 355 DONNISON (J.). op.cit., p. 5. 351
106
vroedvrouwen, daterend van 1424. Tegen het einde van de 15e eeuw, en misschien reeds vroeger, werden vroedvrouwen in verschillende steden ertoe verplicht om te voldoen aan een aantal welbepaalde eisen. Decreten werden uitgevaardigd inzake de vereiste studietijd, de examens en de admittatie van de kandidaat-vroedvrouwen en regels werden vastgelegd waaraan vroedvrouwen zich bij de uitoefening van hun ambt dienden te houden. 356 Al in de 16e eeuw was het in de Zuidelijke Nederlanden verplicht om alle medische titels, alvorens ze in gebruik genomen werden, te verifiëren: men kon zichzelf pas vroedvrouw noemen, als men hiertoe de toelating had gekregen. 357, 358 Ter illustratie van een dergelijk municipaal reglement, verwijs ik naar het reglement van de stad Brugge uitgevaardigd in 1697. Volgens artikel II van dit reglement bestond de taak van de vroedvrouw eruit om de kraamvrouw bij te staan en ervoor te zorgen dat het pasgeboren kind niet bezweek. Bij onvoorziene moeilijkheden kon de vroedvrouw ook advies vragen aan een collega. De vroedvrouw die in een dergelijke situatie geraadpleegd werd, mocht in geen geval haar hulp weigeren. Indien echter operatief moest opgetreden worden, bepaalde artikel III van hetzelfde reglement dat men de hulp van een “Gheexperimenteerste Chirurgiens” moest inroepen. Indien het noodzakelijk was, moest de vroedvrouw een dood kind uit het moederlichaam verwijderen. Als de moeder overleden was, maar men veronderstelde dat het kind nog in leven was, moest de vroedvrouw het kind proberen redden via een keizersnede. Indien de vroedvrouw zichzelf hier niet toe in staat achtte, mocht ze beroep doen op iemand anders. Vroedvrouwen waren absoluut verboden om instrumenten te gebruiken, ze mocht evenmin geslachtsziekten of ziekten van zwangere vrouwen proberen genezen en het was haar ten strengste verboden om abortieve ingrepen te adviseren of uit te voeren, of proberen de bevalling op te wekken. Een vroedvrouw was verplicht om elke vrouw die om assistentie vroeg bij de bevalling, bij te staan en mocht onder geen enkele voorwaarde de kraamkamer verlaten en de kraamvrouw aan haar lot overlaten. Wanneer de vroedvrouw verwachtte dat het kind snel zou overlijden, werd van haar verwacht dat ze een nooddoopsel toediende. Dronkenschap tijdens de uitoefening van haar ambt werd niet getolereerd. Binnen de 3 dagen na de geboorte waren vroedvrouwen verplicht om de geboorte, en de namen van de ouders, door te geven om op die manier te voorkomen dat kinderen te vondeling zouden
356
VRANCKEN (L.). op.cit., pp.114-115. Na het ontstaan van de medische colleges in de loop van de 17e en 18e eeuw verwierven deze laatsten het recht om binnen hun rechtsgebied alle kandidaat-vroedvrouwen te examineren. De magistraat bleef echter in de meeste gevallen het recht tot goedkeuring van de beslissingen van de colleges behouden. 358 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.117-118. 357
107
gelegd worden. Als een vroedvrouw er weet van had dat iemand een kind te vondeling had gelegd, diende ze hiervan verslag uit te brengen aan de wethouder. 359 Vroedvrouwen die zich niet aan de voorschriften hielden konden gestraft worden met sancties, boetes, en zelfs gevangenneming. 360 Ondanks deze verschillende municipale bepalingen echter was men er bij het begin van de 18e eeuw nog steeds niet in geslaagd een efficiënte controle op de beoefenaars van de verloskunde uit te bouwen. De vroedkunde bleef in handen van vooral ongeschoolde en onbeëdigde vrouwen. 361
Aan de kant van de nationale overheid bleef het stil tot diep in de achttiende eeuw. Tot dan was gezondheidszorg iets wat op municipaal vlak georganiseerd en gecontroleerd werd, met een grote variatie aan reglementen tot gevolg. De aartshertogen Albert en Isabella hadden dan wel in 1608 verordend dat niemand zich vroedvrouw mocht noemen zonder officiële toelating, toch was dat geen uiting van belangstelling voor de verloskundige helpsters. In de loop van de 18e eeuw begon men echter in te zien dat de kracht en de welvaart van een land voor het grootste deel afhankelijk waren van de hoeveelheid inwoners: hoe meer zielen, hoe voorspoediger het land. 362 De idee deed zijn intrede dat een grote en onafhankelijke staat enkel kon gerealiseerd worden indien deze staat door veel en gezonde inwoners bevolkt werd. 363 Men werd zich daarbij bewust van de hoge kraambedsterfte. De verregaande onbekwaamheid van de vroedvrouwen werd hiervoor als verklaring gegeven. De Oostenrijkse regering zag het als haar taak de oorzaken van de kraambedsterfte weg te nemen en de organisatie van verloskundige lessen aan te moedigen. Daarbij had ze dus veeleer het staatsbelang, dan het welzijn van de bevolking voor ogen. Niet alleen zouden gezondere en talrijkere onderdanen de welvaart van het land moeten verhogen, de vroedvrouwen zouden ook de Verlichting en de medische wetenschap moeten verspreiden overal in het grondgebied. 364 In praktijk impliceerde dit de tussenkomst van provinciale justitiehoven die de suprematie aan de steden ontnamen. De controle op de uitoefening van de geneeskunde en
359
VRANCKEN (L.). op.cit., pp.121-123.; Voor het Land van Aalst, zie: VAN ISTERDAEL (H.). “Deontologie van de vroedvrouw anno 1784.” In: Land van Aalst. 1987, pp.151-152. 360 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., pp.284-285. 361 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.118-119. 362 OSTE (M.). op.cit., pp. 59-60. 363 VAN PUYMBROECK (K.). De organisatie en het sociaal statuut van de Brugse chirurgijn-barbiers in de late 17e en 18e eeuw. Gent, (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1997, p. 1. 364 OSTE (M.). op.cit., pp. 59-60.
108
de zorg voor de volksgezondheid maakten voortaan deel uit van de bewindvoering van de regering en van haar stijgend interventionisme in het openbare leven. 365
De komst van de Fransen betekende niet alleen geen betere bescherming van de volksgezondheid maar zelfs een volledige afbraak van de bestaande reglementeringen. Door de decreten van 2 maart 1792 en 18 augustus 1792 werden de universiteiten, de wetenschappelijke verenigingen en de corporaties opgeheven. De beoefening van de geneeskunde was voortaan, op het betalen van de patentbelasting en de inachtneming van een aantal politiereglementen, volledig vrij. Het decreet van 4 december 1794 poogde een einde te maken aan de heersende anarchie, als gevolg van de vrije concurrentie, door een aanzet te geven tot de herinrichting van het medisch onderwijs, maar behield nog altijd de vrije uitoefening van de geneeskunde. Pas in 1803 kwam een nieuwe wetgeving op de geneeskunst tot stand. 366 Drie wetten werden uitgevaardigd die een einde moesten maken aan de wanorde in de medische beroepssector. Vroedvrouwen zouden in de toekomst door een jury geëxamineerd worden of konden zich laten examineren door medische scholen. Daarnaast werden in de hospitalen van de meeste grote steden speciale praktische en theoretische lessen ten behoeve van de leerling-vroedvrouwen ingesteld. Tevens werd het diploma van vroedvrouw in het leven geroepen en er werd vastgelegd dat niemand de verloskunde mocht uitoefenen zonder opgenomen te zijn in de registratielijsten, op straffe van een geldboete.
367
Het werkterrein van vroedvrouwen werd opnieuw ingekrompen en voortaan moesten zij voor zware verlossingen de hulp inroepen van een doktor en chirurgijn. 368
Na het Franse intermezzo kwamen onze gewesten onder het Hollands bewind, meer in het bijzonder kwam gezondheidszorg onder de bevoegdheid van de Commissaris-generaal voor Buitenlandse zaken. Bij Koninklijk Besluit van 29 januari 1814 werden de Franse wetten en reglementen afgeschaft. 369 De belangrijkste wet met betrekking tot vroedvrouwen in de Hollandse periode was die van 12 maart 1818. Deze wet bepaalde ondermeer de opleidingseisen en bevoegdheden van vroedvrouwen. Vroedvrouwen mochten assisteren bij bevallingen “welke door de natuur bewerkt of door de hand ten uitvoer gebracht” konden 365
LENDERS (P.). Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Heule, UGA, 2001, pp.42-43. 366 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 30-36. 367 VRANCKEN (L.). op.cit., p.121. 368 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), p.216. 369 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 49-50.
109
worden. 370 De vroedmeesters waren bevoegd voor het hele domein van de verloskunde, zowel voor de normale als voor de kunstverlossingen. 371 De vroedvrouw werd opgedragen om “de vrouwen zachtaardig en voorzichtig te behandelen”, en om een verloskundige of vroedmeester in te roepen bij gevaarlijke of moeilijke bevallingen. Ze was daarbij ook verplicht om jaarlijks verslag uit te brengen aan de provinciale commissie van de moeilijke bevallingen die ze had bijgewoond. De examinatie van de vroedvrouw werd afgesloten door het afleggen van een eed, waarin ze zwoer om zich te houden aan de professionele geheimhouding, en haar zaken te leiden “zoals een goedaardige en humane vroedvrouw verondersteld werd te doen.” 372
6.6.3. Medische controle Omdat inspanningen tot het reguleren, controleren en sanctioneren van de medische sector voorheen weinig succes hadden 373, droegen sommige gemeentebesturen in de 17e en 18e eeuw een deel van hun macht over aan medische colleges, zodat zij orde konden scheppen in de geneeskundige beroepen. 374 In de loop van de 17e en 18e eeuw werden collegia medica opgericht in Antwerpen (1620), Brussel (1650), Ieper, Gent (1664), Kortrijk (1683), Luik (1699), Brugge (1760), Mechelen (1699), Dendermonde (1754), Doornik en vermoedelijk ook in Sint-Niklaas. 375 De medische colleges waren uitsluitend uit mannelijke leden samengesteld en waren bevoegd over alle medische beoefenaars in hun rechtsgebied. 376 Een belangrijke bevoegdheid van de collegia was het regelen van de toegang tot het beroep van de diverse groepen geneeskunstbeoefenaars. Dit hield de registratie van het diploma, het afleggen van een eed en het betalen van bepaalde rechten in. In tegenstelling tot de geneesheren, dienden de chirurgijns, de apothekers en de vroedvrouwen ook nog een examen af te leggen voor het college. Daarnaast stelden de colleges een lijst op van de erkende geneeskunstbeoefenaars, de leerlingen inbegrepen. De colleges waakten ook over de naleving van de geldende reglementen inzake de uitoefening van de geneeskunst. Dit hield
370
VANTHIENEN (A.). op.cit., pp. 7-8. SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 68-69. 372 VAN LIEBURG (M.J.), MARLAND (H.). “Midwife regulation, education, and practice in the Netherlands during the nineteenth century.” In: Medical history.1989 (33), p. 299. 373 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 374 HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore. 1977 (214), p. 252. 375 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 15-16. 376 VRANCKEN (L.). op.cit., pp. 83-84. 371
110
ondermeer het bestrijden van domeinoverschrijdingen door de officieel erkende geneeskunstbeoefenaars in en het opsporen en dagvaarden van niet-geregistreerde personen, die praktiseerden zonder toestemming. 377 Specifiek met betrekking tot vroedvrouwen, kan het reglementenboek van het Gentse Collegia Medica meer inzicht bieden in wat van de vroedvrouwen verwacht werd. De invloed van de contrareformatie is duidelijk aanwezig: het enige wat van een aspirant-vroedvrouw werd vereist was dat zij, via een bewijsschrift afgeleverd door de parochiepastoor, kon bewijzen een goed katholiek te zijn. Wanneer ze geslaagd was in het examen, moest de vroedvrouw onder eed beloven de respectievelijke werkterreinen van de leden van het Corpus te zullen eerbiedigen: ze mocht haar patiënten geen geneesmiddelen verstrekken, geen purgerende of afdrijvende middelen toedien en niet proberen om vrouwenziekten te genezen. 378 Eveneens werden ze verplicht om, bij eventuele verwikkelingen, onmiddellijk de hulp van een geneesheer in te roepen. Alleen de probleemloze gevallen en het routinewerk behoorden nog tot de bevoegdheid der vroedvrouwen. 379 Met betrekking tot het examen dat de vroedvrouwen moesten afleggen, kunnen we wel vermoeden dat dit weinig voorstelde. De juryleden die het examen afnamen waren immers zelf onbekwaam op gebied van de praktische verloskunde. 380
De Collegia hielden ongeveer anderhalve eeuw stand om, onder het Franse Bewind, plaats te moeten ruimen voor de medische scholen. 381 Door de wet van 10 maart 1803 werd de controle op de uitoefening van de geneeskunde geüniformeerd en ten dele in handen gelegd van overheidsambtenaren, meer bepaald van de overheidscommissaris bij de politierechtbank en van de departementsprefect en zijn staf. Er werden ook departementale medische jury’s opgericht om toezicht te houden op de uitoefening van de geneeskunst.382 Onder het Hollandse bewind voorzag de wet van 12 maart 1818 in de oprichting van provinciale en plaatselijke “Commissies van Medisch Toevoorzight”. 383 De departementale medische jury’s en later de Commissies van Medisch Toevoorzight namen de taken van de Collegia Medica over.
