annotatie
Annotatie
Ars Aequi juni 2013 477
arsaequi.nl/maandblad AA20130477
Ook bouwtechnische veiligheid kent Europeesrechtelijke grenzen Over geharmoniseerde normen in het licht van de Europese Machinerichtlijn Prof.mr. A.G.A. Nijmeijer
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 17 april 2013, LJN: BZ7904, nr. 201109374/1/A1 (mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, J. Hoekstra, J. Kramer)
Artikel 40 en 44 Woningwet (oud), Bouwbesluit 2003 artikel 1.1, 2.2 en 2.24, Machinerichtlijn artikel 2, 4, 6, 7, 10 en 15
De casus In deze zaak vormt de grootschalige verbouwing van Utrecht CS het toneel waarop zich het juridische geschil afspeelt. Voor deze verbouwing zijn talloze vergunningen nodig, waaronder een bouwvergunning als bedoeld in de Woningwet.1 Door ProRail is een omgevingsvergunning aangevraagd die onder meer voorziet in de bouw van een aantal roltrappen voor het reizigersvervoer in de nieuwe OV-terminal. Die vergunning is weliswaar verleend, maar ProRail is het niet eens met een bouwtechnische eis die in de vorm van een voorwaarde aan de bouwvergunning is verbonden met het oog op de veiligheid van reizigers. Over de rechtmatigheid van deze voorwaarde gaat het onderhavige geschil.
De procedure Voor de activiteit ‘bouwen’ was op grond van artikel 40 Woningwet (oud) een bouwvergunning vereist. De toetsingsgronden die bij de beslissing op de aanvraag om vergunning moesten worden betrokken, stonden limitatief opgesomd in artikel 44 van de Woningwet (oud). In artikel 56 van de Woningwet (oud) was bepaald dat aan de bouwvergunning voorwaarden mochten worden verbonden. 1 Zoals die gold tot 1 oktober 2010, het moment waarop de Wabo in werking trad.
Die voorwaarden moesten betrekking hebben op het te bouwen bouwwerk waarop de vergunning betrekking had. Het Bouwbesluit 2003 – een AMvB die was vastgesteld op grond van artikel 2 van de Woningwet (oud) – bevatte constructieve, bouwtechnische voorschriften waaraan bouwwerken moesten voldoen. Ingevolge artikel 44 lid 1 onder a Woningwet (oud) moest iedere bouwaanvraag aan het Bouwbesluit 2003 worden getoetst. Omdat het Bouwbesluit 2003 ook technische voorschrif ten uit het oogpunt van veiligheid bevatte, meenden B&W van Utrecht dat zij – met name met het oog op een moge lijke calamiteit – een op de veiligheid van roltrappen gerichte voorwaarde aan de bouwvergunning van ProRail mochten verbinden. De Afdeling vat het kernpunt van het geschil als volgt samen: Het college heeft aan de bij besluit van 1 februari 2010 verleende bouwvergunning onder meer als voorwaarde verbonden dat de leuningen van de roltrappen in de OV-terminal berekend worden op een horizontale belasting van 3 kN/m¹ (hierna: de voorwaarde), welke voorwaarde het in het besluit op bezwaar heeft gehandhaafd. Dit betekent dat het college voor de roltrappen een gelijkwaardig veiligheidsniveau heeft geëist als voor vaste trappen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, in verbinding gelezen met artikel 2.24, tweede lid, van het Bouwbesluit 2003. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het menselijke gedrag tijdens calamiteiten zoals brand, een bom melding of andere omstandigheden die paniek kunnen veroorzaken, niet gemakkelijk voorspelbaar is, waardoor bij die situaties in extreme mate sprake kan zijn van duwen en dringen op de roltrap. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het onvermijdelijk is dat bij calamiteiten, naast het gebruik van vaste trappen als vluchtwegen, ook gebruik zal worden gemaakt van (stilstaande) roltrappen.
