1
2
3
Woord vooraf Ik wil hier van de gelegenheid gebruik maken om iedereen te bedanken die geholpen heeft bij het tot stand komen van dit toetsingsonderzoek. Dankzij hun hulp kon ik deze bachelorproef naar een hoger niveau brengen. Eerst en vooral wil ik Mevrouw Matthys Carine, stagebegeleidster en externe promotor, oprecht bedanken. Haar ervaring en kennis van de ergotherapie binnen de geestelijke gezondheidszorg waren van grote waarde voor dit werk. Zonder haar inbreng en raad had deze bachelorproef niet dit niveau kunnen bereiken. Dankzij haar kritische kijk werden er aanpassingen aangebracht tot de vorm die het werk nu heeft. Ook De Heer Deruytere Jan, vakverantwoordelijke ergotherapie binnen het Psychiatrisch Centrum O.L.V. van Vrede, wil ik graag bedanken voor de interesse in deze bachelorproef en het geloof in mij als afstuderend ergotherapeute. Bedankt voor de kansen die u me geboden heeft. Ook een ‘dank u wel’ voor het nalezen van mijn bachelorproef. Ook naar de teamleden van afdeling ‘De Kering’, wil ik mijn dank betuigen. Dankzij jullie interesse en vertrouwen kon ik functioneren als een teamlid en de uitwerking van de bachelorproef tot een goed einde brengen. Daarnaast wil ik ook Mevrouw Vandemaele Siska bedanken, mijn interne begeleider. Haar kennis omtrent het evidence based werken en het vakdomein psychiatrie betekende een meerwaarde binnen dit werk. De heer Van De Velde Dominique verdient ook een bedanking omdat ik gebruik mocht maken van de pilootversie van zijn MMOP- Measure of Meaning, Occupation and Performance. Ook een ‘dank u wel’ aan Devolder Eddy voor het nalezen van mijn bachelorproef op taal- en spellingsfouten. Tenslotte verdienen ook mijn vriend, familie en vrienden een woord van dank. Jullie steun én geduld waren voor mij van grote betekenis. Dankzij jullie kan ik binnenkort mijn tweede Bachelordiploma behalen. Bedankt! Vandenabeele Steffi Mei 2015
4
Abstract Titel Zoektocht naar het kompas. ‘Het gericht omgaan met tijd bij personen met een depressieve episode met het oog op het bereiken van een occupationeel evenwicht.’ Kernwoorden Depressieve episode, occupationeel evenwicht, klok en kompas, flow, cognitieve therapie, time management, rolfunctioneren, individuele coaching, terugvalpreventie, ergotherapie. Inleiding Personen die zich in een depressieve episode bevinden, hebben problemen binnen het omgaan met tijd. Er is onder andere een veranderd(e) tijdsperceptie en tijdsgebruik merkbaar. Dit heeft implicaties voor het rolfunctioneren, het algemeen welbevinden en de kwaliteit van leven. Het doel van deze bachelorproef is dan ook het nagaan of sessies en vooral individuele coaching omtrent het omgaan met tijd het occupationeel evenwicht van deze depressieve personen tot een groter en stabieler evenwicht kan brengen. Methode Er worden acht sessies ‘Omgaan met tijd’ opgesteld met wekelijkse individuele coachingsmomenten. Binnen het kwalitatief toetsingsonderzoek wordt een pre- en postmeting afgenomen. Hiervoor wordt de RAND-36 gebruikt voor én na de acht sessies. Dit assessment meet de kwaliteit van leven. Daarnaast wordt ook het MMOP, Measure of Meaning and Occupational Performance, afgenomen na elk individueel coachingsmoment. Hierdoor krijgen we een vollediger beeld omtrent het ‘kompas’, de eigen gewenste richting, van de patiënt. Ten slotte vullen de patiënten een tussentijdse evaluatie in en wordt zowel het verbaal als non-verbaal gedrag grondig geobserveerd tijdens de groeps- en individuele sessies. Zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens worden in rekening gebracht. Resultaten Via de Rand- 36 wordt een positieve evolutie opgemerkt na de sessies en individuele coachingsmomenten binnen de kwaliteit van leven van de patiënt. Er wordt een stijgende graad van ervaren gezondheidsverandering waargenomen. Via het MMOP wordt duidelijk dat het ingeschat performantievermogen lager ligt dan het werkelijk performantievermogen. Tenslotte ligt ook de ingeschatte tijdsinvestering lager dan de werkelijke tijdsinvestering. Uit de observaties blijkt dat de patiënten aangeven dat hun eigen tijd erg traag gaat, terwijl de maatschappelijke tijd voorbijsnelt. Discussie en conclusie Psycho-educatie en vooral individuele coaching met betrekking tot het omgaan met tijd, bieden een meerwaarde en zijn effectief gebleken voor de kwaliteit van leven van personen met een depressieve episode. De toenemende frequentie van individuele ergotherapeutische sessies gebaseerd op het coachen binnen de behandelpraktijk bij depressieve personen wordt dan ook, vanuit de resultaten en observaties, sterk aangeraden. Tenslotte blijkt het betrekken van belangrijke steunfiguren als ergotherapeut bij de behandeling van de patiënt van essentieel belang voor het vergroten van de effectiviteit van een opname. 5
Inhoudstabel WOORD VOORAF…………………………………………………………………………………....4 ABSTRACT…………………………………………………………………………………………….5 INHOUDSTABEL LIJST MET AFKORTINGEN………………………………………………………………………..10 DEEL 1: INLEIDING A. Situatieschets ..............................................................................................................12 B. Literatuurstudie ...........................................................................................................14 1.
De setting ......................................................................................................................14 1.1 Missie De Kering .....................................................................................................15 1.2 Visie De Kering ........................................................................................................16
2.
Depressieve episode .....................................................................................................17 2.1 Prevalentie en incidentie ..........................................................................................17 2.2 Symptomen en kenmerken ......................................................................................18 2.3 Activiteit en participatie ............................................................................................19 2.3.1 Rolfunctioneren ..............................................................................................22 2.4 Handelingsproblemen binnen ‘tijd’ bij een depressieve episode ..............................24
3.
Occupational balance ....................................................................................................27 3.1 Nood aan het managen van de tijd ..........................................................................29 3.2 Theorieën en inzichten binnen het time management ..............................................30 3.2.1 Covey’s time management kwadrant ............................................................31 3.2.2 EFFECT-methode volgens Christiaens ..........................................................32 3.2.3 GROW-methode volgens Whitmore ...............................................................34 3.2.4 Let’s get organized van White ........................................................................34
4.
Ondersteunende modellen ............................................................................................35 4.1 Cognitief gedragstherapeutisch model .....................................................................36 4.1.1 Transtheoretisch model: motivatie .................................................................37 4.2 Terugvalpreventiemodel ..........................................................................................38 4.2.1 Kwetsbaarheid-stress-coping model ..............................................................41 6
4.3 Flow-theory ..............................................................................................................42 4.4 Ergotherapeutische modellen ..................................................................................47 4.4.1 PEOP model ..................................................................................................47 4.4.2 MOHO model .................................................................................................49 5.
De meerwaarde van ergotherapie .................................................................................51 5.1 Missie ......................................................................................................................52 5.2 Visie ........................................................................................................................52 5.3 De cliëntgerichte ergotherapeut ...............................................................................54 5.3.1 Rol als coach .................................................................................................55 5.3.1.1 Rol als coach bij depressie……………………………………………….57
6.
Samenvattend ...............................................................................................................59
C. Onderzoeksvraag en doelstellingen...........................................................................62 1.
Hoofddoelstelling ...........................................................................................................62
2.
Subdoelstellingen ..........................................................................................................62
3.
Onderzoeksvraag ..........................................................................................................62 3.1 Deelvraag ................................................................................................................62
DEEL 2: METHODE A. Onderbouw praktijk/interventie ..................................................................................64 B. Onderzoeksopzet.........................................................................................................65 1.
Sessies ‘Omgaan met tijd’ .............................................................................................65
2.
Individuele coachingsmomenten....................................................................................66
3.
Kwalitatief onderzoek ....................................................................................................66 3.1 Pre- en postmeting ..................................................................................................66 3.2 Individuele coachingsmomenten ..............................................................................67 3.3 Tussentijdse evaluatie .............................................................................................68 3.4 Observatiegegevens ................................................................................................69
7
DEEL 3: RESULTATEN A. Respons…………………………………………………………………………………………..71 1.
RAND-36 .......................................................................................................................71
2.
MMOP ...........................................................................................................................71
3.
Tussentijdse evaluatie ...................................................................................................72
4.
Observatiegegevens ......................................................................................................72
B. Gemiddelde scores...…………………………………………………………………………..73 1.
RAND- 36 ......................................................................................................................73
2.
MMOP ...........................................................................................................................74
3.
Tussentijdse evaluatie ...................................................................................................76
4.
Observatiegegevens ......................................................................................................77
1.
DEEL 4: CONCLUSIE EN DISCUSSIE RAND-36 .......................................................................................................................79
2.
MMOP ...........................................................................................................................79 2.1 Drie constructen: vaardigheid, vertrouwen en uitdaging ...........................................79 2.2 Occupationele performantie .....................................................................................81 2.2.1 Betekenis en tijdsbesteding ...........................................................................81
3.
Tussentijdse evaluatie ...................................................................................................82 3.1 Algemene evaluatie .................................................................................................82 3.2 Specifieke evaluatie ................................................................................................82
4.
Observatiegegevens ......................................................................................................83 4.1 Groepssessies en coachingsmomenten ..................................................................83 4.1.1 Sessie 1: Time-managementkwadrant ...........................................................83 4.1.2 Sessie 2: Plannen ........................................................................................84 4.1.3 Sessie 3: Balans in het handelen .................................................................85 4.1.4 Sessie 4: Kwetsbaarheid en omgaan met stress .........................................85 4.1.5 Sessie 5: Go with the flow ..............................................................................86 4.1.6 Sessie 6: Depressie en tijd.............................................................................87
8
4.1.7 Sessie 7: Zo veel rollen, zo weinig tijd............................................................88 4.1.8 Sessie 8: Het voorkomen van terugval ...........................................................89 4.2 Voordelen en beperkingen van dit toetsingsonderzoek ............................................90 4.3 Rode draad doorheen de sessies ............................................................................92 5.
Algemene conclusie ......................................................................................................93 5.1 Hoofddoelstelling .....................................................................................................93 5.2 Subdoelstellingen ....................................................................................................93 5.3 Onderzoeksvraag ....................................................................................................95
6
Aanbevelingen voor verder onderzoek ..........................................................................96
LIJST MET FIGUREN EN TABELLEN……………………………………………………………97 REFERENTIELIJST…………………………………………………………………………………98 BIJLAGEN…………………………………………………………………………………………..104
9
Lijst met afkortingen ACT: Acceptatie en Commitment Therapie ADL: Activiteiten van het Dagelijks Leven CBC: Cognitive Behavioural Coaching CDC: Centers for Disease Control and prevention CGT: Cognitieve Gedragstherapie DSM 5: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders GTD: Getting things done-methode ICF: International Classification of Functioning, Disability and Health. MBCT: Mindfullness-Based Cognitive based intervention MMOP: Measure of Meaning and Occupational Performance PC: Psychiatrisch Centrum PEO: Person-Environment-Occupation PEOP: Person-Environment-Occupation-Performance TCOP: Taxonomic Code of Occupational Performance. VE: Vlaams Ergotherapeutenverbond VLOE: Vlaams Overleg Ergotherapie WFOT: World Federation of Occupational Therapy WHO: World Health Organisation WIV: Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid
10
Deel 1: Inleiding Deel 1 van deze bachelorproef omvat achtereenvolgens een situatieschets, een literatuurstudie met daaruit voortvloeiende doelstellingen en de formulering van de onderzoeksvraag.
Binnen
de
situatieschets
wordt
er
kort
aangehaald
binnen
welke
setting
het
toetsingsonderzoek zal worden uitgewerkt. De nood van dit praktijkgericht onderzoek binnen deze setting wordt toegelicht. Ook worden er linken beschreven met de wetenschappelijke literatuur die de nood aan de uitwerking van het thema ‘omgaan met tijd’ impliceren.
Binnen deze literatuurstudie wordt in recent wetenschappelijk onderzoek naar bewijskracht gezocht voor het onderwerp waar deze bachelorproef over handelt. Op deze manier kunnen we evidence based te werk gaan en de praktijkuitvoering staven op wat echt werkt voor de specifieke doelgroep. Binnen het laatste onderdeel van de inleiding wordt de doelstelling geformuleerd vanuit de wetenschappelijke inzichten. Uiteindelijk wordt er afgesloten met de formulering van de onderzoeksvraag waar de uitwerking van het toetsingsonderzoek zich zal op richten.
11
A. Situatieschets De uitwerking van deze bachelorproef vindt plaats binnen het Psychiatrisch Centrum, PC, O.L.V. van Vrede te Menen. De vraag of nood voor deze bachelorproefuitwerking komt vanuit deze setting. Uit de observaties van de teamleden van zorgdivisie ‘De Kering’ blijkt dat de doelgroep, personen met een depressieve episode, indirect aangeven dat het omgaan met tijd wel belangrijk is voor hen. Ik ben dan ook zeer gemotiveerd om dit onderwerp, omgaan met tijd, uit te werken wegens mijn voorliefde voor psychiatrie. Ik streef er dan ook naar om de kennis en ervaring vanuit mijn vooropleiding als Bachelor in de Toegepaste Psychologie te koppelen aan mijn studies Ergotherapie, om zodoende deze bachelorproef als vernieuwend en succesvol te laten resulteren. De nood aan het thema ‘omgaan met tijd’ werd binnen de wetenschappelijke literatuur opgezocht. Hieronder volgen de meest belangrijke linken met het thema die de nood aan timemanagement verantwoorden. De steeds meer prestatiegerichte, chaotische en duurder wordende maatschappij zal zorgen voor een stijgende prevalentie van personen met een depressieve episode. De behandeling van depressieve personen is volgens het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (2014) dan ook dé uitdaging voor de toekomst. Uit de nationale gezondheidsenquête van het WIV komt deze tendens dan ook duidelijk naar voor. Men merkt op dat er vooral een sterke stijging is van psychische en emotionele problemen in vergelijking met de vorige afgenomen vierjaarlijkse enquêtes. Eén derde van de bevolking gaf aan met psychische problemen te kampen. Aangegeven oorzaken hiervan zijn: stress, gespannenheid, verdriet, slapeloosheid, zorgen hebben en een depressieve stemming.
De World Health Organization, WHO, voorspelt dan ook dat tegen 2020 depressie de tweede meest levensontregelende factor zal zijn (Centers for Disease Control and Prevention, 2013). Wereldwijd wordt volgens het CDC de prevalentie, het vóórkomen van depressie, geschat op 10-12%. In België ligt de prevalentie bij mannen op 9.6% en bij vrouwen op 17.5%. Dit zorgt ervoor dat depressie, naast een persoonlijk probleem, ook een maatschappelijk probleem vormt.
Christiaens (2013), expert in time management, erkent de steeds grotere druk en hogere eisen als maatschappelijke tendens en hij voorspelt dan ook geen verbetering op het vlak van de stijgende prevalentiecijfers bij depressie. De term Global Speeding komt bij Christiaens aan bod, wat gelijk staat aan een collectieve haast en spoed. De technologische vernieuwingen zoals de tablet, smart Phone, … hebben volgens hem een groot aandeel 12
binnen de ontwikkeling van deze haast en spoed. Iedereen is namelijk altijd bereikbaar waardoor de grenzen van de verschillende rollen stilaan vervagen. Daarnaast is er volgens deze expert een tegenstrijdigheid merkbaar. Enerzijds zorgt Global Speeding ervoor dat we steeds moeilijker het hoge tempo kunnen bijbenen terwijl we anderzijds onszelf steeds meer taken en activiteiten opleggen binnen onze vrije tijd. Het is dan ook zo dat we meer vrije tijd hebben in vergelijking met vroeger. Doch merken we dit niet op. Christiaens (2013) impliceert daarom een andere kijk op Global Speeding. In plaats van ons te focussen op het negatieve aspect ervan geeft hij aan dat we zelf de beheerder zijn van ons leven en dus zelf het tempo moeten gaan bepalen.
Uit wetenschappelijke literatuur kan geconcludeerd worden dat er een belangrijke en steeds groter wordende doelgroep op de voorgrond komt te staan binnen de Geestelijke Gezondheidszorg (Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, 2014). Binnen het therapeutisch behandelprogramma van personen met een depressieve episode speelt ergotherapie een belangrijke rol (Werkgroep richtlijnen depressie, 2010). De waarde hierbinnen van ergotherapie zal dus steeds groter worden in de toekomst. Het primaire doel van ergotherapie is het voor individuen mogelijk maken om deel te nemen, te participeren of zich te kunnen handhaven binnen de handelingen en taken van het dagelijks leven (VE, 2009).
Depressieve personen zitten dan ook als het ware verstrikt in een negatieve spiraal (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Deze drie onderzoekers beschrijven het leven van een depressief persoon als monotoon, wat zorgt voor een bedreiging voor de gezondheid, stemming en de levenskwaliteit. Negatieve gedachten en negatieve gevoelens zorgen voor een neiging om minder vaak leuke dingen te gaan doen, wat op zijn beurt zorgt voor negatieve situaties, sleur en minder plezierige situaties. Dit alles resulteert volgens deze onderzoekers in een versterking van negatieve gedachten en gevoelens. Het is een zichzelf versterkend netwerk waardoor de cliënt geen uitweg meer ziet en steeds meer wegglijdt in de depressie.
Ergotherapie past hierdoor naadloos binnen de behandeling van personen met een depressieve episode (Werkgroep richtlijnen depressie, 2010). Ergotherapeuten kunnen helpen zoeken naar een kwalitatieve tijdsinvulling om deze negatieve spiraal te doorbreken. Samen met de patiënt zoekt de ergotherapeut naar voor hem of haar betekenisvolle activiteiten met het oog op de wisselwerking tussen de reële tijd en de richting die de patiënt uit wil. Door onder andere een cliëntgerichte benadering kan ergotherapie ongetwijfeld een meerwaarde bieden bovenop de bestaande behandelingen bij deze doelgroep. 13
B. Literatuurstudie Achtereenvolgend komen zes onderwerpen aan bod die verder worden uitgewerkt in de literatuurstudie, die hieronder is opgenomen.
De setting: Psychiatrisch Centrum O.L.V. van Vrede te Menen
Depressieve episode
Occupational balance
Ondersteunende modellen
De meerwaarde van ergotherapie en de rol als coach
Samenvattend
1. De setting Binnen dit eerste hoofdstuk worden enkele belangrijke elementen van de setting aangehaald. Hierbij wordt de algemene werking en doelgroep van de specifieke zorgdivisie besproken, waar de uitwerking van deze bachelorproef plaatsvindt. Ook wordt er ingegaan op de missie en visie zodat dit toetsingsonderzoek naadloos hierop kan aansluiten, wat zal resulteren in een meer effectieve implementatie van de latere praktijkuitwerking. Na het verduidelijken van de specifieke doelgroep binnen de zorgdivisie in dit hoofdstuk kan de overschakeling gemaakt worden naar hoofdstuk twee: Depressieve episode.
Het toetsingsonderzoek binnen deze bachelorproef vindt plaats in het Psychiatrisch Centrum O.L.V. van Vrede te Menen, specifiek binnen de zorgdivisie angst- en stemmingsstoornissen ‘De Kering’. Deze behandelafdeling is specifiek opgericht voor drie doelgroepen: patiënten met stemmingsstoornissen, met bipolaire stoornissen in de depressieve episode of patiënten met angststoornissen (PC Menen, 2012). Binnen de steekproef van dit toetsingsonderzoek worden enkel volwassenen met een 1mineure of 2majeure depressieve episode opgenomen. Zorgdivisie, de Kering, bevat drie therapiegroepen, met name Deining 1, Deining 2 en Oase. Binnen de twee Deininggroepen constateerde men bij de patiënten een verschil op cognitief vlak. Hierdoor drong zich de nood op om een tweedeling op te maken binnen deze Deining groep. Het verschil tussen Deining 1 en 2 is dan ook dat de patiënten binnen groep 2 heel wat cognitieve mogelijkheden hebben, introspectief kunnen werken, enig zelfinzicht hebben en reeds verantwoordelijkheidszin hebben ontwikkeld. De andere groep patiënten, Deining 1, daarentegen hebben minder cognitieve mogelijkheden waardoor zij meer ondersteuning en sturing nodig hebben en er voornamelijk op concreet niveau gewerkt moet worden. Naast Deining 1 en 2 is er nog de Oase groep. De patiënten die binnen deze groep zijn opgenomen 1 2
Mineure depressie: minder dan vijf symptomen aanwezig zoals in de DSM 5 wordt vermeld. Majeure depressie: meer dan vijf symptomen aanwezig zoals opgenomen in de DSM 5.
14
hebben vooral nood aan primaire behoeftebevrediging en rustige, ontspannende activiteiten. De patiënten binnen de verschillende therapiegroepen kunnen daarnaast zowel op residentiële basis opgenomen zijn of komen op dagtherapie.
Binnen deze setting werkt men zowel doelgroep- als functioneringsgericht (PC Menen, 2012). Het doelgroepgericht werken richt zich enerzijds op specifieke klachten en symptomen eigen aan de problematiek. Deze sessies zijn verplicht te volgen door de desbetreffende patiënten. Het functioneringsgericht werken richt zich anderzijds op de verschillende aspecten van het dagelijks functioneren. De patiënten kunnen vrijblijvend deze sessies volgen. De drie onderdelen binnen deze functioneringsgerichte werking zijn: maatschappijgericht, lichaamsgericht en goed gevoel. Wonen, werken en tijd worden geïmplementeerd binnen de maatschappijgerichte werking. Hierbinnen ligt dan ook een grote rol weggelegd voor de ergotherapie. Het is dan ook binnen de maatschappijgerichte sessie: ‘omgaan met tijd’ dat dit toetsingsonderzoek plaatsvindt. De lichaamsgerichte werking, ten tweede, is het terrein van de psychomotore therapeut. ‘Goed gevoel’, ten laatste, omvat het beluisteren en spelen van muziek, computergebruik en dergelijke. Er is reeds een sessie omtrent ‘tijd’ opgenomen binnen het therapieprogramma van de Kering. Dit kadert aldus binnen de functioneringsgerichte, maatschappijgerichte werking. Binnen de sessie ‘Omgaan met tijd’ worden de volgende topics reeds besproken: planning, individuele noden en behoeften of sterktes en aandachtspunten op vlak van omgaan met tijd, uitstelgedrag,
voordelen
van
gestructureerd
tijdsgebruik,
verveling,
volhouden,
terugvalpreventie, … . Hierop wordt verder gebouwd tijdens de praktijkuitwerking.
1.1 Missie De Kering De Kering biedt een aangepast zorgaanbod en leefklimaat voor patiënten met een angst- en stemmingsstoornis (PC Menen, 2014). Het doel van de behandeling is het bereiken van een optimale, kwaliteitsvolle re-integratie in het dagelijks leven. Om dit doel te kunnen bereiken moet de focus gericht zijn op de individuele noden en behoeften van elke patiënt. De volgende basiskenmerken zijn belangrijk bij het streven naar een optimale maatschappelijke (re-)integratie: een individuele aanpak om te komen tot herstelgerichte zorg, een veilige en voorspelbare structuur, de werking volgens het tempo van de patiënt, doelgroepgerichte interventies, continuïteit van de zorg bereiken via interdisciplinaire werking, gerichte samenwerking met de omgeving en een zorgzame overlegcultuur creëren (PC Menen, 2014).
15
1.2 Visie De Kering De patiënten worden benaderd vanuit een holistische mensvisie. De aandacht gaat steeds meer naar optimale gebruikersgerichte zorg. Vanuit een cognitief gedragstherapeutisch denkkader wordt deze zorg opgebouwd. De hulpverleners handelen respectvol, met aandacht voor de privacy en communiceren op een constructieve manier. Woorden zoals empowerment, aanmoedigen, geloven in herstel en begrip worden hoog in waarde geschat (PC Menen, 2014).
Volgens de visietekst zijn de volgende aspecten van belang om een dergelijke visie te kunnen uitbouwen. Het bieden van veilige zorg is hierbinnen een eerste aspect. Het deskundig hanteren van het suïcidepreventiebeleid is van groot belang. Hierdoor wordt de patiënt erkend in zijn of haar suïcidaal lijden. Ook is er aandacht voor mogelijke agressie gekoppeld aan het psychisch lijden. Daarnaast volgt men nauwkeurig de psychische én fysieke aspecten binnen het psychisch ziek zijn op. Het tweede aspect van belang binnen de visie is de herstelgerichte zorg met de nadruk op terugvalpreventie. Om dit te kunnen bereiken, brengt men de zorgnoden en –vragen nauwkeurig in kaart. Het opvolgen van het ziektebeloop van de patiënt is hierbij van belang. Daarnaast is het onmisbaar dat de patiënt ziekte-inzicht verwerft. Het zorgaanbod fungeert hierbinnen als een kwaliteitsvol interactief middel om de persoonlijke doelstellingen te helpen bereiken. Steeds meer gaat de aandacht naar sociale netwerking tijdens de behandeling. De omgeving moet dan ook steeds vaker betrokken worden bij de behandeling van de patiënt, waarbij de focus ligt op het vergroten van de participatie. Ten laatste is er de alertheid voor het comfort van de patiënt. Men richt zich hiervoor naar een zorgzaam personeelsbeleid. De aandacht gaat hierdoor naar het scheppen van verschillende mogelijkheden om persoonlijke ontwikkeling te stimuleren, deskundigheid te verhogen en dit binnen een stimulerende, bekrachtigende en uitnodigende werksfeer (PC Menen, 2014).
Vanuit de beoogde deskundigheid binnen zorgdivisie de Kering wil men zich duidelijk naar voor brengen ten opzichte van externe partners of andere zorgdivisies. Om dit te kunnen bewerkstelligen
wil
men
vernieuwend
zijn
binnen
het
suïcidepreventiebeleid
op
ziekenhuisniveau. Daarnaast wordt er een optimale samenwerking nagestreefd met betrekking tot andere zorgdivisies met dezelfde doelgroep. Op deze manier kan men een belangrijke bijdrage leveren op het vlak van de continuïteit van de zorg. Naast de profilering binnen het ziekenhuis is het evenzeer van belang om ook buiten het PC O.L.V van Vrede te Menen samenwerkingsverbanden af te sluiten en te streven naar naambekendheid.
16
2. Depressieve episode Binnen dit tweede hoofdstuk wordt achtereenvolgend ingegaan op de prevalentie en incidentiecijfers van een depressieve episode en op de symptomen en kenmerken die hierbij te herkennen zijn. Gezien dit een ergotherapeutisch toetsingsonderzoek betreft wordt het mogelijke effect van de psychische ziekte op activiteit en participatie besproken. Ook de weerslag op het rolfunctioneren wordt aangehaald. Uiteindelijk bekomen we hierdoor een zicht op de kwaliteit van leven van deze patiënten. Eindigen doen we met de mogelijke handelingsproblemen omtrent tijd die deze patiënten kunnen ervaren. Op deze manier wordt de overgang gemaakt naar het derde hoofdstuk: Occupational balance.
2.1 Prevalentie en incidentie De meest recente nationale cijfers die konden teruggevonden worden over de 3prevalentie van een depressieve episode dateren van 2012 (Agentschap zorg en gezondheid, 2012). Depressie staat binnen de algemene prevalentiecijfers op de tweede plaats van meest voorkomende aandoeningen. De cijfers omtrent 4incidentie dateren van 2009 tot en met 2012. Voor depressie ligt dit cijfer op 10% (Agentschap zorg en gezondheid, 2012). Dit betekent dat binnen één jaar, op 1000 personen, 10% van de burgers voor de eerste keer hun diagnose ‘depressie’ te horen kregen. Het Agentschap Zorg en Gezondheid (2012) voorspelt voor de toekomst dat deze cijfers enkel maar zullen stijgen.