377
SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 15-16. THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 379 Vandenbroeke (C.). Vrijen en trouwen. pp.117-118. 380 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 381 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 382 SCHEPERS (R.). op.cit., p. 36. 383 STRIJPENS (H.). op.cit.,. p.70. 378
111
Ik heb deze medische colleges besproken omdat ik een volledig overzicht wou geven van de instanties die controle uitoefenden op vroedvrouwen in het Ancien Regime en het begin van de 19e eeuw, maar op de 32 besproken vroedvrouwen hadden deze colleges waarschijnlijk weinig impact. Uit de schaarse hoeveelheid bewaarde gegevens over de werking van deze colleges blijkt immers dat het gezag van de colleges zich vooral richtte op de steden. 384
6.6.4. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen Het is moeilijk te bepalen in welke mate deze drie controleorganen een invloed uitoefenden op de 32 besproken vroedvrouwen. De kerkelijke controle was vermoedelijk het grootst omdat zelfs de kleinste parochie een pastoor had, die een oogje in het zeil kon houden. Bovendien hebben alle vroedvrouwen een opleiding gevolgd, wat impliceert dat ze een bewijs van goed gedrag en zeden van de pastoor verkregen hebben. De kerkelijke controle op de vroedvrouwen ná hun opleiding kan onderzocht worden aan de hand van de dekanale visitatieverslagen. Daarin werd altijd een vraag gesteld over de vroedvrouwen in de parochie (supra). De antwoorden van de parochiepastoors op de vraag naar de aanwezigheid en geschiktheid van de vroedvrouwen in de gemeente, kunnen meer inzicht bieden in de invloed van de Kerk op vroedvrouwen. De impact van gemeentelijke en later nationale reglementen op de vroedvrouwen is moeilijker in te schatten. Alle vroedvrouwen beantwoordden door het volgen van de opleiding wel aan de nationale oproep tot het scholen van vroedvrouwen, maar over de mate waarin ze zich hielden aan reglementen hebben we geen gegevens. Vermoedelijk konden de onderzochte plattelandsvroedvrouwen wel losser omgaan met de reglementen dan hun collega’s in de stad, waar de controle sterker was. De medische colleges hadden wellicht zeer weinig impact op de vroedvrouwen. De dichtstbijzijnde colleges waren die van Gent en Dendermonde. Het Collegia Medica van Dendermonde lag minimum 6 km van de dichtst gelegen gemeente (Gijzegem). Het medisch college van Gent lag minimum 9 km van de dichtst gelegen gemeente (Schelderode). Meestal was de afstand veel groter, waardoor de kans op controle waarschijnlijk nog kleiner wordt. 385
384
SCHEPERS (R.). op.cit., p. 18. Ik wil hierbij wel opmerken dat de afstand tot een medisch college slechts een zeer ruwe parameter is. Controle en afstand (km.) zijn niet onlosmakelijk met elkaar verbonden. 385
112
Bovendien, zoals ik al aangegeven heb, was het gezag van de colleges vooral tot de steden beperkt.
6.7. Einde van de loopbaan Het moment waarop de vroedvrouwen stopten met praktiseren is moeilijk te bepalen omdat dit nergens geregistreerd werd. 386 Een mogelijke oplossing is het kijken naar de beroepsvermelding in de overlijdensakten van de vroedvrouwen. In onderstaande tabel heb ik een onderverdeling gemaakt in 4 categorieën. Een eerste categorie betreft de vrouwen waarbij in de overlijdensakten “vroedvrouw” als beroep was genoteerd. Een tweede categorie omvat de vrouwen bij wie een ander beroep vermeld stond in de akten. In de categorie “geen beroep” worden de vrouwen geplaatst waarbij geen beroep vermeld werd (meestal enkel de burgerlijke staat). De vrouwen wiens overlijdensakte ik niet heb teruggevonden zijn ondergebracht in de categorie “geen gegevens”. Tabel 6.e: Beroepsvermelding op de overlijdensakten 387 Aantal
%
Vroedvrouw
7
21,88
Ander beroep
8
25,00
Geen beroep
11
34,38
Geen gegevens
6
18,75
Totaal
32
100,00
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, overlijdensakten.
7 vrouwen waren nog steeds actief als vroedvrouw tot kort voor hun overlijden. 4 van deze vrouwen overleden op een relatief jonge leeftijd en met hen verdween ook hun praktijk. Marie Catherine De Saedeleer was 62 jaar met een praktijk van 33 jaar oud. Elisabeth van Innis was 60 jaar en had in totaal 27 jaar gepraktiseerd. Isabelle Du Jardin overleed op 47 jarige leeftijd en had 25 jaar gepraktiseerd. Maria Van Der Vincken was tot haar dood op 47 jarige leeftijd actief als vroedvrouw in het Aalsters hospitaal, waar ze 18 jaar gewerkt heeft. De overige 3 vroedvrouwen waren werkzaam als vroedvrouw tot op hoge leeftijd. Zo praktiseerde Catherine De Bruyne tot haar overlijden op 82 jarige leeftijd. Haar dood 386 387
Als startjaar van de praktijk heb telkens ik 1782, het jaar van afstuderen, genomen. Voor meer gedetailleerde informatie, zie bijlage 11.
113
betekende het einde van haar 58 jaar oude praktijk. Coleta Demerlier en Catharina Sutterman waren respectievelijk 77 en 68 jaar toen ze overleden en hun praktijk beëindigden. 388 Wat deze 3 vrouwen gemeenschappelijk hebben is de afwezigheid van een echtgenoot. Catharina Sutterman was ongehuwd, de andere 2 hadden hun echtgenoot reeds geruime tijd verloren. Waarschijnlijk kunnen we hierin de verklaring vinden voor hun activiteit als vroedvrouw tot op hoge leeftijd. Weduwen die werkten als vroedvrouwen voorkwamen dat ze een last werden voor de steden, door in hun eigen levensonderhoud te voorzien. 8 vroedvrouwen oefenden bij hun overlijden een ander beroep uit. Er zijn 3 nieuwe beroepen terug te vinden: spinster, landbouwster en herbergierster. Volgens de overlijdensakte van dochter Maria Duquet was haar moeder Albertine Baeyens herbergierster geweest. Waarschijnlijk nam Albertine Baeyens de herberg van haar man over na diens dood in 1778. Mogelijks combineerde ze het openhouden van de herberg met het assisteren van bevallingen, maar werd enkel haar beroep als herbergierster in de overlijdensakte genoteerd. Joanna Maria Schelfaut, Joanna Catharina Den Dooven, Therese Droeshaut, Anna Van Malderen en Maria Theresia De Middeleer werden geregistreerd als spinsters. Joanna Catharina Vanderheyden en Isabelle De Vogheleere waren actief als landbouwster bij hun overlijden. Al deze vrouwen, met uitzondering van Maria Theresia De Middeleer en Albertine Baeyens, waren ouder dan 70 jaar toen ze overleden. De overschakeling naar beroepen die thuis uitgeoefend werden, hangt waarschijnlijk samen met de hoge leeftijd van de vrouwen. Zo was Joanna Catherina Den Dooven 93 jaar wanneer ze overleed. Het is niet verwonderlijk dat ze op die leeftijd het zware en onregelmatige werk van een vroedvrouw al had opgegeven. 389 Bij 11 vrouwen werd geen beroep genoteerd in de overlijdensakten. Een opmerking die ik hierbij wil maken is dat 6 vrouwen overleden zijn voor de invoering van de burgerlijke stand en in de overlijdensakten van de parochieregisters werden geen beroepen vermeld. Het is dus goed mogelijk dat deze 6
vrouwen – zeker gezien de jonge leeftijd waarop ze
overleden zijn – nog actief waren als vroedvrouw wanneer ze overleden. 3 vrouwen “zonder beroep” waren op leeftijd wanneer ze overleden: Philippina De Winter was 75 jaar, Florentina De Coen 69 jaar en Anna De Saedeleer 66 jaar. Het is goed mogelijk dat deze vrouwen op het moment van overlijden reeds gepensioneerd waren en dat om die reden geen beroep meer vermeld werd. Bij Joanne Eggermont en Catharina Van Den Broecke stond geen beroep
388 389
Respectievelijk een praktijk van 30, 51, 30 en 40 jaar oud. De andere vrouwen waren respectievelijk 75, 79 en 74 jaar oud wanneer ze overleden.
114
genoteerd, ondanks hun nog vrij jonge leeftijd (46 en 56 jaar). Het is niet duidelijk of zij effectief geen beroep hadden, of dat het beroep gewoon niet genoteerd werd.
6.8. Besluit In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de bevoegdheden van vroedvrouwen zich verder uitstrekten dan het bijstaan van kraamvrouwen tijdens de bevalling, alleen. De vroedvrouw was zowel een publiek ambtenaar, als een kerkelijk bemiddelaar, als een medisch beoefenaar. Met de uitzondering van één vroedvrouw die aangesteld was door de stad in het hospitaal, hadden alle besproken vroedvrouwen een zelfstandige praktijk op het platteland. In hun beroepsuitoefening beperkten de vroedvrouwen zich waarschijnlijk niet tot de eigen parochie, maar waren ze ook in buurgemeenten actief. Het zou interessant zijn om te kijken over welke afstanden de vroedvrouwen zich verplaatsten in het uitoefenen van hun beroep. Ondanks het harde werk en de onregelmatige uren die het vroedvrouwenambt kenmerkten, werden vroedvrouwen over het algemeen weinig betaald. Daarover waren verschillende auteurs het met elkaar eens. Uit financiële overwegingen konden vroedvrouwen ervoor kiezen om een bijberoep uit te oefenen. Problematisch is dat in de gebruikte bronnen enkel het hoofdberoep vermeld wordt, waardoor bijberoepen moeilijk te achterhalen zijn. Het bestuderen van de huwelijks- en overlijdensakten van de kinderen van de vroedvrouwen kan mogelijks meer informatie over de eventuele bijberoepen van de vroedvrouwen bieden, aangezien soms het beroep van de ouders in deze akten vermeld werd. Een andere mogelijkheid is het bekijken van de dekanale visitatieverslagen. Drie vroedvrouwen volgden hun moeder op als vroedvrouw. Vier vroedvrouwen hadden een zus die eveneens vroedvrouw was. Voor zover we weten had echter geen enkele vroedvrouw, een dochter die vroedvrouw was. De bestudeerde vroedvrouwen lijken zich in een overgangsfase te bevinden waarin het vroedvrouwenambt van een familiegebonden beroep evolueerde naar een beroep dat openstond voor iedereen die een officiële opleiding volgde. Omdat de vroedvrouw door middel van haar functie zowel de sociale, de religieuze als de medische orde kon beïnvloeden, begon men zich doorheen het Ancien Regime vanuit deze kringen in haar ambt te interesseren. Geleidelijk werd ze door de kerkelijke, de burgerlijke en medische overheid aan controle onderworpen. De vroedvrouw onderging tijdens het Ancien Regime een drievoudige controle die in de loop van de 18e eeuw sterk toenam. Deze controle
115
was vooral voelbaar in de steden. Vroedvrouwen op het platteland lijken langer een grotere vrijheid te hebben gehad. Het einde van de loopbaan ging bij 7 vrouwen gepaard met hun overlijden. 8 vrouwen oefenden op het moment van overlijden een ander beroep uit. Vooral de beroepen van landbouwster en spinster waren populair. De omschakeling naar beroepen die thuis werden uitgeoefend, in plaats van op verplaatsing, lijkt vooral samengehangen te hebben met de hoge leeftijd van de vrouwen. Bij 11 vrouwen werd geen beroep genoteerd in de overlijdensakten. De oudere vrouwen hiervan waren mogelijks gepensioneerd op het moment van overlijden. Andere mogelijke verklaringen zijn dat de vrouwen “zonder beroep” genoteerd werden, hoewel ze misschien het beroep van hun echtgenoot verderzetten, of de afwezigheid van een beroep kan te wijten zijn aan een gebrekkige registratie in de bronnen.
116
HOOFDSTUK 7: GENDER - VROEDVROUW VERSUS VROEDMAN EN GENEESHEER De vroedvrouwen die ik in mijn scriptie onder de loep neem, leefden in een periode gekenmerkt door verandering. Eeuwenlang een beroep dat vrouwen zichzelf en elkaar aanleerden, evolueerde het vroedvrouwenambt op het einde van het Ancien Regime naar een formeel aangeleerd beroep. Eveneens een belangrijke verschuiving die hier parallel mee loopt is de zogenaamde “opkomst van de vroedman”.
In de 17e en 18e eeuw zijn de man-
vrouwverhoudingen inzake de hulp bij de baring totaal veranderd. K. Velle spreekt over de deprofessionalisering van de vroedvrouwen, terwijl de vroedmeesters de professionele lader begonnen op te klimmen. 390 De opkomst van het vroedvrouwenonderwijs enerzijds en het terreinverlies van de vroedvrouwen anderzijds, lijkt een paradoxale evolutie. Op een moment dat vroedvrouwen beter opgeleid werden, werd het exclusief vrouwelijk karakter van het vroedkundig beroep doorbroken. Een overgang zo kenmerkend voor deze periode, kan niet onbesproken blijven.
Ook binnen de cohorte van mijn onderzoek, bevindt zich één vroedman. Josephus Bernardus Danneboom was al chirurgijn, toen hij in 1782, op 27-jarige leeftijd, besloot om de cursus vroedkunde te volgen in de Oudburg. 391 Binnen mijn onderzoek mag hij dan wel een enkeling zijn, maar in realiteit maakt hij deel uit van een verschuiving die geheel WestEuropa in de vroegmoderne periode kenmerkt. In dit hoofdstuk wil ik deze transitie van naderbij bekijken. Waarom kregen mannen in de vroegmoderne periode interesse in de verloskunde, een domein dat traditioneel gemonopoliseerd werd door vrouwen? En sterker nog, hoe zijn ze er in geslaagd dit monopolie te doorbreken? De verloskunde, de zwangerschap en de baring golden tot de 16e eeuw als een zuiver vrouwelijke aangelegenheid. 392 Hulpverlening bij de bevalling was een zaak van vrouwen
390
THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De verloskunde.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, p. 196. 391 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 17821283”. Nr. 1419. 392 DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu, Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, p.14.
117
voor vrouwen, volgens het principe van “gender-bonding” 393: tot in de 18e eeuw was bijna iedereen het erover eens dat vrouwen een “natuurlijke” autoriteit hadden over reproductieve zaken omdat ze hun reproductieve kennis ontleenden aan hun eigen persoonlijke, lichamelijke ervaring. 394 Met andere woorden: vroedvrouwen verkregen hun autoriteit door hun ervaring als moeders. De epistemologische positie van de vroedvrouw was gebaseerd op handenarbeid en het subjectieve gevoel of de sympathieke verbondenheid, als vrouw, met andere vrouwen. 395 Mannen werden angstvallig geweerd uit de kraamkamer omdat men geloofde dat zij ongeluk brachten voor de kraamvrouw en het kind 396 en omdat ze werden gezien als incapabel om te beschikken en te spreken over een kennis die gebaseerd was op vrouwelijke ervaring. 397 Baren werd gezien als een vrouwenzaak, met het gevolg dat verloskunde in de ogen van de doorgaans mannelijke medici geen wetenschap kon zijn. 398 Medische werken en literatuur tot in de 17e eeuw beschreven zwangerschap en baren als mysterieuze gebeurtenissen, afgescheiden van mannen en alleen volledig te begrijpen door vrouwen die zelf bevallen waren. 399 Bevallen werd dus gezien als onderdeel van een vrouwelijke, private sfeer.