478 Ars Aequi juni 2013
annotatie
Het college van B&W beschouwt de roltrappen dus net als de vaste trappen als onderdeel van de in de OVterminal aanwezige vluchtwegen en heeft de roltrappen om die reden wat betreft de bouwtechnische eisen op één lijn gesteld met de vaste trappen in het gebouw. Dat is volgens ProRail niet juist. ProRail baseert het ingestelde beroep op een strijdigheid met het Europese recht, in het bijzonder de Machinerichtlijn. Door het stellen van de bouwtechnische voorwaarde, hebben B&W van Utrecht volgens ProRail gehandeld in strijd met de Machine richtlijn. De Machinerichtlijn beoogt een harmonisatie van de bouwtechnische eisen die aan machines binnen de Europese Unie worden gesteld. De richtlijn bevat met dat doel geharmoniseerde normen. De Machinerichtlijn bepaalt: Ingevolge het bepaalde onder l, is de volgende definitie van ‘geharmoniseerde norm’ van toepassing: niet-bindende technische specificatie die op grond van een door de Commissie volgens de procedures van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften verstrekte opdracht is vastgesteld door een normalisatie-instelling, namelijk de Europese C ommissie voor Normalisatie (CEN), het Europees Comité voor Elektro-technische Normalisatie (CENELEC) of het Europees Instituut voor Telecommunicatienormen (ETSI).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, treffen de lidstaten alle dienstige maatregelen om te waarborgen dat machines uitsluitend in de handel gebracht en/of in bedrijf gesteld kunnen worden indien zij voldoen aan de erop van toepassing zijnde bepalingen van de richtlijn en geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen, wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming of in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden worden gebruikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, mogen lidstaten op hun grondgebied het in de handel brengen en/of in bedrijf stellen van machines die aan deze richtlijn voldoen niet verbieden, beperken of verhinderen.
Meer specifiek over de geharmoniseerde normen zegt de richtlijn het volgende: Ingevolge artikel 7, eerste lid, worden machines die van de CEmarkering zijn voorzien en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming, als beschreven in bijlage II, deel 1, onder A, door de lidstaten beschouwd aan deze richtlijn te voldoen.
Ingevolge het tweede lid worden machines gebouwd overeenkomstig een geharmoniseerde norm waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, geacht in overeenstemming te zijn met de essentiële gezondheid- en veiligheidseisen waarop deze geharmoniseerde norm betrekking heeft.
Van belang is in de eerste plaats of de roltrappen die ProRail in de OV-terminal wil bouwen, vallen onder de reikwijdte van de Machinerichtlijn. Bij een bevestigend antwoord is vervolgens de vraag of de roltrappen voldoen aan de geharmoniseerde normen van die richtlijn. Wat betreft de reikwijdte van de richtlijn en het onderscheid tussen vaste trappen en roltrappen oordeelt de Afdeling:
arsaequi.nl/maandblad AA20130477
In overweging 3 van de Machinerichtlijn wordt overwogen dat het de taak van de lidstaten is op hun grondgebied de veiligheid en gezondheid van personen, met name werknemers en consumenten, en in voorkomend geval huisdieren en goederen, te waarborgen, in het bijzonder ten aanzien van de risico’s die uit het gebruik van machines voortvloeien. De Machinerichtlijn legt volgens overweging 18 slechts algemeen geldende essentiële gezondheids- en veiligheidseisen vast. Voor gedetailleerde technische normen waarmee kan worden voldaan aan deze essentiële gezondheids- en veiligheidseisen verwijst de richtlijn naar de zogenoemde geharmoniseerde normen.
De geharmoniseerde norm NEN-EN 115-1 beoogt volgens de pre ambule veiligheidseisen voor roltrappen en rolpaden te definiëren om personen en objecten te beschermen tegen het gevaar van ongelukken gedurende de installatie, de werking, het onderhoud en de inspectie. Deze norm ziet op roltrappen en rolpaden die voldoen aan het bepaalde in artikel 3 van deze norm. Volgens artikel 3.1.8 zijn roltrappen machines – zelfs als zij buiten bedrijf zijn – en kunnen roltrappen niet worden opgevat als vaste trappen.
Aldus staat vast dat voor de toepassing van de Machine richtlijn een vaste trap niet op één lijn mag worden gesteld met een roltrap. Vervolgens concludeert de Afdeling dat de Machinerichtlijn en de bijbehorende NEN-EN 115-1 van toepassing zijn op de voorwaarde die door het college van B&W van Utrecht aan de bouwvergunning van ProRail is verbonden. De Afdeling: De Machinerichtlijn is van toepassing op roltrappen, nu deze voldoen aan de omschrijving van ‘machines’ in artikel 2, aanhef en onder a, van de Machinerichtlijn. Voorts heeft deze richtlijn ingevolge overweging 3, in samenhang gelezen met artikel 4, mede betrekking op gebruikers van roltrappen, hetgeen bevestigd wordt in de preambule van NEN-EN 115-1. Uit NEN-EN 115-1 volgt voorts dat het gebruik van roltrappen in stationsgebouwen is voorzien, daaronder begrepen het gebruik bij calamiteiten. De door het college gestelde voorwaarde heeft tot gevolg dat roltrappen die voldoen aan NEN-EN 115-1 en daarmee aan de Machinerichtlijn, niet in de OV-terminal geïnstalleerd mogen worden en dat deze moeten worden aangepast, naar gesteld met aanzienlijke kosten voor ProRail als gevolg. Zodoende ziet de Afdeling zich voorts gesteld voor de vraag of de Machinerichtlijn toelaat dat verdergaande beschermende maatregelen worden genomen dan bepaald in de geharmoniseerde norm.