In onderstaande tabel (Tabel 1) is het duidelijk dat het voorkomen van een depressieve episode zich opvallend vaker bij vrouwen manifesteert, ongeacht de leeftijdscategorie (Trimbos instituut, 2010). Wanneer we de cijfers bekijken is de grootste risicogroep vrouwen tussen de 45 en 54 jaar. Ook bij mannen worden binnen deze leeftijdscategorie de meeste depressieve episodes opgemerkt (Trimbos instituut, 2010). De cijfers in België zijn te vergelijken met deze van deze Nederlandse bron.
3 4
Prevalentie: het aantal gevallen per duizend of per honderdduizend op een specifiek moment in de bevolking. Incidentie: het aantal nieuwe gevallen van een ziekte per tijdseenheid, per aantal van de bevolking.
17
Mannen
Vrouwen
TOTAAL
13.1
24.3
18.7
18-24
7.1
18.9
13.0
25-34
12.1
22.0
17.1
35-44
11.8
26.0
18.8
45-54
18.7
27.6
23.1
55-64
13.2
23.7
18.4
TOTAAL LEEFTIJD
Tabel 1: 'Depressieve stoornis, ooit in het leven (%)'. (Trimbos Instituut, 2010).
2.2 Symptomen en kenmerken Binnen
de
wetenschappelijke
literatuur
is
er
heel
wat
te
vinden
omtrent
stemmingsstoornissen, specifieker voor dit toetsingsonderzoek, depressieve episodes. De invloed van een depressie op de verandering in activiteiten wordt reeds opgenomen binnen de diagnosecriteria in de DSM 5 (Spijker & Claes, 2014). Dit feit duidt op een verwantschap tussen beide termen (cfr. negatieve spiraal). Hierop wordt verder ingegaan in de ondertitel: 2.3 activiteit en participatie.
Binnen de DSM 5 zijn de depressie-symptomen ongewijzigd gebleven in vergelijking met de vorige DSM-IV-TR. Om te kunnen spreken van een depressieve episode moeten minimum vijf symptomen aanwezig geweest zijn binnen een periode van twee weken. Daarnaast moet er een verandering merkbaar zijn met het oog op het vroegere functioneren. Ten laatste moet minstens één van die vijf symptomen ofwel depressieve stemming ofwel het verlies van plezier of interesse impliceren (Spijker & Claes, 2014). De symptomen om te kunnen spreken van een depressieve episode worden hieronder opgesomd (American Psychiatric Association, 2000): -
Een depressieve stemming gedurende de gehele dag, praktisch elke dag, zoals blijkt uit subjectieve opmerkingen van de persoon ofwel uit observatie van anderen.
-
Een opvallende vermindering van plezier of interesse in bijna alle activiteiten gedurende de gehele dag, bijna elke dag. Dit opnieuw vanuit observatie door anderen of door subjectieve opmerkingen van de persoon in kwestie.
-
Een duidelijke gewichtsvermindering zonder het bewust diëten of net een opvallende, snelle gewichtstoename.
-
5
Praktisch elke dag de aanwezigheid van 5insomnia of 6hypersomnia.
Insomnia: slapeloosheid.
18
-
Psychomotorische rusteloosheid of traagheid, dit bijna elke dag. Ditmaal duidelijk waarneembaar door anderen, niet enkel vanuit het subjectief aangeven.
-
Energieverlies of moeheid, praktisch dagelijks.
-
Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige en onterechte schuldgevoelens die waanachtig kunnen zijn. Komt op bijna dagelijkse basis voor.
-
Bijna dagelijks een verminderd concentratievermogen ofwel besluiteloosheid. Dit wordt geobserveerd door anderen of wordt aangegeven door het individu zelf.
-
Terugkerende doodsgedachten of suïcidegedachten, dit zonder een specifieke planning of poging hieromtrent.
Deze symptomen zorgen voor beperkingen in het beroepsmatig of sociaal functioneren of in het functioneren op andere terreinen van het dagelijks leven (American Psychiatric Association, 2000). De effectieve relatie en wederzijdse beïnvloeding tussen depressie en verandering in activiteiten(-niveau) binnen het dagelijks leven komt dus naar voor binnen de DSM 5 criteria bij depressie (Spijker & Claes, 2014). Het kwalitatief leren omgaan met tijd kan hier een mooie aanvulling betekenen om de symptomen te ondervangen. Naast de ongewijzigde depressie-symptomen zijn er toch enkele veranderingen binnen de DSM 5 volgens Spijker en Claes (2014). De grootste verandering is de categorie ‘stemmingsstoornissen’ die verwijderd wordt. In plaats hiervan is er een opsplitsing in enerzijds bipolaire stoornissen en anderzijds depressieve stoornissen. Deze onderzoekers beweren dat de veranderingen in de behandelpraktijk niet voor een grote ommezwaai zal zorgen. Aan de criteria en symptomen zijn aldus geen verdere aanpassingen gebracht. Men spreekt eerder van een verfijning van de kenmerken.
2.3 Activiteit en participatie Reeds binnen de DSM 5-criteria van depressie wordt gesproken van een effect op het dagelijks functioneren en activiteiten. De overgang naar dit onderdeel binnen dit hoofdstuk vloeit hier aldus uit voort. Achtereenvolgens wordt hier besproken wat handelen nu precies impliceert en wat mogelijke indelingen hiervoor zijn. Daarnaast wordt het belang van rolfunctioneren verder geëxploreerd. Er wordt gestart met een algemene benadering om te komen tot een specifiek deel met linken naar psychisch ziek zijn en/of depressieve episodes.
De verschillende, vijf, niveaus van het handelen worden besproken binnen de Taxonomic Code of Occupational Performance (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). De
6
Hypersomnia: overmatig slapen.
19
term
‘activiteit’
wordt
hierbinnen
duidelijk
gesitueerd.
In
dit
TCOP
worden
de
handelingsniveaus omschreven volgens oplopende complexiteit. ‘Handelen’ staat aan de top van deze hiërarchie (Tabel 2).
Niveau van complexiteit
Definitie
Handelen
Een
activiteit
of
een
verzameling
activiteiten die op een bepaald moment, in een bepaalde rol, in een bepaalde context plaatsvindt. Activiteit
Verzameling van taken.
Taak
Verzameling van basisvaardigheden.
Basisvaardigheid
Verzameling van functies en mentale processen.
Functies en mentale processen
Een simpele of willekeurige spier- of mentale actie.
Tabel 2: Taxonomie van het handelen en het rolgebonden handelen: TCOP. (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012).
Handelen wordt aldus als de hoogste graad van complexiteit gezien. Activiteit wordt net daaronder geplaatst en wordt omschreven als een verzameling van verschillende taken die een gerichte uitkomst hebben die groter is dan die van één van de deeltaken. Onder ‘activiteit’ worden taak, basisvaardigheid en functies en mentale processen opgenomen. Hoe hoger in de tabel, hoe complexer de inhoud en hoe groter de uitkomst.
Het International Classification of Functioning, Disability and Health, ICF (Figuur 1), is erg gelijkaardig met het TCOP, maar houdt er een nadere indeling op na. Activiteit is er een containerbegrip en omvat ‘activiteit, taak en basisvaardigheid’, zoals opgenomen binnen het TCOP (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). Activiteit wordt daarnaast beïnvloed door externe en persoonlijke factoren. Dit zorgt voor een wisselwerking tussen activiteit, participatie en functies en anatomische eigenschappen. Een aandoening van gelijk welke aard, bijvoorbeeld een psychische ziekte, beïnvloedt zodoende alle factoren en zorgt voor een bepaalde uitingsvorm. Een voorbeeld hiervan is het zich niet meer sociaal engageren, participeren, tijdens een depressie.
20
Figuur 1: International Classification of Functioning, Disability and Health: ICF. (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012).
Handelen of occupation, bestaat uit uitgevoerde activiteiten en taken die als waardevol worden ervaren door een individu. Het is net door dit waardegevoel dat we tot handelen komen. Individuele verschillen zijn hierdoor onontbeerlijk. Daarnaast kan dit waardegevoel een andere invulling krijgen gedurende iemands leven, aldus Le Granse, Van Hartingsveldt en Kinébanian (2012). Handelen krijgt gedurende de levensjaren aldus constant een andere waarde toebedeeld waardoor andere activiteiten worden ondernomen. Het uitvoeren van activiteiten heeft dus een grote betekenis in het leven. Volgens Hassmén, Koivula en Uutela (2000) zorgt het regelmatig uitvoeren en onderhouden van activiteiten voor het verhogen van het psychisch welbevinden en een vermindering in depressieve symptomen. Met andere woorden, hoe actiever een individu, hoe minder kans die persoon heeft op het krijgen van een depressieve episode.
Uit onderzoek van Park, Jun en Park (2013), komt dan weer naar voor dat een depressieve episode zelfs voor een verminderd opnemen van activiteiten binnen het dagelijks leven, ADL, zorgt. Daarnaast hebben andere onderzoekers een positieve correlatie gevonden tussen het uitvoeren van activiteiten en het opklaren van een depressieve episode (Riebe et al., 2012). Het blijkt dan ook belangrijk te zijn om activiteiten tijdens en na een behandeling zorgvuldig te plannen. Het ‘bezig zijn en blijven’ blijkt volgens Riebe et al. (2012) gezondheidsbevorderend. Voor personen met een depressieve episode zijn deze zaken van cruciaal belang met het oog op herstel.
Waar activiteiten binnen het ICF en TCOP enkel gezien worden als het uitvoeren van basisvaardigheden en taken zonder sociale rol of enige betekenis wordt participatie gezien als betekenisvol handelen en het vervullen van sociale rollen in maatschappelijke contexten. ‘Participatie’ is een ruimer begrip dan ‘activiteiten’ volgens Le Granse, Van Hartingsveldt en Kinébanian (2012). Het spreekt voor zich, gezien de waarde van activiteiten, dat ook 21
participatie van groot belang is en beide termen nauw met elkaar verbonden zijn. Het hebben van een psychische stoornis kan aldus ook de participatie verstoren. Het is belangrijk om activiteit en participatie te stimuleren om zodoende herstel te bevorderen (Spijker & Claes, 2014).
2.3.1 Rolfunctioneren Het aanwezig zijn van een depressieve episode gaat vaak samen met een verminderd functioneren of het laten vallen van rolfunctioneren (Werkgroep Richtlijnen Depressie, 2010). Rolfunctioneren bevordert de maatschappelijke participatie, zo vertelt de richtlijn depressie, en moet dus reeds binnen de behandeling aandacht krijgen. Algemene onderzoeken omtrent rolfunctioneren, los van verzuimcijfers, zijn er tot op heden niet tot amper gedaan. Toch wordt er geïmpliceerd binnen de richtlijn depressie (2010) dat het stimuleren en opnieuw opnemen van rollen en hun specifiek functioneringsprofiel, terugval tegenwerkt. Arbeidsmatig werken blijft hierbinnen een belangrijke factor gezien dit een van de belangrijkste rollen is voor personen tussen de achttien en vijfenzestig jaar, aldus de Werkgroep.
Ook Christiaens (2013), expert in time management, bespreekt het belang van rolfunctioneren, meer bepaald door het belang van duidelijke functieafbakening aan te geven. In onze samenleving is het vervullen van verschillende soorten rollen erg normaal geworden. Dit zorgt ervoor dat een individu zichzelf heel wat verwachtingen oplegt en dat anderen dit ook voor zichzelf en anderen doen, afhankelijk van de soort rol. Om tot een goed resultaat te komen is het, volgens Christiaens (2013), belangrijk om duidelijk te weten welke specifieke taken en activiteiten vereist zijn om goed te kunnen functioneren binnen deze rol.
Chronisch ziek-zijn is een belangrijke factor binnen het aanwezig zijn van beperkingen op verschillende vlakken. Deze beperkingen zorgen op hun beurt dan weer voor een verandering en vermindering van activatie, participatie en rolfunctioneren (Druss et al., 2009). Wanneer de link wordt gelegd tussen psychisch ziek zijn en rolfunctioneren, worden enkele duidelijke resultaten gevonden vanuit internationaal onderzoek. Druss et al. (2009) merkten uit dit onderzoek op dat er een significante, algemene achteruitgang binnen het rolfunctioneren ontstaat wanneer er een aanwezigheid is van een psychische ziekte. Maar liefst 42% van de individuen met een psychische ziekte geven aan een duidelijke vermindering van het rolfunctioneren te ondervinden. Dit in vergelijking met personen die aan een chronische medische, lichamelijke, ziekte lijden, waar ‘slechts’ 24.4% van de deelnemers aangeven een vermindering hierbinnen te ervaren. Wel worden er door beide groepen, psychisch ziek versus chronisch medisch ziek, verschillende domeinen aangegeven waarbinnen de achteruitgang plaatsvindt (Druss et al., 2009). Bij ‘psychisch 22
zieken’ ligt de vermindering binnen het rolfunctioneren vooral binnen sociale relaties en contactname. Binnen deze overkoepelende doelgroep worden uitdrukkelijk bipolaire personen, individuen met een majeure depressie alsook mensen met een post-traumatisch stresssyndroom opgemerkt als de meest ‘functionerings-verlammende aandoeningen’.
Uit onderzoek van Barbaglia et al. (2013) komen gelijkaardige resultaten naar voor. Bijkomend concluderen deze onderzoekers dat zowel psychisch zieke als chronisch, medisch zieke individuen eenzelfde aantal ‘volledige dagen’ aan verminderd rolfunctioneren rapporteren. Dit komt voor beide doelgroepen op zo’n twintig dagen per jaar van volledige onbekwaamheid tot het opnemen van, en functioneren binnen de verschillende rollen. Daarnaast
is
het
wel
zo
dat
het
aantal
dagen
waar
er
gedeeltelijke
rolfunctioneringsvermindering is, significant hoger ligt bij psychisch zieken in vergelijking met individuen met een medische, fysieke aandoening. Er werd hiervoor zelfs twee maal zoveel dagen aangegeven door deze eerste doelgroep. Hier komt het op zo’n 42 dagen in vergelijking met 21 dagen, aldus Barbaglia et al. (2013). Uit ditzelfde onderzoek komt naar voor dat hoofdzakelijk psychische problemen zorgen voor een ‘onbekwaamheid’ op verschillende vlakken. Vooral op vlak van cognitief en sociaal functioneren
wordt een
dalende effectiviteit gezien. Vanuit voorgaande concluderen de onderzoekers dat er een duidelijke daling wordt gezien binnen het specifiek en effectief rolfunctioneren van deze individuen. Eén van de basiscriteria binnen de DSM 5 betreft dan ook dat een psychische ziekte zorgt voor functionele beperkingen (Druss et al., 2009). Deze resultaten vanuit onderzoek zijn dus op z’n minst opvallend en impliceren een duidelijke negatieve invloed van psychische problemen op rolfunctioneren.
Binnen het occupation-based ergotherapiemodel, PEO: Person-Environment-Occupation, toont men dezelfde wisselwerking tussen verschillende factoren die op hun beurt het handelen bepalen (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian , 2012). Deze auteurs geven aan dat zowel de persoon, de omgeving en het handelen elkaar overlappen en wederzijds beïnvloeden. Hoe groter de overlap of de fit binnen deze drie domeinen, hoe groter de handelingsvaardigheid. Hierbinnen zitten alle activiteiten verbonden aan de verschillende rollen van een individu. Door de verkregen fit binnen een individu wordt de kwaliteit van leven kleur gegeven. Davis, Kurzban en Brekke (2012) resulteren uit hun onderzoek dat eigenwaarde of zelfwaardegevoel zorgt voor een beter evenwicht tussen adequaat rolfunctioneren en psychiatrische symptomen. Het ‘verkrijgen van het label’ als een persoon met psychische problemen zorgt voor stigmatisering. Enerzijds vanuit het opzicht van anderen maar ook binnen de persoon zelf gebeurt dit en deze beide processen zorgen voor het zich terugtrekken uit sociale participatieve activiteiten, wat resulteert in sociale exclusie. 23
Deze onderzoekers impliceren een aanpak gericht op interventies binnen sociale contexten, met het oog op het verbeteren en vergroten van de eigenwaarde.
2.4 Handelingsproblemen binnen ‘tijd’ bij een depressieve episode Na het bespreken van de prevalentie- en incidentiecijfers, het zicht krijgen op de symptomen van een depressieve episode en het effect hiervan op activiteit, participatie en rolfunctioneren hebben we een algemeen zicht gekregen op de gevolgen van een depressieve episode op vlak van dagdagelijks functioneren en kwaliteit van leven. Volgende ondertitel wijden we dan ook aan de vraag of er hierdoor dan ook effectieve handelingsproblemen omtrent tijd aanwezig zijn bij deze doelgroep.
De werkgroep richtlijnen depressie (2010) raadt aan om aandacht te schenken aan dagstructurering binnen de behandeling van volwassenen met een depressieve episode. Dit behoort, volgens de werkgroep, dan ook tot één van de basisinterventies binnen de behandeling. Dit geldt vervolgens voor alle patiënten, ongeacht de ernst van de aandoening of het voorkomen van eventuele 7co-morbiditeit. Hieruit blijkt dat het hebben van een psychische ziekte, specifieker een depressieve episode, weldegelijk zorgt voor problemen of moeilijkheden bij het structureren van taken en activiteiten van het dagelijks leven.
Binnen de wetenschappelijke literatuur bespreekt men vooral de aanwezige tijdsdruk en de daaraan gekoppelde stress die inwerkt op het welzijn van personen met een psychische problematiek. Uit onderzoek van Haworth en Veal (2004) blijkt dat het subjectief gevoel van tijdsdruk gestaafd wordt door de objectieve realiteit. Respondenten rapporteerden in dit onderzoek een hogere tijdsdruk te wijten aan betaald en onbetaald werk, wegens het effect ervan op vrijetijdsbesteding. Daarnaast beweren Haworth en Veal (2004) dat tijdsdruk negatief correleert met de psychische gezondheid. Met andere woorden, hoe hoger de tijdsdruk, hoe lager het psychisch welbevinden. Daarnaast rapporteren vooral vrouwen een hogere tijdsdruk. Tijdsdruk en persoonlijke stress, uit ditzelfde onderzoek blijkt dat beide termen samen ontstaan en elkaar versterken. Doch is verder onderzoek nodig. Psychische gezondheid en tijdsdruk betekenen een complexe wisselwerking en blijkt daarnaast afhankelijk van de leeftijd. Tegenstrijdige uitkomsten komen uit onderzoek naar voor: personen met een hoge tijdsdruk ervaren een laag psychische welzijn maar ook personen zonder dagbesteding, en aldus geen of minder tijdsdruk, ervaren een laag psychisch welzijn. 7
Co-morbiditeit: het tegelijkertijd hebben van twee of meer stoornissen of aandoeningen bij een patiënt. Dit gebeurt in het algemeen met het gelijktijdig hebben van lichamelijke, geestelijke en vaak de daaropvolgende sociale problemen bij een persoon.
24
Deze laatste groep, zonder dagbesteding of tijdsdruk, scoorde zelfs significant lager op vlak van psychisch welbevinden. Het belang van rolfunctioneren, tijdsdruk en levenstevredenheid valt met andere woorden niet te onderschatten, aldus Haworth en Veal (2004). Men merkte een duidelijk effect van de grote druk vanuit het functioneren binnen de verschillende rollen van het dagelijks leven op het algemeen welbevinden. Twee hypothesen worden hierdoor naar voor geschoven. Ten eerste de ‘schraalheid-hypothese’, die verklaart dat het welbevinden is beschadigd door de overdaad aan druk vanuit rollen en conflicten binnen de verschillende rollen. Ten tweede spreekt men van een ‘verbetering-hypothese’: hier benadrukt men net de voordelen van het invullen van meerdere rollen, als reden dat vanuit meerdere bronnen dan ook zowel 8impliciete als 9expliciete beloningen kunnen vloeien.
Gil en Droit-Violet (2009) bespreken daarnaast de veranderingen in de perceptie van tijd voortvloeiend uit aanwezige depressieve symptomen. Een neerslachtige gemoedstoestand, een gevoel van leegheid en een gebrek aan plezier binnen activiteiten, zijn karakteriserende symptomen van een depressieve episode. Hiermee geassocieerd geven Gil en Droit-Violet (2009) aan dat patiënten het gevoel hebben dat de tijd veel langzamer voorbijgaat dan normaal. Deze tijdsperceptie is volgens deze onderzoekers te wijten aan de vertraagde snelheid van de interne klok, als oorzaak van de depressieve episode. De neerslachtige sfeer wordt namelijk geassocieerd met een laag
10
arousal- of opwindingsniveau wat leidt tot
een effectieve vertraging van de mentale en fysieke activiteit. Deze vertraagde interne klok zorgt er dus werkelijk voor dat er een duidelijke vertraging optreedt bij de persoon met een depressieve episode wat handelingsproblemen binnen tijd impliceert.
Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009) hebben hun onderzoek dan weer specifiek gericht op het tijdsgebruik van personen met een psychiatrische problematiek. Deze onderzoekers konden gelijkaardige patronen in de omgang met tijd terugvinden binnen verschillende psychiatrische ziektebeelden. Zo concluderen deze onderzoekers dat het gebruik en omgaan met tijd bij psychiatrische patiënten vaak beperkt blijft tot eten, slapen, de zorg voor zichzelf en het uitvoeren van rustige en kalme activiteiten; zoals liggen, zitten en het staren naar anderen of naar voorwerpen. Dit voorgaande werd als schadelijk en nefast gezien voor het algemeen welzijn. Algemeen wordt er dan ook gesteld dat er voor deze doelgroep vooral een risico tot ‘onder-occupatie’ bestaat, wat op zijn beurt leidt tot een onevenwicht in de occupationele balans. Dit occupationele onevenwicht kan volgens Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009) gezien worden als een werkelijk onderdeel van psychiatrische ziekte. Dit
8
Impliciete beloning: vb. schouderklopje, uitbreiding van sociale contacten,… Expliciete beloning: vb. materiële of financiële beloning, … 10 Arousal: de activatietoestand van het centrale en autonome zenuwstelsel verstaan. 9
25
wegens een verkeerde afstemming van de mogelijkheden van de patiënt in vergelijking met de noden, vragen en mogelijkheden vanuit de omgeving. Onrechtstreeks geven deze onderzoekers het belang van ergotherapie aan, wegens het leggen van de nadruk op het herstellen van participatie, rolfunctioneren en kwaliteit van leven. Tot op heden zijn er amper specifieke interventies gericht op het tijdsgebruik bij psychiatrische patiënten, dit hoewel de nood voor dergelijke interventies wel blijft stijgen (Eklund, Leufstadius & Bejerholm, 2009). Uit ditzelfde onderzoek blijkt wel dat het hebben van een psychiatrische ziekte niet hoe dan ook samen hoeft te gaan met een probleem binnen het tijdsgebruik. Toch merkten deze onderzoekers dat in de meerderheid van de gevallen er weldegelijk een probleem binnen tijdsgebruik optrad. Deze patiënten hebben namelijk een storing ervaren in hun leven, wat hen dwingt om hun handelingsgewoonten aan te passen en wat op zijn beurt resulteert in een reorganisatie van de levensstijl. Er werden vooral moeilijkheden gerapporteerd omtrent het blijven aanhouden van het dagelijks ritme en de gewoonte om het dag en nacht ritme om te keren en minder tijd slapend door te brengen, aldus Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009).
Specifiek onderzoek omtrent het tijdsgebruik bij personen met een depressieve episode is amper gedaan. Desondanks gaf Hartocollis (1973) reeds vroeg aan dat depressieve personen problemen ondervinden met de factor ‘tijd’. Sindsdien is er binnen onderzoek relatief weinig aandacht uitgegaan naar het omgaan met tijd binnen een depressieve episode. De belangrijkste bevindingen van Hartocollis (1973) worden hier dan ook kort aangehaald gezien de specifieke link met depressie. Deze onderzoeker geeft aan dat onder normale situaties de factor ‘tijd’ in de achtergrond verweven zit. Hoe dit gebeurt is afhankelijk van de mate van
11
flow tijdens de activiteit. Binnen pathologische condities en noodsituaties
daarentegen wordt de tijdfactor net een erg dominante en bewuste factor. Patiënten in een depressieve episode geven aan dat er een overweldigend gevoel aanwezig is van het voorbijsnellen van de tijd en het vasthangen in het verleden. Daarnaast bespreken deze patiënten het gevoel van innerlijke immobiliteit, wat een realistische perceptie van de toekomst bemoeilijkt. Hierdoor hebben deze patiënten het gevoel dat de tijd voorbijvliegt terwijl ze zelf stil blijven staan en vooral blijven hangen in het verleden. De toekomst van deze depressieve patiënten is aldus overwegend bepaald door het verleden. Hierin zijn geen mogelijkheden meer te vinden waardoor het negeren van de toekomstmogelijkheden de enige optie lijkt. Het is dus duidelijk dat er impliciet heel wat speelt, op vlak van de tijdsfactor, bij het doormaken van een depressieve episode.
11
Flow: een mentale toestand waarin een persoon volledig opgaat in zijn of haar bezigheden.
26
3. Occupational balance Uit vorig hoofdstuk werd duidelijk dat personen met een depressieve episode in de meerderheid van de gevallen een werkelijk handelingsprobleem omtrent tijd ondervinden. Enkele onderzoekers gaven aan dat vooral het rolfunctioneren verstoord is en de reeks activiteiten van het dagelijks leven verstoord en uit balans zijn. Net op dit evenwicht, deze balans, gaan we dieper in binnen dit derde hoofdstuk.
Occupational balance,
12
occupationeel evenwicht of het vinden van een balans in het
handelen, zijn allemaal benamingen die hetzelfde omvatten (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). Het gaat volgens Backman (2011) over de mate waarin individuen hun dagdagelijkse activiteiten organiseren, afhankelijk van hun eigen waarden en ambities. Op deze manier wordt het dagelijks handelen als samenhangend ervaren. Dit evenwicht vinden in die balans is voor velen net een grote uitdaging. De manier waarop de balans in het handelen wordt ervaren heeft zijn invloed op stress, geluk, algemene gezondheid en welzijn, aldus Backman (2011).
Meyer was de eerste onderzoeker die een indeling maakte binnen de verschillende activiteiten in handelingsgebieden. Vanaf 1922 deelde hij het handelen van de mensen in, in wat hij de ‘Big Four’ heette; werk, spel, rust en slaap (Leufstadius, Erlandsson & Eklund, 2006). Occupationeel evenwicht werd toen ook al onder de aandacht gebracht, maar werd niet met deze term benoemd. Meyer gaf namelijk aan dat het vooral belangrijk was om een evenwicht te vinden en te kunnen handhaven tussen deze ‘grote vier’-gebieden, zelfs bij het ondervinden van moeilijkheden. Sinds de aanzet van Meyer is er gekozen voor de indeling in drie alomvattende handelingsgebieden: wonen en zorgen, leren en werken, spelen en vrije tijd. Het is dan ook door het persoonlijk afstemmen en in evenwicht brengen van de eigen activiteiten binnen deze drie handelingsgebieden dat een occupationeel evenwicht bereikt en ervaren wordt (Kuiper & Satink, 2006).
Op de vraag hoe je een evenwicht of balans kan bereiken kan geen eenduidig antwoord gegeven worden. Er bestaan dan ook geen voorschriften om het handelen in balans te krijgen of brengen, aangezien dit een uiterst persoonlijke aangelegenheid betreft (Leufstadius, Erlandsson & Eklund, 2006). Leufstadius, Erlandsson en Eklund (2006) geven wel twee nastreefbare punten aan die van algemeen belang zijn: dag-nachtcyclus en rustactie cyclus. Gedurende een dag beleeft een individu namelijk perioden van hogere en lagere graad van activatie. Dit wordt de rust-actie cyclus genoemd. Personen organiseren 12
Occupation: het handelen, handelen, activiteit.
