OOM Marktmonitor 2001
drs E. Boorsma Amsterdam, 15 januari 2002
110/januari 2002 DIJK12 Beleidsonderzoek Adelaarsweg 11 1021 BM AMSTERDAM Tel.: 020 - 6373623 Fax: 020 - 6362645
[email protected] www.dijk12.nl
Inhoud Pagina 1
Inleiding 1.1 Achtergrond en doelstelling 1.2 Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Metaalbewerking (OOM) 1.3 Opzet en uitvoering 1.4 Leeswijzer
5 5 6 6 7
2
Kenmerken bedrijven in de onderzoekspopulatie 2.1 Omvang bedrijven en samenstelling personeel 2.2 Dienstverlening OOM 2.3 Internet
9 9 10 11
3
Arbeidsmarkt en personeelsvoorziening 3.1 Aantal vacatures 3.2 Stagiaires
13 13 13
4
Opleiding en bijscholing van personeel 4.1 Bijscholing algemeen 4.2 Randvoorwaarden bijscholing 4.3 Structureel scholingsbeleid
15 15 15 21
5
Beroepsonderwijs en beroepsbegeleidende leerweg 5.1 Bedrijven met BBL-leerlingen 5.2 Bedrijven zonder BBL-leerlingen 5.3 Meewerken aan scholingsbeleid ?
23 23 27 29
6
Samenvattende conclusies
31
7
Vergelijking OOM Marktmonitor 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001 7.1 Opmerkelijkste ontwikkelingen tussen 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001 7.2 Overige vergelijkingen tussen 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001
35 35 42
1
Inleiding
1.1
Achtergrond en doelstelling
In 1997 heeft het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Metaalbewerking (OOM) een instrument ontwikkeld om de ontwikkelingen op de arbeids- en scholingsmarkt van de metaalbewerkingsbedrijven in kaart te brengen. Dit instrument noemen we de Marktmonitor. In april 1997 heeft de eerste meting van deze Marktmonitor plaatsgevonden. Vanaf dat moment is de OOM Marktmonitor jaarlijks uitgevoerd. In november en december 2001 heeft inmiddels de vijfde meting plaatsgevonden. De resultaten van de Marktmonitor 2001 worden in het onderhavige rapport gepresenteerd. DIJK12 Beleidsonderzoek heeft de analyses en rapportage uitgevoerd. De OOM Marktmonitor wordt mede mogelijk gemaakt door gelden uit het Europees Sociaal Fonds (ESF). Het belangrijkste doel van de OOM Marktmonitor is inzicht te krijgen in diverse aspecten van de markt waarop metaalbewerkingsbedrijven opereren. Het gaat om aspecten als werkgelegenheid, benodigde kwalificaties, scholingsbeleid ten aanzien van bijscholing en BeroepsBegeleidende Leerweg (BBL), etc. Binnen deze aspecten zijn tal van items van belang, zoals bijvoorbeeld het aantal vacatures, de vraag naar nieuwe leerlingen, het inzicht in de bijscholingsbehoefte, etc. De Marktmonitor voorziet de drie beleidsterreinen van OOM van informatie. Per beleidsterrein is een centrale vraagstelling geformuleerd waarop met behulp van de Marktmonitor antwoord verkregen kan worden. Die centrale vraagstellingen per beleidsterrein zijn de volgende: • •
•
Bijscholing: in hoeverre is er sprake van een structureel opleidingsbeleid in de branche en waaruit bestaat een eventuele bijscholingsbehoefte? BeroepsBegeleidende Leerweg (BBL): wat is het verlangde (instroom)niveau van (nieuwe) medewerkers in de Metaalbewerking en hoe verhoudt zich dat tot de vakopleiding? Arbeidsmarkt: hoe ziet de vacaturemarkt in de branche eruit?
Uiteraard zijn deze beleidsterreinen, hoewel afzonderlijk benoemd, onlosmakelijk verbonden. Dit zal ook uit de gegevens van de Marktmonitor en het gevoerde beleid moeten blijken. Deze resultaten kunnen richtinggevend zijn voor het te voeren beleid van OOM voor haar aangesloten leden. En uiteindelijk kunnen werkgevers en werknemers in de Metaalbewerking hier hun voordeel mee doen. Scholing van aankomende vaklieden en huidige medewerkers is immers in hoge mate mede bepalend voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
5
1.2
Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Metaalbewerking (OOM)
OOM is een paritaire stichting bestuurd door werkgevers- en werknemersorganisaties in de Metaalbewerking. Van werkgeverszijde is in het OOM-bestuur vertegenwoordigd: Metaalunie.
•
Van werknemerszijde zijn in het OOM-bestuur vertegenwoordigd: • FNV Bondgenoten; • CNV Bedrijvenbond; • De Unie. De hoofddoelstellingen van OOM zijn: 1. Bevorderen van de instroom van vakbekwame medewerkers in het metaalbewerkingsbedrijf, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin. 2. Bevorderen van de scholing van werknemers die in het metaalbewerkingsbedrijf werkzaam zijn. 3. Bevorderen van de scholing van werkzoekenden. Een werkgever die een leerling opleidt of een van zijn medewerkers een externe cursus laat volgen kan hiervoor bij OOM een financiële bijdrage aanvragen. Bovendien kan hij een beroep doen op de expertise van de medewerkers van OOM die in de buitendienst werkzaam zijn.
1.3
Opzet en uitvoering
Om inzicht te krijgen in de diverse scholingsaspecten is in 1997 in samenwerking met bureau DIJK12 Beleidsonderzoek een Marktmonitor ontwikkeld. De vragenlijst waarmee deze Marktmonitor wordt uitgevoerd bevat vragen die betrekking hebben op de drie verschillende beleidsterreinen van OOM. Deze vragenlijst is - in licht gewijzigde vorm - ook in de metingen van 1998 tot en met 2001 gebruikt. Daarmee zijn de resultaten over de jaren vergelijkbaar. Voor u ligt de rapportage van de vijfde meting van de monitor. Deze meting is uitgevoerd door DESAN Marktonderzoek uit Amsterdam. DIJK12 Beleidsonderzoek heeft de resultaten geanalyseerd en het rapport opgesteld. Deze rapportage heeft over de hoofdlijnen dezelfde opbouw als de rapportage over 2000. Eén paragraaf is verwijderd omdat de vragenlijst enigszins is aangepast. Om verschillen en mogelijke trends en ontwikkelingen te signaleren worden in hoofdstuk 7 de opvallendste resultaten van de vijf reeds uitgevoerde metingen vergeleken (Vergelijking OOM Marktmonitor 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001). Bestand en respons OOM heeft ten behoeve van de meting een bestand aangeleverd met aangesloten bedrijven. Dit bestand bevatte 985 benaderbare metaalbewerkingsbedrijven. In de volgende tabel wordt de respons en non-respons van de Marktmonitor 2001 weergegeven.
6
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
Tabel 1
Overzicht respons en non-respons
Respons en non-respons
Aantal
%
Aantal benaderingen
985
100%
Aantal geslaagde gesprekken
488
50%
Weigeringen totaal
346
36%
•
geen zin / geen tijd
•
244
25%
principieel
74
8%
•
tussentijds
6
1%
•
geen reden
22
2%
Bestandsvervuiling
42
3%
•
afgesloten telefoonnummer
14
1%
•
fax, modem, computer
14
1%
•
dubbel in bestand
3
0%
•
verkeerd telefoonnummer
7
1%
•
bedrijf bestaat niet meer
4
0%
Geen gehoor
31
3%
2
0%
In veldwerkperiode niet bereikbaar
61
6%
Anders
15
2%
Spreekt geen Nederlands
De respons op de monitor is 50%. Dit is een hogere respons in vergelijking met de meting van 2000 (44%). Verder blijkt dat: • 36% van de bedrijven heeft geweigerd om aan de monitor mee te werken, vooral vanwege ‘geen zin / geen tijd’; • 3% van de aangeleverde gegevens bleek onjuist of onvolledig (bestandsvervuiling).
1.4
Leeswijzer
Het rapport is als volgt opgebouwd. • In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de kenmerken van bedrijven in de onderzoekspopulatie; • In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op arbeidsmarkt en personeelsvoorziening; • In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op opleiding en bijscholing van personeel; • In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op beroepsonderwijs en BeroepsBegeleidende Leerweg; • In hoofdstuk 6 worden samenvattende conclusies weergegeven; • Tot slot wordt in het laatste hoofdstuk een vergelijking gemaakt met de eerdere metingen. Verder is het van belang dat de lezer de volgende zaken in gedachten houdt: In de tabellen zijn percentages aangegeven. Door afronding tellen deze percentages niet altijd op tot 100%. • Genoemde percentages in de tabellen en de tekst hebben betrekking op de respondenten die desbetreffende vraag daadwerkelijk hebben beantwoord. •
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
7
•
Voor verschillende aspecten is bezien of er samenhang is met onder meer: de omvang van bedrijven; bijscholing; het in dienst hebben van BBL-leerlingen.
Indien bij bepaalde aspecten melding wordt gemaakt van samenhang of een verband, dan is er altijd sprake van een verband of samenhang dat significant is (P ≤ 0.05). Indien bij bepaalde aspecten sprake is van een sterk verband, betekent dit dat er geen enkele kans is dat de samenhang op toeval berust (P = 0.00).
8
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
2
Kenmerken bedrijven in de onderzoekspopulatie
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste kenmerken van de geënquêteerde bedrijven beschreven. Hierbij wordt ingegaan op: • omvang bedrijven en samenstelling personeel; • bekendheid met OOM; • internet.
2.1
Omvang bedrijven en samenstelling personeel
In tabel 2 wordt weergegeven tot welke grootteklassen de geënquêteerde bedrijven behoren. Tabel 2
Omvang bedrijven (n=488)
Omvang bedrijf
aantal
1 – 5 werknemers *
142
29%
6 – 10 werknemers
111
23%
11 – 20 werknemers
99
20%
21 – 35 werknemers
58
12%
28
6%
47
10%
3
0%
488
100%
36 – 50 werknemers 1
51 en meer werknemers Onbekend Totaal *
%
Dat wil zeggen: 1 tot en met 5 werknemers.