Ten aanzien van verdergaande beschermende maatregelen (waaronder bouwtechnische eisen) zijn de artikelen 10 en 15 van de Machinerichtlijn relevant. Artikel 10 geeft de lidstaten de mogelijkheid om, wanneer deze van mening zijn dat een geharmoniseerde norm niet geheel voldoet aan de in bijlage I van de richtlijn vermelde essentiële gezondheids- en veiligheidseisen waarop deze norm betrekking heeft, zich met een motivering tot het bij Richtlijn 98/34/EG ingestelde comité te wenden. Uit artikel 15 volgt dat de bepalingen van de Machinerichtlijn de bevoegdheid van de lidstaten onverlet laten om, met inachtneming van het Unierecht, de eisen voor te schrijven die zij noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van personen, en met name van werknemers, bij het gebruik van machines. De Afdeling constateert dat in Nederland geen gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden om op basis van artikel 10 of artikel 15 van de richtlijn verdergaande
arsaequi.nl/maandblad AA20130477
annotatie
eisen te stellen dan die welke voortvloeien uit de geharmoniseerde norm van de richtlijn zelf: Ten aanzien van de in artikel 10 van de Machinerichtlijn neergeleg de mogelijkheid staat vast dat de centrale overheid zich niet met een motivering als bedoeld in dat artikel heeft gewend tot het bij de Machinerichtlijn ingestelde comité.
Voorts staat vast dat van de mogelijkheid die artikel 15 van de Machinerichtlijn biedt, geen gebruik is gemaakt. Blijkens de tekst van het Warenwetbesluit machines en de bijbehorende transponerings tabel (Stb. 2008, 236, blz. 21) is de Machinerichtlijn in de Nederlandse rechtsorde geïmplementeerd in het Warenwetbesluit machines, met uitzondering van onder meer artikel 15. Hieruit blijkt dat door de implementerende overheid niet beoogd is om van de in artikel 15 van de Machinerichtlijn geboden mogelijkheid gebruik te maken. Ook het Bouwbesluit 2003, waarop de door het college gestelde voorwaarde gebaseerd is, kan niet worden aangemerkt als de uitvoering van artikel 15 van de Machinerichtlijn, nu noch uit de toelichting bij het Warenwetbesluit machines, noch uit de toelichting bij het Bouwbesluit 2003, blijkt dat deze laatste regeling strekt tot implementatie van (artikel 15 van) de Machinerichtlijn.
Voorts heeft noch de centrale overheid, noch de raad van de gemeente Utrecht, daargelaten of die laatste bevoegd is om van de mogelijkheid van artikel 15 gebruik te maken, algemeen verbindende voorschriften vastgesteld met de strekking van artikel 15 van de Machinerichtlijn.
Nu de door het college van B&W aan de bouwvergunning van ProRail verbonden voorwaarde verder strekt dan hetgeen de geharmoniseerde norm uit de Machinerichtlijn ten aanzien van de veiligheid van roltrappen voorschrijft, wordt het vergunningvoorschrift wegens strijd met de richtlijn onrechtmatig geacht. In dat verband is nog van belang dat de Afdeling opmerkt dat een richtlijnconforme interpretatie van het Bouwbesluit 2003 in het licht van artikel 15 van de Machinerichtlijn, niet mogelijk is: Ten aanzien van de eventuele richtlijn conforme interpretatie van het Bouwbesluit 2003 wordt ten eerste overwogen dat daartoe geen verplichting bestaat, nu artikel 15 van de Machinerichtlijn een facultatieve bepaling is. In het arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2012 in zaak C-227/09, Accardo, overwegingen 48-52 (hierna: het arrest Accardo) (www.curia.europa.eu) is bepaald dat wanneer het gaat om een facultatieve afwijkbepaling, de richtlijn niet verplicht tot een uitlegging van het nationale recht waarbij afgeweken wordt van de nationale regels tot omzetting van de hoofdregel van de richtlijn. Uit het arrest volgt dat het Unierecht lidstaten niet verplicht om van de afwijkmogelijkheid gebruik te maken en dat lidstaten voor de mogelijkheid dienen te kiezen. Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat de Machinerichtlijn niet zo kan worden uitgelegd dat zij, ondanks het Warenwetbesluit machines, de toepassing van de in het Bouwbesluit 2003 vervatte normen voor vaste trappen eist.