27
daarnaast hun activiteiten van nature uit, zodat er reeds een evenwicht bestaat binnen deze dag-nachtcyclus en de rust-actiecyclus. Met andere woorden, het dagelijks ritme wordt als het ware automatisch afgestemd op de mechanische klok (24h, dag-nachtcyclus), het is instinctief aanwezig. Een verstoring binnen dit dagelijks activiteitenpatroon alsook veranderingen binnen de dag-nacht cyclus kunnen volgens Leufstadius, Erlandsson en Eklund (2006) tekenen zijn van, onder andere, een depressieve episode. Het gebruik van tijd wordt volgens deze onderzoekers dan ook beïnvloed door verschillende factoren zoals leeftijd, psychische problemen, gewoonte, sociale en culturele factoren. Uit ditzelfde onderzoek neemt men aan dat personen met psychische problemen moeilijkheden ondervinden met het effectief structureren van dagelijkse activiteiten alsook bij de kennis over aangepast tijdsgebruik. Uit ander onderzoek van Leufstadius en Eklund (2008) komen dezelfde resultaten naar voor. Uit dit onderzoek blijkt dat een groot deel van de doelgroep ‘personen met een depressieve episode’ geen stabiele dagelijkse of wekelijkse activiteitenstructurering heeft of ervaart. Gezien de aangegeven positieve wisselwerking tussen participatie in dagelijkse activiteiten en welzijn, is het dan ook van groot belang om een optimaal niveau hierin te bereiken. Dit voorgaande telt dan ook zeker voor personen met een depressieve episode, bij wie het vinden van balans een aandachtspunt is. Dit optimaal niveau kan verkregen worden door een evenwicht te zoeken binnen de activiteiten uit de drie handelingsgebieden.
Le Granse, Van Hartingsveldt en Kinébanian (2012) en Wagman, Hakansson en Björklund (2012) stellen drie perspectieven naar voor die van invloed zijn op het ervaren van een occupationeel evenwicht. Het eerste perspectief is gerelateerd aan tijdsbesteding, aan hoe een dag of week wordt gestructureerd en ingedeeld. Het tweede is gelinkt aan het dagnachtritme en het bijhorende bioritme. Het derde en laatste perspectief is dan weer gerelateerd aan de omgeving, aan persoonlijke, sociale mogelijkheden en beperkingen om betrokken te zijn in het uitvoeren van activiteiten. Hieraan kan ‘flow’ of ‘optimale ervaring’ gekoppeld worden.
Ook de onderzoekers Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009) bespraken de term occupational balance, dit als één van de concepten binnen tijdsgebruik. Het werkelijke evenwicht tussen en binnen de drie handelingsgebieden (wonen en zorgen, spelen en vrije tijd, leren en werken), wordt als definitie gezien van
occupationeel evenwicht. Andere
onderzoekers leggen dan weer de focus in hun definitie eerder op de ervaring of het subjectieve gevoel van evenwicht.
28
Occupationeel evenwicht wordt daarnaast ook gelinkt aan het PEO-model en de fit tussen de drie componenten, persoon-handeling-omgeving. Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009) halen ook aan dat het van belang is dat er binnen de verschillende levensfasen een verschuiving moet zijn binnen deze ‘occupaties’. Dit om de balans in evenwicht te kunnen houden en een zin te blijven geven aan het leven. Daarnaast is het wel zo dat het aanhoudelijk uitvoeren van dezelfde activiteiten gedurende een leven leidt tot continuïteit, stabiliteit, herkenning en een evenwichtige balans. Werk of andere betekenisvolle activiteiten zijn als vitaal bevonden voor een occupationeel evenwicht en een dagelijks ritme voor personen met een psychische ziekte. Omgevingsfactoren zijn hierin ook erg belangrijk. Vooral stigmatisering, de negatieve houding van anderen, remmen de persoon met de psychiatrische problematiek in het tijdsgebruik en het ondernemen van activiteiten. Dergelijke omgevingsfactoren vormen een obstakel binnen het tijdsgebruik en het opnieuw participeren aan de maatschappij, aldus Eklund, Leufstadius & Bejerholm (2009).
3.1 Nood aan het managen van de tijd In vorige onderdelen van deze literatuurstudie werd geconcludeerd dat er een werkelijk handelingsprobleem omtrent tijd bestaat bij patiënten met een depressieve episode én daarmee samenhangend een onevenwicht binnen de occupationele balans. Hierdoor oppert zich de nood tot het omschrijven van hoe we de tijd effectief kunnen managen met het oog op het in evenwicht krijgen van deze occupationele balans. Algemeen wordt time management van steeds groter belang binnen de gezondheidszorg. Wetenschappelijke artikelen die time management combineren met geestelijke gezondheidszorg komen alsnog weinig voor. De informatie hieromtrent is dan ook vooral te vinden binnen de managementwereld. Er wordt binnen deze bachelorproef getracht om zelf een koppeling te maken met elementen hieruit naar de geestelijke gezondheidszorg.
Wat is vandaag de dag eigenlijk de nood aan time management? Het antwoord hierop is volgens Claessens et al. (2005) te vinden binnen de hoge maatschappelijke druk en de accelererende, versnellende levensstijl waarbinnen individuen dan ook nog steeds meer taken krijgen toebedeeld én hogere verwachtingen moeten dragen. Volgens Claessens et al. (2005) is time management een misleidende term gezien ‘tijd’ een vaststaande factor is die niet gemanipuleerd kan worden. Time management gaat wél over de manier waarop een individu met tijd omgaat. Deze onderzoekers definiëren time management als het specifieke gedrag dat gesteld wordt en dat resulteert in effectieve tijdsbeleving en tijdsgebruik en dit tijdens het uitvoeren van doelgerichte activiteiten. Dit ‘specifieke gedrag’ bestaat volgens diezelfde onderzoekers uit drie componenten. Ten eerste bespreekt men de time assessment gedragingen zelf. Hieronder hoort het besef van tijdsgebruik en tijdsinvulling 29
alsook de oriëntatie in tijd. Deze zaken helpen een individu om de taken en verantwoordelijkheden op te nemen binnen de eigen mogelijkheden. Ten tweede worden de planningsvaardigheden en –gedragingen gecategoriseerd. Dit omvat het opstellen van doelen, groeperen en plannen van taken, stellen van prioriteiten en het opmaken van to-do lijsten. Deze vaardigheden en gedragingen zorgen voor een effectief tijdsgebruik. Het laatste component is de controle op het gedrag, waarbij er tijdens de uitvoering van activiteiten een observatie gebeurt van het individuele tijdsgebruik alsook de uitwisseling van feedback.
Wat is dan eigenlijk de nood aan het managen of beheren van de tijd bij personen met een depressieve episode? Zoals reeds beschreven ondervinden deze personen weldegelijk problemen met de factor ‘tijd’ (Eklund, Leufstadius en Bejerholm, 2009). Het is dan ook belangrijk om deze patiënten te leren om aangepast om te gaan met de reële tijd, volgens de noden en behoeften vanuit de opgenomen of toegewezen rollen uit het dagelijks leven (Werkgroep Richtlijnen depressie, 2010). Rekening houdende met het bekomen en vergroten van de fit, occupational performance, tussen de specifieke persoonscomponenten, omgevings- en handelingscomponenten, dit met het oog op de dag-nachtcyclus en rustactiecyclus (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012; Leufstadius, Erlandsson & Eklund, 2006). Op deze manier kunnen deze patiënten een occupationeel evenwicht vinden, wat dan op zijn beurt weer zorgt voor een verbetering in het algemeen welzijn en welbevinden van deze patiënten (Leufstadius & Eklund, 2008). Dit voorgaande met het oog op de transfer en generalisatie van aangereikte handvaten naar andere situaties en het voorkomen van terugval (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006).
3.2 Theorieën en inzichten binnen het time management Uit voorgaande blijkt dat er weldegelijk een nood is aan het beheren van de tijd, ook binnen de doelgroep depressie. Welke strategieën en inzichten bestaan er binnen het time management en welke zaken kunnen we omzetten of gebruiken bij de praktijkuitvoering in de geestelijke gezondheidszorg? Op deze vraag proberen we na dit onderdeel een antwoord te verkrijgen na dit onderdeel binnen de literatuurstudie. Hieronder worden de belangrijkste time management theorieën besproken met het oog op de uitwerking van deze bachelorproef binnen de Kering. Enkel de meest bruikbare theorieën worden opgenomen en kort besproken. Achtereenvolgend vindt u vier time management theorieën en strategieën:
Time managementkwadrant van Covey
EFFECT-methode van Christiaens
GROW methode van Whitmore
Het ergotherapeutische Let’s get organized van White. 30
3.2.1 Covey’s time management kwadrant Stephen Covey (2006) is een belangrijke speler binnen de time management literatuur. Hij spreekt over de klok en het eigen kompas. ‘De klok’ staat hierbij voor de reële, werkelijke tijd ofwel de mechanische klok. Hierbinnen vallen de geplande activiteiten, verplichtingen, afspraken en doelstellingen. Kortom, hoe individuen omgaan met de tijd. ‘Het kompas’ omvat daarnaast de persoonlijke waarden, visie, missie, principes, richting en geweten. Kortom, hoe geven individuen leiding en sturing aan het leven en welke prioriteiten stelt men?
Covey (2006) pleit er voor om vanuit het kompas te werken, eerder dan vanuit de klok. Het is met andere woorden belangrijker dat je de juiste richting kiest dan dat je erg hard werkt. Om dit te verduidelijken maakt deze expert gebruik van een belangrijke metafoor die dit perspectief goed weergeeft: “als een glazen pot gevuld wordt met grote stenen, lijkt die op het eerste zicht vol te zitten. Toch blijkt er heel wat ruimte over te zijn wanneer er grind, zand en water bij gegoten wordt. Wanneer er in omgekeerde volgorde gewerkt was, had de hele inhoud er niet in gepast”. Hiermee wordt duidelijk dat prioriteiten stellen van groot belang is alsook de volgorde van de verschillende uit te voeren taken. Deze inzichten giet Covey (2006) in een kwadrant. Dit kwadrant maakt visueel duidelijk welke combinaties in dringende, niet dringende, belangrijke en onbelangrijke taken er bestaan (Tabel 3). Dit kwadrant blijkt een goed hulpmiddel te zijn om aan de slag te gaan binnen de behandelpraktijk. Volgende vragen kunnen bijvoorbeeld gesteld worden: Vanuit welk kwadrant werkt een patiënt vooral?; Welke activiteiten hebben prioriteit?; Waar steekt een patiënt de meeste energie in?; … .
31
Belangrijk
Urgent
Niet urgent
I
II
-crises
-voorbereiding
-dringende problemen
-preventie
-projecten met een deadline,
-opheldering waarden
vergaderingen, voorbereidingen
-planning -opbouwen van relaties -werkelijk recreëren
Onbelangrijk
-empowerment
III
IV
-onderbrekingen, sommige
-onbeduidende zaken, fröbelwerk
telefoongesprekken
-sommige telefoongesprekken
-bepaalde post, sommige
-tijdverspilling
verslagen
-dagdromerij
-sommige vergaderingen
-irrelevante post
-veel quasi-dringende zaken
-overmatig televisie kijken
-veel populaire bezigheden Tabel 3: Time management kwadrant. (Covey, 2006).
Kwadrant één omvat activiteiten die belangrijk en dringend zijn. In kwadrant twee worden activiteiten geclassificeerd als niet dringend maar die toch van belangrijke aard zijn. Kwadrant drie omvat dan weer dringende zaken die eerder onbelangrijk zijn. Bij kwadrant vier, ten slotte, gaat het om onbelangrijke zaken die ook niet dringend zijn. Bij elke kwadrant zijn er voorbeelden opgenomen in de tabel.
3.2.2 EFFECT-methode volgens Christiaens Een gelijkaardig schema met dat van Covey (2006) is het Eisenhowerschema dat Christiaens (2013) in z’n studie omtrent de EFFECT-methode opgenomen heeft (Figuur 2) binnen stap 1, actiepunt 3. De belangrijkste zaken uit deze EFFECT-methode worden hieronder besproken.
32
Figuur 2: Eisenhowerschema (Christiaens, 2013)
Christiaens (2013) bestudeerde en beschreef nauwkeurig de hierboven reeds vernoemde ‘EFFECT-methode’. EFFECT staat hierbij voor: essentie, functies, focus, efficiëntie, creativiteit en toolbox. Er worden vijf stappen beschreven met bijhorende toolbox.
Stap een omvat het vinden van de essentie. Deze stap omvat drie actiepunten, het formuleren van doelen, omzetten van doelen in specifiekere doelstellingen en het stellen van prioriteiten uit deze doelen. Bij dit laatste actiepuntje wordt het Eisenhowerschema (Figuur 2) gebruikt alsook de gelijkaardige matrix van Covey (2006) (Tabel 3). In het schema van Christiaens worden twee factoren opgenomen en tegenover elkaar gezet. Enerzijds de belangrijkheid van de taak tegenover anderzijds de dringendheid of urgentie van diezelfde taak. Wanneer een taak geplaatst wordt binnen de twee continuüms, belang versus urgentie, zijn vier acties te onderscheiden. Ten eerste het niet uitvoeren van de taak wanneer het om een onbelangrijke, niet dringende taak gaat. Ten tweede het plannen van de taak wanneer het een beperkt dringende, belangrijke taak omvat. Ten derde het delegeren wanneer de taak minder belang heeft maar wel een dringende factor heeft. Met andere woorden het uitbesteden van de taak om jezelf minder te belasten met allerhande taken en stress te vermijden. Ten vierde en ten laatste het meteen uitvoeren van de taak wanneer het een dringende, belangrijke taak bevat. Op deze taak/ taken moet de prioriteit liggen volgens Christiaens (2013). In stap twee worden de functies afgebakend. Bij deze stap is de term ‘rollen’ van belang. Het belang van het vinden van een balans wordt hier besproken alsook het inplannen van voldoende rustmomenten. Stap 3 omvat het focussen op de vooropgestelde doelstellingen. De taken dan ook efficiënt uitvoeren is het belangrijkste punt binnen stap vier. Plannen is hierbij een centraal woord. Binnen deze stap omschrijft Christiaens de GTD-methode van David Allen. ‘Getting Things Done’ is een methode die ervan uitgaat dat wanneer individuen taken noteren, men hierover niet meer moeten nadenken. Zo kan men zich concentreren op 33
het uitvoeren van de taken, veeleer dan het niet mogen vergeten van de taken. Specifiek bestaat de GTD-methode uit vier stappen. Het verzamelen is de eerste stap: wat uitgevoerd of onthouden moet worden, wordt verzameld op een centrale plaats, zoals een notitieboekje of een whiteboard. Hierna volgt de verwerking, waar concrete actiestappen worden opgesteld. Wil men het eerder verzameld idee niet verder uitwerken kan dit behouden worden of verwijderd worden. De derde stap is het organiseren. De taak wordt meteen uitgevoerd wanneer de tijdsfactor laag is. Indien de taak een langere tijdsduur impliceert, wordt er in een agenda ingepland. Na het organiseren is het van belang om de gelijste zaken op regelmatige basis door te nemen, wat meteen ook de laatste stap vormt binnen de ‘Getting things done’ methode. Stap 5 binnen de EFFECT-methode impliceert het gebruiken van creativiteit. Door de constante veranderingen binnen het leven van een individu is deze nood er. Er moet afgewogen worden binnen de verschillende rollen en taken. Hiervoor is een creatieve aanpak van belang. Christiaens
beschrijft de mindmap als tool die de
tijdsbesteding op een creatieve manier schetst. Dankzij de moderne technologieën zijn er ook al heel wat apps hiervoor opgemaakt die ondersteuning kunnen bieden. De laatste stap is de toolbox, die bij elke voorgaande stap een plaatsje krijgt. Deze toolbox reikt handvaten aan om zelf aan de slag te gaan en een reflectie te maken over het eigen tijdsgebruik en – beheer, aldus Christiaens (2013).
3.2.3 GROW-methode volgens Whitmore GROW staat voor: doel of goal, realiteit of reality, opties of options en stap vooruit of way forward (Bora, 2012). Via deze methode kan zowel het probleem als het doel in kaart gebracht worden. Dit gebeurt voor het inbrengen van planningsinstrumenten. Ten eerste wordt het doel voor het individu duidelijk gesteld. Ten tweede is er het aspect realiteit waarbinnen de te ondernemen acties en de situatie verkend worden. Opties vormen het derde aspect. Het gaat hier over het opstellen van de strategieën en acties en het afwegen van de voor- en nadelen. Binnen stap vooruit tenslotte worden de situatie en de opties geanalyseerd. De actie wordt gepland rekening houdende met alle factoren van die specifieke situatie (Bora, 2012).
3.2.4 Let’s get organized van White Dit programma werd opgericht door een ergotherapeut en richt zich algemeen op personen met eender welke psychiatrische aandoening (White, Meade & Hadar, 2007). De deelnemers aan het programma, zoals opgenomen in het artikel uit de bron, waren individuen die problemen ondervonden omtrent het managen van hun tijd. Dit programma maakt gebruik van trial-and-error strategieën en richt zich op de praktische vaardigheden op vlak van het
34
organiseren van routines, organiseren en maken van afspraken en het bijhouden van de tijd (White, 2007).
De duur van het programma bedraagt tien weken onder de vorm van groepssessies. Per week wordt er twee-maal een uur ingepland. Elke sessie bestaat uit het doorlopen van zes fasen (White, 2007). In fase een vullen de patiënten hun aanwezigheid in met vermelding van tijd en datum. Hierna volgt er een reflectie van de persoonlijke emoties. In persoonlijke mappen worden alle gegevens bewaard. Fase twee omvat de introductie van de agenda alsook de personalisatie ervan. Binnen fase drie wordt het ‘Percin’s Living Skills for Recovery Workbook’ gebruikt. Deze werkbladen hebben als onderwerp time management én het organiseren van activiteiten. De nadruk ligt in deze fase op het efficiënt kunnen uitvoeren van de verschillende taken. De werkbladen worden in de vierde fase gecorrigeerd. ‘Trial and error’, fouten maken is goed, ‘uit fouten leer je’ zijn visies waarmee de correctie gebeurt. Fase vijf betekent het opleggen van huiswerkopdrachten. Binnen deze opdrachten werd men gevraagd dagelijks gebruik te maken van hun agenda met het oog op gewoonteversterking. Fase zes tenslotte is de globale afsluiting van de sessie. De persoonlijke mappen en bestanden worden geclusterd en bewaard. De volgende sessie wordt ingeleid en elk groepslid krijgt de mogelijkheid om hun verwachtingen voor die volgende sessie te noteren.
4. Ondersteunende modellen Om de bevindingen in bovenstaande hoofdstukken kracht bij te zetten hebben we ervoor gekozen om een hoofdstuk te wijden aan ondersteunende modellen en theorieën. Hierbij zoeken we naar informatie die linken legt met de visie en missie van zorgdivisie De Kering en ergotherapie. Op deze manier bekomen we een totaalbeeld waarop de praktijkuitwerking gestaafd kan worden, zodoende dat de praktijk relevant en hanteerbaar is en blijft binnen de setting, ook na de uitwerking en uitvoering van dit toetsingsonderzoek. Hieronder worden zeven modellen/ theorieën opgenomen. Achtereenvolgend bespreken we:
Cognitief gedragstherapeutisch model o
Transtheoretisch model: motivatie
Terugvalpreventiemodel o
Kwetsbaarheid-stress-coping model
Flow-theory
Ergotherapeutische modellen o
PEOP model
o
MOHO model
35
4.1 Cognitief gedragstherapeutisch model Deze theorie wordt beschreven gezien de werking binnen zorgdivisie De Kering gebaseerd is op deze Cognitieve Gedragstherapie. De uitwerking van het praktijkgedeelte wordt dan ook gestaafd op deze theorie.
Beck
beschreef
de
cognitieve
gedragstherapie,
CGT,
specifiek
voor
de
depressieproblematiek. Drie componenten zitten hierbinnen vervat: gedragsactivatie, uitdagen van negatieve automatische gedachten en het aanpakken van disfunctionele kernovertuigingen (Bockting, 2003; Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Bockting (2003) bespreekt de drie componenten als volgt. Gedragsactivatie is de eerste component binnen CGT. Men tracht hierbij in te werken op het gedrag waardoor een verandering teweeg gebracht wordt binnen de gevoelens en gedachten. Depressieve episodes, volgens deze gedragstherapeuten, zijn het gevolg van het verlies van positieve situaties zoals relationele problemen, overlijden, ontslag en het toenemen van negatieve situaties zoals eenzaamheid en financiële moeilijkheden. Dit zorgt voor een afname van de levenskwaliteit van het depressieve individu. Dit leidt op zijn beurt tot energieafname, negatieve gedachten, sombere stemming waardoor men vervalt in passiviteit. Met het oog op de hierboven vermelde zaken is het belangrijk dat er gewerkt wordt aan deze individuele en unieke levenskwaliteit: meer positieve situaties opdoen en het opnieuw actiever worden. Deze activatietheorie heeft als uitgangspunt ‘doen om te genezen’. Gedragsactivatie beschrijft aldus de wisselwerking tussen het gedrag en de depressieve episode. Depressieve personen bevinden zich namelijk in een vicieuze cirkel. Minder activiteiten ondernemen resulteert vaak in het meer piekeren, wat een negatieve gedachtegang versterkt. Kostbare energie gaat op deze manier verloren waardoor deze personen zich steeds meer uitgeput voelen. De tweede component binnen de CGT is het uitdagen van negatieve, automatische gedachten. Het gaat hier aldus over gedachten die als vanzelf naar boven komen. Bockting (2003) omschrijft dit als de veruiterlijking van onderliggende kerngedachten. Het is dan ook belangrijk om als persoon in een depressieve episode, op zoek te gaan naar welke negatieve, automatische gedachten er bestaan. Na deze zoektocht kunnen deze gedachten uitgedaagd worden om tenslotte als tegenpool alternatieve gedachten te formuleren. De derde component van CGT omvat het aanpakken van disfunctionele kernovertuigingen of basisassumpties. Kerngedachten zijn rigide, algemene opvattingen over de wereld of zichzelf die in absolute vorm zijn geformuleerd. Voorbeelden hiervan zijn: ‘iedereen laat me in de steek’, ‘ik ben de moeite niet waard’. Ook deze opvattingen moeten uitgedaagd en genuanceerd worden samen met het individu.
36
Binnen de CGT is de Acceptatie en Commitment Therapie, ACT, een derde generatie van gedragstherapie (Bockting, 2003). Hier beweert men dat de wijze waarop een individu omgaat met een probleem reeds een belangrijk deel is van het probleem (Hayes, 2006). Een kernconcept binnen de ACT is de experiëntiële vermijding. De persoon wordt aangeleerd om op een gefundeerde manier open te staan en met aandacht ervaren en aanvaarden van negatieve gevoelens en sensaties, in plaats van het weglopen of vermijden.
4.1.1 Transtheoretisch model: motivatie Dit wordt hieronder opgenomen gezien het model gebaseerd is op de inzichten vanuit de CGT. Zoals reeds vermeld gaat men namelijk uit van het inwerken op het gedrag waardoor een verandering teweeg gebracht wordt binnen de gevoelens en gedachten.
Het transtheoretisch model van Di Clemente en Prochaska (1998) wordt besproken gezien het belang van gedragsverandering binnen het handelen omtrent tijd bij personen met een depressieve episode. Dit model omschrijft daarnaast het belang van motivatie, wat een meerwaarde betekent voor dit toetsingsonderzoek. Binnen dit model zijn er zes fasen van gedragsverandering opgenomen. De precontemplatie-/ voorbeschouwingsfase, waarbinnen men niet erkent of toegeeft dat er een probleem is. ‘Ik ben niet depressief’, ‘ik ben depressief door mijn omgeving’. (PC Menen, 2012). Verandering nastreven is binnen deze fase niet haalbaar (DiClemente & Prochaska, 1998; Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). De contemplatie-/ bezinningsfase omvat de tweede fase. Hier beseft, erkent men dat er een probleem is en men begint zich steeds meer vragen te stellen. ‘Wat is het?’, ‘Wat kan ik er aan doen?’, ‘Hoe komt het?’, … . Aan het einde van deze fase beslist het individu om al dan niet werkelijk aan de slag te gaan. Het is dan ook binnen deze fase dat motivatie ontstaat en ondersteund moet worden. De derde fase, de voorbereidingsfase, omvat het zicht hebben op het probleem en de beslissing om zaken te gaan veranderen. Het gaat bijvoorbeeld over het ontwikkelen van persoonlijke interesses, vrijetijdsinvulling, en copingvaardigheden (PC Menen, 2012). Alles gebeurt met het oog op resocialisatie. Binnen de fase van het handelen, de vierde fase, gaat men effectief over tot het anders handelen. Beloningen kunnen helpen om nieuw gedrag aan te moedigen en verder te exploreren. In deze fase moet afgerekend worden met momenten waarop het minder gaat. Uit fouten leren is hier de boodschap (PC Menen, 2012). De vijfde fase, de fase van het onderhouden, impliceert het automatiseren van het nieuw geleerde gedrag. Deze fase gebeurt met vallen en opstaan tot de automatisering heeft plaatsgevonden. Terugval moet beschouwd worden als een element binnen deze fase en niet als een mislukking (PC Menen, 2012). De laatste fase is de fase van de integratie. Hier heeft men het nieuwe gedrag verworven. 37
4.2 Terugvalpreventiemodel Binnen het transtheoretisch model van Di Clemente en Prochaska (1998) geeft men in de vijfde fase, de fase van automatiseren van nieuw geleerd gedrag, impliciet het belang aan van
terugvalpreventie.
Gezien
terugval
een
werkelijk
onderdeel
vormt
binnen
gedragsverandering is het onmiskenbaar om dit hier verder te bespreken, mede om te zorgen voor een zorgcontinuüm. Vooral de inzichten van Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) worden hier aangehaald gezien men zich specifiek richt op depressie.
Volgens Katon et al. (2001) zijn heel wat onderzoekers het eens over het feit dat een depressieve episode een chronisch of herhalend karakter heeft. Terugval hoort er met andere woorden bij tijdens het herstellen van een depressieve episode. De terugvalcijfers na het hebben van één majeure depressieve episode zijn opmerkelijk. Deze onderzoekers omschrijven een 50% kans op terugval na één depressieve episode, en 80% terugvalkans na het doorstaan hebben van een tweede depressieve episode. Bovendien heeft volgens Katon et al. (2001) 10 à 20% van de patiënten een chronische depressie. Uit ditzelfde onderzoek komt naar voor dat hoe méér er doelgericht en vroegtijdig in de behandeling aandacht gegeven wordt aan terugvalpreventie, hoe groter de therapietrouw is ten opzichte van medicatie en hoe minder depressieve symptomen opsteken bij terugkeer naar de thuissituatie. De onderzoekers geven tenslotte ook aan dat terugvalpreventie reeds binnen de eerstelijnszorg besproken zou moeten worden om recidief te verminderen. Ook binnen de Werkgroep Richtlijnen Depressie (2010) wordt het belang van terugvalpreventie aangehaald. Er moet volgens hen altijd aandacht geschonken worden aan terugvalpreventie, ook wanneer er reeds voldoende herstel is bereikt via de behandeling. Hoewel er volgens hen geen wetenschappelijke bewijskracht gevonden is voor deze aanpak, toch adviseert de Werkgroep om altijd te overwegen om binnen interventies informatie te implementeren over het voorkomen van terugval. Hiervoor is, volgens de Werkgroep, een goede integratie van de geleerde handvaten nodig zodat de transfer naar het dagelijks leven standvastig is. Terugvalpreventie wordt daarnaast vaak gecombineerd met de aandacht op individuele re-integratie in de maatschappij.