Ongeveer de helft van de geïnterviewde bedrijven (52%) heeft tien of minder werknemers in dienst en in totaal heeft bijna driekwart (72%) twintig of minder werknemers. Deze verdeling kan worden vergeleken met cijfers van OOM omtrent de verdeling van grootteklassen in de gehele bedrijfstak metaalbewerking. Daaruit blijkt dat bedrijven met meer dan 50 werknemers in het onderzoek zijn oververtegenwoordigd, terwijl de bedrijven tot en met vijf werknemers juist zijn ondervertegenwoordigd. De kleinste bedrijven hebben dus relatief minder aan het onderzoek meegewerkt en de grootste bedrijven relatief meer. Bij verdere resultaten zal worden vermeld wanneer zich significante verschillen voordoen tussen deze grootteklassen. Met andere woorden: het resultaat tussen verschillende grootteklassen loopt uiteen en er bestaat dus een verband met de bedrijfsomvang. MBO en HBO Alle onderzochte bedrijven is gevraagd of zij werknemers met een MBO-diploma in dienst hebben. Het blijkt dat 364 bedrijven (75%) werknemers met een MBO-diploma in dienst hebben. Dit is 1% meer in vergelijking met de meting van 2000. In totaal hebben deze bedrijven samen 3.003 MBO-ers, een gemiddelde van acht per bedrijf. Van de geënquêteerde bedrijven hebben 1 In vergelijking met de meting van 2000 hebben de bedrijven in deze grootteklasse dit jaar meer werknemers. Ter vergelijking: in 2000 werkten 4.200 werknemers bij bedrijven met meer dan 50 werknemers, dit jaar zijn dat 6.960 werknemers: een verschil van bijna 2.800 werknemers.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
9
227 bedrijven (47%) werknemers met een HBO-diploma in dienst. In totaal hebben deze bedrijven samen 1.100 HBO-ers in dienst, gemiddeld is dat bijna vijf.2 Dit zijn iets meer HBO-ers in vergelijking met de meting van 2000. Ongeveer een kwart van alle werknemers heeft een MBO-diploma3 en 9% een HBO-diploma. Ervan uitgaande dat ongeveer 75% van de werknemers een technische functie heeft4, kan het aandeel van MTS-ers en HTS-ers op het technische personeel worden geschat op respectievelijk ongeveer 18% en 7%. Tussen het hebben van MBO-ers en/of HBO-ers en bedrijfsgrootte bestaat een sterk verband: kleinere bedrijven hebben relatief minder MBO-ers/HBO-ers in dienst dan grotere bedrijven. Tussen het hebben van MBO-ers/HBO-ers en bijscholing bestaat eveneens een sterk verband: actief bijscholende bedrijven hebben vaker dan gemiddeld MBO-ers/HBO-ers in dienst en hebben bovendien ook relatief meer HBO-ers en MBO-ers in dienst. Ook bedrijven met BBLleerlingen in dienst hebben vaker MBO/HBO-ers en meer MBO-ers in dienst dan gemiddeld het geval is.
2.2
Dienstverlening OOM
De 488 bedrijven is gevraagd of zij OOM kennen. Vrijwel alle bedrijven (96%) geven aan OOM te kennen; twintig bedrijven kennen OOM niet. Vervolgens is de 468 bedrijven die OOM kennen gevraagd of zij bekend zijn met een aantal vormen van dienstverlening van OOM, namelijk: • financiële bijdrage voor bijscholingscursussen van personeel; • financiële bijdrage voor vakopleidingen, zoals de BeroepsBegeleidende Leerweg (BBL); • financiële bijdrage voor werkgelegenheids- en reïntegratietrajecten; • persoonlijk scholingsadvies door scholingsadviseurs van OOM. In onderstaande tabel is weergegeven hoeveel bedrijven bekend zijn met elk bovengenoemd aspect van dienstverlening van OOM. Omdat het om afzonderlijke resultaten gaat, kunnen de percentages niet bij elkaar worden opgeteld. Tabel 3
Bekend met dienstverlening van OOM (n=468)
Bekend met
Aantal
%
Bijdrage bijscholing
452
97%
Bijdrage vakopleidingen
415
89%
Persoonlijk scholingsadvies
341
73%
Bijdrage werkgelegenheids- en reïntegratietrajecten
273
58%
Bedrijven zijn het meest bekend met de financiële bijdrage voor bijscholing van personeel: 452 bedrijven (97%) zijn op de hoogte van deze dienstverlening van OOM. Bedrijven zijn relatief 2
Op basis hiervan kan een schatting worden gemaakt van het totale aantal MBO-ers in de metaalbewerking, namelijk tussen 70.000 en 75.000. Het totale aantal HBO-ers in de metaalbewerking ligt tussen 25.000 en 30.000 in Nederland. 3 Ten opzichte van het jaar 2000 is het aandeel MBO-ers 6% lager. 4 Zie metingen van de jaren 1997 t/m 1999; dit is in 2000 en 2001 niet gevraagd.
10
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
het minst bekend met de financiële bijdrage voor werkgelegenheids- en reïntegratietrajecten: ruim de helft (58%) van de bedrijven is hiervan op de hoogte. Er is een verband tussen bekend zijn met de financiële bijdrage voor vakopleidingen en bedrijfsomvang: bedrijven met meer dan tien werknemers zijn vaker bekend met de financiële bijdrage voor vakopleidingen dan kleinere bedrijven. Hetzelfde geldt tevens voor bedrijven met BBL-leerlingen in dienst. Er bestaat echter geen verband tussen bijscholing en mate van bekendheid met dienstverlening door OOM. De 468 bedrijven die OOM kennen is gevraagd in hoeverre zij in het algemeen tevreden of ontevreden zijn over de dienstverlening van OOM. Tabel 4
Tevredenheid over dienstverlening OOM (n=468)
Mate van tevredenheid over dienstverlening OOM
Aantal
%
41
9%
296
63%
Niet tevreden / niet ontevreden
83
18%
Ontevreden
15
3%
4
1%
29
6%
468
100%
Zeer tevreden Tevreden
Zeer ontevreden Weet niet/geen antwoord Totaal
Bijna driekwart van de bedrijven is zeer tevreden of tevreden (totaal 72%) over de dienstverlening van OOM. Slechts 4% van de bedrijven is hierover ontevreden of zeer ontevreden. Relatief veel bedrijven heeft ‘weet niet/geen antwoord’ als antwoord gegeven, namelijk 29 bedrijven (6%). Hier bestaat een sterk verband met bijscholing: actieve bijscholers zijn relatief tevredener dan gemiddeld. Eveneens is er verband met het in dienst hebben van BBL-leerlingen: bedrijven met deze leerlingen zijn relatief tevredener over OOM’s dienstverlening dan bedrijven zonder BBLleerlingen.
2.3
Internet
Op het moment van onderzoek is 80% van de onderzochte metaalbewerkingsbedrijven aangesloten op het internet. Er bestaat een sterk verband tussen de aansluiting op internet en de bedrijfsgrootte: 63% van de bedrijven met één tot en met vijf werknemers is aangesloten op het internet en hetzelfde geldt voor 99% van de bedrijven met meer dan 35 werknemers. Ook bestaat een sterk verband tussen de aansluiting op internet en actieve bijscholing: 87% van de actief bijscholende bedrijven is aangesloten op internet tegen 67% van de niet actief bijscholende bedrijven. Verder bestaat er een verband tussen aansluiting op internet en het in dienst hebben van BBL-leerlingen: van de leerbedrijven is 87% op internet aangesloten tegen 77% bij de niet-leerbedrijven.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
11
De 388 bedrijven die op internet zijn aangesloten gebruiken het internet voornamelijk voor de volgende doeleinden: • combinatie van e-mailcorrespondentie, zoeken van informatie en commerciële doeleinden (26%); • combinatie van e-mailcorrespondentie en zoeken van informatie (19%); • e-mailcorrespondentie (18%); • zoeken van informatie (14%).
12
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
3
Arbeidsmarkt en personeelsvoorziening
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke vacatures bij de onderzochte metaalbewerkingsbedrijven en op de wijze waarop bedrijven die proberen te vervullen. Tevens wordt weergegeven in hoeverre bedrijven stagiaires in dienst hebben, als indicatie voor de aantrekkingskracht van de metaalbewerking op jongeren/leerlingen.
3.1
Aantal vacatures
Aan de respondenten is gevraagd of er op het moment van meting vacatures openstaan. Bijna een derde deel (29%) van de onderzochte bedrijven heeft op dat moment inderdaad vacatures. Het gaat om gemiddeld 3,2 openstaande vacatures per bedrijf (138 bedrijven hebben in totaal 445 vacatures, van twee bedrijven is het aantal vacatures niet bekend). Als het aantal onderzochte bedrijven wordt vergeleken met het totale aantal OOM-bedrijven, kan ook het totale aantal vacatures van de gehele branche worden geschat.5 Na deze ophoging (via vermenigvuldiging en gecorrigeerd op bedrijfsomvang) blijkt dat het totale aantal vacatures eind 2001 ligt tussen 6.500 en 7.500 vacatures bij de bij OOM aangesloten bedrijven. Er bestaat een verband tussen bedrijfsomvang en het aantal vacatures. Grotere bedrijven hebben relatief vaker en meer vacatures dan kleinere bedrijven. Tevens bestaat er een verband tussen het hebben van BBL-leerlingen en het hebben van vacatures: bedrijven met BBL-leerlingen hebben relatief vaker vacatures dan bedrijven zonder deze leerlingen. Hetzelfde geldt voor bijscholing: actief bijscholende bedrijven hebben vaker dan gemiddeld vacatures dan niet-actief bijscholende bedrijven.