Voorts volgt uit het arrest Accardo (overweging 53) dat de richtlijn zich ook niet verzet tegen richtlijn conforme interpretatie in geval van facultatieve bepalingen, indien mogelijk. Voor de vraag of het mogelijk is het nationale recht uit te leggen in het licht van facultatieve richtlijnbepalingen is volgens het arrest Accardo (overwegingen 54-55) het nationale recht bepalend, waarbij de lidstaten gebonden zijn aan de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. 2 Implementatie van deze richtlijnen vond voornamelijk plaats in de Flora- en faunawet
Ars Aequi juni 2013 479
De Afdeling is van oordeel dat het in dit geval niet mogelijk is om het Bouwbesluit 2003 zodanig uit te leggen dat daarop een verdergaande voorwaarde kan worden gebaseerd. Allereerst biedt het Bouwbesluit 2003, zoals vastgesteld onder 3.5, naar het oordeel van de Afdeling geen grondslag voor de door het college gestelde voorwaarde. Zoals overwogen onder 3.8 blijkt voorts uit het Warenwetbesluit machines dat niet is beoogd om gebruik te maken van de mogelijkheid om af te wijken van de Machinerichtlijn. Het toepassen van een strengere voorwaarde uit het Bouwbesluit 2003 is in zoverre niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever in het Warenwetbesluit machines.
Reeds omdat dit in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel is het onder deze omstandigheden niet mogelijk om het Bouwbesluit 2003 via richtlijnconforme interpretatie als rechtsgrond te gebruiken voor het stellen van een strengere voorwaarde dan voorgeschreven door het Warenwetbesluit machines.
Evenmin kan artikel 15 van de richtlijn rechtstreeks aan ProRail worden tegengeworpen. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (onder meer in het arrest van 26 februari 1986 in zaak 152/84, Marshall, overweging 47; www.curia.europa.eu) volgt dat richtlijnen uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kunnen o pleggen en dat de overheid een bepaling uit een richtlijn als zodanig, dat wil zeggen, zonder dat implementatie heeft plaatsgevonden, niet ten nadele van een particulier kan inroepen. Dit wordt ook wel het verbod op omgekeerde rechtstreekse verticale werking genoemd. Het eindoordeel van de Afdeling is dan ook dat het beroep van ProRail gegrond is en het besluit van B&W van Utrecht wegens strijd met de Machinerichtlijn wordt vernietigd.
Noot 1 Dat Europese richtlijnen van invloed zijn binnen het Nederlandse omgevingsrecht, staat buiten kijf. Vaak worden als voorbeelden genoemd de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, die van betekenis zijn voor ons nationale natuurbeschermingsrecht.2 Ook de Kaderrichtlijn water en de richtlijn die ziet op de luchtkwaliteit, zijn bij de beoefenaren van het omgevingsrecht wel bekend. Minder bekend is de richtlijn die in deze zaak centraal staat: de Machinerichtlijn. Deze richtlijn heeft geen betrekking op de bescherming van natuur of ruimtelijke ordening, maar de invloed van de richtlijn kan zich wel manifesteren bij bouwactiviteiten waarbij de bouw of het gebruik van bepaalde machines aan de orde is. De uitspraak geeft inzicht in de achterliggende gedachte van de richtlijn en de doorwerking ervan in de Nederlandse rechtsorde. Diegenen die ‘Europa’ verwijten dat het zich te veel bezighoudt met details die enkel interne aangelegenheden van de lidstaten betreffen, vinden in deze uitspraak wellicht steun voor hun opvatting. Niet ontkend kan worden dat de Machinerichtlijn een pittig detailniveau kent, maar dat is al snel
respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998.