Uit het werkveld (Werkbezoek PC Menen op 8/10/2014) komt de opmerking dat de patiënten reeds een planning leren opstellen binnen de bestaande sessies die de factor tijd implementeren, maar dat deze patiënten er niet toe komen om de planning op te maken of te gebruiken binnen hun dagelijks leven. Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) beschreven in hun boek ‘Je kan anders’ enkele handvaten om dit dan ook te voorkomen. 38
Deze onderzoekers halen drie categorieën van tips aan: Ten eerste bespreekt men de kenmerken van de activiteit zelf. Zo is er nood aan een realistische en haalbare planning, vervangactiviteiten om onverwachte omstandigheden op te vangen, concrete activiteiten en het concreet inplannen van activiteiten en taken in een agenda. Ten tweede halen de onderzoekers het denken aan. De volgende tips worden opgesomd: doe en wacht niet tot je zin of energie hebt, geen zin of plezier hebben, mag geen excuus zijn, overwonnen moeilijkheden impliceren een beloning, er is niet altijd onmiddellijk resultaat en het doen is belangrijker dan het bereikte resultaat. Ten derde en ten laatste is er het belang van sociale ondersteuning. Anderen betrekken bij het opmaken en uitvoeren van een planning kan helpen alsook proberen om bespreekbaar te maken wat wel reeds uitgeprobeerd is in plaats van de aandacht te richten op wat niet lukt, aldus Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006).
Daarnaast zijn de belangrijkste zaken volgens Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) het verkleinen van de kans op terugval of terugval zo kort en ‘ondiep’ mogelijk houden. Het allerbelangrijkste binnen de terugvalpreventie is volgens hen het zo volledig mogelijk herstellen van de ziekte. Het is namelijk bewezen dat wie helemaal hersteld is, minder snel terugvalt. Naast het blijven innemen van de voorgeschreven medicatie kan ook de Cognitieve Gedragstherapie, CGT, bruikbare handvaten aanbieden die zorgen voor een solide, stevig herstel, aldus Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006). De aangeleerde vaardigheden via CGT kunnen in de thuissituatie blijvend toegepast worden. Patiënten beïnvloeden op deze manier hun welbevinden in positieve zin door het constructief omgaan met het vermogen tot denken en handelen. Daarnaast brengen deze onderzoekers het belang aan om zichzelf de tijd te geven om te herstellen. Eisen stellen om zo snel mogelijk te genezen bevat op zich al een valkuil en vergroot op zich al de terugvalkans.
Ook Mathew et al. (2010) gaan er van uit dat er een grote kans op recidief bestaat na het herstel van een depressieve episode. Deze onderzoekers vonden dat CGT effectieve resultaten bereikt in het behandelen van personen met een depressieve episode, specifieker op het verminderen van terugvalkans. Daarnaast is Mindfullness-Based Cognitive based intervention, MBCT, het meest effectief gebleken om terugval te voorkomen. De laatste jaren is vaker uit onderzoek gebleken dat mindfulness, anders gezegd, opmerkzaamheid, een meerwaarde kan bieden aan een positieve levenskwaliteit (Mathew et al., 2010; Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Bovendien draagt het bij tot een adequatere omgang met moeilijke periodes en reduceert het de terugvalrisico’s. De basis is het bewust aandacht besteden aan wat er in dit huidige moment gebeurt. Opmerkzaamheid omvat het gewoon opmerken, zonder doel of oordelen, zonder daar iets mee te moeten doen. Dit 39
resulteert volgens onderzoek in innerlijke vrede of aanvaarding. Deze aanvaarding is nodig gezien praktisch alle onderzoekers uitgaan van een blijvende kwetsbaarheid na het hebben doorstaan van een depressieve episode. Uit hetzelfde onderzoek van Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) blijkt dat vele personen aangeven dat ze toch waardevolle zaken geleerd hebben uit hun vorige depressieve episode. Men concludeert dat het nuttig is om na te denken over wat heeft bijgedragen tot de depressieve episode. Dit kan zorgen voor het nemen van initiatieven op bepaalde gebieden, wat op zijn beurt leidt tot een betere levenskwaliteit. De onderzoekers beweren dat dit te maken heeft met het leggen van associaties/ verbanden aan de eerdere depressie en waar nadien met angst en gepieker op gereageerd wordt. Er worden associaties gelegd tussen verschillende ervaringen. Net hierdoor is het mogelijk dat bepaalde ervaringen lijken op deze tijdens de depressie en ze kunnen dezelfde gevoelens oproepen, wat herinneringen terugbrengt en zorgt voor een verandering in de stemming en leidt tot automatisch piekeren. Dat betekent nog niet dat er sprake is van een echte terugval. Toch kan de levenskwaliteit even in het gedrang komen. Wanneer dit een zodanige belemmering vormt, kan de associatie aanleiding geven tot een weldegelijke terugval. Het reële probleem is dus niet de opgeroepen associatie maar de reactie op deze associatie (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006)! Deze onderzoekers raden aan om het gevoel te accepteren en constructief te blijven handelen en denken.
Terugvalsignalen moeten aldus worden opgemerkt zodat er vroegdetectie kan gebeuren en terugval geen feit hoeft te zijn. Wanneer dit toch het geval is, is het van belang om de terugval zo kort mogelijk te houden. Een belangrijk hulpmiddel volgens Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) is het opstellen van een top-10 ‘depri-gedachten’ waarnaast je realistische en constructieve antwoorden plaatst. Een voorbeeld hiervan is: ‘Dit gaat nooit meer over’ versus ‘Het is niet omdat ik nu depressief ben dat ik dit ga blijven voor mijn hele leven!’. De onderzoekers opperen de stelling: ‘actief blijven is meer helpend om een depressieve episode korter te laten duren en minder ernstig te laten worden in plaats van passief te worden’. De lat minder hoog leggen is hierbij van belang alsook op een zinvolle manier in actie blijven. Hierbij zijn twee aandachtspunten: enerzijds leuke activiteiten ondernemen en daarnaast voor zichzelf nuttige en waardevolle activiteiten doen.
Volgens Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) kunnen ook nieuwe ervaringen zorgen voor nieuwe associaties. Door zorgzaam met zichzelf om te gaan groeit het vertrouwen in het eigen vermogen zodat men met zowel een goed en een minder moment als met een terugval kan omgaan. Deze positieve ervaringen zullen ervoor zorgen dat de minder goede momenten geassocieerd raken met succesvolle en constructieve houdingen 40
en manieren van denken-doen. Men creëert dus, volgens de onderzoekers, helpende en nieuwe associaties waardoor men niet passief de werking van de eerder gelegde associaties moet ondergaan.
Binnen terugvalpreventie in therapie leren de patiënten uiteindelijk hun eigen terugvalketen kennen (PC Menen, 2014b). Het is op deze uiterst persoonlijke keten dat interventies gestaafd moeten zijn waardoor een alternatieve keten gevormd wordt. Hierop kan dan teruggegrepen worden en vermindert de terugvalkans. Belangrijke aandacht moet uitgaan naar de levensstijlfactoren binnen deze terugvalketen. Hier betreft het de exploratie van antecedenten voor een mogelijke terugval. Hier zorgt de stress-kwetsbaarheid of draaglastdraagkracht balans voor een detectie van risicovolle levensstijlfactoren (PC Menen, 2014b). Op de studiedag omtrent verantwoorde zorg bracht men drie grote interventies naar voor met betrekking tot het inspelen op de levensstijl van de patiënt (PC Menen, 2014b). Inspelen op zingeving, psychische en fysische gezondheid en ten slotte op structureel niveau, de structuur binnen iemand zijn leven, zijn zeer effectief gebleken met het oog op terugvalpreventie. Het is dan ook binnen dit laatste, structureel niveau, dat deze bachelorproef zich kadert. Men geeft namelijk aan dat time management, handhaven en structureren van tijd alsook rolfunctioneren effectieve interventies zijn.
4.2.1 Kwetsbaarheid-stress-coping model Dit model wordt hieronder opgenomen gezien het een essentieel onderdeel vormt binnen terugvalpreventie in de behandelpraktijk binnen de geestelijke gezondheidszorg. Het is zo dat bij het opsporen van risicovolle levensfactoren deze kwetsbaarheid-stress/ draagkrachtdraaglast balans van belang is om zicht te krijgen op de terugvalketen van de depressieve patiënt.
Kaiser (2007) omschrijft de kenmerken van dit model. Zijn inzichten worden hieronder verder beschreven. Door de stressoren op fysisch, psychisch, sociaal en maatschappelijk vlak kunnen personen met een psychiatrische stoornis kwetsbaar zijn. Daarnaast kan er volgens hem ook een biologische basis zijn voor de kwetsbaarheid. Het model vernoemt ‘kwetsbaarheid-stress’ wegens het kenmerkend kwetsbaar zijn voor stress. Het hanteren van coping mechanismen kan de kwetsbare persoon hierin ondersteunen. Via coping kan men stresssituaties beter hanteren binnen het dagelijks handelen en sociale situaties die zich hierbinnen voordoen. Dit kwetsbaarheid-stress-coping model wordt ook wel het draagkrachtdraaglastmodel genoemd. Onder draagkracht wordt de biologische kwetsbaarheid bedoeld,
41
draaglast omvat daarnaast de verschillende
13
stressoren. Elk individu streeft van nature uit
naar een balans binnen de draagkracht-draaglast. Vooral de draaglast mag de draagkracht hierbij niet overschrijden. Een individu met een verlaagde tolerantiedrempel kan stress ervaren binnen een dagdagelijkse activiteit waardoor de balans uit evenwicht is en de draaglast primeert. Dit kan leiden tot een depressieve episode. Verschillende beschermende factoren beogen het evenwicht tussen de stressoren en de kwetsbaarheid. Deze factoren zijn coping-vaardigheden, medicatie, sociale steun, bescherming en dagelijkse structuur. Deze beschermende factoren proberen de draagkracht aan te vullen en de balans in evenwicht te krijgen, aldus Kaiser (2007).
4.3 Flow-theory Occupational balance werd reeds besproken en hieruit werd duidelijk dat de balans in evenwicht krijgen en houden zorgt voor een stimulering van het welbevinden en op die manier ook voor de kwaliteit van leven. Gezien deze balans een uiterst persoonlijke aangelegenheid betreft, is het belangrijk dat we notie krijgen van bij welke patiënt het precies helpt om dit evenwicht te kunnen bereiken. De flow-theorie helpt ons hierbij alvast goed op weg.
Flow is een term vanuit de positieve psychologie. Het is een mentale staat van het volledig opgeslorpt of ondergedompeld zijn door/ in een activiteit (Nakamura & Csikszentmihalyi, 2007). Flow kan als het ware gedefinieerd worden als een situatie waarin de uitdaging van de occupatie volledig overeenkomt met vaardigheden die het individu bezit. Het bewustzijn van de tijd valt weg en bewegingen vloeien als vanzelfsprekend over in elkaar zonder er bewust over na te denken. Een ervaring van flow is voor elke persoon verschillend gezien de uiteenlopende interessevelden van elk individu. Csikszentmihalyi, Abuhamdeh & Nakamura (2005) hebben reeds heel wat onderzoek gedaan omtrent deze flow. Tien factoren zijn volgens hen van belang bij het komen tot een flow-ervaring. Niet alle componenten hoeven aanwezig te zijn maar ze treden bijna automatisch toch samen op. Onderstaande factoren werken flow-bevorderend volgens de onderzoekers:
13
-
Duidelijk en haalbare doelen vooropstellen.
-
Hoge concentratiegraad en gerichte aandacht op de taak.
-
Intrinsiek belonende activiteit.
-
Verlies van gevoel van zelfbewustzijn. Gevoel van rust.
-
Tijdloosheid, verstoorde tijdsbeleving en de focus op hier en nu.
-
Onmiddellijke feedback.
Stressoren: prikkels of gebeurtenissen die stress veroorzaken
42
-
Haalbare activiteit: balans vaardigheid-uitdaging in evenwicht.
-
Gevoel van persoonlijke controle over de uitkomsten en de huidige situatie.
-
Gebrek aan bewustzijn van fysieke behoeften.
-
Volledige focus op activiteit zelf.
Aan deze vorm van mentale staat zijn er volgens Csikszentmihalyi, Abuhamdeh & Nakamura (2005) voordelen verbonden. Flow kan namelijk leiden tot een prestatieverbetering. Uit hun onderzoek wordt een verbetering gezien binnen verschillende domeinen uit het dagelijks leven. Daarnaast kan flow ook leiden tot het leren en ontwikkelen van nieuwe vaardigheden en gedrag. Gezien het bereiken van flow een sterke beheersing van de vereiste vaardigheden
betekent,
moet
de
persoon
op
zoek
naar
nieuwe
uitdagingen
(Csikszentmihalyi, Abuhamdeh & Nakamura., 2005).
Wilcock (2006), ergotherapeut, geeft aan dat het handelen betekenis geeft aan het leven. Hij definieert handelen als de individuele activiteit op een bepaald moment in een specifieke omgeving. Het handelen is aldus uniek voor ieder individu. Daarnaast zegt Wilcock dat het essentieel is voor het welzijn en de gezondheid dat er een goede balans gevonden wordt binnen het handelen. Flow is een term die hierbinnen gesitueerd kan worden. Handelen zorgt vervolgens voor een bepaald ritme, structureert de tijd (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). Door het regelmatig uitvoeren van dezelfde taken of activiteiten worden gewoontes en routines gevormd. Ook hierbinnen is flow een eigenschap. Handelen zorgt tenslotte voor persoonlijke ervaringen. Deze drie auteurs beschrijven het handelen als een door het individu uitgebouwde en eenmalige ervaring binnen een unieke context. Hier ligt de nadruk op de ervaring bij en tijdens het handelen. Door de interactie tussen de persoon en de context tijdens het uitvoeren van een activiteit komt deze ervaring tot stand. Deze ervaringen zijn heel uiteenlopend, ’gevoelens van angst, opwinding, ontspanning en controle’, en kunnen gelinkt worden met het bereiken van een flow-ervaring.
Jonsson en Persson (2006) geven de link tussen flow en occupational balance. Deze twee onderzoekers analyseerden binnen hun studie de balans binnen dagelijkse bezigheden, occupaties, dit volgens een alternatief model waarbij ‘acht kanalen’ samengevat worden in drie overkoepelende dimensies: hoge geëvenaarde ervaringen, hoge niet geëvenaarde ervaringen en lage uitdaging ervaringen. Dit model toont de relatie tussen de dimensies binnen dagdagelijkse activiteiten met het oog op een balans in evenwicht die gezondheid bevorderend werkt. Daarnaast concluderen Jonsson en Persson (2006) dat er een mogelijkheid bestaat tot het ontstaan van disfunctionele patronen die voor occupationele deprivatie kunnen zorgen en een risico inhouden tot overbelasting en burn-out. Deze 43
onderzoekers leiden hieruit af dat de relatie tussen flow en tevredenheid omtrent het occupationele leven niet eenduidig is, dat meer flow niet standaard leidt tot een grotere tevredenheid. Men veronderstelt wel een eerder positieve relatie maar een breekpunt ontstaat wanneer de vaardigheidseisen van de taak zich op de grens bevinden van de persoonlijke capaciteiten. Vanuit dit gedachtegoed is het ‘four-channel model’ opgesteld. Dit model omvat drie negatieve ervaringen, apathie-verveling-angst, en één positieve ervaring, flow. Gezien deze limitatieve indeling en de nood aan een indeling tot het vaststellen van verschillende kwaliteiten van ervaringen is het ‘eight-channel model’ ontworpen (Figuur 3). In dit
model
werden
vier
kanalen
of
ervaringen
toegevoegd:
relaxatie,
zorgen,
opwinding/arousal en controle. Flow blijft hierbij de meest positieve ervaring en toont een mogelijkheid aan van een dynamische interactie tussen de acht verschillende ervaringen. Vanuit dit ‘eight channel model’ werden drie dimensies opgesteld, the Experiential Model of Occupational Balance and its Inner Dynamics, (Figuur 4) die de dynamische interactie visualiseert binnen dagdagelijkse activiteiten en binnen evenwichtige ervaringen en die op hun beurt een positieve invloed uitoefenen op de gezondheid en het welbevinden. Dit model stelt dat, wanneer een occupationeel evenwicht bereikt moet worden, er drie ervaringen opgedaan moeten worden: veeleisende, kalmerende en flow-ervaringen. Kalmerende ervaringen omvatten apathie, verveling en relaxatie uit het ‘eight channel model’ en zijn nodig om een individu opnieuw energie te geven maar wanneer deze kalmerende ervaringen te dominant worden, ontstaat een gevoel van depressie. Veeleisende ervaringen, ten tweede, zijn erg noodzakelijke bronnen van persoonlijke ontwikkeling die nieuwe flow ervaringen stimuleren en het dynamisch proces in stand houden. Worden deze ervaringen te dominant dan kan er negatieve stress, gevoel van incompetentie en overbelasting ervaren worden. Tenslotte zijn er de flow ervaringen, waarbij het van belang is dat de vaardigheden van het individu en de uitdaging die de taak in zich heeft, op gelijk niveau staan. Deze flow ervaringen zijn een bron van intrinsieke beloningen en gevoelens van competentie. Als deze domineren, worden deze ervaringen energieopslorpend en zelfs mogelijks verslavend, wat kan leiden tot overbelasting en sociaal isolement.
44
Figuur 3: Eight-Channel model. (Jonsson & Persson, 2006).
Figuur 4: The Experiential Model of Occupational Balance and its Inner Dynamics. (Jonsson & Persson, 2006).
Jonsson en Persson (2006) geven verder in hun onderzoek aan dat het bereiken en ervaren van flow essentieel is voor het bevorderen van het welbevinden. Hierbij wordt ook de koppeling gemaakt naar het bereiken van een occupationeel evenwicht. Men geeft hier aan dat het bereiken van een dergelijke balans of evenwicht ook ervaringen vereist van lage uitdagingen. Zelfs verveling zou een voorwaarde zijn om op een bepaald moment een hoogtepunt in flow te kunnen bereiken. Dit geldt ook voor het bereiken van een 45
occupationeel evenwicht. Een dynamische balans binnen elk van de ervaringen moet voorkomen om een balans in het occupationele evenwicht te kunnen ervaren. Als afsluiter geven Jonsson en Persson (2006) aan dat het bereiken van te weinig én van te veel flow schadelijk kan zijn voor de gezondheid en dat een occupationeel evenwicht eerder gerelateerd is aan kwaliteiten dan aan categorieën van handelingen. Net om deze reden nemen deze onderzoekers aan dat de gezondheid ondersteund wordt door een dynamische balans van flow én kwalitatief verschillende ervaringen binnen het handelen.
Ook occupational engagement kan hierbij besproken worden en sluit naadloos aan bij voorgaande informatie. Kielhofner (2008) omschrijft deze term als de betrokkenheid die individuen ervaren tijdens en voor het uitvoeren van activiteiten. Jonsson (2011) omschrijft engaging, betrokken, occupation als een activiteit die een intens positieve ervaring teweeg brengt, het gevoel van sociale verbinding mogelijk maakt, die de volledige aandacht trekt en meer dan alleen plezier geeft. Flow wordt door Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian (2012) geassocieerd met occupational engagement door de omschrijving als, de volledige aandachtigheid en betrokkenheid in een activiteit.
De Manzano et al. (2013) beweren uit onderzoek dat de geneigdheid om in een staat van flow te raken gerelateerd is met verschillende dimensies binnen de persoonlijkheid van een individu. Deze onderzoekers spreken vooral van persoonlijkheidsdimensies die gekenmerkt worden door stabiele emotiebeleving, positieve gevoelens en lage impulsiviteit. Hieruit wordt duidelijk dat niet ieder individu vatbaar is voor het ervaren van flow in het dagelijks leven. Daarnaast blijkt uit hetzelfde onderzoek dat er een negatieve link bestaat tussen neurose, waarbinnen depressie gekaderd kan worden, en het ervaren van flow. Een positieve link is gevonden tussen flow en nauwkeurigheid (De Manzano et al., 2013). In dit onderzoek wordt beschreven dat neurotisch gedrag net gerelateerd is aan hoge impulsiviteit en lage mate van nauwkeurigheid, wat zorgt voor een lage vatbaarheid voor een ervaring van flow. Op deze manier relateert men depressie aan een lage vatbaarheid voor flow-ervaringen in het dagelijks leven. Tussen flow en intelligentie is er geen correlatie gevonden. Er blijkt aldus geen reden om aan te nemen dat het intelligentieniveau van een individu de mate van flowervaringen bepaalt (Ullén et al., 2012). Ook Ullén et al. (2012) concluderen uit hun onderzoek
dat
de
vatbaarheid
voor
flow
vooral
gelinkt
kan
worden
aan
persoonlijkheidsvariabelen. Volgens deze onderzoekers zijn flow-ervaringen dan ook vooral gerelateerd aan de mate van eigenwaarde, ingeschatte mogelijkheden en zelfconcept. Gezien deze zaken bij personen met een depressieve episode meestal laag gewaardeerd worden, wordt de voorgaande hypothese, dat deze psychisch zieke personen minder flowervaringen hebben, bevestigd. 46
4.4 Ergotherapeutische modellen Gezien dit een ergotherapeutisch toetsingsonderzoek betreft, werd gezocht naar relevante ergotherapeutische modellen die linken vertoonden met reeds eerder aangehaalde informatie binnen deze literatuurstudie.
4.4.1 PEOP model Dit model is reeds geïmplementeerd binnen de ergotherapeutische werking op De Kering binnen PC O.L.V van vrede te Menen. De meerwaarde van dit model is daarnaast dat het gebaseerd is op cognitieve gedragstherapie. PEOP staat voor Person-Environment-Occupation-Performance en is ontwikkeld door Christiansen, Baum en Bass (2011). Het PEOP model gaat uit van een wederzijdse, dynamische interactie tussen de persoon, de omgeving en het handelen. Er is aldus een transactionele relatie tussen deze constructen, ze zijn onderling afhankelijk van elkaar en vormen samen één geheel. De cliënt wordt binnen het PEOP model centraal geplaatst, zowel binnen het interventieproces als in de uitkomst van de therapie. Deze zijn beide verbonden aan het welbevinden en de kwaliteit van leven (Figuur 5). Binnen dit PEOP model focust men op de relevante factoren binnen het handelen en het effect hiervan op de deelname aan het maatschappelijk leven. Participatie en handelen wordt de eindfocus binnen dit model (Christiansen, Baum & Bass, 2011). Dit model kan volgens de onderzoekers zowel toegepast worden bij patiënten, organisaties als populaties. Dit PEOPmodel implementeert drie domeinen: intrinsieke factoren/ de persoon, extrinsieke factoren/ context en het handelen/ activiteiten, rollen en taken. De uitkomst wordt altijd gerelateerd aan de kwaliteit van leven en welzijn van het individu. Christiansen, Baum en Bass (2011) gaan binnen dit model uit van een top-down benadering en stellen de cliënt centraal. De kennis ten grondslag aan dit model is afkomstig uit de Occupational Science. Dit is de wetenschap of de studie die zich bezig houdt met het onderzoeken van het handelen en de participatie van individuen. Drie componenten binnen de Evidence Based Practice, EBP, staven dit model: het beste bewijs of evidence komt vanuit onderzoek, het unieke van de cliënt wordt benadrukt en de expertise van professionals is van groot belang. Het model gebruikt narrative, het verhalende, als methode om de cliënt optimaal te begrijpen (Christiansen, Baum & Bass, 2011). Met behulp van deze methode kan de ergotherapeut door middel van een assessment, goede observatie en wetenschappelijke bewijskracht zowel de intrinsieke en extrinsieke factoren die het handelen beïnvloeden, beter begrijpen. Met behulp van de narrative van de persoon ontstaat er informatie over de ‘occupational
47
history’ of occupationele geschiedenis, de huidige situatie, de korte- en langetermijn doelen en de match tussen de doelen van de cliënt en de mogelijkheden binnen de ergotherapie.
Er is duidelijk aangetoond in figuur 5 dat het handelen, occupation, niet alleen bepaald wordt door de occupational performance, het uitvoeren van activiteiten, taken en rollen maar ook door de intrinsieke en extrinsieke factoren. Daarnaast vinden handelen en participatie altijd in een bepaalde context plaats en bepalen deze uiteindelijk het welzijn en de kwaliteit van leven van het individu. Het PEOP-model stelt uiteindelijk een visie over het handelen naar voor. Binnen deze visie gaan de onderzoekers uit van twee basisveronderstellingen (Christiansen, Baum & Bass, 2011). Ten eerste zijn mensen van nature uit gemotiveerd hun wereld te ontdekken en hier greep op te krijgen. Ten tweede is een situatie waarin mensen succes ervaren, bevorderend om een goed gevoel over zichzelf te krijgen waardoor men gemotiveerd wordt tot het opdoen van nieuwe uitdagingen.
Figuur 5: PEOP-model (Christiansen, Baum & Bass, 2011).
48
Figuur 6: PEO-model (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012).
Het PEOP-model is gebaseerd op het PEO-model (Figuur 6). Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian (2012) geven ook hier aan dat er een dynamische transactie bestaat tussen het handelen, de persoon en de omgeving. De overlap tussen de drie cirkels, persoonomgeving-handelen, impliceert de occupationele performantie. De focus binnen dit model ligt op het mogelijk maken van het handelen alsook op het vergroten van de PEO-fit. De manier waarop de drie concepten op elkaar inspelen, bepalen de grootte van de ‘fit’. Hoe groter de fit, hoe groter de occupational performance, hoe groter de tevredenheid en balans die het individu in zijn handelen ervaart. Binnen een leven varieert de omvang van deze fit ten gevolge van factoren zoals leeftijd, gezondheid, leefmilieu, kwaliteit van leven e.d. . De PEOfit veronderstelt dus dat de drie componenten voortdurend met elkaar interageren over tijd en ruimte. Opnieuw wordt het transactionele tussen de concepten duidelijk gesteld. Handelingen worden hier gezien als tegemoetkomingen aan de intrinsieke behoefte van een individu met het oog op zelfbehoud, zich uitdrukken en dit in de context van zijn persoonlijke rollen en omgeving.
4.4.2 MOHO model Dit model wordt hier opgenomen omdat het de verschillende aspecten van het komen tot betekenisvol dagdagelijks handelen nauwkeurig beschrijft. Men houdt hierbij rekening met heel wat factoren. Daarnaast komen er linken met vorige literatuurdelen naar voor. Het rolfunctioneren ten eerste dat binnen het opbouwen en bereiken van een handelingsidentiteit valt. Ook flow kan hier gesitueerd worden, meer bepaald bij het afstemmen van de menselijke componenten op het handelen om verschillende dimensies binnen het handelen mogelijk te maken. 49
Kielhofner (2008), ontwikkelde het Model Of Human Occupation, MOHO (Figuur 7). Dit model beschouwt het handelen als een dynamisch proces waarmee een individu geest en lichaam in evenwicht probeert te houden. Handelen bestaat volgens Kielhofner uit menselijke componenten die georganiseerd worden tot één geheel zoals de activiteit en de omgeving dit beogen. Deze menselijke componenten zijn gewenning/ habituation, de wil/ volition en het uitvoeringsvermogen/ handelingsmotivatie,
performance gewenning
capacity.
verwijst
De
naar
wil
de
verwijst
vorming
daarbij
van
naar
de
gewoontes
en
routinehandelingen en ten laatste het uitvoeringsvermogen, dat verwijst naar de reeks capaciteiten die nodig zijn, fysiek én mentaal, om de handeling uit te voeren.
In het handelen onderscheidt Kielhofner (2008) drie niveaus. Achtereenvolgend zijn er skills of de vaardigheden die een persoon nodig heeft om een handeling of taak uit te voeren. Ten tweede de effectieve performance/ uitvoering
van activiteiten of taken. Ten derde de
uiteindelijke participation/ participatie, wat zoveel betekent als het deelnemen aan de maatschappij via voor het individu betekenisvolle activiteiten. Kielhofner (2008) bespreekt ten laatste
de
verschillende
dimensies
van
het
handelen.