3.2
Stagiaires
Om een beeld te krijgen van de aantrekkingskracht van de bedrijven op jongeren en het gevraagde opleidingsniveau van eventuele (toekomstige) medewerkers is in de Marktmonitor nagegaan of bedrijven stagiaires hebben en zo ja, welke opleiding die stagiaires volgen. Tevens is de gemiddelde duur van de stages bepaald. Een kwart (25%) van de ondervraagde bedrijven heeft op moment van onderzoek één (of meer) stagiaire(s) in huis. Bij deze 122 bedrijven lopen in totaal 222 stagiaires rond, een gemiddelde van 1,8 per bedrijf. Er bestaat een sterk verband tussen het hebben van stagiaires en bedrijfsomvang: grotere bedrijven hebben relatief vaker een stagiair dan kleinere bedrijven. Dit geldt vooral voor bedrijven met 21 of meer werknemers. Ook hebben grotere bedrijven relatief meer stagiaires in huis dan kleinere bedrijven. Verder blijkt eveneens een sterk verband met bijscholing: actief bijscholende bedrijven hebben vaker dan gemiddeld stagiaires. Hetzelfde geldt ook voor bedrijven met BBL-leerlingen.
5
Het gaat om een standcijfer, niet om het aantal vacatures over het gehele jaar bezien.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
13
De volgende tabel geeft weer hoeveel bedrijven stagiaires van specifieke opleidingen in huis hebben. Tevens wordt per opleidingsniveau de gemiddelde duur van de stages weergegeven. Omdat per bedrijf meerdere stagiaires aanwezig kunnen zijn, telt het totaal op tot boven 122 bedrijven en boven 100%. Tabel 5
Aantal en typen stages en gemiddelde duur daarvan (n=122)
Opleiding
Aantal bedrijven met stagiaire(s)
Percentage
Gemiddeld duur van de stage
LTS/VBO
34
28%
24 weken6
MTS/MBO
72
59%
20 weken
HTS/HBO
20
16%
20 weken
Technische Universiteit/Universiteit
3
2%
22 weken
Andere opleiding*
7
6%
22 weken
Weet niet
3
2%
n.v.t.
*
Genoemde andere opleidingen zijn bijvoorbeeld: Werktuigbouw, een vakopleiding, een reïntegratieproject, VOMLK, IT-opleiding.
Uit de tabel blijkt dat bedrijven in meer dan de helft van de gevallen (59%) stagiaires hebben op MTS-/MBO-niveau. Stagiaires van de Technische of andere Universiteit worden het minst vaak aangetroffen (2%). Tevens blijkt dat een LTS/VBO-stage gemiddeld het langst duurt (24 weken). De stages op MTS/MBO- en HTS/HBO-niveau duren met gemiddeld twintig weken het kortst. De verschillen in duur van de stages blijven echter beperkt. Aan de bedrijven is gevraagd of zij actief stagiaires werven. Meer dan tweederde deel (68%) van de bedrijven zegt dat niet te doen. Bedrijven komen vooral in contact met stagiaires op de volgende wijze: • Via scholen/ROC’s (95 keer genoemd). • Via spontane aanmelding door leerlingen (23 keer genoemd). • Via bekenden en vrienden (6 keer genoemd). Andere wijzen van in contact komen met stagiaires zoals via de SOM of medewerkers van OOM zijn slechts door enkele bedrijven genoemd.
6
Bij deze vraag hebben zes respondenten aangegeven dat de stages één jaar of langer duren. Het is denkbaar dat deze respondenten bij deze vraag de duur van bijvoorbeeld de BBL voor ogen hadden. Als de antwoorden van deze respondenten niet worden meegerekend, bedraagt de gemiddelde duur van een LTS/VBO-stage dertien weken.
14
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
4
Opleiding en bijscholing van personeel
In dit hoofdstuk komt het bijscholingsbeleid van de geënquêteerde bedrijven aan bod. Er wordt een beeld gegeven van de mate waarin werknemers externe bijscholing en schriftelijk cursussen volgen. In paragraaf 4.2 worden de randvoorwaarden van bijscholing besproken. Bedrijven hebben antwoord gegeven op de vraag óf en hoe zij hun werknemers stimuleren om zich te laten bijscholen. Daarnaast is gevraagd of bedrijven ook een financiële bijdrage van OOM ontvangen. Ook is gevraagd of bedrijven goed op de hoogte zijn van de scholingsbehoefte bij werknemers en van het scholingsaanbod bij OOM. Ten slotte wordt in de derde paragraaf een aantal aspecten weergegeven die kunnen duiden op een structureel scholingsbeleid.
4.1
Bijscholing algemeen
Externe bijscholing (cursussen) Van de geënquêteerde bedrijven zegt 63% dat zij werknemers in het afgelopen jaar hebben laten bijscholen door middel van externe cursussen. Dit percentage moet worden gecorrigeerd. In de enquête treedt namelijk selectieve respons op: bedrijven die een OOM-bijdrage hebben ontvangen zijn in het onderzoek ondervertegenwoordigd.7 Dat betekent dat het percentage bedrijven dat in het onderzoek zegt aan externe bijscholing te doen, lager ligt dan in werkelijkheid. Met andere woorden, er moet een opwaartse correctie worden toegepast. Uit deze nadere analyse volgt het gecorrigeerde bijscholingspercentage voor de gehele branche. Ongeveer 70% van de metaalbewerkingsbedrijven heeft in 2001 werknemers extern laten bijscholen. In het vervolg van dit hoofdstuk worden deze bedrijven de ‘actieve’ bijscholers genoemd. Hierbij bestaat een sterke samenhang met de bedrijfsomvang: in kleine bedrijven tot en met tien werknemers wordt (veel) minder bijgeschoold dan in grote bedrijven. Bedrijven met 11 of meer werknemers scholen meer dan gemiddeld bij. Ook bestaat er sterk verband met het hebben van BBL-leerlingen: leerbedrijven scholen relatief meer bij dan niet-leerbedrijven.
4.2
Randvoorwaarden bijscholing
Bijscholing van werknemers is afhankelijk van onder andere de volgende factoren: • initiatief en stimulans; • financiële voorwaarden; • inzicht in de behoefte van scholing; • inzicht in het aanbod van cursussen en inhoud cursussen; • noodzaak van bijscholing. Deze factoren worden in deze paragraaf afzonderlijk toegelicht. 7
Dit blijkt uit een vergelijking van OOM-cijfers en een specifiek onderzoeksresultaat. Het gaat daarbij om het percentage bedrijven dat in 2001 een financiële bijdrage voor bijscholing heeft ontvangen of aangevraagd. Ten opzichte van de Marktmonitor van 2000 treedt hier een verschil op: in de meting van vorig jaar waren bedrijven die een OOMbijdrage hadden ontvangen niet onder- maar oververtegenwoordigd.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
15
Initiatief en stimulans: algemeen Aan zowel bijscholende als niet-bijscholende bedrijven is gevraagd: Wie neemt het initiatief tot bijscholing: het bedrijf, de werknemer, of beide(n)? Hieruit blijkt het volgende. Tabel 6
Initiatiefnemer voor een cursus in het algemeen (n=488)
Initiatiefnemer
Aantal
%
222
45%
37
8%
Beide(n)
207
42%
Weet niet
22
5%
488
100%
Bedrijf Werknemer
Totaal
In bijna de helft van de gevallen (45%) neemt het bedrijf over het algemeen het initiatief tot bijscholing. In bijna evenveel gevallen (42%) nemen het bedrijf en werknemer in onderlinge samenspraak het initiatief. Dit zijn vooral actief bijscholende bedrijven. Verder neemt de werknemer in 8% van de gevallen het initiatief. Initiatief door werknemers Bedrijven nemen in het algemeen dus vaak zelf het initiatief tot bijscholing. Het is mogelijk dat binnen bedrijven waar in het algemeen het initiatief tot bijscholing door het bedrijf zelf wordt genomen, het toch voorkomt dat werknemers zelf ook weleens het initiatief nemen. Alle in het onderzoek betrokken bedrijven is gevraagd of werknemers zelf weleens voorstellen om een cursus of opleiding te gaan volgen. Tweederde deel van de bedrijven (66%) geeft aan dat dit inderdaad weleens voorkomt. Hier bestaat een sterk verband met bedrijfsomvang. Grotere bedrijven (meer dan tien werknemers) hebben vaker dan gemiddeld werknemers die zelf voorstellen een cursus of opleiding te gaan volgen dan kleinere bedrijven. Tevens is er een sterke samenhang met actieve bijscholing: bedrijven die actief bijscholen hebben vaker dan gemiddeld werknemers die zelf voorstellen een cursus te gaan volgen. Hetzelfde geldt voor bedrijven met BBL-leerlingen. Vrijwel alle bedrijven (94%) honoreren dergelijke initiatieven meestal. Toch geeft ongeveer 40% van deze bedrijven (123 bedrijven) aan dat het weleens is voorgekomen dat een initiatief van een werknemer tot het volgen van een cursus of opleiding niet is gehonoreerd. Hier bestaat een sterk verband met bedrijfsomvang: bij bedrijven met meer dan twintig werknemers komt het vaker dan gemiddeld voor dat een dergelijk initiatief van een werknemer niet wordt gehonoreerd. Tevens is er een sterke samenhang met bijscholing: bij actieve bijscholers komt het vaker dan gemiddeld voor dat een dergelijk initiatief niet wordt gehonoreerd. Hetzelfde geldt voor bedrijven met BBL-leerlingen.