480 Ars Aequi juni 2013
annotatie
het geval als het gaat om bouwtechnische eisen. De ge ïnteresseerde lezer die een blik werpt in ‘ons’ Bouwbesluit 2012 en de bijbehorende Regeling Bouwbesluit 2012, ontdekt dat al snel. Het Bouwbesluit 2012 is overigens (sinds 1 april 20123) de opvolger van het Bouwbesluit 2003, dat in deze zaak nog van kracht was. Dit gegeven doet aan de relevantie van deze uitspraak voor het huidige recht niets af. Dat geldt ook voor het feit dat het in deze zaak gaat om de verlening van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zoals dat gold tot 1 oktober 2010. Met ingang van die datum is het v ergunningstelsel voor bouwactiviteiten overgeheveld naar de Wabo.4 De toetsingsgronden voor een bouwaanvraag zijn echter niet gewijzigd.5 Dat geldt ook voor de mogelijkheden om voorschriften aan een vergunning om te bouwen te verbinden.6 2 De belangrijkste passages uit de rechtsoverwegingen van de Afdeling zijn hierboven afgedrukt. Dat neemt niet weg dat een flink deel van de rechtsoverweging niet is weergegeven. De uitspraak valt namelijk (in positieve zin) op door de uitgebreide argumentatie en de stapsgewijze motivering die door de Afdeling aan haar oordeel ten grondslag wordt gelegd. In die argumentatie speelt als gezegd de Machine richtlijn een cruciale rol. Deze richtlijn bevat normen die gelden voor het bouwen en het gebruiken van in de richtlijn nader omschreven machines (waaronder roltrappen). De richtlijnnormen zijn onder meer gegeven vanuit het oogpunt van (gebruiks)veiligheid van de machines. Van belang is dat de richtlijn werkt met een systeem van geharmoniseerde normen. De geharmoniseerde normen zijn in gelijke mate van toepassing in alle EU-lidstaten. Ten aanzien van die normen twee opmerkingen. In de eerste plaats wordt in de uitspraak verwezen naar NEN-normen. Dit type normen is een bekend verschijnsel in de bouwtechnische wereld. Het zijn normen die zijn vervat in een document, uitgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, waarin wordt omschreven aan welke eisen een bouwmateriaal, bouwdeel of bouwconstructie moet voldoen dan wel waarin een omschrijving wordt gegeven van een keurings-, meet- of berekeningsmethode.7 Artikel 3 van de Woningwet bepaalt dat bij of krachtens AMvB naar NENnormen kan worden verwezen, hetgeen in het Bouwbesluit 2003 (en 2012) op grote schaal is gebeurd. In het verleden is de nodige discussie ontstaan over de juridische status van de NEN-normen. In het bijzonder betrof het de vraag of NEN-normen kwalificeerden als algemeen verbindende voorschriften.8 De Afdeling heeft die discussie in haar uitspraak van 2 februari 2011 beëindigd door, kort gezegd, te 3 Stb. 2011, 416. 4 Art. 2.1 lid 1 onder a Wabo. 5 Art. 44 Woningwet (oud), thans art. 2.10 lid 1 Wabo. 6 Art. 56 Woningwet (oud), thans art. 2.22 Wabo. De mogelijkheid om een vergunning in fasen twee fasen te verlenen is wel gewijzigd (zie art. 2.5 van de Wabo), maar dat kan in de context van deze noot onbesproken blijven. 7 Aldus art. 1 onder h van de Woningwet. Over de werking en achtergronden van dit type normen:
arsaequi.nl/maandblad AA20130477
oordelen dat weliswaar géén sprake is van algemeen verbindende voorschriften maar dat de normen voor eenieder voldoende kenbaar zijn en toch eenieder bindende werking hebben.9 In de tweede plaats verdient opmerking dat de Machinerichtlijn werkt met een systeem van certificering (CE-markering). Als een machine beschikt over een certificaat, dan wordt de machine geacht te voldoen aan de eisen die de Machinerichtlijn stelt. Ook certificering komt in ons nationale recht voor, zeker ook in de sfeer van de bouwtechnische eisen die aan bouwwerken worden gesteld.10 3 Wat betreft het beroep dat door ProRail op de Machine richtlijn is gedaan, onderzoekt de Afdeling eerst of de richtlijn van toepassing is op het aan de orde zijnde geding. In casu draait het dan om de vraag om de roltrappen die ProRail wil bouwen als een machine in de zin van de richtlijn zijn te kwalificeren. De