De
eerste
dimensie,
handelingsidentiteit ofwel occupational identity, is het beeld dat een individu opbouwt over de eigen persoon nu en in de toekomst. De term identiteit verwijst naar de persoonlijke rollen, relaties, waarden, zelfbeeld, doelen, wensen, …, met andere woorden, het subjectief beeld van zichzelf verkregen door te handelen. De handelingscompetentie, occupational competence, verwijst dan weer naar de mate waarin men een handelingspatroon uitvoert waarin de handelingsidentiteit naar voor komt. Competentie heeft dan dus te maken met het omzetten van de identiteit naar een activiteit of handeling. Beide dimensies leiden uiteindelijk tot handelingsadaptatie, occupational adaptation. Kielhofner (2008) omschrijft dit begrip als het gevolg van participatie in het dagdagelijks leven ontstaan uit identiteit en competentie. Ook de rol van de omgeving wordt binnen het MOHO-model besproken. Omgevingsfactoren staan in wisselwerking met persoonsfactoren en bepalen de aard en mate van het handelen. Er gaat dus een duidelijke invloed uit van de omgeving, aldus Kielhofner (2008). Aan de ene kant gebeurt dit door het aanbieden van bepaalde middelen en mogelijkheden, aan de andere kant kunnen er ook eisen en beperkingen opgelegd zijn door de omgeving. De manier waarop deze omgevingsfactoren het handelen beïnvloeden, is volledig individugebonden.
50
Figuur 7: MOHO-model (Kielhofner, 2008).
Binnen de praktijkuitwerking van deze bachelorproef zal met al deze factoren rekening gehouden moeten worden met het oog op het bekomen van handelingsadaptatie. Als ergotherapeut
kunnen
we
hier
helpen
in
het
opbouwen
van
een
adequate
handelingsidentiteit en het versterken van de handelingscompetentie. Het einddoel binnen deze bachelorproef kan binnen dit MOHO model geplaatst worden als het bekomen van een handelingsadaptatie, het adequater handelen en handhaven van de tijd bij personen met een depressieve episode.
5. De meerwaarde van ergotherapie Er wordt binnen dit hoofdstuk omschreven waarom net een ergotherapeut geschikt is om dit onderwerp uit te werken en in de behandelpraktijk te brengen. Binnen de eerder opgenomen onderdelen van deze literatuurstudie werd met aandacht gezocht naar linken met de ergotherapie. Zowel impliciete en expliciete linken werden reeds aangehaald doorheen de tekst. Impliciete linken moesten opgemaakt worden gezien het, toch vernieuwende, onderwerp nog niet in die vorm binnen de wetenschappelijke literatuur terug te vinden is. Mede om deze reden wijden we een hoofdstuk aan de meerwaarde van de ergotherapie binnen dit toetsingsonderzoek. Achtereenvolgend wordt de missie en visie van de ergotherapie besproken en specifiek vertaald voor deze bachelorproef. Daarna wordt de cliëntgerichte ergotherapeut aangehaald met aandacht voor de rol als coach en de meerwaarde daarvan voor personen met een depressieve episode.
51
5.1 Missie De missie van ergotherapie wordt opgesteld door de World Federation of Occupational Therapy (VE, 2009). Volgens het WFOT is het primaire doel van ergotherapie het mogelijk maken voor individuen om te kunnen participeren en zich te kunnen handhaven binnen de handelingen van het dagelijks leven. Handelingen worden daarbij aanzien als betekenisvolle activiteiten die leiden tot participatie of deelname aan de samenleving. Deze handelingen worden in drie gebieden, handelingsgebieden, ingedeeld: zelfzorg, productiviteit en vrije tijd. Een ergotherapeut begeleidt dan ook alle individuen in het herstellen, optimaliseren of herwinnen van het functioneren binnen deze drie handelingsgebieden. De middelen die de ergotherapeut hiervoor gebruikt, zijn de handelingen en activiteiten van de patiënt zelf (VE, 2009).
Binnen deze bachelorproef ligt de nadruk op het handhaven van tijd bij personen met een depressieve episode. Dit kan betrekking hebben op elk van de drie handelingsgebieden. Zowel vrije tijd, productiviteit als zelfzorgactiviteiten moeten in een zekere structuur terug komen in het dagelijks leven van een individu. De verschillende activiteiten moeten in evenwicht zijn zodanig dat een occupational balance ervaren wordt met het oog op het verbeteren van het algemeen welbevinden. Een cliëntgerichte benadering is onontbeerlijk om het individu tot optimale participatie en activatie te laten komen met het oog op verbeteren van de levenskwaliteit en het occupationeel evenwicht (Leufstadius & Eklund, 2008). Het afstemmen van het persoonlijk kompas op de werkelijke klok kan hier een hulp bieden (Covey, 2006).
5.2 Visie Via een visie kan een missie tot verdere ontplooiing komen. De visie van ergotherapie is opgesteld door het Vlaams Ergotherapeutenverbond, VE, én het Vlaams Overleg Ergotherapie, VLOE. Binnen deze visie zijn er vijf pijlers opgenomen (VE, 2009; WFOT, 2011): - het handelen van het individu is de kern - dit in een specifieke handelingscontext - in functie van de kwaliteit van leven - de ergotherapeut profileert zich duidelijk - in relatie tot maatschappelijke veranderingen en tendensen.
Binnen deze bachelorproef wordt er dan ook vanuit deze visie gewerkt. De kern is namelijk het handelen van de patiënt, met een unipolaire stemmingsstoornis, een depressieve episode, met betrekking tot het tijdsaspect. We werken samen met de patiënt naar een 52
dynamisch evenwicht tussen klok en kompas. Ons doel is mede om te komen tot kwalitatief dagelijks handelen met het oog op het bereiken van een occupationeel evenwicht. De handelingscontext tijdens het toetsingsonderzoek betreft hier afdeling De Kering maar er wordt aandacht geschonken én handvaten aangeboden om de transfer naar de thuissituatie te verzekeren. Er wordt hiervoor ook reeds aandacht besteed aan terugvalpreventie. Het overkoepelende doel bij deze bachelorproef is de kwaliteit van leven van deze personen met een depressieve episode te optimaliseren. Gezien het middel hier het managen, beheren van de tijd betreft, is er rekening gehouden met de maatschappelijke veranderingen en tendensen. Zoals reeds eerder vermeld, baant time management zich steeds vaker en dieper een weg binnen de gezondheidszorg: er is nood aan specifiek onderzoek en handvaten voor de praktijk. Gezien de global speeding (Christiaens, 2013) wordt het handhaven van tijd zeker een focuspunt voor de toekomst van de zorg in het algemeen.
De ergotherapeut is gericht op het analyseren van de activiteit en het handelen van een individu. Dit wordt als middel én doel gebruikt binnen het klinisch redeneerproces (VE, 2009). Samen met de patiënt wordt er gezocht naar de betekenis van het persoonlijk handelen. Dit gebeurt volgens het Vlaams Ergotherapeutenverbond, met het oog op het bereiken van een optimale participatie in het dagelijks leven. Ook hierop wordt de focus gelegd binnen deze bachelorproef gezien de aandacht voor het persoonlijke kompas van elke patiënt.
De ergotherapeut is volgens het VE (2009) daarnaast ook een expert in het mogelijk maken van verschillende handelingen binnen een voor de patiënt betekenisvol handelingsgebied. Het streefdoel hier is het bereiken van een optimale levenskwaliteit gericht op participatie en autonomie. Vanuit een empowerende en holistische attitude komt er een dialoogggerichte samenwerking tot stand met de patiënt zijn of haar systeem. De therapieën zijn daarnaast onderbouwd door evidence based practice. Op dit vlak is de bachelorproefuitwerking gebaseerd op wetenschappelijke en recente artikels. Theorieën omtrent het managen van tijd worden gecombineerd met de inzichten binnen de problematiek omtrent depressieve episodes. De assessments zullen daarnaast het dagelijks functioneren in kaart moeten brengen. De pre- en postmeting opgenomen in deze bachelorproef zullen dit dan nastreven. Ook de persoonlijke verwachtingen van de cliënt en zijn systeem worden steeds in acht genomen.
Kortom, het onderwerp van deze bachelorproef kan door een ergotherapeut optimaal uitgewerkt worden. Praktisch alle aspecten binnen de visie en missie van dit beroep kunnen hier tot ontplooiing komen en maken het onderzoek kwalitatief hoogstaand en vernieuwend.
53
5.3 De cliëntgerichte ergotherapeut De focus van dit toetsingsonderzoek gaat echt uit naar de individuele, unieke patiënt. Wat heeft net deze patiënt nodig om te komen tot betekenisvol handelen? Aan deze vraag wordt voldoende aandacht geschonken tijdens de praktijkuitwerking. Op deze manier verzekeren we een betere automatisatie en generalisatie van de geleerde strategieën naar andere situaties in het dagelijks leven van patiënten met een depressieve episode. Hoe je als ergotherapeut zo goed mogelijk cliëntgericht te werk gaat, wordt hieronder dan ook besproken.
Cliëntgerichte ergotherapie is gebaseerd op het ideeëngoed van Rogers (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). Een samenwerking die de autonomie van de patiënt aanmoedigt, staat centraal. De therapeut respecteert hierbij de waarden van de patiënt, werkt samen aan de doelen en evalueert de uitkomsten die betekenisvol zijn voor deze patiënt. Uit onderzoek is zelfs gebleken dat patiënten het belangrijker vinden dat interventies binnen therapie gericht zijn op hun persoon, eerder dan op de aandoening of ziekte. Verder komt ook als resultaat naar voor dat patiënten zich gemotiveerder voelen wanneer ze actief betrokken worden bij hun behandeling en als gelijkwaardig worden behandeld.
De ergotherapeut richt zich op het mogelijk maken van handelen, enabling occupation (CAOT, 2002). Dit gebeurt samen met de patiënt. Enable kan vertaald worden als “iemand in staat stellen tot, iets mogelijk maken”. Een ergotherapeut gelooft aldus in de kracht en de therapeutische mogelijkheden van het handelen, de omgeving en het individu zelf (Hartingsveldt van, Logister-Proost & Kinébanian, 2011). De relatie met de patiënt is volgens deze onderzoekers hierbij van uiterst belang. Net om deze reden wordt het steeds belangrijker om als ergotherapeut de use of self, gebruik van jezelf als therapeut, in te zetten (Taylor, 2008).
Voorgaande beschrijvingen van de cliëntgerichte ergotherapeut sluiten naadloos aan bij de ontwikkelingen uit Gezondheid 2.0 (RVZ, 2010). Hierbinnen gaat men er van uit dat de patiënt zelf de regie in handen krijgt. Hierdoor krijgen patiënten zelf de mogelijkheid om keuzes te maken en zelf de richting te bepalen van de te bereiken doelen. Deze verandering heeft vele voordelen in zich maar impliceert ook enkele nadelen, zeker voor die doelgroepen die net kwetsbaarder zijn, bijvoorbeeld personen met een psychische problematiek. Bij deze groepen zal cliëntgerichtheid betekenen dat de ergotherapeut oog heeft voor de mogelijkheden en de beperkingen van deze individuen, maar toch eerder het initiatief zelf in handen neemt. Dit gebeurt in de rol van coach. Via het coachen en versterken of empoweren 54
worden deze kwetsbare individuen begeleid om de wensen en behoeften in kaart te brengen en op deze manier een correcte keuze voor professionele ondersteuning te maken. De rol als coach maakt deel uit van onze identiteit! Het is dan ook een rol die ergotherapeuten steeds vaker zullen moeten opnemen (Hartingsveldt van, Logister-Proost & Kinébanian, 2011).
5.3.1 Rol als coach Uitgaande van het ideeëngoed van Gezondheid 2.0, waarin de patiënt steeds meer autonomie krijgt op alle gebieden, wordt het duidelijk dat het coachen van de patiënten steeds belangrijker wordt. Dit is een verantwoordelijkheid voor het volledige team maar is daarnaast een rol die is weggelegd voor de ergotherapeut. Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian (2012) geven dan ook aan dat ergotherapeuten steeds meer een coach worden. De ergotherapeuten
14
empoweren de patiënten bij het optimaal gebruik van de eigen
capaciteiten, zowel in groep als op individuele basis. Hieronder wordt eerst algemeen de rol als coach besproken binnen de gezondheidszorg. Ook de rol als coach binnen een interventie wordt aangehaald met de kenmerken die de coach dient te bezitten. Ten slotte wordt coachen binnen de geestelijke gezondheidszorg besproken en wordt coachen naast psychotherapie geplaatst. Eindigen wordt, gezien het belang aan cliëntgerichte interventies, gedaan met de reactie van de patiënten op coaching.
Uit een systematic review komt naar voor dat gezondheids-coaching positieve effecten heeft op de fysiologische, gedragsmatige en psychologische condities en het sociale leven van individuen (Kivelä et al., 2014). Algemeen merkten deze onderzoekers een verhoogde fysieke activiteit en een verbeterde fysieke en mentale gezondheidsstatus. Men concludeerde daarnaast dat het coachen binnen de gezondheidszorg, het managen van chronische ziektes bevordert. Daarnaast is uit de verschillende onderzoeken gebleken dat vooral de psychische gezondheid positieve gevolgen ervaart door de coaching-interventies. Zo zag men een verlaging van depressieve symptomen en een significante verhoging van de kwaliteit van leven bij follow-up onderzoek. Deze gezondheids-coaching omvat een één-opéén relatie tussen de coach en de patiënt en motiveert tot gedragsverandering. Het doel is het motiveren van patiënten om hun doelen na te streven zodat de kwaliteit van leven en de gezondheid stijgt. De rol als coach bestaat hierin om de patiënten goed overwogen doelen voorop te stellen en keuzes te helpen maken, dit alles vanuit een cliëntgerichte focus. De hoofdkenmerken van de coach zijn hier het kunnen luisteren, begrijpen, faciliteren, applaudisseren, motiveren, ondersteunen en het geven van feedback (Kivelä et al., 2014).
14
Empoweren: het versterken van de patiënt
55
Binnen de geestelijke gezondheidszorg stelt Biswas-Diener (2009) persoonlijke coaching als een relatief nieuwe en steeds belangrijker wordende functie. De persoonlijke coach werd namelijk altijd gesitueerd binnen de ‘gezonde’ populatie. Toch zijn er significante resultaten gevonden in de combinatie van psychotherapie en het coachen van de patiënt. Onderzoeker, Biswas-Diener (2009) zet coachen in het daglicht van de positieve psychologie. Hij bespreekt termen zoals welbevinden, kwaliteit van leven en flow, wat uiterst relevant is binnen deze bachelorproef. Deze onderzoeker omschrijft coachen als een positieve interventie die veel potentieel heeft bij het werken met patiënten. Persoonlijke coaching definieert hij als een professionele relatie waarin de coach samenwerkt met de cliënt en samen haalbare doelstellingen opstelt. Dit wordt bereikt via ervaringsgericht leren met het oog op het verbeteren van algemeen functioneren en het verhogen van de prestaties. Er bestaan daarnaast verschillende definities omtrent coaching, maar allen bevatten ze een gemeenschappelijke kern, volgens Biswas-Diener (2009). Deze kern omvat het geloof in een aangeboren vermogen om te blijven ontwikkelen en te groeien als mens, om onderling overeengekomen doelstellingen op te stellen en een relatie te baseren op gelijkwaardigheid en samenwerking.
Biswas-Diener (2009) beschrijft naast de elementen binnen de definitie ook vijf kenmerken waaraan een coach moet voldoen om te kunnen spreken van effectieve hulpverlening. Deze kenmerken zijn actief luisteren, krachtige en actieve bevraging, een set van cognitieve tools om negatieve denkpatronen te herkaderen, een set van motiverende tools om de patiënt te motiveren, aan te moedigen, om successen te vieren en de patiënt te erkennen in zijn kwaliteiten en capaciteiten. Tenslotte wordt verantwoordelijkheidsgevoel van de coach hoog in het vaandel gedragen. Net door deze kenmerken zijn er gelijkenissen gevonden tussen psychotherapie en coachen. Beiden omvatten een professionele relatie waarbinnen gestreefd wordt naar persoonlijke groei van de patiënt door middel van interpersoonlijke interacties. Beiden behandelen ook expliciet problemen in het dagelijks leven en trachten deze te overwinnen. In dit opzicht heeft het coachen veel gemeen met cognitieve, gedragsmatige en oplossingsgerichte therapieën, aldus Biswas-Diener (2009).
Ook patiënten geven in dit onderzoek positieve commentaren omtrent coachen (BiswasDiener, 2009; Kivelä et al., 2014). De positieve focus, waarbij de sterktes, capaciteiten, mogelijkheden van de patiënt in kaart worden gebracht, tonen een waardering en geloof in het groeipotentieel van elk individu. Een ware paradigmashift komt tot ontplooiing waarbij men de persoon moet behandelen en niet de diagnose. Hierdoor wordt cliëntgericht werken steeds belangrijker en tracht men zowel de progressie als de patiënttevredenheid te meten en als even belangrijk te stellen. De eerste coach-sessie omvat het samen afstellen van 56
haalbare en voor de patiënt belangrijke doelen. De volgende sessies eindigen met de evaluatie van het te bereiken pad naar het doel toe en het plannen van dit ideale pad.
5.3.1.1 Rol als coach bij depressie De link tussen coachen en depressie wordt hieronder besproken. Gezien CGT het meest effectieve kader is gebleken om de behandeling van personen met een depressieve episode op te staven werden ook CGT-coachingsstrategieën hieronder opgenomen.
Palmer en Gyllensten (2008) bespreken in hun artikel het therapeutisch werken met patiënten in een depressieve episode. Ook deze onderzoekers vermelden een steeds groter wordende aandacht voor het coachen van probleemoplossende vaardigheden, personen en hun leven. Beide onderzoekers gaan uit van een cognitieve benadering zoals Beck ze omschrijft en zoals opgenomen in deze bachelorproef. Zoals eerder vermeld stemt men de werking op afdeling ‘De Kering’ af op deze cognitieve therapie. Persoonlijke, psychische coaching wordt verder in dit artikel gezien als een erg relevante interventie die handvaten en tools aanbiedt aan deze patiënten vooral op vlak van uitstelgedrag en zelfbewustzijn (Palmer & Gyllensten, 2008). Coaching op basis van cognitieve therapie wordt zelfs naar voor geschoven als effectieve interventie met het oog op preventie of het uitstellen van een verdere ontwikkeling van een depressieve episode en zelfs psychische problemen in het algemeen. Men beweert zelfs dat hoe vroeger met coaching wordt begonnen in therapie, hoe effectiever deze wordt. Ook coachen als terugvalpreventie-techniek kan hiernaast gekaderd worden als effectieve behandelstrategie.
Coachen gebaseerd op cognitieve therapie biedt geen pasklare antwoorden maar is een samen op zoek gaan en de patiënt zelf laten ontdekken wat voor hem/haar de meest passende oplossingen en antwoorden zijn. Coaching werkt doelgericht en is gelimiteerd in tijd met het oog op het opstellen van actieplannen zodat er verandering kan bekomen worden alsook het stijgen van het zelfbewustzijn van de patiënt. Cognitive Behavioral Coaching, CBC, zoals men dit in het artikel benoemt, kan worden gebruikt voor een verscheidenheid aan
onderwerpen, waaronder, uitstelgedrag, prestatieverbeteringen,
probleemoplossende vaardigheden, omgaan met kritiek en assertiviteitstraining. In dit artikel van Palmer en Gyllensten (2008) bespreekt men het steeds populairder wordend gebruik van cognitieve denkkaders of frameworks. Eén ervan die deze onderzoekers bespreken, is de GROW-methode van Whitmore, zoals opgenomen onder de strategieën voor time management. GROW is effectief bewezen in het aanpakken van uitstelgedrag als ook aandacht wordt geschonken aan de achterliggende storende gedachten, negatieve kernovertuigingen en kerngedachten. 57
Neenan & Dryden (2002) stelden een probleemoplossend denkkader op, bestaande uit zeven stappen: identificeren van het probleem, doelbepaling, zoeken naar alternatieven, in acht nemen van mogelijke gevolgen, besluitvorming, implementatie en evaluatie. Edgerton en Palmer (2005) stelden daarnaast een psycho-educatief kader op dat binnen het CBC oogpunt in therapie gebruikt kan worden. Dit SPACE raamwerk zou de patiënt helpen om de verbondenheid te vinden tussen de vijf hoofddimensies en de daaraan gelinkte interventies (Tabel 4). De triggering van de emotie van de cliënt is volgens deze twee onderzoekers gebaseerd op achtereenvolgend drie fasen startend met ACE, PACE en eindigend met SPACE.
ACE
PACE
SPACE
Actie
Fysiologie
Sociale context
Cognitie
Actie
Fysiologie
Emotie
Cognitie
Actie
Emotie
Cognitie Emotie
Tabel 4: SPACE framework (Edgerton & Palmer, 2005).
58
6. Samenvattend Hassmén, Koivula & Uutela (2000) en Riebe et al. (2012) geven aan dat het regelmatig uitvoeren en onderhouden van activiteiten zorgt voor het verhogen van het psychisch welbevinden en kan resulteren in een vermindering of opklaring van depressieve symptomen. Binnen de DSM 5 criteria voor depressie wordt er vermeld dat er een duidelijk effect uitgaat van een depressieve episode op het dagelijks functioneren en activiteiten (Spijker & Claes, 2014). Het is dus van groot belang om activiteit en participatie te stimuleren bij deze doelgroep met het oog op herstel. Daarnaast geeft de Werkgroep Richtlijnen Depressie (2010) aan dat het aanwezig zijn van een depressieve episode vaak samengaat met het laten vallen en disfunctioneren binnen rollen. Rolfunctioneren bevordert de maatschappelijke participatie en werkt net terugval tegen. De Werkgroep (2010) adviseert om hiervoor reeds aandacht te hebben binnen therapie. Algemeen merkten Druss et al. (2009) op dat een majeure depressie net één van de meest ‘functionerings-verlammende aandoeningen’ is. Volgens Gil en Droit-Violet (2009) is er een veranderende tijdsperceptie, te wijten aan de vertraagde snelheid van de interne klok, als oorzaak van de depressieve episode. Dit betekent dat er weldegelijk een handelingsprobleem op vlak van tijd wordt gezien bij deze doelgroep. Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009) benoemen dit dan ook als schadelijk en nefast voor het algemeen welzijn. Algemeen wordt er dan ook gesteld dat er voor deze doelgroep vooral een risico tot ‘onder-occupatie’ bestaat, wat op zijn beurt leidt tot een onevenwicht in de occupationele balans.
Backman (2011), omschrijft deze occupationele balans als de mate waarin individuen hun dagdagelijkse activiteiten organiseren, afhankelijk van hun eigen waarden en ambities. Dit evenwicht vinden, resulteert volgens Backman (2011) in een hogere graad van welbevinden. Om dit evenwicht te kunnen bereiken moet er een balans zijn tussen en binnen de drie handelingsgebieden die zijn afgestemd op de dag-nachtcyclus en rust-actiecyclus, dit met het oog op het bekomen en vergroten van de fit, occupational performance (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012; Leufstadius, Erlandsson & Eklund, 2006; Eklund, Leufstadius & Bejerholm, 2009). Kwetsbare individuen kunnen moeilijk dit evenwicht blijven handhaven. Claessens et al. (2005) geven dan ook aan dat door de hoge maatschappelijke druk en de accelererende, versnellende levensstijl een duidelijke en algemene nood aan time management zich opdringt. Covey (2006) pleit er voor om hierbij vanuit het kompas te werken, eerder dan vanuit de reële klok.
Om onze werking, bij personen met een depressieve episode, wetenschappelijk te staven, blijkt cognitieve gedragstherapie de meest effectieve vorm te zijn (Bockting, 2003). 59
DiClemente en Prochaska (1998) beschrijven binnen hun CGT-geïnspireerde model van gedragsverandering een fase van het onderhouden waarbij het belang van het automatiseren van nieuw geleerd gedrag centraal staat. Binnen deze fase moet terugval beschouwd worden als een werkelijk onderdeel van gedragsverandering en niet als een mislukking (PC Menen, 2012). Net om deze reden en met het oog op het uitbouwen van een zorgcontinuüm wordt terugvalpreventie steeds belangrijker. Dit naast het feit dat een depressieve episode vaak een chronisch of herhalend karakter kent (Katon et al., 2001; Werkgroep Richtlijnen Depressie, 2010; Mathew et al., 2010). CGT biedt ook hier bruikbare handvaten die zorgen voor een solide en stevig herstel, aldus Rogiers, Van Den Abbeele en Van De Putte (2006). Het is vooral van belang dat patiënten met een depressieve episode hun eigen terugvalketen leren kennen, om hierop een alternatieve en gezondere keten te kunnen ontwikkelen (PC Menen, 2014b). Als effectieve interventie wordt het inspelen op de levensstijl van de patiënt besproken. Binnen het aanpakken van structurele elementen van deze levensstijl geeft men aan dat het handhaven en structureren van tijd met een focus op rolfunctioneren, effectieve werkvormen zijn. Ook het opstellen van een kwetsbaarheid-stress/ draagkracht-draaglast balans blijkt hierbij van belang. De draaglast mag de draagkracht niet overschrijden (Kaiser, 2007). Het opmaken en aanhouden van een dagelijkse structuur kan een beschermende factor zijn en kan de draagkracht aanvullen. Ook het bereiken van flow kan hierbij een stimulans zijn.
Flow kan namelijk leiden tot een prestatieverbetering en tot het leren en ontwikkelen van nieuwe vaardigheden en gedrag. Wilcock (2006) geeft het belang aan van de interactie tussen de persoon en de context tijdens het uitvoeren van een activiteit, waardoor een flowervaring tot stand kan komen. Jonsson en Persson (2006) leggen binnen hun onderzoek de link tussen flow en occupational balance. Via hun ‘Eight Channel Model’ stelt men dat wanneer een occupationeel evenwicht bereikt moet worden, er drie ervaringen opgedaan moeten worden: veeleisende, kalmerende én flow-ervaringen. Verder geven Jonsson en Persson (2006) aan dat het bereiken en ervaren van flow essentieel is voor het bevorderen van het welbevinden. Het werken aan flow tijdens een depressieve episode blijkt een nuttige interventie, gezien Ullén et al. (2012) uit onderzoek bevestigen dat psychisch zieke personen minder flow-ervaringen hebben.
Volgens de veranderingen die voortvloeien uit Gezondheid 2.0 krijgt de patiënt steeds meer autonomie toebedeeld (RVZ, 2010). Voor doelgroepen die kwetsbaarder zijn, bijvoorbeeld psychiatrische patiënten, zal dit betekenen dat de ergotherapeut oog houdt voor de mogelijkheden en de beperkingen van deze individuen, maar toch eerder het initiatief zelf in handen neemt. Dit gebeurt volgens het RVZ (2010) het best via de rol als coach. Via het 60
coachen en empoweren worden deze kwetsbare individuen begeleid om hun wensen en behoeften in kaart te brengen en keuzes te maken. Palmer & Gyllensten (2008) beschrijven coaching op basis van cognitieve therapie, CBC, als effectieve vroegtijdige interventie met het oog op preventie of het uitstellen van een verdere ontwikkeling van een depressieve episode en psychische problemen in het algemeen. De rol als coach is geschikt voor ergotherapeuten en het is dan ook een rol die we steeds vaker zullen moeten opnemen (Hartingsveldt van, Logister-Proost & Kinébanian, 2011).
61
C.Onderzoeksvraag en doelstellingen Vanuit de theoretische inzichten zoals opgenomen uit de literatuurstudie vloeien de doelstellingen en uiteindelijk de onderzoeksvraag voort.
1. Hoofddoelstelling -
De patiënt gaat kwalitatief om met het dagelijks tijdsgebruik en bekomt een dynamisch evenwicht tussen klok en eigen kompas.
2. Subdoelstellingen -
De patiënt verwerft zicht op de wisselwerking tussen de depressieve episode en het tijdsgebruik tijdens het dagelijks handelen.