In verschillende opzichten echter werd in de sfeer van bevallen én door de vroedvrouw de veronderstelde scheiding tussen een mannelijke publieke sfeer en een vrouwelijke private sfeer doorbroken, of alleszins vertroebeld: enerzijds binnen de kraamkamer, anderzijds wat betreft de publieke functies van de vroedvrouw. Eenmaal de weeën begonnen tot wanneer de kraamvrouw opnieuw verscheen in het normale leven, was de baringstijd van vrouwen een speciale tijd die ze deelden met andere vrouwen: de vroedvrouw en vriendinnen. Hoewel dit gebeuren zich afspeelde binnenshuis, was de 17e-eeuwse kraamkamer, waar de geboorte plaats had, niet equivalent aan, maar eerder in tegenstelling met, het familiale en intieme leven, aldus Cody. Terwijl de echtgenoot en de kinderen grotendeels verbannen werden uit deze ruimte en seksuele activiteit verboden was 393
THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, p. 214. 394 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction: from midwife’s alternative Public Sphere to the Public Spectacle of Man Midwifery.” In: Eighteenth-century Studies. 32 (1999), 2, p.479. 395 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. Sex, science, and the conception of eighteenth-century Britons. Oxford, Oxford university press, 2005, pp.35-36. 396 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.23. 397 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.481. 398 DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. op.cit., p.13. 399 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation, p.31.
118
tijdens deze periode, leefden vrouwen tijdelijk samen, gescheiden van mannen. De deelnemers in deze ruimte namen afstand van hun socio-economische status en werden enkel toegelaten op basis van hun geslacht. Vroedvrouwen waren gewone mensen zonder titel, ondergeschikt aan de elite buiten de kraamkamer, maar eenmaal tijdens de bevalling, verlieten vrouwen deze hiërarchie. De hoofdvroedvrouw leidde de bevalling, maar zij en de andere vrouwen werkten samen en converseerden los van hun sociale status. Net zoals mannen van alle klassen met elkaar discussieerden over politiek en cultuur, deden vrouwen dit in de kraamkamer waarbinnen ze spraken over allerlei soorten zaken. 400 Bevallen bood vrouwen dus de mogelijkheid om zaken te bespreken die anders voor mannen waren voorbehouden: publieke aangelegenheden. Bovendien werd in de kraamkamer de hiërarchie tussen de verschillende vrouwen achterwege gelaten: ze traden met elkaar in contact als vrouwen. In de kraamkamer onderging ook de verhouding tussen man en vrouw een verschuiving: het huwelijk was een contract van ongelijkheid. Op haar huwelijk beloofde de vrouw om haar echtgenoot “te gehoorzamen en te dienen”. Gehoorzaamheid van de vrouw was een normatieve waarde, en bijgevolg een belangrijke ideologische bron van macht voor de echtgenoot. Volgens de wet bezat de echtgenoot de aardse goederen, de arbeid en de vruchten ervan, en de seksualiteit van zijn vrouw. De bedoeling van de afgesloten kraamkamer was om de fysieke arbeid en de seksuele diensten van een vrouw weg te houden van haar echtgenoot. Met andere woorden de ceremonie van de geboorte keerde het normale patroon van huwelijksrelaties om. De lichamelijke energie en seksualiteit behoorde, gedurende een maand ongeveer, de vrouw zelf toe. Wat het huwelijk haar had ontnomen, gaf de geboorte haar tijdelijk terug. De vrouwelijke collectiviteit draaide de huwelijksrelatie van het individuele mannelijke bezit om. 401 We stellen dus vast dat de kraamkamer een ruimte is waarin de hiërarchie tussen de klassen, tussen echtgenotes en echtgenoten en de scheiding publiek en privaat vervaagde. Maar ook de vroedvrouw zelf kan gezien worden als een brug tussen publiek en privaat: naast haar belangrijke rol in de kraamkamer, strekten de bevoegdheden van de vroedvrouwen zich ook uit in de publieke sfeer. Ze moesten illegitieme geboorten aangeven en de moeder gedurende de bevalling ondervragen om de identiteit van de vader te weten te komen. Dit bracht vroedvrouwen in de publiek sfeer, want hun getuigenis hielp magistraten om orders tegen de vader uit te vaardigen en was cruciaal als de moeder gestorven was tijdens de
400
FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.480. WILSON (A.). The making of Man-midwifery. Childbirth in England 1660-1770. Londen, University College, 1995, p.29.
401
119
geboorte. 402 Hoe kan verklaard worden dat vroedvrouwen werden ingezet in het behoud van de publieke orde, een functie die normaliter voorbehouden was voor mannen? In de vroegmoderne periode geloofde men dat vrouwen fundamenteel anders waren dan mannen, en dat hun ervaringen ontoegankelijk waren voor mannelijke autoriteiten. Bijgevolg vereiste de 17e-eeuwse patriarchale wereld de alternatieve autoriteit van de vroedvrouwen om op te treden in het belang van de gemeenschap. Vroedvrouwen hadden vitale rollen te vervullen binnen de familie en de gemeenschap in zijn geheel, maar hun vaardigheid om seksuele en reproductieve zaken te leiden, vereiste ook dat hen enige vrijheid werd gegeven los van bemoeienissen van de gemeenschap, de staat en mannen. Vrouwelijke vroedvrouwen hadden een autoriteit die hen ietwat losmaakte van de patriarchale hiërarchie wanneer ze moeders en ander vrouwen bijstonden om bevalling en geboorte te begeleiden. Zij – en niet mannen – hadden deze speciale autoriteit zolang de veronderstelling bleef bestaan dat kennis van het lichaam en de geboorte afgeleid werd van gevoel en genderervaringen. 403
In de situatie die ik hierboven besproken heb, kwam stilaan verandering doorheen de vroegmoderne periode. Tot in de 16e eeuw dachten geneesheren en chirurgijns er niet over om zich in te laten met zwangerschap en bevallen, maar hierin kwam echter verandering vanaf de late 16e eeuw. Geleidelijk kregen ook mannen toegang tot het domein van de verloskunde. De vernieuwing beperkte zich aanvankelijk tot sporadische gevallen. Enkele dames uit de hoge adel lieten een vertrouwde chirurgijn komen om hen te helpen bij hun bevalling. Maar in de loop van de 17e eeuw zag men vaker vroedmeesters optreden, ook bij andere bevolkingsklassen. De mannelijke verloskundige had aanvankelijk met heel wat tegenkanting af te rekenen. Allereerst was zijn aanwezigheid bij het kraambed in strijd met de goede zeden. Een barende vrouw mocht immers niet door een man bekeken en betast worden. Bovendien joeg de chirurgijn iedereen de stuipen op het lijf wanneer hij zijn werktuigen bovenhaalde, met name haken en tangen. Een niet te verwaarlozen tegenstander was bovendien de aanstaande vader, die jaloers over zijn echtgenote waakte. 404 Het aantal mannelijke verloskundigen bleef evenwel tot het midden van de 18e eeuw beperkt. Daarna was er echter sprake van een duidelijke toename, terwijl er ook een verschuiving optrad in de beroepspraktijk van 402
CAPP (B.). When Gossips meet. Women, familiy and Neigbourhood in Early Modern England. Oxford, Oxford University Press, 2003, pp. 301-304. 403 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.45. 404 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, pp.75-77.
120
vroedmeesters, die zich minder dan voorheen beperkten tot alleen de gecompliceerde bevallingen. De 18e-eeuwse vroedmeester werd een geduchte concurrent van de vroedvrouw. 405 Rond 1800 was de verloskunde een normaal onderdeel van de praktijk van de “general practitioner” geworden en was de alleenheerschappij van de vroedvrouwen volstrekt doorbroken. 406 Deze evolutie deed zich sneller voor in de stedelijke gemeenschappen. Op het platteland bleef men langer zweren bij de traditionele vroedvrouw. De afwijzing van de vroedmeester was daar niet alleen gegrond op heersende moraal, maar ook op de verwerping van wat nieuw en stads was. 407 Dit kan mogelijks verklaren waarom het aantal mannen in mijn onderzoek zo klein is: de vroedvrouwen die ik bestudeer komen vooral uit plattelandsgemeenten. Bovendien is mijn onderzoek beperkt tot de vroedvrouwen, ingeschreven gedurende één jaar. Door het ontbreken van namen uit andere inschrijvingsjaren is het dus moeilijk om uit te maken of de situatie in 1782 in het Land van Aalst representatief is voor de rest van de Nederlanden in dezelfde periode.
Hoe kan nu de opkomst van vroedmannen, ten nadele van vroedvrouwen verklaard worden? Wat hadden de mannelijke verloskundigen dat de vroedvrouwen niet hadden? Ten eerste hadden mannen de mogelijkheid om zich te verenigen in gilden, zoals de Collegia Medica die ik reeds besproken heb. Deze genootschappen zorgden voor een degelijke opleiding en controle over de leden, maar waren niet toegankelijk voor vrouwen. 408 Bovendien, omdat vroedvrouwen naast hun werk buitenshuis ook nog een eigen huishouden hadden, was het moeilijk om met andere vroedvrouwen samen te werken, bijvoorbeeld om een beroepsorganisatie van de grond te krijgen. Een dergelijke organisatie werd pas aan het einde van de 19e eeuw opgericht. 409 Daarnaast wordt de uitvinding van de verlostang in de 18e eeuw als een doorslaggevende factor beschouwd. Met deze tang kon een moeilijke bevalling tot een goed einde gebracht worden waardoor de overlevingskansen van moeder én kind aanzienlijk toenamen. Aangezien het vroedvrouwen nog steeds verboden was om instrumenten te
405
NIEUWENHUIS (T.). Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746-1805. Amsterdam, Het spinhuis, 1995, p.20. 406 NIEUWENHUIS (T.). op.cit., p.82. 407 OSTE (M.). op.cit., pp.75-77. 408 REUSENS (E.). op.cit., p.26. 409 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p.149.
121
gebruiken, werden ze van deze belangrijke ontwikkeling onthouden. 410 De beslissing dat vrouwen het gebruik van instrumenten niet mochten aanleren kwam grotendeels voort uit de overtuiging dat vrouwen niet gemaakt waren, in wezen, voor de “harde wereld” van de medische wetenschap. De medicalisering, die zijn aanvang nam op het einde van de 18e eeuw, had niet alleen het menselijk lichaam ontleed, maar ook de menselijke aard. Vrouwen en mannen werden verschillende kwaliteiten aangemeten die het best overeenkwamen – volgens de denkers van die tijd – met verschillende sectoren. Vrouwen kregen een familiale en huishoudelijke rol toebedeeld omdat het in hun aard zou liggen om zorgend te zijn en de kinderen op te voeden. Zij werden gezien als emotioneel, zachtaardig en helemaal niet capabel om een wetenschappelijke studie te beoefenen. Mannen daarentegen moesten zich gedragen als de “kostwinner” en buitenshuis arbeid verrichten om het gezin te kunnen onderhouden. Vrouwen werden ronduit te dom geacht om zich zaken zoals geneeskunde eigen te maken. 411 Het feit dat enkel mannen instrumenten mochten gebruiken, wil niet zeggen dat alle mannen hier even vaardig in waren. 412 Omgekeerd zijn er ook gevallen bekend van vrouwen die zonder enig probleem instrumenten gebruikten bij de door hen begeleide bevallingen. Vooral in gemeenten waar vroedvrouwen de enige hulp waren voor vrouwen in het kraambed, kwam dit voor. 413 Een andere traditionele verklaring voor de dalende populariteit van vroedvrouwen is het fenomeen van de modetrend. E. Reussens stelt dat vrouwen uit de hogere klassen, parallel met de toename van hun geletterdheid, bewust gingen kiezen voor een geschoolde verloskundige aan hun kraambed in plaats van een vaak ongeschoolde arme vroedvrouw. 414 Het beeld van de ongeschoolde, arme vroedvrouw strookt niet volledig met mijn onderzoeksgroep. Alle 31 geselecteerde vrouwelijke vroedvrouwen hebben een opleiding gevolgd en waren dus geschoold, al was, zoals we gezien hebben, minstens één derde van de vrouwen ongeletterd. Loudon verklaart de keuze van vrouwen uit de hogere klassen voor een mannelijke verloskundige door het feit dat rijke vrouwen zich wilden onderscheiden van de lagere klassen. 415 Ook in dit beroep, als in vele andere beroepssectoren, kregen mannen meestal een hogere vergoeding dan vrouwen. Het oproepen van een vroedman in plaats van 410
REUSENS (E.). op.cit., pp.26-27. REUSENS (E.). op.cit., p.30. 412 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, pp. 10-12. 413 VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: , geraadpleegd op 21.04.2009, p.6. 414 REUSENS (E.). op.cit., pp.26-27. 415 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, pp.191-192. 411
122
een vroedvrouw werd dus een symbool van prestige en rijkdom. Bovendien door de groeiende welvaart in deze periode, waren meer mensen in staat om vroedmannen te betalen.416 Vroedmeesters werden dus een consumptieproduct. Vanaf de 1960’s namen veel vrouwenhistorici de verklaring naar voor gebracht door Elisabeth Nihell over: mannelijke verloskundigen denigreerden vroedvrouwen, waardoor vroedvrouwen hun betrouwbaarheid verloren. 417 Men verweet vroedvrouwen van buitensporige gebruiken van instrumenten en elke fout die ze maakten werd aangewend om hun onkunde aan te tonen. 418 Over het algemeen waren geneesheren en vroedmeesters van mening dat vroedvrouwen zich niet goed van hun taak kweten. Vroedvrouwen bezaten een gering verantwoordelijkheidsgevoel, roddelden, liepen tijdens bevallingen weg of vielen in slaap. Ook zouden ze een losbandig leven leiden. 419 Hierbij wil ik twee opmerkingen maken. Enerzijds dat mannelijke medici zich vooral baseerden op enkele opmerkelijke feiten, de meest grove fouten die de aandacht van tijdgenoten trokken. Het is echter onterecht om deze fouten te gaan veralgemenen. Hoeveel geslaagde natuurlijke bevallingen zijn onbekend gebleven, naast de meermaals onder de aandacht gebrachte mislukte bevallingen? 420 Ten tweede, waren de verwijten van mannelijke medici vooral gericht op ongeschoolde vroedvrouwen. 421 Men probeerde de houding ten opzichte van vroedvrouwen om te buigen door negatieve uitlatingen in pers en literatuur. Tegelijkertijd verdwenen zwangerschap en bevallen uit de typisch vrouwelijke sfeer, waar ze altijd toe behoord hadden. In de 18e eeuw werd reproductie voorgesteld als een kennisgebied dat open stond voor iedereen, en bereikbaar was via “rationeel-kritische” middelen in plaats van persoonlijke ervaring. Vooruitgang in de medische kennis en technologische verbeteringen, zowel toegankelijk voor vrouwen en mannen (vooral mannen), veranderde de autoriteit over reproductieve kwesties omdat deze “objectieve” verbeteringen iedereen toelieten, los van hun geslacht, om tot de waarheid over zwangerschap te komen. 422 Vroedmannen vergrootten hun autoriteit door de ooit geheime kennis die vooral tot de private wereld van vrouwen behoorde om te zetten naar onderwerpen geschikt voor publieke discussies. Tegen de vroege 1800’s hadden deze mannen een algemeen aanvaarde autoriteit over alle aspecten gerelateerd aan seks en reproductie, omdat 416
DONNISON (J.). op.cit., p.22. FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.478. 418 REUSENS (E.). op.cit., p.29. 419 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.14. 420 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), p. 929. 421 SHORTER (E.). A History of Women’s Bodies. Harmondsworth, Penguin Books, 1984, pp.39-40. 422 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.483. 417
123
ze niet alleen claimden om de geheime wereld van de reproductie te ontsluimeren, maar de mogelijkheden ervan ook te verbeteren. 423 Parallel met de negatieve houding ten opzichte van vroedvrouwen, probeerden mannelijke verloskundigen zichzelf in een gunstig daglicht te plaatsen. De obstetricus plaatste zichzelf in de publieke schijnwerpers via pers, nieuws en advertenties. 424 Daarbij presenteerde de vroedman zichzelf als een mens in staat om de grenzen tussen publiek en privaat te overschrijden. In de publieke sfeer benadrukte hij zijn onpartijdige wetenschappelijke rede, maar in de private sfeer – althans zo adverteerde hij het in de publieke sfeer – was de vroedman een ander wezen: sympathiek, respectvol voor zijn vrouwelijke patiënten, en zelfs bereid om de geheimen van vrouwen te verzwijgen voor hun echtgenoten en vaders. De vroedman won ook mannen aan zijn kant, door volledig te participeren in de publieke wereld van koffiehuizen, politiek en lezingen, waarbij hij zichzelf tegelijkertijd portretteerde als een man met emotionele inzichten en kracht. 425 Tegen de 1760’s exploiteerden vroedmannen de hybride natuur van hun beroep. Enerzijds presenteerden ze zichzelf als heroïsch, levensreddend, sterk en intellectueel, anderzijds als bijna vrouwelijk in hun empathie voor vrouwen en in hun persoonlijke gevoeligheid voor moeders, kinderen en de intieme, huiselijke sfeer. 426 Vroedmannen en mannen van de wetenschap slaagden er ook in het reproductieve lichaam te veroveren door hun rationele afstand en onverschilligheid van reproductieve objecten te claimen 427: vrouwen werden voorgesteld als ongeschikt voor objectieve gedachten omwille van hun irrationaliteit als gevolg van hun meer delicate neuranatomie. Dit ondermijnde de traditionele epistemologische rechtvaardiging van vroedvrouwen en het feit dat ze publieke en legale autoriteit hadden in reproductieve zaken: vrouwen voelden meer, maar, volgens de mannelijke verloskundigen, incorrect. Mannelijke medici argumenteerden dat vrouwelijke vroedvrouwen fouten maakten omdat hun passies en hun valse gevoelens over andere vrouwen hen wegleidden van de waarheid en dat ze daarom niet geschikt waren om op te treden als getuigen in rechtzaken. 18e-eeuwse vrouwen werden duidelijk geconstrueerd als meer emotioneel dan rationeel. Vrouwen werden geleid door irrationele gevoeligheid eerder dan door de rede. Hun subjectieve investering in zwangerschap diskwalificeerde hen om tot de waarheid te komen, maar mannen konden een objectieve 423
FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.10. FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.483. 425 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.489. 426 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. pp.11-12. 427 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.15. 424
124
afstand bewaren en waren daarom beter geschikt. 428 Mannen hadden dus het privilege om zich te bewegen in de publieke en private sfeer, terwijl vrouwen de toegang in de publieke sfeer werd ontzegd en zelfs hun positie in de private sfeer werd bedreigd. In het negatieve oordeel van vroedmeesters over vroedvrouwen kunnen we een vooroordeel vinden over de geestelijke capaciteiten van vrouwen. 429 Dit brengt ons bij het volgende voordeel van mannelijke verloskundigen op vrouwen: het onderwijs. Mannelijke verloskundigen hadden het monopolie over theoretisch onderwijs. Tot dan had de autoriteit van vroedvrouwen gelegen in hun praktische kennis en ervaring, maar deze werden aangetast doordat een formele opleiding tot de vereisten begon te behoren.