16
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
Redenen die zij hiervoor geven zijn te zien in de volgende tabel. Doordat hier meer dan één reden kon worden genoemd, telt het totaal op boven 123. Tabel 7
Redenen om initiatief werknemers niet te honoreren (n=123) (meerdere antwoorden mogelijk)
Redenen niet honoreren initiatief
Aantal keren genoemd
De voorgestelde cursussen zijn voor het bedrijf niet relevant
92
De voorgestelde cursussen zijn te hoog gegrepen voor werknemers
11
Bijscholing is niet nodig
9
De door werknemers voorgestelde cursussen zijn te duur
5
De voorgestelde cursussen kunnen alleen onder werktijd worden gevolgd
1
Anders
9
Weet niet/geen antwoord
5
De meest genoemde reden voor het niet honoreren van initiatieven van werknemers is dat de voorgestelde cursussen voor het bedrijf niet relevant zijn. De overige redenen worden veel minder vaak genoemd. Financiële bijdrage OOM OOM draagt financieel bij aan de bijscholing van werknemers. De voorwaarden hiervoor zijn in het kort de volgende: • de cursus moet relevant zijn voor de bedrijfstak; • het bedrijf moet (nog) beschikken over voldoende bijscholingssaldo (een dag per werknemer per jaar). Aan de actieve bijscholers (307 bedrijven in het onderzoek) is gevraagd of zij een financiële bijdrage hebben aangevraagd of al ontvangen voor hun cursuskosten. Tabel 8 Bijdrage Ja Nee Weet niet Totaal
Financiële bijdrage van OOM aangevraagd of al ontvangen? (n=307) Aantal
%
223
73%
78
25%
6
2%
307
100%
Bijna driekwart van de actieve bijscholers (73%) heeft een financiële bijdrage van OOM ontvangen. Ten aanzien het ontvangen van de OOM-bijdrage bestaat een samenhang met de omvang van het bedrijf. De bedrijven met minder dan elf werknemers zeggen minder dan gemiddeld dat zij een OOM-bijdrage hebben ontvangen. Bedrijven met elf of meer werknemers zeggen meer dan gemiddeld een bijdrage te hebben ontvangen. Verder bestaat er een verband met het in dienst hebben van BBL-leerlingen: bedrijven met BBL-leerlingen hebben vaker dan gemiddeld een bijdrage ontvangen.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
17
Tevens is actieve bijscholers gevraagd of werknemers dit jaar cursussen hebben gevolgd waarvoor géén financiële bijdrage bij OOM is aangevraagd. Van de actief bijscholende beschrijven geeft 40% geeft aan dat er inderdaad cursussen door werknemers zijn gevolgd waarvoor geen financiële bijdrage van OOM is aangevraagd. De redenen die deze 122 bedrijven hiervoor geven zijn te zien in onderstaande tabel. Hierbij worden absolute aantallen gebruikt. Tabel 9
Redenen om geen financiële bijdrage voor cursussen aan te vragen (n=122) (meerdere antwoorden mogelijk)
Redenen geen bijdrage aangevraagd
Aantal keren genoemd
De cursus komt niet in aanmerking voor de bijdrage
28
Niet aan gedacht / gewoon vergeten
22
Dacht dat avondcursussen niet worden vergoed
16
Was geen tijd voor / cursus begon al snel
11
Gebrek aan informatie
9
Tegoeden / scholingsdagen zijn op
9
Gaan we nog aanvragen / gaan we nog doen
7
Geen zin in administratieve rompslomp
4
Is toeval
1
Overige
14
Weet niet
12
De meest genoemde redenen voor het niet aanvragen van een OOM-bijdrage voor cursussen: • De cursus komt niet in aanmerking voor de bijdrage. • Niet aan gedacht/gewoon vergeten. • Dacht dat avondcursussen niet worden vergoed. • Er was geen tijd voor/de cursus begon al snel. Overige antwoorden die zijn gegeven zijn bijvoorbeeld: ‘dat hebben we intern opgelost’, ‘is op andere wijze vergoed’ of ‘ik ben te laat met het nazien’.
18
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
In de volgende tabel geven de 122 bedrijven die geen OOM-bijdrage hebben aangevraagd aan welke cursussen de werknemers hebben gevolgd. Tabel 10
Cursussen waarvoor geen bijdrage is aangevraagd (n=122) (meerdere antwoorden mogelijk)
Cursussen
Aantal keren genoemd
Technische cursussen algemeen
31
EHBO / Bedrijfshulpverlening
14
VCA
12
Avondopleiding (niet MTS-avondopleiding)
12
Lassen
9
Automatisering
8
Rijbewijs
8
MTS-avondopleiding
7
Cursussen voor leidinggevenden
6
Vreemde talen
5
Communicatie en presentatie
4
Nederlands
2
Overige cursussen
7
Weet niet
8
De meest genoemde cursussen waarvoor geen bijdrage bij OOM is aangevraagd zijn: • algemene technische cursussen; • EHBO, bedrijfshulpverlening; • VCA; • Avondopleiding (niet MTS-opleiding). Overige genoemde cursussen hebben betrekking op onder meer administratie, management en boekhouden. Aanbod bijscholing en informatiekanalen Aan alle onderzochte bedrijven is gevraagd of zij een goed beeld van het cursusaanbod hebben. Het merendeel van deze bedrijven (89%) zegt dit inderdaad te hebben. Hier bestaat een verband met bijscholing: actief bijscholende bedrijven zeggen vaker dan gemiddeld dat zij een goed beeld van het cursusaanbod hebben. Bijna driekwart van alle bedrijven is van mening dat er voldoende geschikte cursussen zijn voor hun bedrijf (74%). Daarentegen vindt 22% dat er onvoldoende geschikte cursussen zijn. Hier bestaat een verband met bedrijfsomvang: bedrijven met 21 of meer werknemers zijn vaker dan gemiddeld van mening dat er voldoende geschikte cursussen voor hun bedrijf zijn. Bedrijven met minder dan 21 werknemers zijn daarentegen vaker dan gemiddeld van mening dat er onvoldoende geschikte cursussen voor hun bedrijf zijn. Tevens bestaat er verband met het hebben van BBL-leerlingen: bedrijven met BBL-leerlingen vinden vaker dat er voldoende geschikte cursussen zijn voor hun bedrijf dan bedrijven zonder deze leerlingen.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
19
Aan de 108 bedrijven die vinden dat er onvoldoende geschikte cursussen zijn is gevraagd welke cursussen in het huidige aanbod ontbreken. De meeste bedrijven (69%) uit deze groep hebben hier een concreet voorbeeld genoemd. Een volledig overzicht van ontbrekende cursussen is inmiddels aan OOM opgeleverd. Inzicht in scholingsbehoefte Ruim tweederde deel van alle geënquêteerde bedrijven (68%) inventariseert regelmatig de scholingsbehoefte van haar werknemers. Hier bestaat een sterk verband met bedrijfsomvang: bedrijven met zes of meer werknemers geven vaker dan gemiddeld aan regelmatig de scholingsbehoefte van haar werknemers te inventariseren. Hetzelfde geldt voor bedrijven met BBLleerlingen en voor actief bijscholende bedrijven. Dit gebeurt onder andere op de volgende manieren: • Bij 46% van de bedrijven wordt dat tijdens functioneringsgesprekken besproken. Dit gebeurt relatief minder vaak bij bedrijven met minder dan zes werknemers dan bij grotere bedrijven. • Volgens 29% van de respondenten gebeurt dit door eigen waarneming en inschatting. Dit gebeurt relatief vaker bij bedrijven met minder dan zes werknemers. • Bij 18% van de bedrijven wordt dat aan de werknemers zelf gevraagd. • Bij 14% van de bedrijven komen de werknemers daar zelf mee. • Bij 9% van de bedrijven leveren direct leidinggevenden hierover de informatie. Dit gebeurt vooral bij grote bedrijven (met 51 of meer werknemers). Scholingsbeleid met behulp van Bedrijfsopleidingsplan en functiebeschrijvingen Ongeveer een kwart van de ondervraagde bedrijven (26%) heeft iets op papier gezet omtrent de bijscholing van werknemers, bijvoorbeeld in een Bedrijfsopleidingsplan (BOP). Het merendeel van de ondervraagde bedrijven (73%) heeft hieromtrent echter niets op papier gezet. In de volgende tabel wordt per grootteklasse het percentage bedrijven met een BOP weergegeven. Die percentages moeten worden vergeleken met het totale percentage bedrijven dat een BOP heeft opgesteld, namelijk 26%. Een percentage onder die 26% betekent dat de betreffende grootteklasse minder dan gemiddeld een BOP heeft en boven 26% meer dan gemiddeld. Tabel 11
Bedrijfsopleidingsplannen in percentages per bedrijfsgrootte (n=488)
Omvang bedrijf
%
1 – 5 werknemers
9%
6 – 10 werknemers
19%
11 – 20 werknemers
26%
21 – 35 werknemers
39%
36 – 50 werknemers
64%
51 en meer werknemers
62%
Gemiddeld
26%
Er blijkt sterke samenhang te bestaan tussen de bedrijfsgrootte en de aanwezigheid van bedrijfsopleidingsplannen: kleine bedrijven hebben veel minder vaak een BOP dan middelgrote en grote bedrijven. Tevens bestaat er een sterke samenhang tussen de aanwezigheid van een BOP en BBL-leerlingen: leerbedrijven hebben vaker dan gemiddeld een BOP. Hetzelfde verband geldt
20
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
voor actief bijscholende bedrijven: actief bijscholende bedrijven hebben vaker dan gemiddeld een BOP. Dit geldt voor zowel kleine als grote actief bijscholende bedrijven. Van de 488 bedrijven heeft 62% de functies vastgelegd in functiebeschrijvingen. Ook dit hangt sterk samen met de omvang van het bedrijf: de kleinere bedrijven (twintig of minder werknemers) zitten onder het gemiddelde en de grotere bedrijven er duidelijk boven. Ook geldt een sterke samenhang met bijscholing: actieve bijscholers geven meer dan gemiddeld aan dat zij functies in functiebeschrijvingen vastleggen. Hetzelfde geldt voor bedrijven met BBLleerlingen.
4.3
Structureel scholingsbeleid
In welke mate is bij metaalbewerkingsbedrijven sprake van structureel scholingsbeleid? Om dit te kunnen waarnemen is voor de volgende indicatoren gekozen: • Aanwezigheid van stagiaires. • Aanwezigheid leerlingen (via de BBL). • Volgen van externe bijscholing. • Beeld van cursusaanbod. • Achteraf evalueren van nut van een cursus. • Inventarisatie van de scholingswensen van werknemers. • Initiatief tot bijscholing komt vanuit bedrijf. • Aanwezigheid van functiebeschrijvingen. • Aanwezigheid van een Bedrijfsopleidingsplan (BOP). Deze indicatoren zijn in voorgaande paragrafen merendeels de revue gepasseerd maar worden in de volgende tabel alsnog gezamenlijk weergegeven voor alle onderzochte bedrijven. Daarmee wordt een indicatief inzicht verkregen in het structurele scholingsbeleid van bedrijven. Tabel 12
Structureel scholingsbeleid (n=488)
Indicatoren
%
Beeld van cursusaanbod
89%
Volgen externe bijscholing
70%
Achteraf evalueren nut cursus
74%
Inventarisatie scholingswensen
68%
Aanwezigheid functiebeschrijvingen
62%
Initiatief bijscholing vanuit bedrijf*
45%
Aanwezigheid bedrijfsopleidingsplan
26%
Aanwezigheid leerlingen
26%
Aanwezigheid stagiaires
25%
*
Daarop aansluitend: 42% van de bedrijven neemt samen met werknemer het initiatief.