-
De patiënt verwerft zicht op het belang van dagelijkse occupaties en het effect hiervan op het welbevinden.
-
De patiënt geeft vorm aan zijn eigen kompas en stelt deze optimaal af op de klok.
-
De patiënt hanteert eigen houvasten bij het zoeken naar een evenwicht tussen zijn eigen kompas ten opzichte van de klok.
3. Onderzoeksvraag -
Draagt het gericht omgaan met tijd bij tot een occupationeel evenwicht bij personen met een depressieve episode?
3.1 Deelvraag In hoeverre kunnen individuele coachingsmomenten aan dit beoogde evenwicht bijdragen?
62
Deel 2: Methode Binnen deel twee van deze bachelorproef worden er twee thema’s besproken. Het eerste thema bevat de onderbouw van de praktijk of interventie. Hierbinnen wordt er besproken welke interventies er zijn opgesteld, gelinkt aan voorafgaande literatuurstudie. Thema twee omvat het onderzoeksopzet. Hierbinnen worden de sessies ‘omgaan met tijd’, de individuele coachingsmomenten en het kwalitatief onderzoek aangehaald. Dit kwalitatief onderzoek is opgebouwd uit vier aspecten: de pre- en postmeting, het assessment tijdens de individuele coachingsmomenten, de tussentijdse evaluatie door patiënten en de observatiegegevens.
Inhoud: -Onderbouw praktijk/interventie -Onderzoeksopzet Sessies ‘omgaan met tijd’ Individuele coachingsmomenten Kwalitatief onderzoek Pre- en postmeting Individuele coachingsmomenten Tussentijdse evaluatie Observatiegegevens
63
A. Onderbouw praktijk/interventie De methode van dit toetsingsonderzoek kan in twee luiken worden opgesplitst. Ten eerste worden er sessies uitgewerkt omtrent ‘het omgaan met tijd’. De aandacht wordt hiermee vooral gevestigd op het omgaan met de ‘KLOK’ en het reeds exploreren van het ‘kompas’. Tijdens elke sessie, acht in totaal, wordt er een ander thema aangehaald dat hierop betrekking heeft. Patiënten kunnen op elk moment van de reeks sessies instappen gezien elke sessie een op zichzelf staande inhoud bevat. De eerste sessie hoeft dan ook niet gevolgd te zijn om de laatste sessie te kunnen begrijpen. De koppeling van de verschillende inhouden gebeurt binnen de individuele sessies. In een tweede luik worden er naast de groepssessies individuele coachingsmomenten voorzien. Dit gaat wekelijks door met elke patiënt. Op deze manier zijn er, bij het volgen van de acht groepssessies, acht individuele coachingsmomenten per persoon. Hierbinnen wordt de aandacht dan ook vooral gevestigd op het ‘KOMPAS’ van elke patiënt. Waar knelt het in hun tijd en waar willen ze naar toe, wat is hun toekomstperspectief? Dit wordt dé hamvraag van waaruit wordt vertrokken binnen deze coaching.
De uitgewerkte interventies en de individuele coachingsmomenten werden uitgewerkt voor de patiënten die residentieel of ambulant zijn opgenomen binnen de therapiegroepen Deining 1 en 2. Gezien de sessies kaderen binnen de functioneringsgerichte/ maatschappijgerichte benadering van de afdeling, zijn de patiënten niet verplicht om deel te nemen aan deze sessies. De deelnemende personen zullen er dus aanwezig zijn uit eigen interesse, nieuwsgierigheid of eigen motivatie. Soms komt het ook voor dat teamleden patiënten aansporen om deze sessies mee te volgen gezien het belangrijke aspecten kan bevatten voor de verdere behandeling en met het oog op terugvalpreventie. Er zijn reeds sessies ‘omgaan met tijd’ geïmplementeerd in het therapieprogramma kaderend binnen het functioneringsgericht werken. Het zijn deze sessies die op basis van de gegevens uit de wetenschappelijke literatuur opnieuw werden opgesteld.
64
B. Onderzoeksopzet Het onderzoeksopzet bestaat uit drie elementen. Ten eerste zijn er de sessies ‘omgaan met tijd’ gecombineerd met, ten tweede, de individuele coachingsmomenten. Hoe deze zijn opgebouwd en wat de inhoud ervan is, kan in dit hoofdstuk teruggevonden worden. Tenslotte wordt er een kwalitatief onderzoek in deze bachelorproef geïmplementeerd. Dit kwalitatief onderzoek omvat op zijn beurt vier aspecten: de pre- en postmeting, het assessment tijdens de coachingsmomenten, de tussentijdse evaluatie en de persoonlijke observatiegegevens. Het tijdstip, de wijze waarop en verdere uitleg over de assessments worden hieronder verder besproken.
1. Sessies ‘Omgaan met tijd’ Er werden acht sessies rond ‘omgaan met tijd’ opgemaakt. De tijdsduur van elke sessie bedraagt één uur. Het is zo dat elke sessie werd opgebouwd rond één thema. Elke sessie is integraal opgebouwd vanuit de literatuurstudie. Patiënten vanuit Deining 1 en 2 kunnen op eigen initiatief de sessies meevolgen. Er wordt een limiet van acht à tien deelnemers per sessie gesteld. Zodoende is er wekelijks één groepssessie ‘Omgaan met tijd’, dit gedurende een periode van acht weken. Daarnaast krijgt elke patiënt die deelneemt aan dit toetsingsonderzoek een wekelijks moment individuele coaching. Het thema van deze individuele sessies valt samen met het thema uit de groepssessie van dezelfde week. De acht psycho-educatieve thema’s van de sessies zijn: 1. Timemanagement 2. Plannen 3. Balans in het handelen 4. Kwetsbaarheid en omgaan met stress 5. Go with the flow 6. Depressie en tijd 7. Rolfunctioneren 8. Terugvalpreventie
De uitgeschreven sessies kunnen worden teruggevonden in de extra bijlagenbundel die bij de bachelorproef werd toegevoegd (Bijlage 4: p14-38). De groepssessies zijn opgebouwd uit een deel ‘theorie’, psycho-educatie, die de ergotherapeut brengt en verduidelijkt. Daarnaast zijn er invulopdrachtjes die de theorie linken aan de persoonlijke situatie van de patiënten.
65
Na het individueel invullen van de oefening, wordt er tijd gemaakt voor het verhaal van elke patiënt.
2. Individuele coachingsmomenten Vanuit het Psychiatrisch Centrum te Menen kwam de feedback dat patiënten die de sessies volgen wel de nodige kennis opdoen omtrent het omgaan met tijd. Doch observeert het team dat diezelfde patiënten er niet toe komen om deze kennis te implementeren in hun dagelijks leven. Van hieruit komt de nood tot individuele coachingsmomenten. Deze worden per patiënt wekelijks voorzien.
Tijdens de individuele coachingsmomenten wordt het thema uit de groepssessie behouden, maar wordt er vanuit de hulpvraag van de patiënt gewerkt. De aandacht wordt hier nog meer gelegd op de richting die de patiënt uit wil. Er wordt samen met de patiënt een persoonlijke vertaling gemaakt van de informatie die in de sessies aangehaald werd.
3. Kwalitatief onderzoek 3.1 Pre- en postmeting Binnen deze bachelorproef wordt een kwalitatief toetsingsonderzoek geïmplementeerd. Dit gebeurt onder andere aan de hand van een pre- en postmeting. Hiervoor nemen we een QOL-vragenlijst af (Quality Of Life-Kwaliteit van leven). De RAND-36, RAND 36-item Health Survey (Van Der Zee & Sandeman, 2012), werd hier als meest geschikte instrument bevonden. Dit wegens het in kaart brengen van de algemene gezondheidstoestand, ervaren gezondheidsverandering en de beïnvloedende factoren. Gezien er geen specifieke assessments werden gevonden omtrent het omgaan met tijd, en dit onderwerp een grote invloed heeft op het algemeen welbevinden, werd er gekozen voor een QOL-vragenlijst. Daarnaast is het een eenvoudig en snel toe te passen meetinstrument en heeft onderzoek uitgewezen dat het assessment goede psychometrische kwaliteiten bevat. Een blanco formulier van de RAND-36 samen met een zelf opgestelde scoresheet is te vinden in de extra bijlagenbundel (Bijlage 3: p7-13).
De RAND-36 wordt na goedkeuring via een informed consent afgenomen van elke Deining 1 en 2 patiënt die wenst deel te nemen aan de sessies. Dit formulier, samen met een zelf opgestelde tekst, kan terug gevonden worden in de extra bijlagenbundel (Bijlagen 1 en 2: p36). Op deze manier worden de patiënten goed geïnformeerd over het verloop van het toetsingsonderzoek en kan men een gegronde keuze maken tot deelname. De afname van dit assessment zal gebeuren bij de start van hun opname en bij reeds opgenomen patiënten 66
die kiezen of gekozen hebben voor deze sessie, met andere woorden bij de start van de gekoppelde bachelorproefstage. De pre-meting krijgt op deze manier vorm. Van elke patiënt krijgen we dan informatie over de kwaliteit van leven. Gezien de sessies ‘omgaan met tijd’ geen verplichtend karakter hebben, valt af te wachten wie de sessies zal bijwonen en wordt iedereen die toestemt opgenomen in de pre-meting.
De post-meting wordt, na gekregen toestemming hiervoor, afgenomen van de patiënten die de sessies rond tijd meevolgden. Hier wordt nogmaals deze RAND-36 afgenomen. Er worden maximum vijftien patiënten in het toetsingsonderzoek opgenomen. De RAND-36 wordt voor de tweede maal afgenomen op het einde van de acht weken sessies of bij het ontslag van de desbetreffende patiënt.
Na deze pre- en postmeting kunnen we informatie verzamelen over de kwaliteit van leven van deze patiënten en of de sessies rond het ‘omgaan met tijd’ een verandering hierin hebben kunnen teweegbrengen. Met andere woorden, er wordt nagegaan of het omgaan met de KLOK veranderingen kan teweeg brengen binnen de kwaliteit van leven en de occupationele balans in evenwicht kan brengen.
3.2 Individuele coachingsmomenten Om een meer sluitend bewijs te kunnen hebben over een verband tussen kwaliteit van leven en omgaan met tijd, wordt er tijdens de individuele coachingsmomenten een pilootversie van het MMOP, Measure of Meaning and Occupational Performance (Van De Velde, 2014) afgenomen. Dit meetinstrument brengt de ervaren occupationele performantie van een activiteit in kaart. Daarnaast heeft dit assessment merkbare gelijkenissen met het PEOmodel. Dit PEO-model, Person-Environment-Occupation, gaat uit van een transactionele relatie tussen deze drie constructen (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). De constructen staan dus niet enkel in onderling verband met elkaar, maar zijn onderling afhankelijk van elkaar en vormen één geheel. De transacties tussen de constructen activiteit, omgeving en persoon
kunnen gedefinieerd worden aan de hand van drie elementen:
vaardigheid, vertrouwen en uitdaging (Van De Velde, 2014). Deze onderzoeker geeft aan dat hoe hoger de vaardigheid bij een taak ligt, in combinatie met een grote uitdaging en een groot vertrouwen in de omgevingsfactoren, hoe hoger het performantievermogen. Via dit assessment wordt zowel het ingeschatte als het werkelijke performantievermogen in kaart gebracht. Hoe groter de fit tussen de drie constructen, persoon, activiteit en omgeving, hoe groter de occupationele performantie en hoe evenwichtiger de occupationele balans. Het MMOP en de zelf opgestelde scoresheets zijn terug te vinden in de extra bijlagenbundel (Bijlage 6: p41-51). 67
De drie concepten vaardigheid, vertrouwen en uitdaging bepalen dan de mate van occupationele performantie. De transacties tussen de drie constructen worden bepaald aan de hand van een peiling naar het performantievermogen vóór én na een activiteit. Zodoende komen we tot een ingeschat en werkelijk performantievermogen.
Voor en na een activiteit worden er vragen gesteld die beantwoord worden aan de hand van een VAS-score van nul tot tien. Vόόraleer de activiteit wordt uitgevoerd (ingeschat performantievermogen): 1.
Hoe vaardig ben je om deze activiteit uit te voeren?
2.
Hoe vertrouwd ben je met die omgeving en met de personen die hierin betrokken zijn?
3.
Hoe groot beschouw je de uitdaging om die activiteit, in die omgeving, uit te voeren?
4.
Hoe belangrijk vind je deze activiteit?
Nadat de activiteit werd uitgevoerd (werkelijk performantievermogen): 1.
Was je vaardig genoeg om deze activiteit uit te voeren?
2.
In hoeverre heeft de omgeving en de personen die hierin betrokken waren jouw vertrouwen gegeven?
3.
Hoe uitdagend was de activiteit, in die omgeving, tijdens de uitvoering ervan?
4.
Hoe belangrijk vond je deze activiteit?
5.
Hoe lang heeft de activiteit volgens jou geduurd?
Met andere woorden, kan er naast het omgaan met de effectieve KLOK, via het werken met en aan het individuele KOMPAS een grotere occupationele balans/ evenwicht bereikt worden.
3.3 Tussentijdse evaluatie Na de vierde groeps- en individuele sessie wordt een tussentijdse evaluatie aan de patiënten gevraagd. Dit gebeurt via een zelf opgestelde vragenlijst met negen vragen die peilen naar de mening van de patiënten omtrent de inhoud van de groepssessies en de coachingsmomenten. De vragen werden opgesteld om een beeld te krijgen over de vooruitgang binnen te behalen doelstellingen van dit toetsingsonderzoek. Daarnaast was het mogelijk om eventuele veranderingen aan te brengen aan de volgende sessies op basis van de feedback van de patiënten. Een formulier van deze tussentijdse evaluatie is terug te vinden in de extra bijlagenbundel (Bijlage 5: p39-40).
68
De algemene maximumscore van deze vragenlijst is negentig. Hierbinnen kan een opsplitsing gemaakt worden tussen de scores op de vragen die peilen naar de groepssessies, de vragen over de coachingsmomenten en vragen die algemeen voor beide sessies gelden. De groepssessies (vragen 1, 2, 5, 6) krijgen hierdoor een maximumscore van veertig. De individuele coachingsmomenten (vragen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9) daarentegen hebben als maximumscore zeventig.
3.4 Observatiegegevens Gezien we als ergotherapeut werken met mensen, individuen is het observeren van het gedrag van elke persoon erg belangrijk. Daar dit ongetwijfeld een interessante toevoeging kan betekenen aan deze bachelorproef worden ook deze gegevens in rekening gebracht. Hiermee willen we het belang van kwantitatieve gegevens natuurlijk niet ontkennen. Wel willen we de aandacht blijven richten op de kwalitatieve gegevens. Zeker binnen het domein geestelijke gezondheidszorg mag dit niet over het hoofd gezien worden.
Zowel tijdens de groepssessies als de individuele coachingsmomenten wordt er een grondige observatie gedaan van het verbaal en non-verbaal gedrag. Deze gegevens worden genoteerd in een centraal document. Deze gegevens worden achteraf naast de kwantitatieve gegevens gelegd zodoende dat er aan de cijfers meer woorden kunnen gegeven worden.
69
Deel 3: Resultaten Binnen deel drie van deze bachelorproef worden de resultaten besproken uit de verschillende assessments. Er zijn twee onderverdelingen opgemaakt binnen dit deel. Deel A beschrijft de gekregen respons. Op deze manier wordt er weergegeven hoeveel gegevens we kunnen analyseren en bediscussiëren. In deel B worden de gemiddelde scores omschreven. Deze gemiddelden werden berekend uit alle gegevens van alle patiënten. Hierdoor wordt het algemeen gemiddelde beschreven van de RAND-36, het MMOP en de tussentijdse evaluatie.
70
A. Respons 1. RAND-36 Om de kwaliteit van leven, de mate van occupationeel evenwicht, voor en na de groepssessies en individuele coachingsmomenten te meten, werd de RAND-36 afgenomen. Van de acht patiënten die deelnamen aan dit onderzoek is er een respons van zeven patiënten. Wegens de plotse ontslagvraag van een patiënt kon geen postmeting meer worden afgenomen. In onderstaande tabel (tabel 5) wordt er een voorstelling gemaakt van het aantal afgenomen pre- en postmetingen ten opzichte van het aantal afgenomen MMOP’s per patiënt. Aantal
Afgenomen
afgenomen
pre- en
MMOP’s
postmetingen RAND-36
Patiënt 1
5
1
Patiënt 2
8
1
Patiënt 3
7
1
Patiënt 4
8
1
Patiënt 5
6
1
Patiënt 6
6
/
Patiënt 7
5
1
Patiënt 8
2
1
47
7
TOTAAL
Tabel 5: Aantal MMOP's en RAND-36's
2. MMOP Na elke groepssessie werd tijdens de wekelijkse individuele sessies het MMOP afgenomen. In bovenstaande tabel (tabel 5) worden de aantal afnames per patiënt geschetst. Er is een maximum van acht afnames gezien er acht thema’s werden opgesteld voor dit toetsingsonderzoek. Wegens de turn-over van patiënten op zorgdivisie De Kering is het aantal individuele sessies, en groepssessies, afhankelijk van de specifieke opname- en behandelingsduur van elke individuele patiënt. In totaal hebben we de gegevens vanuit 47 MMOP’s.
71
3. Tussentijdse evaluatie Na vier groepssessies en vier coachingsmomenten werd aan de patiënten gevraagd om via een zelf opgestelde vragenlijst scores toe te kennen op een VAS-schaal van nul tot en met tien. In totaal werden er zeven evaluaties ingevuld. Eén patiënt kon wegens de turn-over slechts twee groeps- en individuele sessies meevolgen waardoor de vragenlijst niet kon worden aangereikt.
4. Observatiegegevens Elke deelnemende patiënt werd geobserveerd op zowel verbaal als non-verbaal gedrag. Dit gebeurde zowel tijdens de groepssessies als tijdens de individuele coachingsmomenten. Doch wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de observaties van de verschillende patiënten binnen dit toetsingsonderzoek. Er werden vooral observaties genoteerd per thema, per sessie. Zodoende hebben we uit de acht sessies observatiegegevens genoteerd.
72
B.Gemiddelde scores 1. RAND- 36 Vanuit de zeven pre- en postmetingen die afgenomen zijn, werd de gemiddelde score berekend op de twee ‘hoofdschalen’: Algemene gezondheidsbeleving en ervaren gezondheidsverandering. In figuur 8 worden de resultaten grafisch voorgesteld.
Procent
Fig. 8: Gemiddelde algemene gezondheidsbeleving en ervaren gezondheidsverandering 100,00 80,00 60,00 40,00 20,00 0,00
Algemene gezondheidsbeleving
Ervaren gezondheidsverandering
Premeting
43,57
56,43
Postmeting
55,71
71,43
Figuur 8: Gemiddelde algemene gezondheidsbeleving en ervaren gezondheidsverandering
De scores vanuit alle pre- en postmetingen werden hier aldus samengevoegd en berekend naar een gemiddelde score per schaal. Het onderscheid tussen de scores op de pre- en postmeting bleef behouden. Op de schaal ‘Algemene gezondheidsbeleving’ werd een gemiddelde gescoord van 43,57 procent tijdens de pre-meting. Tijdens de postmeting, na alle groepssessies en individuele coachingsmomenten, werd een gemiddelde score van 55,71 procent opgemerkt. Het verschil hiertussen bedraagt 12,14. Dit betekent dat er een stijging is van 12,14 procent op vlak van algemene gezondheidsbeleving na het doorlopen hebben van de individuele sessies en groepssessies. Op de schaal ‘Ervaren gezondheidsverandering’ ligt het gemiddelde op 56, 43 procent bij de pre-meting. Bij de postmeting bedraagt het gemiddelde 71.43 procent, een stijging van 15 procent in vergelijking met de pre-meting. Ook binnen de ervaren gezondheidsverandering wordt er een stijging opgemerkt na het doorlopen hebben van de individuele sessies en groepssessies. 73
2. MMOP Vanuit alle afgenomen MMOP’s (47) werden gemiddelde scores berekend. Dit omvat alle scores op alle afgenomen MMOP’s van de acht individuele patiënten. Op deze manier kan een algemene trend worden gevonden. In figuur 9 en 10 worden deze gemiddelde scores grafisch voorgesteld. Figuur 11 omvat de som van alle inschattingen op de werkelijke en ingeschatte tijdsinvestering, ook uit de 47 MMOP’s.
Fig. 9: Gemiddelde vaardigheid, vertrouwen, uitdaging en betekenis van de activiteiten 10,00 Score op 10
8,00 6,00 4,00 2,00 0,00
Vaardigheid
Vertrouwen
Uitdaging
Betekenis
Ingeschat
5,80
7,77
5,87
7,70
Werkelijk
7,55
8,18
6,51
8,59
Figuur 9: Gemiddelde vaardigheid, vertrouwen, uitdaging en betekenis van de activiteiten
*Opmerking: Gezien alle patiënten (8) het construct ‘uitdaging’ op een andere manier interpreteerden zijn de scores voor dit item omgekeerd. Een meer gedetailleerde uitwerking wordt beschreven in deel 4 van deze bachelorproef, ‘Conclusie en Discussie’.
De gemiddelde score op de ingeschatte vaardigheid bedraagt 5,80 op 10. De werkelijke vaardigheid na de activiteit scoort men gemiddeld als een 7,55 op 10. Het verschil tussen deze ingeschatte en werkelijke vaardigheid bedraagt gemiddeld 1,75 punten. Deze discrepantie omvat het breedste bereik in vergelijking met de andere drie constructen.
De scores op het ingeschat vertrouwen en het werkelijk vertrouwen omvatten dan weer de hoogste scores, samen met de betekenis van de activiteit. Het ingeschatte vertrouwen bedraagt gemiddeld bij deze patiëntengroep 7,77 op 10 en aan het werkelijke vertrouwen achteraf geeft men gemiddeld een 8,18 op 10. Het gemiddelde verschil hiertussen bedraagt 0.41 punten.
74
De patiënten scoorden gemiddeld de ingeschatte uitdaging (6,51 op 10) van de activiteiten als hoger dan de gemiddelde werkelijke uitdaging (5,87 op 10) ervan achteraf. 0.64 punten gemiddeld bedraagt het verschil tussen de ingeschatte en werkelijke uitdaging. Het construct ‘betekenis’ bevat een van de hoogste gemiddelde scores in vergelijking met de andere constructen. Gemiddeld werd er een 7,70 op 10 gescoord bij de bevraging voor de activiteit tegenover een 8,59 op 10 voor de werkelijke betekenis van de activiteit.
Algemeen wordt er een positieve evolutie gezien bij de bevraging na de activiteit. Alle constructen zijn gestegen op de gemiddelde scores.
Fig. 10: Gemiddeld ingeschat en werkelijk performantievermogen 100,00
Procent
80,00 60,00 40,00 20,00 0,00 Performantievermogen
Ingeschat
Werkelijk
64,78
74,13
Figuur 10: Gemiddeld ingeschat en werkelijk performantievermogen
Uit de transactionele relatie tussen de constructen uit figuur 9 wordt de occupationele performantie berekend. Vanuit figuur 10 met de gemiddelde score van de volledige patiëntengroep merken we dat het ingeschat performantievermogen (64,78%) gemiddeld tien procent lager ligt dan de werkelijke performantie (74,13%). Ook hier merken we aldus een positieve evolutie bij de bevraging na de activiteit.
75
Fig. 11: Gemiddelde werkelijke en ervaren tijdsinvestering 2000
Minuten
1500 1000 500 0
Werkelijk
Ervaren
1768
1390
Tijd (minuten)
Figuur 11: Gemiddelde werkelijke en ervaren tijdsinvestering
Figuur 11 bevat alle werkelijke en ingeschatte minuten die aangegeven werden door alle patiënten tijdens elke MMOP-afname. De werkelijke tijdsinvestering van alle individuele coachingsmomenten bedroeg in totaal 1768 minuten, doch bedroeg de totale ervaren tijdsinvestering 1390 minuten. Dit betekent dat er een verschil is van 378 minuten. Deze minuten zijn dus wel verstreken maar hebben de patiënten niet als dusdanig ervaren. Volgens hen waren deze 378 minuten er dus niet.
3. Tussentijdse evaluatie In tabel 6 worden de scores uit de tussentijdse evaluatie voorgesteld. De scores zijn afgeleid naar honderd. Zodoende komen ze allen op eenzelfde noemer en kunnen ze als percentage worden besproken.
/100
Algemene
Score op de
Score op de
score
groepssessies
Individuele coachingsmomenten
Patiënt 1
80
75
75.5
Patiënt 2
95
100
90
Patiënt 3
85
80
80
Patiënt 4
65
67.5
60
Patiënt 5
70
70
70
Patiënt 6
95
85
90
Patiënt 7
80
80
80
81.5
80.5
80
GEMIDDELDE
Tabel 6: Tussentijdse evaluatie door patiënten
76
Er is een algemene score van gemiddeld 81,5 procent op de volledige vragenlijst. Daarnaast bedraagt de gemiddelde score op de vragen die peilen naar de mening omtrent de groepssessies 80,5 procent. Tenslotte is er een gemiddelde score van 80 procent op de vragen over de individuele coachingsmomenten. Op deze manier wordt het duidelijk dat de scores erg dicht bij elkaar liggen en er geen grote discrepantie wordt gevonden.
4. Observatiegegevens Gezien dit kwalitatieve gegevens omvat, worden de observatiegegevens per sessie besproken in ‘Deel 4: discussie en conclusie’ van deze bachelorproef.
77
Deel 4: Conclusie en Discussie Dit laatste deel, deel vier van deze bachelorproef, omvat de conclusie en de discussie van de resultaten uit het vorige deel. Achtereenvolgend worden de scores uit de RAND-36, het MMOP,
de
tussentijdse
evaluatie
en
de
observatiegegevens
besproken.
De
observatiegegevens worden per sessie weergegeven. Vervolgens worden de voordelen en mogelijke beperkingen van dit toetsingsonderzoek ook aangehaald. Tenslotte wordt de rode draad uit het toetsingsonderzoek besproken en worden er aanbevelingen gegeven voor verder onderzoek.
78
1. RAND-36 Dit assessment werd afgenomen als pre- en postmeting. Op deze manier krijgen we per patiënt zicht op de algemene gezondheidstoestand en de kwaliteit van leven. De twee ‘hoofdschalen’ uit dit assessment, de algemene gezondheidstoestand en de ervaren gezondheidservaring worden in figuur 8 voorgesteld.
Uit de grafiek wordt duidelijk dat bij beide schalen de scores stegen bij de postmeting. We kunnen hieruit concluderen dat er een stijging is van de levenskwaliteit na het volgen van de groepssessies en individuele coachingsmomenten omtrent het omgaan met tijd. De handelingsbalans raakt hierdoor in beweging. Doch kunnen we nog niet spreken van een werkelijk occupationeel evenwicht. Ook is het zo dat desbetreffende patiënten vooral van een ervaren gezondheidsverandering spreken. Men voelt als het ware dat er een werkelijke verandering is opgetreden binnen de gezondheidstoestand na het deelnemen aan dit toetsingsonderzoek. Hierbij ervaarde men ook een stijgende levenskwaliteit. Men legt het overwicht wel vooral bij het aanvoelen van veranderingen binnen de gezondheid. Er zijn dus heel wat mechanismen in gang gezet via de coaching en psycho-educatie.
Wanneer we de andere schalen uit de RAND-36 bekijken, merken we ook een gelijkaardig patroon op bij de patiënten onderling. Vooral de schalen mentale gezondheid, vitaliteit en rolfunctioneren (emotioneel probleem) worden als significant laag gescoord. Wel merken we een stijging van deze schalen bij de postmeting, doch blijven ze statistisch laag of laaggemiddeld scoren. Met andere woorden, de levenskwaliteit wordt bij personen met een depressieve episode vooral bepaald door de mate van energie en fut, mentale gezondheid en functioneren binnen de verschillende rollen. Het gericht omgaan met tijd met aandacht voor het coachingsaspect, kan hier dus zorgen voor een stijgende levenskwaliteit en een groter occupationeel evenwicht.