430
Interessant is dat
stadsbestuurders geen vroedvrouwen aanstelden om andere vrouwen theoretisch te onderrichten en te examineren. Hiermee werd vroedvrouwen een belangrijke machtsbron ontnomen, namelijk het zelfbestuur over hun beroep en de monopolisering van specialistische kennis. Medici en vroedmeesters eigenden zich de rol van onderwijzer toe. 431 Het was dus veel moeilijker voor vrouwen om de noodzakelijke anatomische kennis te verwerven voor een goede praktijk. De beteropgeleide vroedvrouwen bestudeerden anatomie en zagen dissecties, maar zelfs zij konden niet dezelfde mogelijkheden genieten als mannen. Mannen konden naar het buitenland gaan om lessen te volgen en hadden toegang tot universiteiten. Voor vrouwen was dit onmogelijk. Bovendien waren de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen inferieur aan die van mannen. Grammaticascholen en universiteiten waren enkel toegankelijk voor jongens, en liefdadigheidsscholen voor meisjes waren erop gericht om hen voor te bereiden op de meest bescheiden beroepen. Private kostscholen voor meisjes boden enkel een oppervlakkige scholing, vooral gericht op naaien, koken en “verwezenlijkingen”. Het is dus niet verwonderlijk dat vroedvrouwen minder medische kennis hadden want veel medische werken waren nog steeds geschreven in het Latijn. 432 Bovendien kregen vrouwen vaak een aparte opleiding van mannelijke studenten in de vroedkundescholen. Het was niet zo zwaar, exclusief voor vrouwen en bereidde hen in mindere mate voor. 433 Samenhangend hiermee is het feit dat mannen de medische literatuur (waaronder handboeken in de verloskunde) domineerden. Men creëerde een klimaat waarin literaire pogingen van vrouwen werden
428
FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.149. VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.138. 430 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.101-102. 431 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.142. 432 DONNISON (J.). op.cit., pp.17-18. 433 ORTIZ (T.). “From hegemony to subordination: midwives in early modern Spain.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. Londen, Routledge, p. 101. 429
125
ontmoedigd. Bijgevolg slaagden enkel uitzonderlijke vroedvrouwen erin om te schrijven voor hun medebeoefenaars. 434 Mannelijke medici en verloskundigen werden ook gesteund vanuit de overheid. Zoals we gezien hebben, zorgde de wet van 1818 voor een duidelijke verdeling van de medische beroepen. Voor vroedvrouwen betekende dit een beperking tot natuurlijke bevallingen. Hoewel dit op zich niet zoveel verschilde van de sporadische regelgeving in de voorbije eeuwen, stonden er vanaf nu straffen op onwettelijke handelingen. De positie van vroedvrouwen kwam dus danig onder vuur te staan, niet alleen vanuit de medische wereld, maar ook vanuit de overheid. 435 Geneesheren en vroedmeesters bepaalden in samenwerking met het stadsbestuur het doen en laten van vroedvrouwen. Ze bakenden het terrein van vroedvrouwen af en daarmee hun eigen terrein. 436 Geschoolde vroedvrouwen (in tegenstelling tot ongeschoolde!) werden wel als deskundige erkend, maar tegelijk werden ze ondergeschikt gemaakt aan de medici en vroedmeesters. De prijs voor erkenning en bescherming was, met andere woorden, ondergeschiktheid en inperking van hun terrein. 437 De keuze voor een vroedman was de keuze van de kraamvrouwen zelf. Waarom de gewoonte veranderde en ze plots voor een man kozen in plaats van voor een vrouw is moeilijk te zeggen. Het voert ons terug naar het geheime terrein van de houdingen van vrouwen ten opzichte van geboorte. Natuurlijk missen we de basisinformatie over de redenen waarom mannen aanvaard werden als kraambegeleiders in de 18e eeuw, maar ook over de aantallen en de status van kraamvrouwen die hetzij door een vroedvrouw, hetzij door een vroedman werden bijgestaan, en welke chronologische en geografische verschillen een rol speelden, hebben we geen informatie. 438
Er kan dus een volledige waslijst gegeven worden met voordelen die de mannelijke verloskundigen hadden op de vroedvrouwen. Een vraag die we ons evenwel kunnen stellen is waarom mannen plots interesse gaan tonen in een domein dat altijd in handen was van vrouwen, en dat om die reden aanvankelijk zelfs als niet-wetenschappelijk werd beschouwd. De verklaring die in de literatuur naar voor komt is dat vroedkunde voor jonge chirurgijns en mannelijke leerling-verloskundigen vooral aantrekkelijk was omdat het mogelijkheden bood
434
DONNISON (J.). op.cit., pp.17-18. REUSENS (E.). op.cit., p.29. 436 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.101-102. 437 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.70. 438 LOUDON (I.). op.cit., pp. 170-171. 435
126
voor de geneeskunde zelf. Eenmaal ze werden toegelaten in de kraamkamer, kon de vroedman geneesheer worden van de hele familie. 439 Hoe vroedvrouwen zelf omgingen met het doorbreken van hun monopolie, is niet duidelijk. In de literatuur worden ze vaak voorgesteld als passieve vrouwen, die de veranderingen ondergingen zonder zich er (te kunnen) tegen verzetten. Het zou interessant zijn om te bekijken of vrouwen zich inderdaad probleemloos inschakelden in hun nieuwe rol van “simple auxiliaire du médecin” in plaats van “vakkundige” 440 of zich hier actief tegen verzetten. Daarbij is het noodzakelijk niet alle vroedvrouwen over dezelfde kam te scheren. Waarschijnlijk gingen verschillende vrouwen op een verschillende manier om met de veranderende beroepssituatie.
We kunnen ons de vraag stellen welke impact de “concurrentiestrijd” tussen vroedvrouwen en vroedmannen had op het leven van de onderzochte vroedvrouwen. Wonend in kleine plattelandsdorpjes, waar de traditie nog sterker was dan in de stad, was de vraag naar (en het aanbod aan) mannelijke verloskundige mogelijks minder groot. In dat geval zouden we de cohorte van 31 vroedvrouwen en 1 vroedmeester, als representatief kunnen beschouwen voor het Vlaamse platteland in deze periode. In de kleine dorpsgemeenschappen, waar iedereen elkaar kende, bleef de vroedvrouw waarschijnlijk langer het vertrouwen genieten van de kraamvrouwen. Wellicht ontstond er een vertrouwensband wanneer een vrouw meermaals door dezelfde vroedvrouw werd verlost, waardoor men niet gauw voor een andere verloskundige koos. Bovendien waren de vroedvrouwen die in mijn onderzoek centraal staan, allemaal opgeleid. Mogelijks hadden de traditionele ongeschoolde vroedvrouwen sterker onder de opkomst van de mannelijke verloskundige te lijden. In de loop van de 19e eeuw vonden belangrijke ontwikkelingen plaats binnen de verloskunde – de medische kennis over zwangerschap en bevalling nam toe, het voorkomen van de kraamkoorts kende een enorme verbetering, de keizersnede werd geoptimaliseerd. Al deze ontwikkelingen behoorden echter tot het domein van de arts. Vroedvrouwen werden verder uitgesloten op alle vlakken waardoor de slechte waardering van het vroedvrouwenambt toenam. Pas in het begin van de 20e eeuw zou men deze onderwaardering, die sinds de 17e eeuw gegroeid was, trachten te keren. 441
439
DONNISON (J.). op.cit., p.23. THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen” p. 216. 441 REUSENS (E.). op.cit., pp.30-31. 440
127
HOOFDSTUK 8: BEELDVORMING OVER VROEDVROUWEN IN DE VROEGMODERNE PERIODE In een laatste hoofdstuk zal ik ingaan op de maatschappelijke positie van de vroedkunde en de beoefenaarsters ervan in de vroegmoderne periode. Werd het vroedvrouwenambt beschouwd als een eerloos beroep, of genoten vroedvrouwen aanzien binnen de gemeenschap? Hierbij aansluitend wil ik een korte schets geven van wat begrepen werd onder een geschikte vroedvrouw. Wie kon vroedvrouw worden? Aan welke eisen moest een vroedvrouw voldoen om aan het beeld van de ideale vroedvrouw te beantwoorden?
8.1. Maatschappelijke status van het vroedvrouwenberoep Volgens Frijhoff wordt de maatschappelijke status van een beroep bepaald door diverse, evoluerende elementen. Hij onderscheidt daarbij vier factoren: (1) De plaats op de sociale stratificatieschaal van de beoefenaars van het beroep. Deze plaats wordt bepaald door de maatschappelijke herkomst, familierelaties, het huwelijkspatroon en het leefmilieu. (2) De plaats op de opleidingsschaal. Wat is de maatschappelijke waarde van de opleiding en in welke mate impliceert de opleiding een inhoudelijke kennis of technische bekwaamheid? (3) De plaats op de inkomensschaal: hoeveel kon men met het beroep verdienen? En (4) de plaats op de beroepsprestigeschaal: waardering van het beroep. 442 Hoe zit het nu met de maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt? Om hier enigszins inzicht in te krijgen, wil ik bovenstaand schema toepassen op vroedvrouwen.
8.1.1. De plaats op de sociale stratificatieschaal Een van de belangrijkste indicatoren van de maatschappelijke status is de maatschappelijke herkomst: niet alleen de beroepsgroep van de vader, maar meer in het algemeen de groep waartoe iemand behoort en het milieu waarin de familie zich beweegt, bepalen het aanzien van personen. 443 In hoofdstuk 5 heb ik het beroep van de ouders, broers 442
FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis…Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de republiek.” In: Tijdschrift van geschiedenis. 1983 (3), pp.383-384. 443 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” pp.389-392.