Bedrijven scoren vooral op het beeld in het cursusaanbod en het achteraf evalueren van het nut van cursussen. Het minst scoort de aanwezigheid van stagiaires: bij een kwart van de bedrijven zijn stagiaires werkzaam. Ook de aanwezigheid van leerlingen scoort laag: deze zijn aanwezig in ongeveer een kwart van de bedrijven, namelijk 26%.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
21
Verbanden tussen verschillende aspecten van het scholingsbeleid Er bestaan verbanden tussen verschillende aspecten van het scholingsbeleid. Het gaat om de volgende aspecten: inventarisatie scholingsbehoefte, functiebeschrijvingen, inzicht in cursusaanbod en voldoende geschikte cursussen voor het bedrijf. •
Bedrijven die de bijscholingbehoefte regelmatig inventariseren hebben vaker functies in functiebeschrijvingen vastgelegd dan bedrijven die niet regelmatig de bijscholingsbehoefte inventariseren (67% ten opzichte van 53%)
•
Bedrijven die regelmatig de bijscholingsbehoefte inventariseren geven vaker aan dat zij een goed beeld hebben van het cursusaanbod dan bedrijven die niet regelmatig de bijscholingsbehoefte inventariseren (93% ten opzichte van 84%).
•
Bedrijven die van mening zijn dat er voldoende geschikte cursussen voor hun bedrijf zijn hebben vaker een goed beeld van het cursusaanbod dan bedrijven die vinden dat er onvoldoende geschikte cursussen voor hun bedrijf zijn (79% ten opzichte van 21%).
22
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
5
Beroepsonderwijs en beroepsbegeleidende leerweg
In dit hoofdstuk zal onderscheid worden gemaakt naar bedrijven die op moment van meting leerlingen via de BeroepsBegeleidende Leerweg (BBL) in dienst hadden en bedrijven die op dat moment geen leerlingen via de BBL in dienst hadden.
5.1
Bedrijven met BBL-leerlingen8
Ongeveer een kwart van de 488 geënquêteerde bedrijven (26%) had in november - december 2001 één of meer leerlingen via BBL in dienst.9 Het gaat om in totaal 125 leerbedrijven. In onderstaande tabel wordt het percentage leerbedrijven per bedrijfsgrootte weergegeven op het moment van onderzoek. Dit percentage moet worden vergeleken met de 26% die over het geheel bezien leerlingen heeft. Daaruit kan worden afgeleid in hoeverre in elke grootteklasse minder of meer dan gemiddeld leerlingen worden opgeleid. De tabel heeft betrekking op 125 leerbedrijven. Tabel 13
Percentage leerbedrijven per bedrijfsgrootte (n=125)
Omvang bedrijf
%
1 – 5 werknemers
14%
6 – 10 werknemers
21%
11 – 20 werknemers
25%
21 – 35 werknemers
40%
36 – 50 werknemers
43%
51 en meer werknemers
47%
Gemiddeld
26%
Bij de bedrijven met één tot en met tien werknemers worden relatief veel minder dan gemiddeld BBL-leerlingen opgeleid terwijl bij bedrijven met meer dan twintig werknemers meer dan gemiddeld BBL-leerlingen worden opgeleid. Ook bestaat er een sterk verband met actieve bijscholing: bedrijven die actief bijscholen hebben veel vaker BBL-leerlingen dan gemiddeld het geval is. Dit verband geldt voor zowel kleinere als grotere actief bijscholende bedrijven. De 125 bedrijven met BBL-leerlingen is gevraagd of zij de financiële bijdrage kennen die OOM aan leerlingen verstrekt. Van de bedrijven blijkt 85% deze bijdrage inderdaad te kennen. De overige negentien bedrijven (15%) geven aan deze bijdrage niet te kennen.
8
Vorig jaar was dit paragraaf 5.2. Paragraaf 5.1 (Erkenning bedrijven BBL en BOL) is geschrapt, omdat dit niet in de Marktmonitor over 2001 is gemeten. 9 Tijdens de telefonische enquête is aan de bedrijven uitgelegd dat BBL de nieuwe term is voor het leerlingwezen.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
23
Werving van leerlingen Een belangrijke vraag uit het onderzoek is of bedrijven gemakkelijk geschikte leerlingen kunnen vinden. Deze vraag is voorgelegd aan alle 125 leerbedrijven in het onderzoek. In de volgende tabel wordt aangegeven hoe gemakkelijk of moeilijk deze leerbedrijven het vinden om geschikte leerlingen te werven. Tabel 14
Moeilijkheidsgraad om leerlingen te vinden (n=125)
Vinden van leerlingen
Aantal
Zeer makkelijk
%
5
4%
Makkelijk
34
27%
Niet makkelijk / niet moeilijk
19
15%
Moeilijk
36
29%
Zeer moeilijk
26
21%
5
4%
125
100%
Weet niet Totaal
Voor de helft van de leerbedrijven (50%) is het moeilijk tot zeer moeilijk om geschikte leerlingen te werven. Voor ongeveer eenderde deel van de leerbedrijven (31%) is dit daarentegen makkelijk of zeer makkelijk. Begeleiding van de leerlingen In vrijwel alle actieve leerbedrijven (98%) is een medewerker verantwoordelijk voor de begeleiding van de BBL-leerlingen. Op termijn zullen alle leerbedrijven een certificaat moeten behalen om als erkend leerbedrijf een leerling op te 'mogen' leiden en in aanmerking te komen voor een fiscale bijdrage. Eén van de voorwaarden om erkend te worden is de aanwezigheid in het bedrijf van een praktijkbegeleider die minimaal een vierdaagse cursus Praktijkbegeleiding heeft gevolgd. Iets meer dan driekwart van de leerbedrijven (78%) heeft de praktijkbegeleider deze cursus inderdaad gevolgd. Hierbij onderscheiden de kleine, middelgrote en grote bedrijven zich onderling niet. Wel is er een verband met bijscholing: actieve bijscholers hebben vaker dan gemiddeld de cursus Praktijkbegeleiding gevolgd. Bij 17% van de leerbedrijven hebben de praktijkbegeleiders dit diploma echter nog niet op zak. Aan deze 21 bedrijven is vervolgens gevraagd of zij dit alsnog van plan zijn. Dit wordt in de volgende tabel weergegeven. Met het oog op de beperkte aantallen worden hier geen percentages gegeven. Tabel 15
Cursus Praktijkbegeleider (n=21)
Cursus alsnog volgen?
Aantal
Ja
8
Misschien
3
Nee
10
Totaal
21
24
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
Ongeveer eenderde deel van de 21 bedrijven waarvan de praktijkbegeleider de cursus niet heeft gevolgd is van plan dit alsnog te gaan doen. Drie bedrijven zeggen hier ‘misschien’. Tien bedrijven zijn echter niet van plan hun leermeesters alsnog deze cursus te laten volgen. Toekomst BBL bij bedrijven In het onderzoek is nagegaan welke toekomstplannen de geënquêteerde leerbedrijven hebben ten aanzien van de BBL en de BBL-leerlingen. Op de vraag of de huidige 125 leerbedrijven ook volgend (school)jaar weer leerlingen via de BBL zullen opleiden, reageert driekwart positief (75%). Daarentegen wil 15% volgend jaar geen nieuwe leerlingen aannemen, terwijl 10% het nog niet weet. Hier bestaat geen verband met bijscholing of bedrijfsomvang. Aan de negentien bedrijven die volgend jaar geen leerlingen willen aannemen is gevraagd naar de reden daarvoor. Vanwege de lage absolute aantallen worden hier opnieuw geen percentages gegeven. Tabel 16
Waarom volgend jaar geen leerlingen opleiden? (n=19) (meerdere antwoorden mogelijk)10
Reden
Aantal keren
Geen behoefte aan leerlingen / leiden om de twee jaar op *
9
Geen werknemers op dit kwalificatieniveau
2
Leerling opleiden kost te veel geld / subsidie te laag
1
Opleiden is te veel gedoe / neemt liever werknemers aan die elders al zijn opgeleid
1
Bedrijf kan niet alle aspecten van praktijkbegeleiding bieden
1
Anders
3
Weet niet / geen antwoord
2
*
Deze leerlingen zijn dan nog niet klaar met opleiden; een BBL-opleiding duurt meestal twee jaar.
De meeste onderzochte bedrijven nemen volgend jaar geen nieuwe leerling aan, omdat men geen behoefte heeft aan BBL-leerlingen. Deze bedrijven starten hooguit eens per twee jaar met een nieuwe leerling. De overige redenen zijn sporadisch genoemd. Behoefte aan BBL niveau 3 en 4 Bedrijven met BBL-leerlingen is gevraagd of zij behoefte hebben aan werknemers met een voortgezette leerlingwezenopleiding, oftewel BBL niveau 3 en 4.11 Het gaat om 125 bedrijven.