2. MMOP 2.1 Drie constructen: vaardigheid, vertrouwen en uitdaging Binnen het MMOP werd telkens gepeild naar de ingeschatte score, vóór aanvang van de activiteit, én de werkelijke score, na de activiteit. In Figuur 9 kunnen de gemiddelde scores van de patiëntengroep teruggevonden worden.
79
Zoals zichtbaar is in figuur 12, kan de transactie, de overlap, tussen de activiteit en de persoon gedefinieerd worden als de vaardigheid die een persoon heeft om een bepaalde activiteit tot een goed einde te brengen. Zoals in figuur 9 wordt opgemerkt,
schatten
depressieve
patiënten
hun
eigen
vaardigheid in de activiteit vooraf lager in dan hun werkelijke vaardigheid na de activiteit. Doch blijft men voorzichtig met het Figuur 12: Vaardigheid geven van te hoge scores aan zichzelf. Tijdens de mondelinge bespreking achteraf geven de patiënten allen aan dat ze de activiteit naar eigen inschatten beter hebben uitgevoerd dan eerst verwacht maar dat het nog altijd niet optimaal was en nog veel beter kan. Hun verwachtingen worden dus op een hoog niveau gelegd.
De transactie of overlap tussen de omgeving en de persoon (Figuur 13) wordt benoemd als het vertrouwen die een individu heeft in de omgevingsfactoren. Uit de gemiddelde scores (Figuur 9) wordt duidelijk dat men vooraf verwacht dat men steun zal ervaren vanuit de verschillende factoren uit de omgeving. Men benoemt vooral het ervaren van steun en begeleiding van een ander individu. Na de activiteit geeft men aan dat men de steun werkelijk ervaren heeft en de activiteit ook net om deze reden geslaagd is. Zonder deze steun Figuur 13: Vertrouwen zou de activiteit, naar eigen zeggen, niet dit niveau kunnen bereikt hebben. Men gelooft vooral in de kracht van een ander terwijl men twijfelt aan de eigen mogelijkheden. Het belang van sociaal contact wordt hierin duidelijk. Men scoort de steun uit de omgeving als iets essentieels. Dit betekent één van de belangrijkste houvasten bij het zoeken naar het persoonlijk kompas.
De transactie, overlap, tussen de activiteit en de omgeving is de uitdaging (Figuur 14). Opmerkelijk bij dit item is dat iedere patiënt meteen een andere betekenis geeft aan het woord uitdaging. Definities van het woord uitdaging: A. Een taak die moeilijk te verwezenlijken valt.
Figuur 14: Uitdaging
B. Een daad gericht op het ontlokken van een (specifieke) reactie. De onderzoeker richt zich op definitie B, het ervaren van prikkels zodat de interesse blijvend wordt gevoed. Doch richten alle patiënten zich op definitie A. Net door de waarde van deze betekenis van het woord ‘uitdaging’, werd hierop verder gewerkt. Om deze reden werden de 80
scores voor dit item omgekeerd. Ter verduidelijking: de patiënten scoorden de ingeschatte uitdaging van de activiteiten als hoger dan de werkelijke uitdaging ervan achteraf. Men verwachtte met andere woorden dat de activiteit een grote uitdaging zou zijn voor hen, terwijl dat achteraf niet in die mate bleek te zijn.
2.2 Occupationele performantie De occupationele performantie toont de overlap aan tussen de drie constructen: persoon, omgeving en activiteit (Figuur 15). Vanuit de grafiek uit Figuur 10 met de gemiddelde score van de patiëntengroep merken we dat het ingeschat performantievermogen lager ligt dan de werkelijke performantie. Personen met een depressieve episode hebben dus de neiging om hun eigen functioneren als minder goed te gaan scoren. Achteraf kan men wel aangeven dat ze het beter Figuur 15: Occupationele
hebben uitgevoerd dan vooraf verwacht. Hier kan opnieuw de link performantie gemaakt worden met de depressieve symptomen die Spijker & Claes (2014)
beschrijven.
Het
laag
zelfbeeld,
energieverlies,
futloosheid,
gevoel
van
waardeloosheid komen hier zeker duidelijk naar voor. Concluderend hebben deze patiënten een verkeerd en minder positief beeld over de eigen functioneringsmogelijkheden. Hun verwachtingen passen ze hierop aan waardoor er heel wat kansen niet gegrepen worden. Men blijft met andere woorden passiever omdat men denkt dat men de activiteiten of taken toch niet zal aankunnen, toch heeft men de kennis over hoe belangrijk occupatie is met het oog op het welbevinden.
2.2.1 Betekenis en tijdsbesteding Er wordt tenslotte nog gepeild naar de betekenis van de activiteit voor het individu alsook naar de tijdsbeleving. Via deze twee extra constructen kan de transactie tussen de drie cirkels met meer zekerheid worden beschreven.
Zowel de ingeschatte als de werkelijke betekenis van de activiteiten omvatten één van de hoogste scores in vergelijking met de andere drie constructen. Hiermee maken de patiënten duidelijk dat de thema’s en activiteiten omtrent het omgaan met tijd via het individueel coachen van relatief groot belang zijn binnen hun behandeling.
Op vlak van tijdsbeleving merken we bij elke patiënt hetzelfde patroon op. De ingeschatte tijdsbesteding ligt altijd lager dan de werkelijke tijdsbesteding (Figuur 11). De patiënten vinden dat de tijd erg snel voorbij gaat, in tegenstelling tot de vrije tijd op de afdeling. Uit gesprekken met de patiënten werd duidelijk dat men weldegelijk inzicht heeft in het effect 81
van een depressie op het tijdsgebruik. De patiënten gaven aan dat de depressieve episode hun eigen tijd veel trager deed lijken. De klok is nu té bewust aanwezig.
Volgens de patiënten zorgt het nuttig bezig zijn tijdens één-op-één contact ervoor dat de tijd vliegt. Uit de grafiek met het patiënten-gemiddelden merken we op dat er een totaal verschil is van 378 minuten. Deze minuten zijn dus voorbijgegaan zonder dat de patiënt er notie van had. Met werd, met andere woorden, deze minuten werden niet bewust gewaar door het ervaren van een bepaalde mate van flow.
3. Tussentijdse evaluatie In tabel 6 binnen deze bachelorproef werden de scores van deze tussentijdse evaluatie, door de patiënten, opgenomen.
3.1 Algemene evaluatie Alle patiënten gaven aan dat het geheel goed opgebouwd is en zeker een meerwaarde betekend binnen hun behandeling. De patiënten gaven enkele keren mondeling aan dat deze sessies moeten worden verder gezet en ook van belang kunnen zijn voor andere doelgroepen binnen psychiatrie. De patiënten zijn van mening dat het coachen in de toekomst in de verf moet worden gezet.
3.2 Specifieke evaluatie Volgens de patiënten kon het ene niet zonder het andere. De combinatie van groepssessies, psycho-educatie en individuele coaching werd door de patiënten als een ideale manier van werken bevonden. De gekende groepssessies moeten volgens hen blijven bestaan maar het zijn vooral de individuele ergo-sessies die men uitgebreid wil zien. Op dit moment beperkt zich dit tot individuele momenten met de psychologe en maatschappelijk werkster. De patiënten vragen dus zelf om meer coachingsmomenten en dit ook voor de andere groepssessies die men volgt. De extra belasting voor hen, door deze coaching, is volgens de patiënten te verwaarlozen.
De patiënten gaven vooral aan dat de kans dat ze effectief tips en strategieën omtrent het omgaan met tijd zullen uitproberen en toepassen groter geworden is in vergelijking met hun situatie vóór dit toetsingsonderzoek. Deze inzichten omtrent individuele coaching kunnen in de toekomst zorgen voor een meer effectievere behandeling.
Volgens Kivelä et. al (2014) heeft het coachen positieve effecten. Na verloop van tijd stijgt de kwaliteit van leven, de psychische gezondheid, de motivatie en zorgt het voor meer 82
effectieve gedragingen. Biswas-Diener (2009) vernoemen als grootste sterkte van individuele coaching het empoweren, de enabling occupation en de vertrouwensrelatie die je opbouwt met de patiënt.
Tenslotte impliceren Neenan & Dryden (2002) dat de zeven stappen overlopen moeten worden vanuit hun probleemoplossend denkkader. Volgens de verkregen resultaten uit deze studie moet er meer aandacht geschonken worden aan de stappen van de ‘implementatie en evaluatie’. Dit zal de automatisatie en generalisatie van de strategieën meer verzekeren. Op zijn beurt kan dit terugval tegengaan. In de literatuur blijkt dat hieromtrent slechts erg weinig onderzoek werd verricht. Verder onderzoek hieromtrent wordt dan ook aangeraden.
4. Observatiegegevens 4.1 Groepssessies en coachingsmomenten Algemeen kan reeds aangegeven worden dat de patiënten opmerkelijk vaak gebruik maken van metaforen tijdens hun verhaal. In een metafoor zit een bepaalde symboliek vervat en moet niet letterlijk worden genomen. Een metafoor legt een verbinding tussen de fysieke en de innerlijke wereld (Bohlmeijer, 2007). Innerlijke gevoelens, conflicten of eigenschappen worden uitgedrukt met beelden uit de buitenwereld. Het spreken via metaforen zorgt voor een zekere afstand tussen de gesprekspartners en jezelf. Het is met andere woorden een veilige manier om stil te staan bij jezelf. Het gebruik van metaforen werd hoofdzakelijk geobserveerd tijdens de groepssessies.
4.1.1 Sessie 1: Time-managementkwadrant Wanneer elke patiënt zijn persoonlijk kwadrant bespreekt, wordt er een zeker patroon zichtbaar. Het merendeel van de groep beaamt dit: het volgende voorbeeld kwam aan bod van het ‘op weekend gaan naar huis tijdens de opname’. Heel vaak wil men dan te veel doen. Dit eerste luikje binnen het kwadrant staat overvol. Wanneer we overgaan naar het tweede luik, plannen, zien we een tweedeling binnen de groep. De ene helft van de groep plant niet of nooit en komt dan ook tot niets. Het andere deel van de groep plant veel, te veel, maar komt niet tot het effectief uitvoeren van de plannen. Binnen het derde luik, het doorgeven, wordt vooral gesproken over het niet durven inroepen van de hulp van anderen. De patiënten benoemen het, anders gezegd, als een vorm van schaamte die men heeft. Over de zaken die gedumpt mogen worden, was men het unaniem eens: het veelvuldig piekeren, dagdromen en het onnuttig besteden van de tijd. Een patiënte sprak een zin uit waar ieder groepslid zich in herkende. Dit kan dan ook als het ware
83
als een hoofdconclusie gezien worden uit deze sessie: ‘Ik ben een hele dag bezig met vanalles maar op het einde van de dag heb ik eigenlijk niets gedaan’.
Park, Jun & Park (2013) gaven dan ook aan dat een depressieve episode zorgt voor een achteruitgang binnen het adequaat opnemen van activiteiten binnen het dagelijks leven. Dit wordt meteen duidelijk bij het lezen van voorgaande alinea. Covey (2006), de auteur van het time-managementkwadrant, concludeert dan ook dat we ons te vaak focussen op de klok en niet op het kompas. Vandaar wellicht dat een patiënt met de mooiste en beste planning niet tot effectieve actie over kan gaan. Het kompas is volledig zoek en wordt niet in rekening gebracht in de activiteiten van het dagelijks leven. Het time-managementkwadrant (Covey, 2006) raakt hierdoor uit evenwicht. Volgens hem moeten we zelf meer het tempo gaan bepalen van ons leven, gezien we er zelf beheerder van zijn. De patiënten moeten dus het kompas meer vormgeven en afstellen op de klok tot er een dynamisch evenwicht is bekomen.
4.1.2 Sessie 2: Plannen Tijdens deze sessie werd er dieper ingegaan op het plannen. Dit werd gedaan via een oefening over het opmaken van een week- en/of weekendplanning. De aandacht werd gericht op een individuele planning, zo efficiënt15 mogelijk opgesteld zodat de effectiviteit 16 kan stijgen. Alle groepsleden waren het eens met de volgende stelling: ’ik kan plannen, ik weet hoe ik moet plannen, ik plan dingen MAAR de planning dan ook effectief uitvoeren is nog iets anders’.
Een verschil met de situatie voor deze sessies is dat de meerderheid van de patiënten aangeeft dat ze nu echt zaken gaan inplannen. De andere kant van het verhaal is inderdaad dat men wel aangeeft dat het erg moeilijk is om de planning te volgen. Sociale controle is hierbij van groot belang, aldus de patiënten. Het zoeken naar steun en de controle buiten zichzelf leggen is een onophoudelijke zoektocht. Hier kan de link gelegd worden met het PEO-model (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). De ‘E’ staat hierbinnen voor ‘Environment’, de omgevingsfactoren. Het belang van deze cirkel valt dus zeker niet te verwaarlozen. De patiënten geven aan dat dit net één van de belangrijkste houvasten is. De cirkel moet dus in ideale zin, sterk overlappen om een goede ‘fit’ te ervaren. Hiervan zijn we ons als hulpverlener misschien te weinig bewust.
15 16
Efficiënt: doelmatig Effectief: doeltreffend
84
Er blijkt aldus een grote drempel tussen fase 3, de voorbereidingsfase en fase 4, de fase van het handelen uit het transtheoretisch model van DiClemente & Prochaska (1998). Men blijft hangen in het maken van voorbereidingen maar het echt uitvoeren, overgaan tot actie blijft achterwege en lijkt net een stap te ver. Deze drempel ervaart elke patiënt met een depressieve episode, zo gaven de patiënten aan. De individuele coachingsmomenten zijn dan ook effectief gebleken in het verlagen van deze drempel. Na enkele individuele sessies zijn er meer patiënten die overgaan tot actie. Meer patiënten zijn in fase 4 ingestapt. Dit gebeurt wel met vallen en opstaan. Toch betekent dit een positieve en belangrijke evolutie! Ook hierbij bleek sociale controle van belang: steun bij het aanleren, uitoefenen van nieuw gedrag, een schouderklopje, een compliment,…
4.1.3 Sessie 3: Balans in het handelen Meer dan drie-vierde van de patiënten gaven aan dat hun handelingsbalans overhelt naar de taken die zich binnen het handelingsgebied ‘Wonen’ situeren. Dit put hen zodanig uit dat men het niveau niet meer aankan en men vervalt in passiviteit. Er is dus geen dynamisch evenwicht tussen de klok en het kompas van de patiënten. Hierdoor is ook het occupationeel evenwicht verdwenen. Deze verstoring van de balans binnen de handelingsgebieden werd reeds aangehaald door Eklund, Leufstadius & Bejerholm (2009). Hierdoor hebben de patiënten naar eigen zeggen te weinig tijd voor vrije tijd of ontspanning voor zichzelf. Aan de andere kant geeft men ook aan dat men eigenlijk geen ontspanning nodig heeft of dat ze het zichzelf niet toelaten om te ontspannen. Dit laatste, het laag zelfbeeld en zichzelf niets gunnen, kan volgens Spijker en Claes (2014) gesitueerd worden binnen de kenmerken van een depressie.
De handelingsbalans schommelt constant en wordt volgens de patiënten door interne, maar ook door externe factoren uit balans gebracht. Anderen verstoren bijvoorbeeld de structuur waardoor je er zelf geen grip meer op hebt. Leufstadius, Erlandsson & Eklund (2006) beamen dit uit hun onderzoek. Ten eerste geven deze onderzoekers aan dat er een verstoring is van de rust-actie balans bij depressieve personen. Daarnaast erkent men dat andere factoren, zoals sociale en culturele, de balans beïnvloeden.
4.1.4 Sessie 4: Kwetsbaarheid en omgaan met stress De patiënten gaven aan vooral een grote draaglast te ervaren. Kaiser (2007) gaf dit dan ook reeds aan. De draagkrachtfactoren zijn er slechts in geringe mate. Opvallend is dat men vele elementen niet aanziet als draagkrachtfactoren en ze zelf minimaliseert. Hier kan de link gelegd worden naar de verkeerde gedachtegang, denkfouten, bij depressieve personen (Bockting, 2003; Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Depressieve patiënten 85
leggen dus meer zwaarte in de draaglastfactoren en erkennen de draagkrachtfactoren niet als dusdanig. Als er dus draagkrachtfactoren zijn dan wegen ze minder door dan een draaglastfactor van dezelfde aard.
Een opvallend gegeven dat de patiënten aangaven is dat sociale en maatschappelijke stressoren evenzeer doorwegen als de psychische stressoren die zij bij een depressieve episode ervaren. Men benoemt het als een extra ziekte die men erbij kreeg toen de depressie de kop op stak. Op deze manier kunnen we spreken van een dubbele rouw. De vooroordelen en het taboe omtrent het psychisch ziek zijn zorgen voor een extra draaglast die vaak onderschat wordt, aldus de patiënten. Het stigma dat nog steeds rust over de psychiatrie beïnvloedt het genezingsproces van de patiënten. Davis, Kurzan en Brekke (2012) concludeerden dan ook dat stigma zorgt voor het zich terugtrekken uit sociaal participatieve activiteiten. Hierdoor worden bepaalde rollen weggelaten. Dit wordt tijdens dit toetsingsonderzoek dan ook waargenomen. Eklund, Leufstadius en Bejerholm (2009) gaven ook aan dat de occupational balance verstoord raakt door stigmatisering en een negatieve houding van anderen. Deze onderzoekers benoemen het zelfs als een remming op het tijdsgebruik van patiënten. Dit vormt dan ook een groot obstakel binnen de maatschappelijke participatie.
Daarnaast merken we op dat de patiënten draagkrachtfactoren vooral gaan externaliseren. De kinderen, vrienden, huisdieren en een steunende omgeving worden hier vooral onder gecategoriseerd. Draaglastfactoren worden daarentegen geïnternaliseerd (piekeren, niet slim zijn, negatief zelfbeeld, zwakheid,…). Dit kan opnieuw aan de gegeven kenmerken van een depressie gelinkt worden (Spijker & Claes, 2014). Het wordt dus zeker van groot belang om belangrijke steunfiguren te betrekken binnen de behandeling van een individu, gezien de grote waarde die men als houvast toekent aan deze sociale factoren.
4.1.5 Sessie 5: Go with the flow Alle patiënten geven aan dat ze minder flow ervaren in vergelijking met vroeger, vóór de depressie. Volgens De Manzano et. al (2013) zorgt neurotisch gedrag er dan ook voor dat er lagere vatbaarheid is voor flow. Vanuit de tien factoren om tot een optimale flow-ervaring te komen (Csikszentmihalyi, Abuhamdeh & Nakamura, 2005) werd opgemerkt tijdens de sessie dat er vijf factoren zijn die het vaakst afwezig zijn bij depressieve personen. Hierdoor komt men effectief tot minder flow-ervaringen:
86
- Duidelijke en haalbare doelstellingen. De doelstellingen die de patiënten voorop stellen liggen op een te hoog niveau. Men richt zich, naar eigen zeggen, naar het niveau dat men kon halen vóór de depressie. Hierdoor put men zich vaak onnodig uit. - Een hoge concentratiegraad op de taak. Volgens de patiënten is dit afwezig wegens het vele piekeren en de negatieve gedachten. Hierdoor raakt men afgeleid in gedachten en kan men zich niet volledig noch langdurig concentreren op één taak. - Het verlies van zelfbewustzijn, gevoel van rust. Dit is er nooit volgens de patiënten. Er is altijd een innerlijk gejaagd gevoel aanwezig, dit zonder duidelijke aanleiding. Men geeft aan zich al erg lang niet meer rustig te hebben gevoeld. - Tijdloosheid, focus op het hier en nu. Ook dit kan moeilijk bereikt worden daar de tijd een erg bewuste factor is geworden sinds de depressie, aldus de patiënten. Hartocollis (1973) beaamde dit reeds. -Haalbare activiteit. Dit hangt samen met de eerste factor, de haalbare doelstellingen. Concluderend na deze sessie kwamen alle patiënten tot het woord ‘ROUW’. Een rouw voor het verlies van vaardigheden en functioneren. Het besef komt er steeds meer dat men niet meer de zaken aankan zoals vóór de depressie. Een patiënte benoemt het als ‘het verliezen van pluimen’. Door dit besef blijft men, naar eigen zeggen, als het ware hangen en leven in het verleden, dit terwijl de toekomst passeert voor de neus en zich meteen ook in het verleden situeert. Hartocollis (1973) benoemt dan ook dat een realistische perceptie van de toekomst bemoeilijkt is bij een depressie doordat men blijft hangen in het verleden.
4.1.6 Sessie 6: Depressie en tijd In het eerste onderdeel, de negatieve spiraal, maken de patiënten gebruik van een metafoor: een glijbaan. Men zei hierover het volgende: ‘Het is eenvoudig om naar beneden te gaan op een glijbaan, het terug naar boven raken op een glijbaan is erg moeilijk. Zeker bij de erg diepe en lange glijbanen is het bijna onmogelijk om terug bovenaan te geraken’. Elk groepslid gaf dan ook in deze sessie aan in een negatieve spiraal te zitten en geen uitweg meer te zien naar boven (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006).
Het tweede onderdeel omvat de tijdsbeleving. Hierbinnen geven de patiënten aan dat ze veel vaker naar de tijd, de klok, kijken in vergelijking met voor de depressie. Ze zijn zich veel bewuster van de tijd. Hartocollis (1973) gaf reeds aan dat de tijd een erg dominante en bewuste factor wordt. Daarnaast maken depressieve personen ook een onderscheid tussen de persoonlijke tijd en de maatschappelijke tijd, de tijd van anderen. De persoonlijke tijd wordt als erg traag ervaren, ‘volgens de patiënten is de secondewijzer gesaboteerd’, daar de maatschappelijke tijd als erg snel wordt ervaren, ‘volgens de patiënten is de secondewijzer 87
weg’. Bij deze maatschappelijke tijd kan de link gelegd worden naar de term ‘Global Speeding’, de collectieve haast en spoed van Christiaens (2013). Gil & Droit-Violet (2013) gaven reeds aan dat de tijd veel langzamer ervaren wordt waar de link gelegd wordt met de persoonlijke tijd. Deze onderzoekers geven aan dat er een vertraging is van de interne klok en men effectief trager gaat functioneren. Hierdoor wordt alles rondom een persoon met een depressieve episode als trager ervaren. ‘De tijd raast als een TGV voorbij terwijl ik het gevoel heb ter plaatse te blijven trappelen’. Hierdoor zien we dat de patiënten weldegelijk een zicht hebben op de wisselwerking tussen de depressie en het tijdsgebruik bij het handelen.
Tenslotte wordt er in het derde onderdeel van deze sessie ingegaan op de tijdsbesteding. De patiënten vertellen dat ze veel passiever geworden zijn dan vóór de depressie. Indien er dan activiteit is dan zijn het erg rustige en kalme taken (Eklund, Leufstadius é Bejerholm, 2009). Ze hebben ook het gevoel dat ze werkelijk trager zijn en functioneren dan vroeger. Sociale contacten zijn vaak verbroken, rollen vervagen of worden niet meer opgenomen. Het woord FALEN wordt vaak aangehaald. Steeds vaker worden de verlieservaringen duidelijk, wat erg confronterend is tijdens het besteden van de tijd. Hier kan opnieuw de link gelegd worden met de ROUW die enkele sessies eerder werd besproken.
4.1.7 Sessie 7: Zo veel rollen, zo weinig tijd Spontaan brengen de patiënten enkele rollen aan: -Opvoedende rol -Zorgende rol -Adviserende rol -Huishoudelijke rol
Vooral de rol als ouder of grootouder en de daarbij horende taken worden als meest belangrijk en waardevol geacht. Maar het zijn net deze rollen die volgens de patiënten het meest aangetast zijn door de depressie. Deze rollen zorgen ook voor stress, daar ze een arsenaal aan taken omvatten. Dit wordt voor sommigen te veel. Men wordt als het ware overspoeld door alle impliciete en expliciete verwachtingen vasthangend aan de rol (Christiaens, 2013).
De rollen die het hoogst in waarde worden geschat, worden eerst aangetast door de depressieve episode. Dit leidt tot het zich nog depressiever voelen. ‘Ik voel me een mislukkeling’. Schuldgevoelens ten opzichte van de kinderen, het gezin en de familie komen
88
dan ook vaak voor. De zorg opnemen voor zichzelf tijdens de depressie wordt dan ook gekaderd binnen een egoïsme.
Het wegvallen van deze belangrijke rollen zorgt weldegelijk voor een verandering in de structurering van de tijd (Druss et al., 2009). Alles duurt naar eigen zeggen veel langer. Stress komt hierdoor dan ook vaak voor. De rol als vriend of vriendin, sociale rollen, raken ook meteen verloren. (Druss et al., 2009). Hierdoor ontstaat er een risico tot onder-occupatie (Eklund, Leufstadius & Bejerholm, 2009)! Er is een verminderde ‘fit’ binnen het PEO-model. Men ervaart een dalende kwaliteit van leven (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). Binnen deze ‘fit’ zitten alle activiteiten, verbonden aan de verschillende rollen van de patiënt. Deze belangrijke rollen zou men dan ook graag opnieuw willen opnemen. Het belang van het eerst zorgen voor zichzelf dringt meer door tijdens de behandeling. De attitude hieromtrent verandert slechts geleidelijk aan. Pas hierna kunnen verschillende deeltaken opnieuw opgenomen worden binnen bepaalde rollen en stilaan installeert de structuur zich hoofdzakelijk vanzelf weer, aldus de patiënten.
4.1.8 Sessie 8: Het voorkomen van terugval De meeste patiënten situeren zichzelf tussen fase 3 en 4, de overgang tussen het beslissen en het anders handelen (Prochaska é Di Clemente, 1998). Komen tot het onderhouden, fase 5, lukt naar eigen zeggen moeizaam. Vaak zien ze een terugval wanneer men eenmaal in fase 5 geraakt. Vroegere routines en gewoontes, samen met de graad van motivatie zorgen hiervoor. Van fase 2, vragen stellen, naar fase 3, het beslissen, overgaan is een erg grote stap, die veel tijd in beslag neemt. ‘De wil, motivatie, is er vaak wel. De kracht is er niet om door te gaan’ (Spijker & Claes, 2014).
Elke patiënt gaf aan dat ze reeds een terugval kenden. Katon et al. (2001) en Mathew et al. (2010) gaven reeds aan dat de kans op terugval erg groot is bij een depressie. Er is dan ook een erg negatieve bijklank aan het woord ‘terugval’ gekoppeld. Nochtans is het een onderdeel van gedragsverandering. Men vindt het dan ook erg moeilijk om dit positief te gaan ombuigen (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Zo gaven de patiënten aan: ‘ik zit nu diep, de enige weg is naar boven. Uit terugval leer je veel, dit kan je gebruiken wanneer je nogmaals het gevoel hebt dat je zal terugvallen. Het hoort erbij, met vallen en opstaan’. En toch blijft men vastzitten in dat negatieve gedachtenpatroon (Bockting, 2003).
89
Terugvalsignalen die aangebracht werden tijdens de sessies: De onderlijnde items komen het meest naar voor. De vet gezette woorden waren de ‘topantwoorden’. Elke patiënt vernoemde deze onderstaande terugvalsignalen.
- Onderbroken slaap - Problemen in de familie - Verdriet - Te veel slapen - Schuldgevoelens - Dagelijkse sleur - Minder actief zijn - Geen concentratiepiekeren - Paniek - Lusteloosheid - Angst - Ontgoocheling - Het genezen in vraag stellen - Doemdenken - Uitstelgedrag - Afspraken niet nakomen
Het probleem is vooral de coping tijdens een mogelijke terugval of bij terugvalsignalen, vooral wanneer er geen of weinig steunfiguren aanwezig zijn. Men komt dan tot niets vanuit de futloosheid en het gebrek aan zin en energie (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Het doen vraagt dan nog meer moeite, waardoor men zich opnieuw laat afglijden in de depressieve gevoelens en gedachten. Het piekeren neemt toe waardoor de negatieve spiraal opnieuw in gang gezet is (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006).