128
en zussen, de echtgenoten en het voorafgaande beroep van de vroedvrouwen onderzocht. Ik ben tot de vaststelling gekomen dat de mannelijke familieleden vooral tewerkgesteld waren in de primaire sector. Het ging daarbij vooral om landbouwers, landmannen en dagloners. Bij de vrouwelijke gezinsleden was de meerderheid actief in de nijverheidssector, vooral als spinsters. Een groot deel van de vroedvrouwen was bovendien ongeletterd. Deze vaststellingen hebben mij ertoe gebracht te concluderen dat de vroedvrouwen vooral afkomstig waren uit de lagere sociale milieus. Wanneer we de maatschappelijke herkomst van de vroedvrouwen vertalen naar hun maatschappelijke status, was die status bijgevolg gering. Samenhangend met de maatschappelijke herkomst, is de sociale mobiliteit van mensen. In zijn onderzoek naar de maatschappelijke status van artsen tijdens de republiek, stelde Frijhoff vast dat het artsenberoep gekenmerkt werd door een grote beroepsmobiliteit naar sociaal vergelijkbare functies, maar ook naar lokaal bereikbare ambten, en van zodra het financieel haalbaar was, naar de rentenierende sector. Zijn onderzoeksgroep had een gemiddelde beroepspraktijk van 15,7 jaar. 444 Mijn onderzoek naar het einde van de loopbaan van de vroedvrouwen heeft echter aangetoond dat van beroepsmobiliteit bij vroedvrouwen weinig sprake was. De meerderheid van de vrouwen bleef werken tot hun dood, zelfs tot op zeer hoge leeftijd. Een vroedvrouwenpraktijk van meer dan 30 jaar was geen uitzondering! Van rentenieren konden vroedvrouwen alleen maar dromen. Bovendien oefende geen van de vroedvrouwen bij haar overlijden een sociaal hogere functie uit. De vroedvrouwen die niet meer praktiseerden bij hun overlijden, waren allemaal actief als hetzij spinster, hetzij landbouwster, hetzij herbergierster – laag gewaardeerde beroepen dus. Met andere woorden, ook (het gebrek aan) sociale mobiliteit, droeg weinig bij tot de status van het vroedvrouwenberoep.
8.1.2. De plaats op de opleidingsschaal Ik citeer Frijhoff: “Het prestigeverschil, voortvloeiend uit het opleidingsniveau, gaf in de vroegmoderne samenleving aanleiding het ontstaan van een verticaal sociaal rangstelsel, waarin de medici (als leden van de academische statusgroep) bovenaan stonden, de vroedvrouwen helemaal onderaan”. 445
444 445
FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” pp.389-392. FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” p. 396.
129
Met betrekking tot de opleiding van vroedvrouwen, zien we een dubbelzinnige ontwikkeling. Enerzijds, zoals we gezien hebben in hoofdstuk 4, waren er duidelijke aanzetten tot professionalisering: het vroedvrouwenonderwijs werd uitgebouwd. Een opleiding die zowel theoretisch als praktisch onderricht veronderstelde, kreeg vorm op het einde van het Ancien Regime. Bovendien werden toelatingscriteria opgesteld zodat niet zomaar eender wie vroedvrouw kon worden. Toch leidde deze accumulatie van praktische en theoretische kennis en sociale filtering niet tot de positieverhoging binnen het medisch rangstelsel. 446 Integendeel, hun werkterrein werd in dezelfde periode ingeperkt. Alleen de probleemloze geboorten bleven het normale werkterrein van de vroedvrouw vormen. Zodra instrumenteel ingrijpen was vereist ging de verantwoordelijkheid onmiddellijk over naar de medische hiërarchie waaruit zij werd buitengesloten. De opkomst van de vroedman, die ik besproken heb in voorgaand hoofdstuk, kan hier niet los van gezien worden. We kunnen dus samenvatten dat, ondanks de kwaliteitsverbetering (in de opleiding) van vroedvrouwen vanaf het einde van de 18e eeuw, vroedvrouwen onderaan bleven staan in de medische hiërarchie.
8.1.3. De plaats op de inkomensschaal Het vroedvrouwenberoep was verre van lucratief. Zeker de vroedvrouwen op het platteland dienden hun inkomen aan te vullen met andere inkomstbronnen. Vaak resulteerde dit in het aannemen van bijberoepen. In vergelijking met mannelijke medische beoefenaars lag de vergoeding van vroedvrouwen beduidend lager. 447 Met andere woorden, ook op basis van de remuneratie van vroedvrouwen, was de maatschappelijke status van het beroep beperkt.
8.1.4. De waardering van het beroep Was het vroedvrouwenambt een beroep dat het ambiëren waard was? Bracht het beroep respect en aanzien met zich mee of zocht men enkel zijn toevlucht in het beroep als het niet anders kon?
446 447
FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” pp.400-401. Zie hoofdstuk 6, 6.3.
130
Het leven van de vroedvrouw was geen pretje. Ze moest op elk uur van de dag en de nacht beschikbaar zijn en bereid koude of hitte en slechte wegen te trotseren, om een vrouw die haar hulp nodig had te gaan helpen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het beroep van vroedvrouw niet al te populair was en dat de functie op het platteland niet in hoog aanzien stond.
448
Naast de harde werkomstandigheden waarmee vroedvrouwen geconfronteerd
werden, zagen veel vrouwen ook af van dit beroep wegens de slechte reputatie die het vroedvrouwen-beroep had. Vroedvrouwen kwamen door hun werkzaamheden in contact met afscheidingen van het menselijk lichaam. Antropologen hebben gewezen op het feit dat in veel samenlevingen producten van het menselijk lichaam, zoals urine, zaad en menstruatiebloed, getaboeïseerd worden. Het zijn zaken die “niet op hun plaats” zijn, omdat ze niet meer tot de persoon, maar ook niet geheel tot de omgeving behoren. Werk dat met afval, organische producten en afscheidingen van het menselijk lichaam te maken heeft, wordt als onrein en besmettelijk beschouwd. 449 Vroedvrouwen werden bijgevolg vaak met misprijzen en weerzin bekeken, omwille van de gevoeligheid ten aanzien van het bloed dat tijdens bevallingen vloeide en dat als onrein werd opgevat. 450 Dit idee werd versterkt door de houding van de Kerk, die tot in de 19e eeuw bleef vasthouden aan de reinigingsceremonie van de eerste kerkgang. 451 Slechts vrouwen zonder “eer” konden deze taboes overschrijden. 452 De negatieve houding ten opzichte van het vroedvrouwenambt wordt ook weerspiegeld in uitdrukkingen uit geschriften van pastoors en regenten. Het is “een beroep dat slechts schande en armoede met zich meebrengt”, “een ambt zonder aanzien, het laagste aller ambachten”, “het laatste aller ambten”, dat men moest overlaten aan de arme vrouwen, die onderaan de maatschappelijke ladder stonden en niets te verliezen hadden. 453 Vroedvrouwen namen een ambivalente positie in de samenleving in. Iedereen erkende het belang van de taak van het verlossen van vrouwen, maar weinigen wilden de taak op zich nemen omwille van de eigen goede naam. 454 Het vroedvrouwenberoep werd dus als weinig eervol beschouwd. Deze negatieve houding had onvermijdelijk ook weerslag op de vroedvrouwen zelf, die vaak met wantrouwen werden bejegend. Vroedvrouwen bij wie de bevallingen kort na mekaar uitgedraaid waren op 448
GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, pp.174-175. 449 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p.5. 450 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.9-10. 451 GELIS (J.). De boom en de vrucht. pp.174-175. 452 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.9-10. 453 GELIS (J.). De boom en de vrucht. pp.174-175. 454 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.174-175.
131
doodgeboortes, werden met de nodige achterdocht bekeken. In een tijd waarin nog geen rationele verklaring kon gegeven worden aan verschillende medische kwalen, werd de schuld voor een doodgeboorte of een gehandicapt kind vaak in de schoenen geschoven van de vroedvrouw. Bovendien was heel het ritueel van zwangerschap en geboorte van oudsher omgeven door al dan niet heidense rituelen en nauw verbonden met duivelse hekserij. 455 Indien een vroedvrouw een gehandicapt kind op de wereld hielp, werd zij er niet zelden van beticht het gezonde kind te hebben meegegeven aan de duivel. 456 Er zijn getuigenissen bewaard van mensen die geloofden dat vroedvrouwen betrokken waren bij praktijken van abortus en infanticide, die beiden geassocieerd werden met hekserij en magie. In verschillende landen werden vroedvrouwen verplicht om een eed af te leggen waarin ze verklaarden dat ze geen bijgelovige of verboden methoden zouden toepassen. “Wijze vrouwen”, tovenaressen, vroedvrouwen en heksen vormden gescheiden categorieën in de vroegmoderne periode, maar door velen werden ze allemaal over dezelfde kam geschoren. Vrouwen die geneeskrachtige planten kenden waren kwetsbaar voor beschuldigingen van tovenarij en hekserij. Vroedvrouwen waren in het bijzonder een makkelijk slachtoffer omdat ze de kruiden kenden om fertiliteit te controleren en schade te veroorzaken. 457 Ook in romans en toneelstukken van tijdgenoten kwamen soms vroedvrouwen in stereotype hoedanigheden voor. Ze werden geportretteerd als roddelaarsters van laag moreel karakter, maar ook als moederlijke oude vrouwen. Ze eisten veel geld voor de begeleiding van ongehuwde barende vrouwen, pleegden abortus of lieten ongewilde baby’s verdwijnen. 458 Dit negatieve beeld van vroedvrouwen kan tot in de 20e eeuw in de literatuur worden aangetroffen. De beweringen uit de 17e- en 18e eeuw werden immers vaak kritiekloos overgenomen. Dit heeft wellicht te maken met een algemeen negatief beeld dat men in de 20e eeuw had van de medische wetenschap en praktijk in vroegere tijden. 459
Tot nu toe stonden vroedvrouwen in een weinig positief daglicht. Nochtans was het vroedvrouwschap niet allemaal kommer en kwel. De activiteiten van de vroedvrouw waren niet alleen een bron van wantrouwen maar ook van vertrouwen en respect. De vroedvrouw
455
VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: , geraadpleegd op 21.04.2009, p.4. 456 VANTHIENEN (A.). op.cit., p.4. 457 RIDDLE (J.M.). Eve’s herbs. A history of Contraception and Abortion in the West. Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1997, pp. 133-137. 458 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.9-10. 459 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.135.
132
had tijdens het Ancien Regime vaak een grote autoriteit binnen haar leefgemeenschap en ze genoot het vertrouwen van vele vrouwen. Bevallen was in deze periode een gevaarlijke onderneming. Daarom werd een goed geïnformeerde en bezorgde vroedvrouw niet enkel opgeroepen om haar taken te vervullen, maar ze werd vaak door de familie beschouwd als een vriend – iemand op wie ze kon steunen in moeilijke momenten; iemand die hetzelfde meerdere malen had meegemaakt en meestal zelf wist wat het was om te bevallen. 460 Vroedvrouwen hielpen soms vrouwen bevallen die ze zelf ter wereld hadden gebracht, wat wijst op het grote vertrouwen en de band die men had met vroedvrouwen. 461 “Vroedvrouw”, “wiezemoer” of “wijsvrouw”, uit al deze benamingen blijkt het respect dat men voor haar koesterde. 462 Ook naast bevallingen, in perioden van stress, konden vrouwen vertrouwen leggen in hun vroedvrouw. De vroedvrouw was de dokter en de vertrouweling van heel wat vroegmoderne vrouwen. 463 Maar ook echtgenoten plaatsten hun vertrouwen in de vroedvrouwen. Ze verwachtten van haar dat ze hun vrouw redde van het gevaar waarin ze verkeerde, en dat ze hen na de verlossing wel geschapen en levensvatbare kinderen toonde. 464 Vroegmoderne vroedvrouwen verkregen eveneens status in hun gemeenschappen op andere manieren dan het begeleiden van geboorten. Vroedvrouwen hadden ook ondersteunende rollen in het oplossen van domestieke disputen, als genezers en adviseurs, vooral in vrouwelijke gezondheidszaken. Vroedvrouwen konden een aanzienlijk krediet verwerven bij de magistraten door hun werk als getuigen in zaken van huiselijk geweld, verkrachting, seksueel wangedrag, incest, abortus en infanticide, en in hun rol van vrouwen die moeders overtuigden om de namen van de vaders van hun bastaardkinderen uit te spreken. Vroedvrouwen namen de rol aan van zowel getuige als vriend en adviseur van de familie. 465 De vroedvrouw werd dus vertrouwd door vele groepen – de stadsautoriteiten die haar in dienst namen en reguleerden, de gerechtshoven aan wie ze bewijsmateriaal leverde, de cliënten die ze hielp bevallen, hun vrienden en families. 466 De functie van vroedvrouw veronderstelde een grote toewijding, karakter en menselijk medeleven. Hoewel de motivaties 460
GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, p. 67. 461 EVENDEN (D.). “Mothers and their midwives in seventeenth-century London”. In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, p. 13. 462 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.179-180. 463 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, pp. 36-38. 464 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.179-180. 465 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. The task of healing. Medicine, religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1996, p. 295. 466 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., p. 296.
133
en persoonlijke ervaringen van vroedvrouwen en de gevoelens van de gewone mannen en vrouwen ten opzichte van vroedvrouwen in grote mate verborgen blijven, moet er niet aan getwijfeld worden dat de vroedvrouw vaak kon rekenen op een diepgeworteld vertrouwen van de volksmassa. 467
Samengenomen kunnen we concluderen dat de maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt en de beoefenaarsters ervan laag was. Vroedvrouwen werden vooral gerekruteerd uit de lagere sociale klassen en ze, hoewel het opleidingsniveau toenam in de loop van de 18e eeuw, stonden onderaan in de medische hiërarchie. Van beroepsmobiliteit was bij vroedvrouwen geen sprake en hun inkomen was gering. Het vroedvrouwenberoep werd beschouwd als het meest oneervolle, het “meest vuile beroep”. 468 Dit wantrouwen werd weerspiegeld in de houding ten opzichte van vroedvrouwen, die met de nodige achterdocht bekeken werden. Desalniettemin nam de vroedvrouw vaak een centrale plaats in binnen de eigen leefgemeenschap. Kraamvrouwen deden beroep op haar kunde bij de bevalling en vonden er troost bij. Kerkelijke en wereldlijke overheden maakten gebruik van haar autoriteit om te bemiddelen in religieuze en wereldlijke zaken. De positie van vroedvrouwen is dus op zijn minst ambigue te noemen.