10 11
Elk bedrijf heeft hier desondanks één reden genoemd. Er zijn acht bedrijven die niet weten of zij leerlingen hebben. Deze zijn buiten beschouwing gelaten.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
25
Tabel 17
Behoefte aan BBL niveau 3 en 4 (n=125)
Behoefte aan BBL niveau 3 en 4
Aantal
%
Ja
76
61%
Nee
43
34%
Weet niet
6
5%
125
100%
Totaal
Bijna tweederde deel van de huidige BBL-bedrijven (61%) heeft inderdaad behoefte aan een BBL niveau 3 en 4. De 76 bedrijven met behoefte aan een BBL niveau 3 en 4 is gevraagd van wie het initiatief hiervoor zou moet komen. Ongeveer de helft van deze bedrijven (39) is van mening dat het initiatief voor een BBL niveau 3 en 4 van zowel het bedrijf als werknemers moet komen. Iets meer dan eenderde deel van de bedrijven (36%) is van mening dat dit initiatief door het bedrijf zelf moet worden genomen, terwijl 13% van de bedrijven vindt dat werknemers het initiatief moeten nemen. Ruim de helft van de 76 bedrijven met behoefte aan BBL niveau 3 en 4 (59%) heeft de voorkeur voor dergelijke opleidingen in de avonduren. Ongeveer een kwart van de bedrijven met behoefte aan BBL 3 en 4 (24%) heeft de voorkeur voor dagopleidingen en 17% heeft geen voorkeur. De 76 bedrijven met behoefte aan een BBL niveau 3 en 4 is gevraagd wie deze opleiding zou moeten betalen. Tabel 18
Wie moet voorgezette leerlingwezenopleiding betalen? (n=76)
Wie moet BBL3 en 4 betalen?
Aantal
%
Bedrijf
52
68%
Bedrijf èn werknemer
15
20%
Werknemer
1
1%
Anderen
6
8%
Weet niet
2
3%
Totaal
76
100%
Ruim tweederde deel van de bedrijven (68%) vindt dat het bedrijf deze opleiding zou moeten betalen. Een vijfde deel van de bedrijven (20%) is daarentegen van mening dat de opleiding betaald zou moeten worden door het bedrijf èn de werknemer. Eén bedrijf (1%) vindt dat de werknemer dit zou moeten betalen terwijl 8% van de bedrijven vindt dat anderen de opleiding zouden moeten betalen. Antwoorden die deze zes bedrijven onder meer hebben gegeven zijn: • OOM (twee keer genoemd); • Overheid (één keer genoemd); • OOM, SOM en overheid (één keer genoemd); • het bedrijf, de werknemer en de overheid (één keer genoemd).
26
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
5.2
Bedrijven zonder BBL-leerlingen
In het voorgaande is ingegaan op de 125 bedrijven die BBL-leerlingen in dienst hebben. De overige 355 onderzochte bedrijven hebben geen BBL-leerlingen in dienst en acht bedrijven weten dit niet. In deze paragraaf worden de resultaten van deze 355 bedrijven weergegeven. Het blijkt dat 39% van de niet-opleidende bedrijven in het verleden wel BBL-leerlingen in dienst heeft gehad. Deze bedrijven leiden dus afwisselend leerlingen op. Hier bestaat een verband met bedrijfsomvang: grotere bedrijven (met 21 of meer werknemers) hebben vaker dan gemiddeld ooit weleens BBL-leerlingen in dienst gehad. De 355 bedrijven die (op dit moment) geen BBL-leerlingen in dienst hebben is gevraagd naar de reden om nu geen leerlingen op te leiden. Tabel 19
Redenen om (op dit moment) geen leerlingen via BBL op te leiden (twee antwoorden mogelijk) (n=355)
Reden
Aantal keren genoemd
Kan geen (voor het bedrijf) geschikte leerlingen vinden
61
17%
Geen werknemers op dit niveau nodig
59
17%
Al voldoende werknemers op dit kwalificatieniveau
31
9%
Bedrijf kan niet alle aspecten van praktijkbegeleiding bieden
30
8%
Moeilijk c.q. onmogelijk om goede praktijkbegeleiding te garanderen/geen leermeesters beschikbaar
23
6%
Willen niet via de BBL opleiden
20
6%
Leerling opleiden kost te veel geld / financiële bijdrage is te laag / er moet geld bij
15
4%
Slechte ervaringen met BBL
11
3%
Neemt liever werknemers aan die elders al zijn opgeleid
10
3%
6
2%
67
19%
Men maakt gebruik van alternatieven voor de BBL Weet niet / geen antwoord *
%
Overige redenen * 61 17% Hier worden onder andere meermalen de volgende argumenten gegeven: BBL is niet van toepassing, kost te veel tijd en energie om leerlingen via BBL op te leiden, is een te klein bedrijf, het is er niet van gekomen, niet aan gedacht en gaan we nog doen/zijn we mee bezig.
De meest genoemde redenen om geen leerlingen via de BBL op te leiden zijn dat men geen geschikte leerlingen kan vinden (17%) of geen werknemers op dit niveau nodig heeft (15%). Overwegen de bedrijven die op dit moment geen BBL-leerlingen hebben, om volgend jaar wel een BBL-leerling aan te nemen?12 De helft van de bedrijven (50%) die op dit moment niet via de BBL opleidt, zegt dit volgend schooljaar ook niet te gaan doen, terwijl 29% ‘misschien’ zegt en 4% dit niet weet.
12
Dit is niet gevraagd aan de twintig bedrijven die hebben aangegeven dat zij geen leerlingen via de BBL opleiden omdat zij niet willen opleiden via de BBL.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
27
Vervolgens blijkt dat 17% van de bedrijven wèl overweegt om in het volgende schooljaar leerlingen aan te nemen. Hier bestaat een samenhang met bedrijfsomvang: grotere bedrijven (vanaf twintig werknemers) overwegen vaker dan gemiddeld om in het volgend schooljaar wel via de BBL op te gaan leiden. Van de 57 bedrijven die overwegen om volgend jaar wel via de BBL te gaan opleiden, wordt in de volgende tabel weergegeven tot welke grootteklasse zij behoren.13 Tabel 20
Verdeling van potentiële leerbedrijven per bedrijfsgrootte (n=57)
Omvang bedrijf
Aantal
1 – 5 werknemers
10
6 – 10 werknemers
13
11 – 20 werknemers
9
21 – 35 werknemers
12
36 – 50 werknemers
4
51 en meer werknemers
9
Totaal
57
In absoluut opzicht blijkt dat de meeste bedrijven die nu geen BBL-leerling hebben maar dat wel overwegen, zich in de grootteklasse zes tot en met tien werknemers bevinden. In twee andere grootteklasses zijn ook tien of meer bedrijven die overwegen een BBL-leerling te gaan opleiden: één t/m vijf en 21 t/m 35 werknemers. Mogelijke opleidingsvorm toekomstige BBL-opleiding Uit de enquête komt naar voren dat er bedrijven zijn die op dit moment niet via de BBL opleiden, maar dit volgend jaar wel gaan doen, dan wel dit overwegen of dit nog niet weten. Het gaat hierbij in totaal om 170 bedrijven. In de volgende tabel wordt van deze bedrijven weergegeven aan welke opleidingsvorm zij in dat geval de voorkeur geven, binnen of buiten het bedrijf. Tabel 21
Binnen het leerbedrijf of buiten het leerbedrijf (n=170)
Leersituatie
Aantal
%
Binnen bedrijf
117
69%
Buiten bedrijf
21
12%
Beide
22
13%
Weet niet
10
6%
170
100%
Totaal
Veruit de meeste bedrijven die zelf willen gaan opleiden of daarover nadenken, hebben een voorkeur voor opleiden binnen het bedrijf (69%). ‘Buiten het bedrijf’ geniet bij 12% de voorkeur.
13
Omdat het om hele kleine absolute aantallen gaat worden de percentages niet vermeld.
28
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
Alternatief voor BBL? Niet-leerbedrijven die ook niet van plan zijn om volgend jaar leerlingen via de BBL te gaan opleiden (of dit nog niet weten) en bedrijven die niet via de BBL willen opleiden, is gevraagd of zij een alternatief hebben voor de BBL. Het gaat hierbij om 207 niet-leerbedrijven. Van deze niet-leerbedrijven zegt 10% te beschikken over een alternatief (twintig bedrijven). Het merendeel (84%) heeft echter geen alternatief en veertien bedrijven weten dit niet. De alternatieven die de twintig niet-leerbedrijven hebben genoemd staan in de volgende tabel weergegeven. Hier waren meerdere antwoorden mogelijk. Tabel 22
Alternatieven BBL14 (n=20) (meerdere antwoorden mogelijk)
Alternatief voor BBL
Aantal malen genoemd
Opleiden via traject bijscholing
3
Werving schoolverlaters MTS
3
Training on the job
2
Vaklieden inkopen/wegkopen van andere bedrijven
2
Werknemer moet contractueel avondstudie doen
2
Anders*
9
* Zoals bijvoorbeeld: via de SOM, particuliere cursus, stagiaires MTS en HTS en externe vakopleiding.
In totaal noemen deze twintig bedrijven 21 alternatieven voor de BBL. Er doen zich nauwelijks verschillen voor tussen de genoemde alternatieven.
5.3
Meewerken aan scholingsbeleid?
De laatste vraag van de enquête is of OOM gebruik zou mogen maken van de bedrijfsgegevens om actief mee te werken aan het bijscholingsbeleid. Deze vraag is aan alle onderzochte bedrijven gesteld. Daarop reageerde 332 bedrijven positief (68%). Zij stemden er in toe dat hun antwoorden niet meer anoniem zouden zijn en gekoppeld kunnen worden aan hun bedrijfsgegevens. Deze vraag is gekoppeld aan de vraag welke cursussen de bedrijven missen in het huidige scholingsaanbod. Een lijst met bedrijven die vinden dat er cursussen ontbreken èn willen meewerken aan actief bijscholingsbeleid, is inmiddels aan OOM opgeleverd.
14
Gezien de beperkte absolute aantallen worden in deze tabel geen percentages gegeven. Bij deze vraag kon men twee alternatieven noemen.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
29
30
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
6
Samenvattende conclusies
In november en december 2001 is de OOM Marktmonitor 2001 uitgevoerd. Dit onderzoek heeft betrekking op 488 bedrijven in de metaalbewerking. In dit hoofdstuk worden de resultaten van deze Marktmonitor weergegeven. Algemeen • 96% van de onderzochte bedrijven kent OOM. •
In totaal is 72% van de onderzochte bedrijven tevreden of zeer tevreden over de dienstverlening van OOM. Onder de tevreden bedrijven zijn relatief meer actieve bijscholers en leerbedrijven vertegenwoordigd.