richtlijn bevat een ruime definitie van het begrip ‘machine’, waaronder ook roltrappen kunnen worden begrepen. Dat leidt tot de conclusie dat ProRail een beroep op de Machinerichtlijn kan doen. 4 De volgende rechterlijke stap is de vraag of door het bestuursorgaan – in dit geval het college van B&W van Utrecht – is gehandeld in strijd met de bepalingen van de richtlijn. Bij die vraag speelt het onderscheid tussen roltrappen en vaste trappen een belangrijke rol. Voor vaste trappen blijken namelijk strengere bouwtechnische eisen te kunnen gelden. Het college van B&W van Utrecht meende dat de roltrappen gelijk konden worden gesteld met vaste trappen vanwege hun functie als vluchtweg in geval van een calamiteit. Uit het oogpunt van veiligheid hadden B&W daarom op grond van het Bouwbesluit 2003 aan de roltrappen dezelfde technische eisen gesteld als voor vaste trappen gelden. Bezien vanuit het oogpunt van de veiligheid van reizigers, is dat helemaal geen onsympa thieke gedachte. Feit is echter dat de verdergaande bouw technische eisen een zwaardere en dus (veel) duurdere uitvoering van de door ProRail te bouwen roltrappen vereisen. Het zal primair dit kostenaspect zijn dat maakt dat ProRail de verdergaande eisen niet als voorwaarde aan de bouwvergunning verbonden wil zien.11 En juridisch gezien heeft het bedrijf daar een doeltreffend punt. 5 Vast staat dat de door B&W van Utrecht aan de bouwvergunning van ProRail gestelde voorwaarde strenger is dan de geharmoniseerde norm die uit de Machinerichtlijn volgt, terwijl geen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid die de richtlijn bevat om strengere eisen te
P.J.J. van Buuren e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2010, par. 7.3.3.2. 8 Voor een weergave van de discussie zij verwezen naar S.A.J. Munneke, A.R. Neerhof, F.J. van Ommeren & M.R.F. Senftleben, ‘De juridische status en bekendmaking van de NEN-normen waarnaar het Bouwbesluit verwijst. De wetgever aan zet’, TBR 2009-7, 119, p. 605-612. 9 ABRvS 2 februari 2011, nr. 20002804/1/H1, in het bijzonder r.o. 2.4.2 (City Crash). 10 O.a. Ph. Eijlander, ‘Over de groei en bloei van
certificatie, Haarlemmerolie voor het hand havingstekort?’, TBR 2008-7. 11 Tegen het bouwen in afwijking van de voorwaarden verbonden aan een bouwvergunning kon op basis van art. 40 Woningwet (oud) handhavend worden opgetreden, een vergelijkbare bevoegdheid bestaat naar huidig recht op basis van art. 2.3a van de Wabo. 12 Art. 10 en art. 15 van de Machinerichtlijn.
arsaequi.nl/maandblad AA20130477
annotatie
stellen.12 De conclusie is dan onvermijdelijk: het bestreden besluit van B&W wordt wegens strijd met het Europese recht vernietigd. In dat verband passeren ook de leerstukken ‘richtlijnconforme interpretatie’ en ‘rechtstreekse werking’ de revue. Opmerking verdient dat die leerstukken in deze zaak aan de orde komen in relatie tot de richtlijnbepaling die het bevoegd gezag toestaat om strengere eisen aan machines te stellen. Nu B&W de strengere eis hebben gebaseerd op het Bouwbesluit 2003, beziet de Afdeling of het Bouwbesluit 2003 in het licht van artikel 15 van de Machinerichtlijn zo kan worden uitgelegd dat een grondslag ontstaat om de strengere eisen te legitimeren. De
13 Daarover uitgebreid: H.F.M.W. van Rijswick & R.J.G.M. Widdershoven, ‘Rechtstreekse werking
Ars Aequi juni 2013 481
rechtszekerheid verzet zich volgens de Afdeling tegen een dergelijke richtlijnconforme interpretatie van het Bouwbesluit 2003. Evenmin kan artikel 15 van de Machinerichtlijn door B&W van Utrecht rechtstreeks aan ProRail worden tegengeworpen. Dat zou een geval van omgekeerde verticale werking impliceren, en dat is volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verboden.13 6 Resteert de tip om in geval van een calamiteit, toch vooral te vluchten via de vaste trappen van een gebouw en de roltrappen zo veel mogelijk te mijden. Dat geldt niet alleen voor de nieuwe OV-terminal op Utrecht CS.
van richtlijnen in driehoeksverhoudingen’, NTER 2004-3, p. 42-47.