8.2. De “ideale” vroedvrouw Een gemeenschap had steeds een bepaald beeld voor ogen van wat een geschikte vroedvrouw was. Zowel de Kerk, burgerlijke overheden, medische instanties en de kraamvrouwen zelf verwachtten dat een vroedvrouw aan bepaalde eisen voldeed. Wat waren deze eisen? Wie kon vroedvrouw worden? Voor de vrouwen die er gebruik van maakten, moest de vroedvrouw boven alles “exact” zijn: de toekomstige moeder wou zeker weten dat wanneer het zover was, ze niet alleen zou zijn en de vroedvrouw aanwezig zou zijn om haar te troosten en gerust te stellen. De ijver, fijngevoeligheid, meelevendheid, liefdadigheid, voorzichtigheid, bekwaamheid en het adres van de vroedvrouw waren de doorslaggevende kenmerken van wat een goede
467
ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18 eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, pp. 105-106. 468 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), p. 932. de
134
vroedvrouw was voor de gemeenschap. Omdat het eveneens een afmattend beroep was, omwille van de verplaatsingen en de nachtdiensten, verwachtte men ook bepaalde fysieke kwaliteiten van een vroedvrouw. 469 Zwaarlijvige vrouwen kwamen niet in aanmerking wegens hun logheid en te dikke armen. Ze moest stevig gebouwd zijn, “potig”, “rap” en “bevallig, zonder lichamelijk gebrek, en met lange soepele handen”. 470 Om vroedvrouw te kunnen worden moest men eveneens een zekere ervaring kunnen voorleggen: om kraamvrouwen te kunnen bijstaan, werd van vroedvrouwen verwacht dat ze ook zelf kinderen ter wereld hadden gebracht. Minstens eenmaal moeder geworden zijn was de basisvoorwaarde om vroedvrouw te kunnen zijn en was een voldoende voorwaarde voor vrouwen op het platteland. Want een vrouw die reeds zelf bevallen was, was geschikt om anderen te helpen bevallen. Bij gebrek aan een moeder, kon ook een getrouwde vrouw zonder kind aanvaard worden als vroedvrouw door de gemeenschap en de pastoor, voor wie het huwelijk een garantie was van moraliteit en een goede uitoefening van het beroep. 471 Naast de burgerlijke staat, speelde ook de leeftijd een belangrijke rol. Om vroedvrouw te kunnen zijn, moest men beschikbaar zijn op elk moment van de dag. Jonge meisjes waren vrij, maar wanneer ze eenmaal zouden trouwen kon door hun eigen zwangerschappen en de zorg voor hun eigen kinderen, niet altijd meer op hen gerekend worden. Men verkoos om die redenen vooral vrouwen van 45 à 50 jaar. De kans was klein dat deze vrouwen nog kinderen zouden baren, veel vrouwen waren op deze leeftijd al weduwe en hun kinderen waren meestal oud genoeg om alleen te laten. Bovendien kon van deze vrouwen niet verwacht worden dat ze de gemeente nog zouden verlaten en verhuizen. 472 Soms echter was een gemeenschap die gewend was op een dorpsvroedvrouw te kunnen rekenen, maar al te blij de diensten van een vrouw die zich aanbood, te accepteren, wat haar toestand of leeftijd ook was, want nood breekt wet. De vrouwen namen inderdaad een vroedvrouw die jong was en kinderen had voor lief, op voorwaarde dat ze resoluut en zelfverzekerd optrad, maar “om niet ontsteld te raken van de verschillende bevallingen”, moest die zelfverzekerdheid wel op ervaring berusten. Alles hing af van het vertrouwen dat de dorpsvroedvrouw inboezemde, daaraan ontleende ze haar rechten. Vertrouwen was het kernwoord, dat steeds uit de mond van de vrouwen te horen was. Een goede vroedvrouw stelde de vrouwen op hun gemak. Ze wist te doen wat nodig was, ze sprak troostende en bemoedigende woorden die de kraamvrouw tot steun waren. 473 469
GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 933. GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.171-173. 471 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 933-934. 472 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 934. 473 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.171-173. 470
135
Voor de Kerk was het vooral het morele gedrag van de vroedvrouw dat essentieel was: ze moest godvrezend zijn, discreet, van goede zeden, zich gepast gedragen en zich houden aan de sacramenten. 474 Vroedvrouwen moesten hun werk uitvoeren “op een christelijke en zo vriendelijk mogelijke manier… wetend dat hun werk afhankelijk was van Gods hulp en dienst, aangezien meer dan menselijke Wijsheid vereist was voor dit”. 475 Een vroedvrouw moest “deugdzaam, bescheiden, welbedacht, van goede zeden en geregeld gedrag” en “ijverig, zachtmoedig en goedaardig” zijn. 476 De burgerlijke en medische autoriteiten deelden deze houding ten opzichte van een goede vroedvrouw. Statuten bepaald door municipale autoriteiten, vaak in samenwerking met lokale mannelijke medici, reguleerden de vroedvrouwenpraktijk en creëerden de “ideale” vroedvrouw niet enkel wat betreft haar vaardigheden, maar ook haar karakter. Ze moest van hogere leeftijd zijn, respectabel, getrouwd of weduwe, kinderen hebben en inwoner van de gemeente waarin ze werkte. Ze moest conformistisch zijn in religie, zeden en burgerschap. 477 De municipale autoriteiten hechtten meer waarde aan vrouwen van middelbare leeftijd omdat deze betrouwbaarder werden beschouwd. Magistraten erkenden ook dat rijpere vrouwen in staat waren om de vaardigheden te leren die vereist waren voor vroedkunde. Mogelijks omdat ze standvastiger en bewuster waren dan jonge vrouwen. 478 Van Deventer (1651-1724) vermeldde ook de kwaliteiten waaraan een vroedmeester moest beantwoorden. De vroedmeester mocht niet vloeken en hij moest de christelijke en natuurlijke eerbaarheid ten opzichte van het vrouwelijk geslacht respecteren. Hij mocht eveneens geen schaamte veroorzaken bij de kraamvrouw en de omstanders. De andere eisen waren gelijk aan die van een vroedvrouw. Al valt het op dat Van Deventer voor zijn beschrijving van de ideale vroedvrouw 15 pagina’s nodig heeft en slechts 4 voor de beschrijving van de ideale vroedmeester. 479
Bovenstaand beeld van de oudere vroedvrouw, die meestal weduwe was en geen jonge kinderen meer had om zorg voor te dragen, strookt niet met het profiel van de meeste vroedvrouwen die ik in deze scriptie besproken heb. Opnieuw bevinden de onderzochte vroedvrouwen zich in een overgangsfase. Parallel met de uitbouw van het vroedkundig onderwijs, veranderden de eisen die men aan vroedvrouwen stelde. De situatie zoals ik ze 474
GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 933. MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., p.281. 476 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.171-173. 477 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., pp.277-278. 478 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., p. 287. 479 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 97-98. 475
136
hierboven besproken heb, was kenmerkend tot het einde van de 18e eeuw – in sommige regio’s hield de traditionele vroedvrouw evenwel langer stand. Daarna zien we dat er wijzigingen optreden. Deze wijzingen situeren zich niet zozeer op vlak van de fysieke en geestelijke capaciteiten van de vroedvrouwen, maar de veranderingen situeren zich vooral op gebied van de leeftijd, het moederschap en de burgerlijke staat van vroedvrouwen In de loop van de 18e eeuw waren het eerst de dochters van vroedvrouwen die toegelaten werden tot het begeleiden van bevallingen en aanvaard werden door kraamvrouwen. Het goede gedrag van de moeder stond vaak borg voor het gedrag van haar dochter. Van hun kant begonnen ook de burgerlijke autoriteiten het idee te aanvaarden dat jonge meisjes, waarvan de goede zeden gekend waren, het beroep mochten uitoefenen. 480 Geleidelijk vond de idee van een jonge vroedvrouw zijn ingang. In die mate dat, wanneer op het einde van de 18e eeuw de vroedvrouwencursussen werden ingericht, de voorkeur werd gegeven aan jonge leerlingen: tussen 20 en 35 jaar. Leerlingen mochten zowel van het mannelijke, als van het vrouwelijke geslacht zijn. Hun burgerlijke staat was onbelangrijk. Bij het aanduiden van leerlingen werd vooral rekening gehouden met hun levendigheid van geest en met de potentiële duur van hun werkzaamheid op het moment van de vorming. Vooral de magistraten of de wethouders van de gemeenten die het onderhoud van deze leerlingen bekostigden, hechtten een groot belang aan dit criterium want ze wilden niet investeren in een vroedvrouw die maar enkele jaren zou praktiseren. 481, 482 Met een gemiddelde inschrijvingsleeftijd van 33,2 jaar vallen de onderzochte vroedvrouwen al ver onder de hierboven gegeven 45 à 50 jaar. Bovendien waren 12 van de 32 kandidaat-vroedvrouwen ongehuwd en 13 van de 32 vrouwen waren kinderloos, op het moment van hun inschrijving. Deze gegevens illustreren de evolutie in het beeld van de “ideale” vroedvrouw.
480
GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” pp. 933934. 481 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 943. 482 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, pp.145-146.
137
HOOFDSTUK 9: BESLUIT Centraal in dit onderzoek staat de vroedvrouw. Mijn ambitie om een dergelijk onderzoek te ondernemen, komt voort uit een confrontatie met de afwezigheid van vroedvrouwen in de Belgische literatuur. Sommige auteurs hebben een onderzoek of een hoofdstuk gewijd aan de 18e-eeuwse vroedvrouw, maar vaak blijft het bij algemene beschrijvingen. De vroedvrouw zelf wordt nog te vaak uit het oog verloren. Hieruit groeide mijn ambitie om een profielschets van de Oost-Vlaamse vroedvrouw in de 18e-begin 19e eeuw te maken. Ik wilde op zoek gaan naar de vroedvrouwen zelf en tot in de meest intieme facetten van hun leven proberen doordringen.
De levensloopanalyse is het methodologische kader bij uitstek om het leven en de leefwereld van gewone mensen te reconstrueren. Deze methode liet mij toe om de levensloop van elke vroedvrouw afzonderlijk te leren kennen, maar tezelfdertijd ook bepaalde patronen te herkennen.
Bovendien
integreert
de
levensloopanalyse
zowel
individuele
als
maatschappelijke transities. Werken met deze methode maakte het mogelijk om gebeurtenissen binnen de cohorte te bestuderen, zonder daarbij het groter geheel uit het oog te verliezen. Centraal in mijn onderzoek staat de vroedvrouw zelf, maar de levensloop van de 18e-eeuwse vroedvrouw reconstrueren impliceert niet enkele het kijken naar individuele transities en keuzes. Om de leefwereld ten volle te begrijpen verdient ook de interactie met de omgeving en de historische context de nodige aandacht. Welke plaats nam de vroedvrouw in de gemeenschap, de medische wereld,… in? Wat waren de gevolgen van het opkomend populationisme voor de vroedvrouwen? Maar bovenal, waarom besloten meisjes vroedvrouw te worden? Welke belangrijke beslissingen maakten ze in hun leven, en waarom? De levensloopanalyse maakte het mogelijk om deze vragen op macro- en microniveau te combineren. Mijn cohorte heb ik geselecteerd op basis van het aantal kandidaat-vroedvrouwen voor de zomercursus in 1782, waarvan de geboortedatum met zekerheid gekend was. De onderzoekscohorte wordt gekenmerkt door een bepaalde onzekerheid. Door het gebrek aan gegevens is het niet duidelijk of alle cohorteleden de opleiding succesvol hebben afgerond en nadien een praktijk zijn begonnen. Om een onderzoek mogelijk te maken, ben ik hier evenwel van uitgegaan.
138
Eenmaal ik mijn cohorte van 31 vroedvrouwen en 1 vroedmeester, allen afkomstig uit het Land van Aalst, had vastgelegd, begon de zoektocht naar gegevens. Mijn bronnenmateriaal bestond uit de parochieregisters, de registers van de burgerlijke stand en de tellingen van 1795-1796 en 1800-1801. Omdat alle cohorteleden geboren waren rond het midden van de 18e eeuw, was ik voor de geboortes en huwelijken vooral aangewezen op de parochieregisters. De meeste vroedvrouwen overleden in de periode van de burgerlijke stand. De overlijdensakten leverden bijgevolg de meeste informatie. De volkstellingen heb ik gebruikt om inzicht te krijgen in de gezinssamenstelling en de beroepen. Het al dan niet aanwezig zijn in de gemeente tijdens het tellingjaar was ook een ruwe parameter voor migratie. De nadruk in dit onderzoek ligt vooral op het demografische aspect. Graag had ik wat dieper ingegaan op de beroepsuitoefening van de vrouwen, maar door een gebrek aan gegevens was dit niet mogelijk. Enkel in de akten van de burgerlijke stand worden beroepen geregistreerd, waardoor we meestal enkel het beroep op het moment van overlijden kennen. Van sommige vrouwen kennen we eveneens het beroep dat ze uitoefenden voor het volgen van de vroedvrouwenopleiding. Maar hier blijft het bij. Spijtig genoeg heb ik mij daarom, bij de bespreking van de beroepspraktijk, vooral moeten beperken tot algemene kenmerken – wat ingaat tegen mijn oorspronkelijke opzet.
Het cruciale element dat de onderzochte vroedvrouwen verbindt, is het feit dat ze allen een opleiding tot vroedvrouw hebben gevolgd. De leeftijden waarop de vroedvrouwen de opleiding volgden, worden gekenmerkt door een grote spreiding. De jongste vrouw was 22 jaar, de oudste vrouw was 54 jaar. Voor de jongere vrouwen was het volgen van de opleiding eerder het gevolg van een nieuwe beroepskeuze, enkele van de oudere vrouwen volgden de opleiding om een officiële erkenning te krijgen van een beroep dat ze al langer onofficieel uitoefenden. Dit illustreert de situatie op het einde van de 18e eeuw: opgeleide vroedvrouwen praktiseerden naast ongeschoolde vroedvrouwen wiens kennis vooral berustte op ervaring. De motivatie om vroedvrouw te worden is moeilijk te achterhalen door een gebrek aan egodocumenten. Het feit dat sommige vrouwen familieleden hadden die vroedvrouw waren, kan een mogelijke verklaring zijn. Ook de overtuigingskracht van de plaatselijke besturen en parochiepriesters kan een rol hebben gespeeld. Een derde mogelijke verklaring is de persoonlijke ervaring met zwangerschap, geboorte en verlossing. Waarschijnlijk speelden meerdere factoren een rol bij de beroepskeuze van vroedvrouw. De onderzochte groep vroedvrouwen sluit perfect aan bij de evolutie die zich op dat moment voltrok in de vroedkunde: de overgang van de oudere, ervaren vroedvrouw naar de 139
jongere, opgeleide vroedvrouw. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen op het moment van inschrijving was 33,2 jaar. Meer dan één derde van de meisjes was ongehuwd, 13 meisjes waren kinderloos. Het beeld van de vroedvrouw als oudere weduwe, wiens kinderen reeds de volwassenheid hadden bereikt, was al minder van toepassing op de onderzochte groep vroedvrouwen. Het onderzoek van E. Reusens heeft aangetoond dat de gemiddelde leeftijd waarop meisjes de studie van vroedvrouw aanvingen in de loop van de 19e eeuw nog verder daalde. 483 Alle meisjes waren afkomstig van het Vlaamse platteland. Dit weerspiegelde zich in de beroepen van de ouders, broers en zussen, en de voorafgaande beroepen van de meisjes. De vaders en broers waren vooral actief in de primaire sector, met een overwicht van landbouwers en landmannen. De moeders en zussen werden overwegend genoteerd als werkzaam in de secundaire sector, vooral in de nijverheidssector. Sommige van de moeders en zussen waren zelf vroedvrouw. De voorgaande beroepen van de onderzochte vrouwen sloten hierbij aan. Beroepen die werden opgegeven bij de inschrijving waren vooral spinster, klerenwasser en naaister. Daarnaast waren er ook enkele vrouwen die al gepraktiseerd hadden als vroedvrouw. Afgaand op de beroepen van de leden van het ouderlijk gezin, heb ik geconcludeerd dat de onderzochte vroedvrouwen eerder afkomstig waren uit een laag sociaal milieu. Dit wordt bevestigd door de geletterdheid van de vroedvrouwen. De meerderheid van de vroedvrouwen waarvan we het niveau van geletterdheid kennen, was ongeletterd. Dit kan erop wijzen dat de meisjes snel werden ingezet in het huishouden en bijgevolg geen tijd meer hadden om naar school te gaan. Graag had ik ook de geletterdheid van de ouders gekend, maar hiervoor waren niet voldoende gegevens beschikbaar. Het is niet duidelijk in welke mate we deze vaststellingen kunnen veralgemenen, maar louter op basis van mijn onderzoek lijkt het dat vooral armere meisjes de weg naar de vroedkunde vonden. Dit hangt mogelijks samen met de lage maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt, de onregelmatige uren en de geringe vergoeding. Het onderzoek van E. Reusens heeft aangetoond dat de situatie duidelijk anders is op het einde van de 19e eeuw. In deze periode waren vroedvrouwen vooral afkomstig uit welgestelde gezinnen. 484
Van 31 vrouwen weten we met zekerheid dat ze na hun opleiding terugkeerden naar de gemeente van herkomst. De meerderheid (25 van de 31) van de vrouwen bleef daar ook tot
483
REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.47. 484 REUSENS (E.). op.cit., pp.34-43.