4.2 Voordelen en beperkingen van dit toetsingsonderzoek Voordelen van dit toetsingsonderzoek: -De sessies kunnen worden aangepast aan het niveau van de patiënt. Er werden notities genomen door de therapeut op een bord of flip-over. Dit ter ondersteuning van de personen met minder grote cognitieve capaciteiten (Deining 1). Op deze manier konden ook deze patiënten eenvoudiger de sessie meevolgen. Geen enkele patiënt haakte hierdoor af tijdens het toetsingsonderzoek. Dit kwam ook doordat de patiënten elkaar spontaan ondersteunden tijdens de sessies.
90
-De interactie met de groepsleden tijdens de groepsessies. Op deze manier kon er ingespeeld worden op het verhaal van de anderen. Hierdoor vond men erkenning en herkenning. Verder kon men elkaar steunen en ondersteunen hierin. Dit lotgenotencontact bleek dan ook van groot belang te zijn.
-Het coachen van de patiënten. Hierdoor was het mogelijk om een vertrouwensrelatie op te bouwen met de patiënt. Hierdoor konden we ook samen op weg gaan binnen dit thema en de zoektocht naar het persoonlijk kompas starten. Deze individuele momenten kunnen ook bevorderend werken voor de automatisatie en generalisatie van de strategieën en tips uit de psycho-educatieve sessie. Belangrijke woorden binnen dit coachen zijn de cliëntgerichte focus, rehabilitatiegerichtheid (SRH17), vraaggericht werken, empoweren en enabling occupation.
-De sessies zijn een op zichzelf staand gegeven. Hiermee bedoelen we dat sessie één niet gevolgd moet zijn om sessie vijf te kunnen snappen. Op elk moment konden nieuwe patiënten inspringen. Wel kunnen er linken gelegd worden tussen elke sessie. Dit werd dan vooral met de Deining 2- patiënten gedaan, wat de uitdaging voor hen groter maakte. Op deze manier haakten ook deze patiënten niet af tijdens het toetsingsonderzoek.
Mogelijke beperkingen van dit toetsingsonderzoek: -De groepssessie werd vanuit de zorgdivisie opengesteld voor beide therapiegroepen, Deining 1 en 2. Gezien het niveauverschil op cognitief vlak tussen deze therapiegroepen is het niet eenvoudig om in te schatten hoe zwaar de inhoud van de sessies zal zijn. Misschien waren sommige sessies inhoudelijk te moeilijk voor Deining 1? Bij het vereenvoudigen bestond de kans dat de personen uit Deining 2 het net te eenvoudig vonden en afhaakten. Hieruit wordt de vraag gesteld of het een betere situatie zou zijn om voor beide therapiegroepen een aparte sessie ‘omgaan met tijd’ te laten doorgaan?
-De sessies kaderden reeds binnen het functioneringsgericht, maatschappijgericht werken van deze zorgdivisie. Enkel de patiënten die zich hiervoor inschreven namen deel aan de sessies. Uit de literatuurstudie blijkt dat personen met een depressieve episode effectief problemen
17
SRH: Systematisch Rehabilitatiegericht Handelen
91
ondervinden met de factor tijd. Hieruit stellen we de vraag of niet meer patiënten er baat zouden bij hebben deze sessies te volgen? Zou deze therapie niet eerder een doelgroepgerichte sessie moeten worden?
4.3 Rode draad doorheen de sessies Op het einde van dit toetsingsonderzoek, de resultaten en vele observaties kan een ‘rode draad’ gevonden worden. De link met de literatuurstudie wordt telkens aangehaald.
Eerst en vooral komen bepaalde kenmerken van een depressie duidelijk naar voor in het handelen en denken van de persoon bij het ‘Omgaan met tijd’. De depressieve gevoelens, de vermindering van plezier en interesse, energieverlies of moeheid maar vooral de gevoelens van waardeloosheid of onterechte schuldgevoelens komen duidelijk op de voorgrond. Dit bepaalt en overheerst hun tijdsbeleving en vooral tijdsgebruik in eerder negatieve zin. Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte (2006) raden dan ook aan het gevoel te accepteren maar vooral constructief te blijven handelen. De patiënten met een depressieve episode komen hier niet toe. Grotendeels of geheel ligt de ‘schuld’ bij de denkfouten. Cognitieve Gedragstherapie (Bockting, 2003) richt zich hier dan ook op: gedragsactivatie, negatieve en automatische gedachten en disfunctionele kernovertuigingen of basisassumpties. De basis voor de problemen met het omgaan met tijd liggen dan ook op dit niveau, het niveau van de foutieve gedachtegang, wat erg hardnekkig is gebleken.
Ook aan het sociale aspect zullen we gehoor moeten geven. De nood aan steun en/of sturing van anderen komt erg vaak naar voor (Rogiers, Van Den Abbeele & Van De Putte, 2006). Dat duwtje in de rug, de sociale sturing is van groter belang dan we ons zelf konden voorstellen. Dit zal dan ook implicaties hebben voor de praktijk. Het inzetten van belangrijke anderen, steunfiguren, tijdens de behandeling van een persoon wordt onvermijdelijk. Uit het PEOP-model (Christiansen, Baum & Bass, 2011) kan de ‘E’, Environment, door ergotherapeuten niet meer genegeerd worden bij personen met een depressieve episode.
Algemeen kan worden gesteld dat personen met een depressieve episode hun Kompas volledig kwijtgeraakt zijn. De Klok wordt hierdoor een te bewuste, aanwezige en leidende factor (Covey, 2006; Hartocollis, 1973). Alle balansen raken hierdoor uit evenwicht.
92
5. Algemene conclusie Binnen dit deel wordt teruggekoppeld naar de vooropgestelde doelstellingen en onderzoeksvraag. Er wordt een antwoord gegeven op de onderzoeksvraag na afloop van het toetsingsonderzoek.
5.1 Hoofddoelstelling -
De patiënt gaat kwalitatief om met het dagelijks tijdsgebruik en bekomt een dynamisch evenwicht tussen klok en eigen kompas.
Deze hoofddoelstelling kan pas worden bereikt wanneer alle subdoelstellingen ingewilligd zijn. Daar dit nog niet het geval is, kan gezegd worden dat deze hoofddoelstelling nog niet bereikt is. Wel zijn de patiënten door dit toetsingsonderzoek op pad gezet en hebben we samen al enkele wegen bewandeld. De ergotherapeutische focus in de toekomst wordt het best
gericht
op
het
kompas
van
elke
patiënt.
Hiervoor
zijn
de
individuele
coachingsmomenten het meest effectief gebleken.
Na dit kortdurend toetsingsonderzoek kunnen we besluiten dat er nog geen dynamisch evenwicht is tussen de klok en het eigen kompas. Wel blijken de patiënten reeds op een meer kwalitatieve manier de dagelijkse tijd te gebruiken.
5.2 Subdoelstellingen -
De patiënt verwerft zicht op de wisselwerking tussen de depressieve episode en het tijdsgebruik tijdens het dagelijks handelen.
Uit dit toetsingsonderzoek is gebleken dat de kennis omtrent het effect van de eigen depressie op het omgaan met tijd vergroot is. Dit werd als dusdanig gescoord op de tussentijdse evaluatie van de sessies. Het inzicht op de wisselwerking is aldus vergroot. Dit werd ook opgemerkt uit de mondelinge rapportage van de patiënten zelf. Men begon de woordenschat te gebruiken zoals aangegeven tijdens de sessies: klok, kompas, balans, … . Na een weekend thuis brachten enkele patiënten daarna spontaan hun ervaring over het omgaan met de tijd in de thuissituatie. Dit zorgde voor extra observaties en gegevens voor de verwerking van de kwantitatieve gegevens binnen deze bachelorproef.
We kunnen concluderen dat deze doelstelling bereikt is bij afloop van dit kwalitatief onderzoek. Wel is het aan te raden dat er blijvende aandacht uitgaat naar het onderwerp ‘omgaan met tijd’. Op deze manier worden de strategieën in het leven van de patiënten steviger geïmplementeerd, wat de automatisatie en generalisatie bevordert.
93
-
De patiënt verwerft zicht op het belang van dagelijkse occupaties en het effect hiervan op het welbevinden.
Deze doelstelling leek al reeds deels verworven voor dit toetsingsonderzoek. De meeste patiënten hadden reeds inzicht in hoe belangrijk het handelen is voor het algemeen welbevinden. Toch merken we ook hierbinnen een positieve evolutie op. De patiënten gaven zelf aan dat het actief zijn, het doen, het bezig zijn erg belangrijk is. Ondanks dat het verband tussen beide duidelijk is, lijkt de drempel om tot activiteit te komen erg groot. Hierdoor vervalt men dus, ondanks de kennis in eerder passief gedrag.
Gezien deze doelstelling gericht is op het verwerven van inzicht of kennis over het verband tussen handelen en welbevinden kan gesteld worden dat deze doelstelling verworven is. Ondanks het grotere inzicht dat de patiënten hebben verkregen, werd hun handelen niet in even grote mate beïnvloed. Men blijft een ‘drempel’ ervaren ondanks het vergrote inzicht.
-
De patiënt geeft vorm aan zijn eigen kompas en stelt deze optimaal af op de klok.
Het is net dit kompas dat zoek is bij het merendeel van de patiënten met een depressieve episode. Hun waarden, ambities en toekomstperspectief zijn grotendeels afwezig. Hun leven wordt net overheerst door de klok. De zoektocht naar het verloren kompas is een hele opdracht en zal meer tijd vergen. Wel is het bewustzijn hierover getriggerd en zijn sommigen de zoektocht reeds begonnen. Hier wordt in de toekomst, in de verdere behandeling best blijvende aandacht aan geschonken.
Deze doelstelling kon niet bereikt worden. Vooral het terug afstellen van een kompas op de klok wordt de grootste doelstelling na dit toetsingsonderzoek.
-
De patiënt hanteert eigen houvasten bij het zoeken naar een evenwicht tussen zijn eigen kompas ten opzichte van de klok.
Daar vorige doelstelling zich nog in de kinderschoenen bevindt, is deze doelstelling van groot belang. Een van de eerste stappen tot het creëren van een kompas is net het zoeken en hanteren van eigen houvasten. Slechts wanneer dit is ingesteld kan een evenwicht gezocht worden tussen de klok en het kompas. Wel werd er reeds aandacht geschonken aan het anders omgaan met de klok, wat de balans al iets meer in evenwicht kan brengen.
Deze doelstelling kon niet bereikt worden. Wel hebben de patiënten reeds stappen gezet binnen deze doelstelling. Men heeft tijdens de verschillende sessies gezocht naar houvasten om een klok te beginnen opbouwen. De meeste patiënten hebben hier reeds kleine stappen in gezet bij afloop van dit toetsingsonderzoek. 94
5.3 Onderzoeksvraag -
Draagt het gericht omgaan met tijd bij tot een occupationeel evenwicht bij personen met een depressieve episode? Deelvraag: In hoeverre kunnen individuele coachingsmomenten aan dit beoogde evenwicht bijdrage?
Uit dit toetsingsonderzoek kunnen geen sluitende bewijzen geformuleerd worden. Hiervoor is nog meer onderzoek nodig omtrent het omgaan met tijd bij deze doelgroep. Ook de gebruikte assessments moeten in vraag gesteld worden en verder onderzocht worden. Misschien zijn er nu of in de toekomst andere assessments beschikbaar die beter aansluiten bij dit onderwerp.
Toch kunnen we uitgaan van de bevindingen uit deze studie dat het omgaan met tijd bijdraagt tot een betere occupational balance tijdens een depressieve episode. De resultaten uit de testing tonen aan dat de occupationele performantie stijgt na de deelname aan de groepssessies en de individuele coachingssessies. Het coachen bleek hierbinnen een erg positief gegeven te zijn. Daarnaast merken we een stijgende algemene gezondheidsbeleving en ervaart de grote meerderheid een positieve gezondheidsverandering. Uitgaande van deze resultaten kunnen we veronderstellen dat dit inderdaad bijdraagt tot een groter occupationeel evenwicht. Zoals reeds vermeld, wordt hierover best meer onderzoek gedaan om van zekerheden te kunnen spreken.
95
6 Aanbevelingen voor verder onderzoek Natuurlijk moeten we bovenstaande resultaten met enige voorzichtigheid benaderen. We kunnen geen sluitende bewijzen of antwoorden vinden en kunnen enkel uitgaan van inschattingen en waarschijnlijkheden. Zo kunnen de scores op de assessments een vertekend beeld geven van de werkelijkheid. Enerzijds bestaat de kans dat het Pygmalioneffect is opgetreden. Dit betekent dat de patiënten hun gedrag aanpassen aan de verwachtingen van de therapeut of onderzoeker. Anderzijds moeten we ook rekening houden met het natuurlijk genezingsproces, de invloed van andere therapieën vanuit de verschillende disciplines, medicatie, enz.
Om sluitende bewijzen te kunnen leveren moet er dus meer onderzoek gebeuren omtrent het omgaan met tijd bij deze doelgroep, gezien er slechts weinig wetenschappelijke onderzoeken en artikels terug te vinden zijn over dit onderwerp. Ook zijn er weinig assessments die zich specifiek richten op het thema ‘omgaan met tijd’. Het nieuwe ‘MMOP’ moet ook verder onderzocht worden. Op deze manier kan dit assessment verder ingezet worden in de ergo praktijk. Algemeen dient er ook verder onderzoek te gebeuren omtrent timemanagement bij psychiatrische patiënten. De sessies zouden hierdoor uitgebreid kunnen worden naar anderen zorgdivisies binnen de psychiatrie, wanneer de meerwaarde ervan bij de verschillende doelgroepen duidelijk kan worden gesteld.
96
Lijst met figuren en tabellen Figuren: Figuur 1: International Classification of Functioning, Disability and Health: ICF. (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). ...............................................................................21 Figuur 2: Eisenhowerschema (Christiaens, 2013) ................................................................33 Figuur 3: Eight-Channel model. (Jonsson & Persson, 2006).................................................45 Figuur 4: The Experiential Model of Occupational Balance and its Inner Dynamics. (Jonsson & Persson, 2006)..................................................................................................................45 Figuur 5: PEOP-model (Christiansen, Baum & Bass, 2011). ................................................48 Figuur 6: PEO-model (Le Granse, Van Hartingsveldt & Kinébanian, 2012). .........................49 Figuur 7: MOHO-model (Kielhofner, 2008). ..........................................................................51 Figuur 8: Gemiddelde algemene gezondheidsbeleving en ervaren gezondheidsverandering .............................................................................................................................................73 Figuur 9: Gemiddelde vaardigheid, vertrouwen, uitdaging en betekenis van de activiteiten ..74 Figuur 10: Gemiddeld ingeschat en werkelijk performantievermogen ...................................75 Figuur 11: Gemiddelde werkelijke en ervaren tijdsinvestering ..............................................76 Figuur 12: Vaardigheid .........................................................................................................80 Figuur 13: Vertrouwen ..........................................................................................................80 Figuur 14: Uitdaging .............................................................................................................80 Figuur 15: Occupationele performantie .................................................................................81
Tabellen: Tabel 1: 'Depressieve stoornis, ooit in het leven (%)'. (Trimbos Instituut, 2010)....................18 Tabel 2: Taxonomie van het handelen en het rolgebonden handelen: TCOP. ......................20 Tabel 3: Time management kwadrant. (Covey, 2006). .........................................................32 Tabel 4: SPACE framework (Edgerton & Palmer, 2005). ......................................................58 Tabel 5: Aantal MMOP's en RAND-36's ...............................................................................71 Tabel 6: Tussentijdse evaluatie door patiënten .....................................................................76
97
Referentielijst Agentschap zorg en gezondheid. (2012). Chronische aandoeningen: incidentie en prevalentie.
Geraadpleegd
op
9/10/2014
via
https://www.zorg-en-
gezondheid.be/Cijfers/Zorgaanbod-en-verlening/Artsen/Chronischeaandoeningen--incidentie-en-prevalentie/. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic Criteria from DSM-IV-TR. The Association. Backman, C.L. (2011). Occupational balance and wellbeing. In: C.H. Christiansen & E.A. Townsend (Eds.), Introduction to occupation: The art and science of living (2nd ed., pp. 231-249). Upper Saddle River (NJ): Pearson Education. Barbaglia, G., Duran, N., Vilagut, G., Forero, CG., Haro, JM., Alonso, J. (2013). Effects of common mental disorders and physical conditions on role functioning in Spain. Gac Sanit, 27(6), pp. 480-486. Biswas-Diener, R. (2009). Personal Coaching as a Positive Intervention. Journal of clinical psychology: In session, vol. 65(5), pp. 544-553. Bockting, C. (2003). Cognitieve therapie bij depressie. Psychiatrie AMC/ De Meren, Amsterdam. Bohlmeijer, E. (2007). De verhalen die we leven: ‘Narratieve psychologie als methode’. Amsterdam: Boom. Bora, R. (2012). Empowering people: coaching for mental health recovery. London: Rethink Mental. CAOT (2002). Enabling occupation: An occupational therapy perspective (rev. ed.). Ottawa: CAOT Publications ACE. Centers for disease control and prevention (CDC) (2013).
Mental health basics.
Geraadpleegd op 11/10/2014 op http://www.cdc.gov/mentalhealth/basics.htm. Christiaens, T. (2013). Wint tijd op jouw manier. Ontdek de beproefde EFFECTmethode. Tielt: Lannoo. Christiansen, C.H., Baum, C.M. & Bass, J. (2011). The person-environmentoccupational
performance
model
(PEOP).
In:
E.A.S.
Duncan
(Ed.),
Foundations for practice in occupational therapy (pp 93-104). Edinburgh: Churchill Livingstone/ Elsevier. Claessens, J.C., Van Eerde, W., Rutte, C.G. & Roe, R. (2005). A review of time management literature. Personnel review, vol. 36, nr. 2, pp. 255-276.
98
Covey, S.R. (2006). Prioriteiten: effectieve keuzes in leven en werk. (11de dr.). Amsterdam: Business Contact. Csikszentmihalyi, M. Abuhamdeh, S. & Nakamura, J. (2005). Flow, in Elliot, A., Handbook of Competence en Motivation. New York:. The Guilford Press. Davis, L., Kurzban, S., Brekke, J. (2012). Self-esteem as a mediator of the relationship between role functioning and symptoms for individuals with severe mental illness: A prospective analysis of Modified Labeling Theory. Schizofrenia Research, 137, pp. 185-189. De Manzano, O., Cervenka, S., Jucaite, A., Hellenas, O., Farde, L., Ullén, F. (2013). Individual differences in the proneness to have flow experiences are linked to dopamine D2-receptor availability in the dorsal stratium. NeuroImage, 67, 1-6. DiClemente, C. & Prochaska, J. (1998). Towards a comprehensive, transtheoretical model of change: stages of change and addictive behaviors. Applied clinical psychology,pp 3-24. Druss, BG., Hwang, I., Petukhova, M., Sampson, NA., Wang, PS., Kessler, RC. (2009). Impairment in role functioning in mental and chronic medical disorders in the United States results from the National Comorbidity Survey Replication. Molecular Psychiatry, 14 pp. 728-737. Edgerton, N., & Palmer, S. (2005). SPACE: A psychological model for use within cognitive behavioural coaching, therapy and stress management. The coaching Psychologist, 1(2), 25-31. Eklund, M. ., Leufstadius, C., Bejerholm, U. (2009). Time Use among People with Psychiatric Disabilities: Implications for Practice. Psychiatric Rehabilitation Journal, vol. 32, No. 3, pp. 177-191. Gil, S. & Droit-Violet, S. (2009). Time perception, depression and sadness. Behavioral Processes, Vol. 80, Issue 2, pp. 169-176. Hartingsveldt, M.J. van, Logister-Proost, I. & Kinébanian, A. (2011). Beroepsprofiel ergotherapeut. Utrecht: Ergotherapie Nederland/ Boom Lemma. Hartocollis, P. (1973). Time and affect in psychopathology. Fall meeting of the American Psychoanalytic Association in New York city. Hassmén, P. Koivula, N & Uutela, A. (2000). Physical exercise and psychological well-being: a population study in Finland. American Journal of Preventive Medecine, 30(1), pp 17-25.
99
Haworth, J.T. & Veal, A.J. (2004). Work and Leisure. London & New York: Taylor & Francis Group. Hayes, S. (2006). Acceptance and commitment therapy: model, processes and outcome. Behaviour research and therapy, nr. 44, pp 1-25. Jonsson, H. (2011). Occupational transitions: Work to retirement. In: C.H. Christiansen & E.A. Townsend (Eds.), Introduction to occupation: The art and science of living (2nd ed., pp. 211-230). Upper Saddle River (NJ): Pearson Education. Jonsson, H. & Persson, D. (2006). Towards an Eperiential Model of Occupational Balance: An Alternative Perspective on Flow Theory Analysis. Journal of Occupational Science, 13:1, pp. 62-73. Kaiser, L.H.W.M. (2007). Psychiatrie: Toegelicht. (5de druk). Garant: AntwerpenApeldoorn. Katon, W., Rutter, C., Ludman, E.J., Von Korff, M., Lin, E., Simon, G., Bush, T., Walker, E., Unützer, J. (2001). A Randomized Trial of Relapse Prevention of Depression in Primary Care. Arch Gen Psychiatry, 58, pp.241-247. Kielhofner, G. (2008). Model of human occupation: Theory and application (4th ed.) Philadelphia (PA): Lippincott Williams & Wilkins. Kivelä, K., Elo, S., Kyngäs, H., Kääriäinen, M. (2014). The effects of health coaching on adult patients with chronic diseases: A systematic review. Patient education and counseling, 97, pp. 147-157. Kuiper, C. & Satink, T. (2006). Het kennisdomein van de ergotherapie. In: A. Kinébanian & M. le Granse (Red.). Grondslagen van de ergotherapie (2e dr., pp. 117-152). Maarssen: Elsevier gezondheidszorg. Le Granse, M. Van Hartingsveldt, M. Kinébanian, A. (2012). Grondslagen van de ergotherapie. (3de dr.). Amsterdam: Reed Business. Leufstadius, C. & Eklund, M. (2008). Time use among individuals with persistent mental illness: Identifying risk factors for imbalance in daily activities. Scandinavian Journal of Occupational Therapy. Vol. 15, Nr.1 , pp23-33. Leufstadius, C., Erlandsson, L-K. & Eklund,M. (2006).Time use and daily activities in people with persistent mental illness. Occupational Therapy International. Vol. 13, Issue 3, pp123-141. Mathew, K.L., Whitford, H.S., Kenny, M.A., Denson, L.A. (2010). The Long-Term Effects of Mindfulness-Based Cognitive Therapy as a Relapse Prevention 100
Treatment for Major Depressive Disorder. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 38, pp. 561-576. Nakamura, J. & Csikszentmihalyi, M. (2007). Oxford handbook of positive psychology (2nd edition). Oxford University Press, INC. Neenan, M., & Dryden, W. (2002). Life coaching: A cognitive-behavioral approach. Hove: Brunner-Routledge. Palmer, S., Gyllensten, K. (2008). How Cognitive Behavioral, Rational Emotive Behavioral or Multimodal Coaching could Prevent Mental Health Problems, Enhance Performance and Reduce Work Related Stress. Journal of RationalEmotive and Cognitive Behaviour Therapy, 26, pp. 38-52. Park, B. Jun, JK & Park, J. (2013). Cognitive impairment and depression in the early 60s: which is problematic in terms of instrumental activities of daily living? Geriatrics and Gerontology International, 14, pp. 62-70. PC Menen. (2012). Therapiegroep Stemmingsstoornissen: De Deining. Verkregen op woensdag 8/10/2014. PC Menen. (2014). Rapport Kering. Verkregen op woensdag 8/10/2014. PC Menen (2014b). Verantwoorde zorg: Autonomie, tegen welke prijs? Verkregen op 16 januari 2015. Riebe, G., Fan, M.Y., Unützer, J. & Vannoy, S. (2012). Activity scheduling as a core component of effective care management for late-life depression. International Journal of Geriatric Psychiatry, 27, 1298-1304. Rogiers, R., Van Den Abbeele, D. & Van De Putte, J. (2006). Je kan anders! Werken aan depressieve klachten met technieken uit de cognitieve gedragstherapie. Brussel: Globe. RVZ (2010). Gezondheid 2.0: U bent aan zet. Advies aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport. Den Haag: Raad voor de Volksgezondheid en zorg. Geraadpleegd op 27/12/2014 via http://rvz.net/uploads/docs/Advies__Gezondheid_20.pdf Spijker, J. & Claes, S (2014). Stemmingsstoornissen in de DSM 5. Tijdschrift voor psychiatrie, 56, nr. 3, pp. 173-176. Taylor, R. (2008). The international relationschip: Occupational therapy and the use of self. Philadelphia: Davis Company.
101
Trimbos instituut. (2010). Depressieve stoornis ooit in het leven. Geraadpleegd op 9/10/2014
via
http://www.trimbos.nl/onderwerpen/psychische-
gezondheid/depressie/feiten-en-cijfers/depressieve-stoornis-ooit-in-het-leven. Ullén, F., De Manzano, O., Almeida, R., Magnusson, P.K.E., Pedersen, N.L., Nakamura, J., Csikszentmihalyi, M., Madison, G. (2012). Pronenesss for psychological flow in everyday life: Associations with personality and intelligence. Personality and Individual differences, 52, pp 167-172. Van de Velde, D. (2014). MMOP; Measuring meaning and occupational performance. Onderzoeksrapport Arteveldehogeschool – UGent. Van Der Zee, K. & Sanderman R. (2012). Het meten van de algemene gezondheidstoestand met de RAND-36. Geraadpleegd op 1/12/2014 via https://www.umcg.nl/SiteCollectionDocuments/research/institutes/SHARE/ass essment%20tools/handleiding_rand36_2e_druk.pdf Vlaams Ergotherapeuten verbond. VE. (2009). Ergotherapievisie. Geraadpleegd op 6/10/2014
via
http://www.ergotherapie.be/2004buiten/ergotherapie/ergotherapie_visietekst.p df . Wagman, P., Hakansson, C., Björklund, A. (2012). Occupational balance as used in occupational therapy: analysis. Scandinavian Journal of Occupational Therapy, 19, pp. 322-327. Werkgroep Richtlijnen Depressie. (2010). Depressie (eerste revisie). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen patiënten met een depressieve stoornis. Verkregen via PC Menen op 8/10/2014. Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (2014). Belgen hebben steeds meer
psychische
problemen.
Geraadpleegd
op
1/10/2014
via
http://www.demorgen.be/dm/nl/993/Gezondheid/article/detail/2071156/2014/0 9/30/Belgen-hebben-steeds-meer-psychische-problemen.dhtml. White, S. (2007). Let’s get organized: An intervention for persons with co-occuring disorders. Psychiatric services, 58, nr. 5, p. 713. White, S., Meade, S-A. & Hadar, L. (2007). OT cognitive adaptation: An intervention in time management for persons with co-occuring conditions. OT practice, 12, pp9-14. Wilcock, A.A. (2006). An occupational perspective on health (2nd ed.).Thorofare (NJ): Slack. 102
World Federation of Occupational Therapy. WFOT. (2011). How do OT’s work? Geraadpleegd
op
6/10/2014
via
http://www.wfot.org/AboutUs/AboutOccupationalTherapy/HowdoOTswork.aspx
103
Bijlagen De bijlagen zitten vervat in een extra bijlagenbundel die bij de bachelorproef werd toegevoegd. In de tekst wordt telkens verwezen naar de overeenkomstige pagina’s uit deze bijlagenbundel.
104