Arbeidsmarkt • Een kwart van de onderzochte bedrijven heeft op het moment van onderzoek één of meer stagiaires in het bedrijf. Grotere bedrijven hebben relatief vaker en meer stagiaires dan kleinere bedrijven. Overigens blijkt dat bedrijven voornamelijk stagiaires aannemen op MTS-/MBO-niveau. •
In november-december 2001 hadden de OOM-bedrijven tussen 6.500 en 7.500 vacatures. Het aantal vacatures ligt aanmerkelijk lager dan in 2000.
Bijscholing • Ongeveer 70% van de onderzochte metaalbewerkingsbedrijven doet aan (externe) bijscholing. Dat zijn met name de bedrijven met meer dan tien werknemers en bedrijven met BBL-leerlingen in dienst. •
Bijna driekwart van de onderzochte bedrijven die bijscholen (73%) heeft hiervoor een financiële bijdrage van OOM ontvangen. Bedrijven met meer dan tien werknemers hebben vaker een bijdrage ontvangen dan kleinere bedrijven. Dit geldt tevens voor bedrijven met BBL-leerlingen.
•
Er wordt meer aan bijscholing gedaan dan bij OOM geregistreerd wordt of kan worden. De markt van bijscholing is ruimer dan bij OOM bekend. Kennelijk willen niet alle bedrijven een bijdrage bij OOM aanvragen, dan wel komen zij hiervoor niet in aanmerking.
•
Volgens onderzochte bedrijven nemen in het algemeen vooral zijzelf het initiatief voor externe bijscholing (45%). In 42% van de bedrijven gebeurt dit in onderlinge samenspraak met werknemers. Dit zijn vooral actief bijscholende bedrijven.
•
Toch komt het bij tweederde deel van de onderzochte bedrijven weleens voor dat werknemers het initiatief nemen tot het volgen van een cursus of opleiding. Dit is vaker dan gemiddeld het geval bij bedrijven met meer dan tien werknemers, actief bijscholende bedrijven en bedrijven met BBL-leerlingen.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
31
•
40% van de onderzochte bedrijven heeft weleens een initiatief tot bijscholing van de werknemer niet gehonoreerd. De belangrijkste redenen hiervoor zijn dat de voorgestelde cursussen niet relevant zijn voor het bedrijf of dat de voorgestelde cursussen volgens de bedrijven te hoog gegrepen zijn voor werknemers.
•
Bedrijven hebben naar eigen zeggen een goed inzicht in het cursusaanbod: 89% van de bedrijven zegt een goed beeld hiervan te hebben. Hierbij zijn relatief veel actief bijscholende bedrijven en bedrijven die regelmatig de scholingsbehoefte inventariseren.
•
Ongeveer een kwart van de onderzochte bedrijven heeft iets op papier gezet omtrent bijscholing, bijvoorbeeld in een bedrijfsopleidingsplan (BOP). Dit zijn met name de bedrijven met meer dan tien werknemers, actieve bijscholers en bedrijven met BBL-leerlingen.
Beroepsonderwijs en BBL •
Ongeveer een kwart van de onderzochte bedrijven (26%) heeft op dit moment een BBLleerling in dienst. Dit zijn vooral bedrijven met meer dan twintig werknemers in dienst en bedrijven die actief bijscholen.
Bedrijven met BBL-leerlingen • Voor de helft van de onderzochte leerbedrijven (50%) is het moeilijk tot zeer moeilijk om geschikte leerlingen voor een BBL-opleiding te vinden. •
Een belangrijke voorwaarde voor het behoud van deze bedrijven als leerbedrijven is dat zij op de hoogte zijn van de toekomstige eis 'Erkend leerbedrijf'. De praktijkbegeleider moet daarvoor gediplomeerd zijn. De bekendheid van deze maatregel bij bedrijven is ten opzichte van 2000 ongeveer gelijk gebleven. Bij 78% van de onderzochte leerbedrijven heeft de praktijkbegeleider in 2001 of eerder de cursus Praktijkbegeleiding gevolgd. Dit zijn relatief veel actief bijscholende bedrijven.
•
17% van de praktijkbegeleiders bij onderzochte leerbedrijven heeft geen diploma. Ongeveer eenderde deel van deze bedrijven zijn van plan hun praktijkbegeleider alsnog te laten opleiden.
•
Driekwart van de huidige leerbedrijven in het onderzoek (75%) overweegt om het volgende schooljaar opnieuw een leerling in dienst nemen. Daarentegen zegt 15% het volgende schooljaar geen leerling meer te zullen aannemen, vooral omdat dan de huidige leerling nog met zijn of haar opleiding bezig is.
•
61% van de huidige leerbedrijven in het onderzoek heeft behoefte aan een voortgezette leerlingwezen-opleiding (BBL niveau 3 en 4). De voorkeur gaat daarbij vooral uit naar een avond-opleiding (59%).
Bedrijven zonder BBL-leerlingen • De belangrijkste reden om op dit moment geen leerlingen op te leiden is dat het bedrijf geen geschikte leerlingen (voor het bedrijf) kan vinden (17%). Een tweede reden om geen leerlingen op te leiden is dat bedrijven geen werknemers op dit niveau nodig hebben (15%). Overige redenen (zoals ‘bedrijf kan niet aspecten van de praktijkopleiding beiden’) scoren hier minder vaak.
32
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
•
De helft van de huidige niet-leerbedrijven in het onderzoek (50%) gaat volgend jaar ook geen BBL-leerlingen opleiden. 17% van de bedrijven overweegt dit wel te gaan doen en 29% zegt dit misschien te gaan doen. Vooral bedrijven met meer dan twintig werknemers overwegen volgend jaar een leerling via de BBL op te leiden.
•
Het merendeel van de niet-leerbedrijven in het onderzoek (84%) heeft geen alternatieven voor de BBL. 10% noemt daarentegen wel alternatieven. Daarbij zijn de alternatieven ‘opleiden via een traject van bijscholing’ en ‘werving schoolverlaters MTS’ het meest genoemd, al zijn de verschillen met andere alternatieven zeer beperkt.
•
Binnen het leerbedrijf opleiden van leerlingen geniet een sterke voorkeur (69% van de leerbedrijven in het onderzoek). Dit past ook bij de genoemde alternatieven voor de BBL: training en opleiding binnen het bedrijf zelf zou een oplossing kunnen zijn.
Bedrijven met BBL-leerlingen vergeleken met bedrijven zonder BBL-leerlingen De leerbedrijven onderscheiden zich op de volgende aspecten van de niet-leerbedrijven: • dit zijn vaker bedrijven met meer dan twintig werknemers (met andere woorden, de kleinere bedrijven hebben relatief veel minder vaak BBL-leerlingen in opleiding); • hebben vaker vacatures; • hebben vaker stagiaires; • hebben relatief vaker en meer MBO-ers in dienst; • hebben relatief vaker HBO-ers in dienst; • doen meer aan bijscholing; • hebben vaker een financiële bijdrage van OOM ontvangen; • dit zijn vaker bedrijven die iets op papier hebben gezet omtrent bijscholing; • dit zijn vaker bedrijven die functies in functiebeschrijvingen hebben vastgelegd; • vinden vaker dat er voldoende geschikte cursussen zijn voor het bedrijf; • inventariseren vaker de scholingsbehoefte; • hebben meer dan gemiddeld werknemers die zelf initiatief tot bijscholing nemen; • hebben vaker initiatieven van werknemers tot bijscholing niet gehonoreerd; • zijn vaker op internet aangesloten; • zijn vaker bekend met de financiële bijdrage van OOM voor vakopleidingen; • zijn relatief tevredener over de dienstverlening door OOM.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
33
34
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
7
Vergelijking OOM Marktmonitor 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001
In dit hoofdstuk worden de vijf metingen van de OOM Marktmonitor sinds 1997 vergeleken. Zodoende kunnen overeenkomsten en verschillen worden geconstateerd en verschuivingen en mogelijke trends en ontwikkelingen worden gesignaleerd. In paragraaf 7.1 worden de opmerkelijkste ontwikkelingen weergegeven. In de tweede paragraaf worden overige vergelijkingen weergegeven.
7.1
Opmerkelijkste ontwikkelingen tussen 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001
In deze paragraaf worden de opmerkelijkste verschillen tussen de verschillende metingen van de OOM Marktmonitorgrafieken weergegeven. Algemeen In onderstaande grafiek wordt weergegeven hoe de respons in de vijf metingen tot dusver is geweest.
Grafiek 1 60%
Respons
50% 50%
50%
44%
43% 37%
40% 30% 20% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
De respons in het onderzoek is dit jaar hoger in vergelijking met de respons van 2000 en 1999.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
35
In onderstaande grafiek is weergegeven hoeveel onderzochte bedrijven een internetaansluiting hebben in de vijf verschillende metingen.
Grafiek 2
Internetaansluiting
100% 80%
80% 70%
60%
54%
40%
41%
20%
14%
0% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren Het aantal bedrijven met internetaansluiting is elk jaar sterk gestegen. In 1997 had slechts 14% van de bedrijven een internetaansluiting, in 2001 is dat gestegen tot 80%. Arbeidsmarkt en personeelsvoorziening In onderstaande grafiek wordt per jaar weergegeven hoeveel procent van de bedrijven vacatures heeft. Grafiek 3
Percentage bedrijven met vacatures 45%
50% 35%
40%
35% 29%
30%
26%
20% 10% 0% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Het aantal bedrijven met vacatures is gedaald van 45% in 2000 tot 29% in 2001. Dit is bijna evenveel (of weinig) als in 1997.
36
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
In de volgende grafiek wordt per jaar weergegeven hoeveel vacatures de bedrijven in de metaalbranche in totaal hadden en hebben. Het gaat hierbij telkens om standcijfers.