140
hun overlijden. De plaats van de praktijk was dus waarschijnlijk bij de meeste vrouwen het geboortedorp. 7 vrouwen verhuisden binnen de 18 jaar na het volgen van de cursus. Enkel bij Maria Van Der Vincken kennen we de reden voor en de bestemming van de migratie: zij ging in 1784 aan de slag in het Aalsters hospitaal als eerste vroedvrouw. Van de overige 6 migrerende vrouwen verliezen we alle spoor. De basis van de praktijk lag voor de meeste vrouwen vermoedelijk in het zelfstandig praktiseren. Enkel Maria Van Der Vincken heeft in een ziekenhuis gewerkt.
Het takenpakket van de vroedvrouw was ruimer dan het verlossen van kraamvrouwen alleen. In het geval van moeilijke bevallingen waren ze verplicht om een nooddoopsel toe te dienen, bij normale bevallingen moesten ze erop toezien dat ouders hun kind binnen de drie dagen lieten dopen. Door de burgerlijke overheid konden vroedvrouwen ingezet worden als getuigen of “wetsdokters” bij rechtszaken. Naast deze officiële taken fungeerde de vroedvrouw ook als vertrouwenspersoon en dokter voor heel wat vroegmoderne vrouwen. Ondanks het harde werk en de onregelmatige uren die het werk impliceerde was de verloning die vroedvrouwen kregen eerder gering. Met een gemiddeld inkomen van 89 frank per jaar kwamen ze waarschijnlijk niet ver. Financiële tekorten konden worden aangevuld met het inkomen van een echtgenoot, of door het uitoefenen van een bijberoep. Het is niet duidelijk of de onderzochte vroedvrouwen een bijberoep uitoefenden. Bij sommige vrouwen werd in de huwelijks- of overlijdensakten een ander beroep dan “vroedvrouw” opgegeven. Ik noteerde 3 andere beroepen: spinnen, werken in de landbouw en het openhouden van een herberg. Het is echter niet duidelijk of dit het enige beroep van de vrouwen was, of dat de vrouwen ook nog actief waren als vroedvrouw.
Bijna alle vrouwen maakten de transitie door naar het huwelijksbestaan. Hoewel gehuwd zijn vanaf het einde van de 19e eeuw niet langer als een vereiste werd gezien om vroedvrouw te worden, huwden bijna alle onderzochte vrouwen. Slechts 2 vrouwen huwden nooit. De gemiddelde huwelijksleeftijd lag vrij hoog, maar dit lag in de lijn van het algemene restrictieve huwelijkspatroon in deze periode. De echtgenoten waren overwegend afkomstig uit dezelfde streek en waren meestal enkele jaren ouder dan de vroedvrouw. De meeste partners waren actief in de primaire sector, overwegend als landbouwer. In de meeste huwelijken hadden bruid en bruidegom eenzelfde niveau van geletterdheid. Alle huwelijken kwamen tot een einde door het overlijden van één
141
van beide partners. 16 van de 30 gehuwde vrouwen overleefden hun partner, waarvan er 4 hertrouwden. De meeste vroedvrouwen brachten één of meerdere kinderen ter wereld. Gemiddeld hadden de vrouwen 4,19 kinderen. Het gemiddeld aantal kinderen in de gezinnen van de vroedvrouwen lag lager dan de gezinnen waarin de vroedvrouwen geboren waren. Deze daling staat wellicht los van de beroepsuitoefening. De daling van het gemiddeld aantal kinderen lijkt gewoon aan te sluiten bij de algemene trend in België, namelijk een daling van de huwelijksvruchtbaarheid. Ondanks hun betere kennis van de voortplanting en de verzorging van kinderen waren vroedvrouwen niet in staat om de kindersterfte binnen hun gezin te beperken, noch om aan geboortebeperking te doen.
Een gebrek aan bronnen maakte het niet makkelijk om de beroepspraktijk van de vrouwen te onderzoeken. Het is niet duidelijk of, en wanneer de vrouwen een praktijk opzetten, noch wanneer ze de vroedkundige activiteiten staakten. De enige indicatie die we hebben is de beroepsvermelding in de akten van burgerlijke stand. Sommige vroedvrouwen overleden in de periode waarop ze nog volop praktiseerden. Ze werden als vroedvrouwen genoteerd in hun overlijdensakte. Bij anderen werd een nieuw beroep of geen beroep vermeld. De vroedvrouwen waren gemiddeld 59,88 jaar toen ze overleden.
De periode waarin de besproken vroedvrouwen leefden was een periode waarin het vroedvrouwenambt belangrijke ontwikkelingen doormaakte. De vroedvrouwen behoorden tot een eerste generatie van vrouwen die een officiële scholing volgden. Voordien werd het ambt in het beste geval aangeleerd door een oudere ervaren vroedvrouw. Vanaf het einde van de 18e eeuw werden de meestal oudere vroedvrouwen wiens kennis berustte op ervaring geleidelijk vervangen door een korps van jonge, opgeleide vrouwen. In dezelfde periode evolueerde het vroedvrouwenambt van een exclusief vrouwelijk beroep naar een beroep waarin ook mannen hun gading vonden. In de literatuur wordt gesproken over de “achteruitgang van de vroedvrouw” en de “opkomst van de vroedman”. Hoewel deze evolutie niet kan ontkend worden was de invloed van deze ontwikkeling op de onderzochte vroedvrouwen waarschijnlijk beperkt. Binnen mijn onderzoekscohorte is er slechts één man.
142
Ik ben deze eindverhandeling begonnen met een kort overzicht van de gepubliceerde literatuur over vroedvrouwen in het Ancien Regime en begin 19e eeuw. Zeker wat betreft België was dit overzicht snel gegeven. Kenmerkend voor de eigentijdse, maar vaak ook nog voor de hedendaagse literatuur is de dubbele houding ten opzichte van vroegmoderne vroedvrouwen. Enerzijds zijn er auteurs die zich enkel in negatieve bewoordingen over vroedvrouwen uitlaten en de onwetendheid en bijgelovigheid van vroedvrouwen in de verf zetten. Andere auteurs hebben het dan weer over de invloedrijke positie van vroedvrouwen in de gemeenschap en hun uitgebreid takenpakket. Na het voeren van mijn onderzoek ben ik tot de mening gekomen dat de realiteit niet zo zwart-wit kan gezien worden en mijn inziens situeren vroedvrouwen zich tussen deze dubbele houding. Omdat de vroedvrouwen zelf nauwelijks schriftelijke bronnen hebben nagelaten, is het moeilijk te bepalen wat tot de kennis van vroedvrouwen behoorde. We hebben enkel de verloskundige handboeken als ruwe parameter van hun kennis. Bijgevolg is het waarheidsgehalte van de “onwetendheid” van de vroedvrouwen moeilijk te onderzoeken. Desalniettemin, hoewel de kennis van vroegmoderne vroedvrouwen mogelijks niet altijd toereikend was – met een negatieve houding ten opzichte van de vaardigheden van de vroedvrouwen tot gevolg – vielen de vroedvrouwen onder de standaard van de ‘beste kennis beschikbaar”, zeker als de vrouwen een opleiding genoten hadden. Binnen de gemeenschap namen ze om die reden vermoedelijk een bijzondere positie in.
Het doel dat ik vooropgezet had bij het schrijven van deze scriptie, was het onder de aandacht brengen van vroegmoderne vroedvrouwen, in het bijzonder in Vlaanderen. Ik wilde het gebrek aan en de oppervlakkige informatie in literatuur over vroedvrouwen counteren met een onderzoek naar het leven en werk van de 18e-eeuwse vroedvrouw. Hoewel dit onderzoek meer inzicht heeft gebracht in het leven en de praktijk van vroedvrouwen, blijven toch nog enkele vragen onbeantwoord. Bij het onderzoeken van de sociale achtergrond van de meisjes, van migratiepatronen, de praktijksduur, het al dan niet inwonen van familieleden,… werd ik vaak geconfronteerd met een tekort aan informatie in de gebruikte bronnen. Misschien kunnen bepaalde gaten ingevuld worden door het gebruik van andere dan demografische bronnen. Bijkomend onderzoek naar de beroepsuitoefening is zeker wenselijk. Zo kan het interessant zijn om de vermelding van vroedvrouwen in de geboorteakten na te gaan als indicatie van de activiteitsomvang. Het proberen achterhalen van bijberoepen zou helpen om een beeld te krijgen van de volledige financiële situatie van de vroedvrouwen. Om de 143
werkelijke levenssituatie van vroedvrouwen te achterhalen kan het ook nuttig zijn om dieper in te gaan op de relatie met plaatselijke artsen en andere vroedvrouwen. Bovendien is het nog maar de vraag in welke mate de vaststellingen die ik gemaakt heb kunnen veralgemeend worden. De kleine groep van 32 vroedvrouwen is allesbehalve representatief voor alle Vlaamse vroedvrouwen. Welnu, de aanzet is gegeven. To be continued.
144
ARCHIEFBRONNEN Stadsarchief Aalst
Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. -
Nr. 1419: Synthese. "Lijste van de vrouwlieden die moeten vergaederen tot Geeraertsberge op den 31 meye 1782 om te vertrecken ten selven dagen naar Gend tot het frequenteren van de lesse op de vroedkunde". Lijst van de “personen opgegeven bij eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde”
-
Nr. 1420: antwoord van de gemeente Aaigem
-
Nr. 1422: antwoord van de gemeente Appelterre
-
Nr. 1424: antwoord van de gemeente Berchem
-
Nr. 1426: antwoord van de gemeente Zonnegem
-
Nr. 1427: antwoord van de gemeente Denderhoutem
-
Nr. 1430: antwoord van de gemeente Erondegem
-
Nr. 1431: antwoord van de gemeente Etikhove
-
Nr. 1432: antwoord van de gemeente Gijzegem
-
Nr. 1433: antwoord van de gemeente Gijzenzele
-
Nr. 1437: antwoord van de gemeente Herdersem
-
Nr. 1439: antwoord van de gemeente Iddergem
-
Nr. 1440: antwoord van de gemeente Impe
-
Nr. 1441: antwoord van de gemeente Landskouter
-
Nr. 1442: antwoord van de gemeente Lede
-
Nr. 1443: antwoord van de gemeente Elene
-
Nr. 1445: antwoord van de gemeente Marke
-
Nr. 1448: antwoord van de gemeente Nukerke
-
Nr. 1451: antwoord van de gemeente Mere
-
Nr. 1454: antwoord van de gemeente Michelbeke
-
Nr. 1455: antwoord van de gemeente Moerbeke
-
Nr. 1456: antwoord van de gemeente Moorsel
145
-
Nr. 1464: antwoord van de gemeente Pollare
-
Nr. 1465: antwoord van de gemeente Borsbeke
-
Nr. 1466: antwoord van de gemeente Schelderode
-
Nr. 1475: antwoord van de gemeente Viane
Rijksarchief Gent
Fonds Scheldedepartement -
E/1-2669/17: bevolkingstelling Moerbeke (1800)
-
E/1-2670/3: bevolkingstelling Appelterre (1795-1796)
-
E/1-2670/9: bevolkingstelling Berchem (1795-1796)
-
E/1-2670/17: bevolkingstelling Denderhoutem (jaar IV)
-
E/1-2670/33: bevolkingstelling Etikhove (1796)
-
E/1-2671/3: bevolkingstelling Gijzenzele (1795-1796)
-
E/1-2671/14: bevolkingstelling Iddergem (1795-1796)
-
E/1-2672/2: bevolkingstelling Landskouter (1795-1796)
-
E/1-2672/11: bevolkingstelling Marke (1795-1796)
-
E/1-2672/22: bevolkingstelling Lede (1795-1796)
-
E/1-2673/19: bevolkingstelling Pollare (1795)
-
E/1-2674/2: bevolkingstelling Schelderode (1796)
-
E/1-2675/1: bevolkingstelling Michelbeke (jaar IV)
-
E/1-6093: bevolkingstelling Nukerke (1796)
Vreemd archief, 020/M -
“Voorlopige inventaris van archief van het Aarstbisdom Mechelen, overgemaakt aan het bisdom Gent. Serie M. Gysseling.” Nr. M7: dekanale visitatieverslagen, 16091760.