Grafiek 4
Aantal vacatures
15000 11.500 - 12.500
10000
11.500 - 12.500
7.000 - 7.500 plm. 5.000 6.500 - 7.500
5000
0 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Het aantal vacatures in de metaalbranche is van 1997 tot 1999 fors gestegen. In 2000 is deze groei niet doorgezet: in 2000 hadden metaalbewerkingsbedrijven evenveel vacatures als het voorgaande jaar. In 2001 is het aantal vacatures ten opzichte van 2000 sterk afgenomen, tot tussen 6.500 en 7.500. Opleiding en bijscholing van personeel Hieronder is weergegeven hoeveel bedrijven in de afgelopen jaren een financiële bijdrage van OOM hebben ontvangen voor de bijscholing van personeel.
Grafiek 5
OOM-bijdrage ontvangen
80% 66%
65%
70%
73%
71%
68%
60%
50% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Het aantal bedrijven dat in 2001 een OOM-bijdrage heeft aangevraagd is - na een lichte daling in 2000 - ongeveer gelijk aan het aantal dat in 1999 een bijdrage ontving.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
37
In onderstaande grafiek is weergegeven hoeveel bedrijven vinden dat zij een goed beeld hebben van het cursusaanbod.
Grafiek 6
Percentage bedrijven met goed beeld cursusaanbod
100% 89%
88% 90%
89% 86%
80%
80%
70%
60% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Bedrijven zeggen een goed beeld te hebben van cursussen die worden aangeboden. Dit zijn - na een lichte daling in 2000 - evenveel bedrijven als in 1999, namelijk 89%. In onderstaande grafiek is weergegeven hoeveel bedrijven vinden dat er voldoende dan wel onvoldoende geschikte cursussen worden aangeboden.
Grafiek 7
Cursusaanbod
100% 80%
70%
72%
75%
76%
74%
22%
19%
22%
60% 40% 20% 0%
20% 1997
23% 1998
1999
2000
2001
Jaren Voldoende geschikte cursussen
Onvoldoende geschikte cursussen
Het aantal bedrijven dat vindt dat er voldoende geschikte cursussen zijn is voorgaande jaren telkens licht toegenomen. In 2001 is dit aantal voor het eerst (licht) gedaald. In 2000 vond 76% van de bedrijven dat er voldoende geschikte cursussen waren, terwijl dit in 2001 74% is. Daarnaast is er ten opzichte van 2000 een lichte stijging van het aantal bedrijven dat vindt dat er onvoldoende geschikte cursussen zijn. Het percentage is daarmee echter weer ongeveer gelijk aan dat in 1999 en 1998, namelijk 22%.
38
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
In onderstaande grafiek is te zien of bedrijven regelmatig de scholingsbehoefte van hun werknemers inventariseren.
Grafiek 8
Regelmatig inventariseren scholingsbehoefte
75% 70% 68% 70% 66%
65%
67%
65%
60% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Te zien is dat het percentage bedrijven dat regelmatig de bijscholingsbehoefte van hun werknemers inventariseert in de voorgaande jaren telkens is gestegen. In 2001 is dit percentage echter voor het eerst (licht) gedaald, tot 68%. Beroepsonderwijs en BeroepsBegeleidende Leerweg Hieronder is per jaar te zien hoeveel bedrijven BBL-leerlingen in dienst hebben.
Grafiek 9
Percentage leerbedrijven
30%
28% 25%
25%
26%
25%
25%
20% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Het aandeel leerbedrijven is - na een lichte stijging in 2000 - ongeveer gelijk aan dat in 1997, 1998 en 1999, namelijk ongeveer een kwart.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
39
Hieronder is voor de vijf metingen weergegeven hoeveel bedrijven het werven van leerlingen moeilijk of zeer moeilijk vinden.
Grafiek 10 Moeilijkheidsgraad werven leerlingen 80%
60% 20% Zeer moeilijk
18% 21%
40% 6% 20%
36% 28%
Moeilijk
11% 43% 29%
27%
0% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
In de voorgaande jaren is het werven van nieuwe leerlingen elk jaar steeds moeilijker geworden. In 2001 is dit echter minder moeilijk geworden. Opvallend is echter dat het percentage bedrijven dat het zeer moeilijk vindt om nieuwe leerlingen te werven, in vergelijking met 2000 wél ongeveer gelijk is gebleven. In onderstaande grafiek is te zien of in de leerbedrijven iemand verantwoordelijk is voor de praktijkbegeleiding van leerlingen.
Grafiek 11 Praktijkbegeleiding binnen bedrijf aanwezig 100% 98%
94%
95%
98%
98%
2000
2001
95%
90% 1997
1998
1999 Jaren
In de meting 2001 zijn er - na een lichte daling in 1998 en 1999 - evenveel leerbedrijven met iemand in dienst die verantwoordelijk is voor de praktijkbegeleiding als in 1997 en 2000.
40
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
In onderstaande grafiek is te zien in welke mate deze praktijkbegeleiders de cursus ‘Praktijkbegeleider’ hebben gevolgd.
Grafiek 12 Cursus Praktijkbegeleiding gevolgd 100% 79% 80% 78% 70%
60% 44%
40% 20% 20% 0% 1997
1998
1999
2000
2001
Jaren
Het aantal bedrijven waar de praktijkbegeleider de cursus ‘Praktijkbegeleiding’ heeft gevolgd is - na een stijging in de voorgaande jaren, in 2001 ongeveer gelijk aan het aantal in 2000, namelijk 78%. Hieronder is voor elk jaar weergegeven of leerbedrijven ‘het volgende jaar’ weer leerlingen in dienst willen nemen. Grafiek 13 Plannen leerbedrijven volgend jaar 100% 75%
80%
81%
75%
60%
Wil opnieuw leerlingen
60% 40%
Wil geen leerlingen meer
40% 40% 20%
25%
20%
0% 1997
1998
1999
9% 2000
15% 2001
Na een stijging in voorgaande jaren is er in 2001 voor het eerst sprake van een daling van het aantal bedrijven dat het volgende jaar opnieuw leerlingen wil opleiden. In 2000 wilde 81% van de bedrijven het volgende jaar opnieuw leerlingen opleiden, in 2001 is dit 75%. Daarnaast is het aantal bedrijven dat volgend jaar geen leerlingen meer wil opleiden voor het eerst gestegen. In 2000 wilde 9% van de leerbedrijven volgend jaar geen leerlingen meer, in 2001 is dat 15%.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
41
7.2
Overige vergelijkingen tussen 1997 - 1998 - 1999 - 2000 - 2001
Algemeen • Het aantal onderzochte bedrijven per grootteklasse schommelt over de jaren heen.
Omvang bedrijf
1997
1998
1999
2000
2001
1-5 werknemers
25%
25%
37%
31%
29%
6-10 werknemers
26%
26%
20%
24%
23%
11-20 werknemers
23%
22%
17%
21%
20%
21-35 werknemers
15%
13%
13%
10%
12%
36-50 werknemers
3%
6%
5%
6%
6%
51 en meer werknemers
9%
7%
8%
9%
10%
Arbeidsmarkt en personeelsvoorziening • Het aantal onderzochte bedrijven met stagiaires is sinds 1998 ongeveer gelijk gebleven. Bovendien zijn de stagiaires elk jaar vooral bij grotere bedrijven te vinden.
Percentage bedrijven met stagiaires
•
1999
2000
2001
bijna 30% (vooral bij bedrijven > 20 werknemers)
23% (vooral bij bedrijven > 10 werknemers)
26% (vooral bij bedrijven > 10 werknemers)
25% (vooral bij bedrijven > 10 werknemers)
25% (vooral bij bedrijven > 20 werknemers)
1997
1998
1999
2000
2001
LTS/VBO
30%
23%
37%
36%
28%
MTS/MBO
52%
56%
47%
52%
59%
HTS/HBO
14%
21%
12%
14%
16%
2%
3%
3%
8%
2%
-
-
14%
8%
6%
Andere opleidingen
Het aantal onderzochte bedrijven dat niet actief stagiaires werft is groot en schommelt over de jaren heen.
Percentage bedrijven dat niet actief stagiaires werft
42
1998
Uit alle metingen blijkt dat veruit de meeste stagiaires een MTS-/MBO-opleiding volgen.
TU/Universiteit
•
1997
1997
1998
1999
2000
2001
70%
73%
65%
73%
68%
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2003
Opleiding en bijscholing van personeel • Het aantal onderzochte bedrijven dat werknemers extern laat bijscholen is in 2001 - in vergelijking met voorgaande jaren - aanzienlijk gestegen.
Percentage bedrijven dat werknemers extern heeft laten bijscholen
•
1997
1998
1999
2000
2001
Tussen 45 - 50%
Ongeveer 45%
Tussen 45 - 50%
Ongeveer 50%
Ongeveer 70%
In 2001 heeft 26% van de onderzochte bedrijven een Bedrijfsopleidingsplan (BOP). Dit is een daling ten opzichte van de drie voorgaande jaren en is daarmee ongeveer gelijk aan het aantal in 1997.
Percentage bedrijven met een bedrijfsopleidingsplan
1997
1998
1999
2000
2001
25%
29%
29%
29%
26%
Beroepsonderwijs en BBL • Er is een aantal onderzochte bedrijven met praktijkopleiders zonder het diploma ‘Praktijkbegeleider’. In vergelijking met vorig jaar zijn er iets meer bedrijven waar de praktijkopleider deze cursus ook niet zal gaan volgen. Het gaat om heel beperkte aantallen. 1997
1998
1999
2000
2001
60%
56%
8 van de 23 bedrijven
9 van de 23 bedrijven
10 van de 21 bedrijven
1997
1998
1999
2000
2001
Percentage bedrijven dat wel (weer) wil gaan opleiden
15%
18%
22%
18%
17%
Percentage bedrijven met alternatief voor BBL*
20%
Bijna 25%
18%
19%
10%
Percentage bedrijven met voorkeur voor binnen het bedrijf opleiden
-
-
85%
76%
69%
Percentage/aantal bedrijven waar cursus ‘Praktijkbegeleider’ niet gevolgd gaat worden
•
Kenmerken niet-leerbedrijven:
*
Alternatief heeft betrekking vooral betrekking op interne bijscholing, in 2001 ook op werving van schoolverlaters MTS.
DIJK12 Beleidsonderzoek – januari 2002
43