Rijksarchief Beveren
Parochieregisters (1) en registers van Burgerlijke stand (2). (nummers microfilms) -
Aaigem: (1) 286591, 1165084
(2) 754158-754161, 1980546
146
-
Appelterre: (1) 286610
-
Borsbeke: (1) 289496
-
(2) 752918-752920, 1980671
Berchem: (1) 286632-286634
-
(2) 754163-754167, 1980546/7
(2) 752908-752912, 1980670
Denderhoutem: (1) 289479-289482, 754146, 1172084 (2) 752927-752932, 1980672/3
-
Elene (1) 759679
-
(2) 752958/9, 1980750
Erondegem: (1) 289672, 1172085 (2) 1143196, 1080922-1080930, 1768234, 1351974-1351976
-
Etikhove (1) 286692-286694, 629218
-
Gijzegem: (1) 797601, 1706264
-
(2) 1112462-1112467, 1112496/7
Landskouter: (1) 286757
-
(2) 758724-758726, 1981041, 1981387
Impe: (1) 289965
-
(2) 1114010-1114019
Iddergem: (1) 289475
-
(2) 768316-768318
Herdersem: (1) 286729
-
(2) 1143196, 1078927/8, 1114505
Gijzenzele: (1) 286715, 1706264
-
(2) 760045-760048, 1980753
(2) 761578-761580
Lede: (1) 289999-290001 (2) 11165091, 1116009-1116021, 1116609-1116619, 1423609-1423614, 1116620-116623
-
Marke: (1) 286775/6
(2) 758746, 758253-758255, 1981394/5 147
-
Mere: (1) 289497/8
-
Michelbeke: (1) 286797
-
(2)758278-758280
Moorsel: (1) 289557-289560
-
(2) 758276/7
Moerbeke: (1) 1165226
-
(2) 114396, 1118387-1118401, 111957-111976
(2) 1119598-1119612, 111961314, 1119105
Nukerke: (1) 286838-286840, 1165494
-
Pollare: (1) 286866, 1172112
-
(2) 771704-771706
Viane: (1) 289477
-
(2) 764918-764920
Schelderode: (1) 286884
-
(2) 763775-763780
(2) 7579806-757808, 767508
Zonnegem: (1) 617454, 1222041, 2067573
(2) 759651/2, 1982309
148
BIBLIOGRAFIE -
ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, 119 p.
-
ARICKX (V.). “Vroedvrouwen in de kasselrij Kortrijk in de leer te Gent 1780-1793.” In: Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde. 1993 (3), pp.211-239.
-
BOEYNAEMS (P.). Uit het Verleden onzer Vroedvrouwen. S.l., s.n., 19??, 17 p.
-
BÖHME (G.). “Midwifery as science: an essay on the relation between scientific and everyday knowledge.” In: STEHR (N.), VOLKER (M.), eds. Society and knowledge. Contemporary perspectives in the sociology of knowledge. New Brunswick Transaction, 1984, pp. 373-392.
-
BROUWER ANCHER (A.J.M.). “Onderzoek naar het vaderschap”. In: DE BOER (M.G.), SCHUILING (R.), eds. Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde. Groningen, 1900 (15), pp. 220-222.
-
CAPP (B.). When Gossips meet. Women, familiy and Neigbourhood in Early Modern England. Oxford, Oxford University Press, 2003, 398 p.
-
CEUPPENS (L.). Levensloopanalyse van de Gentse vondelingen uit 1830-1831. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2006, 210 p.
-
CLOET (M.). Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700. Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1968, 622 p.
-
CLOET (M.). “Het doopsel in de Nieuwe tijd (ca.1550-ca.1800).” In: Levensrituelen. Geboorte en doopsel. Universitaire pers Leuven, 1996, pp.95-122.
-
DAELEMANS (F.). Bronnen en methoden van de historische demografie voor 1850. Brussel, Archief- en bibliotheekwezen in België, 1984, 298 p.
-
DARQUENNE (R.). “L’Obstetrique aux XVIIIe et XIXe siècles. Pratique. Enseignement. Législation.” In: Écoles et livres d’école en Hainaut du XVIe au XIXe siècle. Universiteit van Bergen, 1971, pp.184-307.
-
DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de en 20ste eeuw. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1993, pp. 79-158.
149
-
DE BOCK (P.). “Demografische bronnen in een overgangsfase 1790-1830.” In: Spiegel Historiael. 1984 (19), pp.140-146.
-
DE BOEVER (E.). Generatieverschillen in de 19e eeuw? Een onderzoek naar economische, demografische en sociale veranderingen in de 19e-begin 20e eeuw door middel van een levensloopconstructie van de generaties 1829/30 en 1879/80 uit Oordegem. Gent (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1999, 241 p.
-
DE BROUWER (J.). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, Veys, 1972, 2 v.
-
DELVA (A.). Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge, Genootschap voor geschiedenis, 1983, 233 p.
-
DEVOS (I). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case.” In: DEVOS (I)., KENNEDY (L.), eds. Marriage and rural economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999, pp.101-133.
-
DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw. Gent: Academia Press, 2006, 262 p.
-
DEVOS (I.). Historische Praktijk 2: Nieuwe Tijd. (onuitgegeven cursus Universiteit Gent, 2007-2008).
-
DHONT (M.). Opgroeien in een beluik: levensloopanalyse van de generatie geboren in 1867 en 1868 in de Gentse Bataviawijk. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2004, 207 p.
-
DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, 250 p.
-
DROOGENDIJK (A.C.). “De verloskundige voorziening te Dordrecht in de eerste helft van de 17e eeuw.” In: Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde. Haarlem, 1956 (36).
-
DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu. Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, 212 p.
-
ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), pp.1-16, 84-96.
-
ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool’ van Jan Bernard Jacobs en de kraambedkoorts op het einde van de 18e eeuw.” In: Wetenschappelijke Tijdingen. 1995 (14), pp. 335-341.
150
-
ELDER (G.H.), PELLERIN (L.A.). “Linking history and human lives.” In: GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.). Methodes of Life Course Research. Qualitative and Quantitave Approaches. Londen, Sage Publications, 1998, pp. 264-294.
-
EVENDEN (D.). “Mothers and their midwives in seventeenth-century London.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp.9-26.
-
FORBES (T.R.). The midwife and the witch. New Heaven en Londen, Yale University Press, 1966, 196 p.
-
FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction: from midwife’s alternative Public Sphere to the Public Spectacle of Man Midwifery.” In: Eighteenth-century Studies. 1999 (2), pp.477-495.
-
FRIJHOFF (W.). “Non
satis
dignitatis…Over
de
maatschappelijke
status
van
geneeskundigen tijdens de republiek.” In: Tijdschrift van geschiedenis. 1983 (3), pp.379406. -
FRIJHOFF (W.). “Vrouw Schraders beroepsjournaal: overwegingen bij een publikatie over arbeidspraktijk in het verleden.” In: Tijdschrift voor de Geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek. 1985, pp.27-48.
-
GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), pp.927-958.
-
GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, 351 p.
-
GELIS (J.). La sage-femme ou le médecin. Une nouvelle conception de la vie. Parijs, Fayard, 1988, 560 p.
-
GÉLIS (J.). History of childbirth. Fertility, Pregnancy and Birth in Early Modern Europe. Cambridge, Polity Press, 1996, 326 p.
-
GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, 162 p.
-
HAGENBEEK (J.H.). “De vroedvrouw in het verleden.” In: tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1961, pp.613-616.
-
HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore. 1977 (214), pp. 239-292.
-
KOK (J.). “Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis. 2000 (3), pp. 309-329.
151
-
KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.), VANHAUTE (E.). Levensloop en levenslot: arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19de en 20ste eeuw. Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 1999, 257 p.
-
KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” In: Annales de démographie historique. 2007 (1), pp. 203-230.
-
KOOY (G.A.), VAN EUPEN (TH.), e.a. Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1985, 212 p.
-
KUIJPERS (E.). “Lezen en schrijven. Onderzoek naar het alfabetiseringsniveau in zeventiende-eeuws Amsterdam.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1997(4), pp. 490-522.
-
LAGET (M.). Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique. Parijs, Seuil, 1982, 346 p.
-
LENDERS (P.). Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Heule, UGA, 2001, 199 p.
-
LIVI-BACCI (M.). “The starving and the well-fed.” In: LIVI-BACCI (M.). Population and nutrition. An essay on demographic history. Cambridge, 1991, pp.73-78.
-
LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, 622 p.
-
MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. Londen, Routledge, 1993, 234 p.
-
MARLAND (H.). “Catharina Schrader (1656-1745). Een bijzondere vroedvrouw of vrouw van haar tijd?” In: Lange levens, stille getuigen. Oudere vrouwen in het verleden. Wallburg Pers, Zutphen, 1995, pp.105-117.
-
MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. The task of healing. Medicine, religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1996, 317 p.
-
MARLAND (H.). “The “burgerlijke” midwife: the stadsvroedvrouw of eighteenth-century Holland.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp. 192-213.
-
MARLAND (H.), RAFFERTY (A.M.), eds. Midwives, society and childbirth. Debates and controversies in the modern period. Londen, Routledge, 1997, 278 p.
-
MATTHIJS (K.). De mateloze negentiende eeuw. Bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 296 p.
152
-
MEILLANDER (V.). “Ziel en doopsel van (on)geboren kinderen. Vier eeuwen dispuut.” In: Oostvlaamse Zanten. 1989 (1), p.3-30.
-
MERTENS (D.). Criminaliteit in het land van Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999.
-
MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, 151 p.
-
NIEUWENHUIS (T.). Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 17461805. Amsterdam, Het spinhuis, 1995, 111 p.
-
OSSIEUR (E.G.R.). “J.B. Jacobs, chirurgijn, verloskundige en auteur (1734-1790).” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Gent, 1972, pp.69-91.
-
OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, 114 p.
-
ORTIZ (T.). “From hegemony to subordination: midwives in early modern Spain.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp. 95-114.
-
REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen
uit
Oost-Vlaanderen.
Gent
(onuitgegeven
licentiaatverhandeling
Universiteit Gent), 2008, 210 p. -
RIDDLE (J.M.). Eve’s herbs. A history of Contraception and Abortion in the West. Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1997, 341 p.
-
RILEY (J.). “A global revolution in life expectancy.” In: RILEY (J.). Rising life expectancy: a global history. Cambridge, Cambridge University Press, 2001, pp.1-33.
-
SAS (G.). Het collegium medicum van Gent in de zeventiende- en achttiende eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1971, 147 p.
-
SCHEPERS (R.). De opkomst van het medisch beroep in België. De evolutie van de wetgeving en de beroepsorganisaties in de 19e eeuw. Amsterdam, Rodopi, 1989, 267 p.
-
SHORTER (E.). A History of Women’s Bodies. Harmondsworth, Penguin Books, 1984, 398 p.
-
SONDERVORST (E.-A.). Geschiedenis van de geneeskunde in België. Brussel, Elsevier, 1981, 316 p.
153
-
STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. Aalst, Aalsters stedelijk ziekenhuis, 1997, 254 p.
-
STRUYVE (P.). “Tussen traditie en vernieuwing: Meulebeekse vroedvrouwen in de 18de eeuw.” In: De roede van tielt. 1991 (2), pp.106-140.
-
THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), pp. 205-240.
-
THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Verloskunde.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 187-196.
-
THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 214-223.
-
THIERY (M.). “Jan Bernard Jacobs (1734-1790): obstetricus en pionier van het vroedvrouwenonderwijs in Vlaanderen.” In: Geschiedenis der geneeskunde. 2003 (4), pp.234-247.
-
TOWLER (J.), BRAMALL (J). Midwives in History and Society. Londen, Croom Helm, 1986, 316 p.
-
VAN ANDEL (M.A.). “Vroedvrouwenbordjes.” In: VAN ROSSEN (F.), ed. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1928 (22), pp.2663-2669.
-
VANDENBROEKE (C.). “Bevolkingsstruktuur en gezinstypologie in Zuid-Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regiem.” In: Handelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring van Oudenaarde, van zijn kastelnij en van den lande tusschen Maercke en Ronne. Oudenaarde: Geschied- en oudheidkundige kring, 1976 (18), pp.243305.
-
VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), pp. 133-163.
-
VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Beveren, Orbis en Orion Uitgevers, 1982, 301 p.
-
VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1986, 245 p.
-
VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 2: 12de-18de eeuw. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1994, pp.137-186.
154
-
VANDENBROEKE (C.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent, Academia Press, 2004, 366 p.
-
VANDENBROEKE (C.). “Bronnen en methoden voor historisch-demografisch onderzoek.” In: STOKVIS (P.), ed. Geschiedenis van het privéleven. Bronnen en benaderingen. Amsterdam, SUN, 2007, p.475.
-
VAN
DER
BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden,
Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, 194 p. -
VAN
DER
WAALS (F.W.). “Doorbraken in de verloskunde.” In: DUPUIS (H.M.),
NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu. Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, pp.13-56. -
VAN DER WURF – BODT (C.). “De vroedvrouw in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.” In: Spiegel Historiael, 1994, pp.202-206.
-
VAN HEDDEGHEM (A.). De Oude Bijlokematerniteit, 1828-1978: anderhalve eeuw patiënten, vroedvrouwen, dokters. Gent, Verbeke, 1983, 228 p.
-
VAN ISTERDAEL (H.). “Deontologie van de vroedvrouw anno 1784.” In: Land van Aalst. 1987, pp.151-15 VAN ISTERDAEL (H.). Inventaris: archief van het Land van Aalst, 13421796 (1814). Brussel, 1994.
-
VAN LIEBURG (M.J.), MARLAND (H.). “Midwife regulation, education, and practice in the Netherlands during the nineteenth century.” In: Medical history. 1989 (33), pp. 296-317.
-
VAN PUYMBROECK (K.). De organisatie en het sociaal statuut van de Brugse chirurgijnbarbiers in de late 17e en 18e eeuw. (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1997, 178 p.
-
VAN REEUWIJK (A.J.). Vroedkunde en vroedvrouwen in de Nederlanden in de 17e en 18e eeuw. Amsterdam, s.n., 1941, 75 p.
-
VANTHIENEN
(A.).
Vroedvrouwen,
het
oudste
beroep
ter
wereld?
In:
, geraadpleegd op 21.04.2009. -
VELLE (K.). “De Vroedvrouwen in de 19e eeuw. Een beroep in de verdrukking?” In: Oostvlaamse Zanten. 1990, pp.75-92.
-
VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, 218 p.
155
-
VERHAEGHE (E.). Sporen uit hun bestaan. Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, 275 p.
-
WILSON (S.). “The myth of motherhood a myth: the historical view of European childrearing.” In: Social history. Londen, Methuen & Co, 1984 (2), pp.181-199.
BIJLAGEN Bijlage 1: Fiches van de vroedvrouwen 157 Bijlage 2: Overzicht van alle kandidaat-vroedvrouwen voor de zomercursus aan de "École Royale et Supérieure d' Accouchements"in 1782. 191 Bijlage 3: Geboorte- en overlijdensjaar van de vroedvrouwen 195 Bijlage 4: Beroepen en geletterdheid van vader en moeder 196 Bijlage 5: Aantal broers en zussen en hun beroepen 197 Bijlage 6: Voorafgaande beroepen en geletterdheid van de vroedvrouwen 198 Bijlage 7: Huwelijk 199 Bijlage 8: Huwelijksduur 200 Bijlage 9: Het gezin 201 Bijlage 10: Migratie 202 Bijlage 11: Actief als vroedvrouw 203 Bijlage 12: Voorstelling van de gemeenten van herkomst en overlijden op een kaart 204
156
157