Ontwikkelingen in Zelfvertrouwen Een literatuurstudie
Afstudeerscriptie Heleen Boender, 9926003 Onder begeleiding van L.J.T. Oppenheimer Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, KLOP-route Universiteit van Amsterdam 2005/2006
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Samenvatting Zelfvertrouwen wordt vanuit verschillende oogpunten besproken. Theorieën over de betekenis, de vorm en de ontwikkeling van zelfvertrouwen komen aan bod. Vervolgens wordt ingegaan op mogelijkheden om het zelfvertrouwen op een positieve manier te beïnvloeden, aan de hand van verschillende therapieën en technieken. Tenslotte wordt een vrij ouderwetse leertechniek besproken die op een nieuwe manier wordt toegepast, hetgeen een gunstig uitzicht biedt op de toekomstige benadering van problemen omtrent zelfvertrouwen.
2
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Inhoudsopgave
Inleiding
4
Hoofdstuk 1 Zelfvertrouwen in een theoretisch kader
7
§1.1
Factoren die sterk met zelfvertrouwen samenhangen §1.1.1 Uiterlijk §1.1.2 Stressvolle gebeurtenissen §1.1.3 Locus of Control en Learned Helplessness De Sociometer theorie Expliciet zelfvertrouwen Impliciet zelfvertrouwen
7 7 8 8 8 10 10
Hoofdstuk 2 Zelfvertrouwen vanuit ontwikkelingsperspectief
12
§2.1 §2.2 §2.3 §2.4 §2.5
12 14 15 16 16
§1.2 §1.3 §1.4
Het ontstaan van het zelfbeeld Ouders Leeftijdgenoten Sociale vergelijking Cognitie
Hoofdstuk 3 Interventie
18
§3.1
19 20 21 22 22 25
§3.2
Therapie §3.1.1 Psychodynamische therapie §3.1.2 Humanistische therapie §3.1.3 Gedragstherapie §3.1.4 Cognitieve gedragstherapie Preventie
Hoofdstuk 4 Conditioneren
27
§4.1 §4.2 §4.3
27 29 30
Klassieke conditionering Evaluatief leren Conditioneren en zelfvertrouwen
Conclusie en Discussie
32
Literatuur
34
3
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Inleiding
Iedereen heeft wel een idee van wat er ongeveer wordt bedoeld met zelfvertrouwen. Zelfvertrouwen hebben betekent dat je altijd weet wat je te doen staat. Dat je nooit aan jezelf twijfelt. Dat je tevreden bent over hoe je eruit ziet. Dat je niet bang bent om fouten te maken. Allemaal dingen die positief klinken. Het hebben van veel zelfvertrouwen is dus iets wat je leven aangenamer zou kunnen maken. Vooral veel jongeren kunnen daar over meepraten; zij voelen zich vaak onzeker en incompetent. Ze zijn nerveuzer, depressiever, eenzamer, jaloerser en verlegener dan mensen met veel zelfvertrouwen. Verder zijn ze minder assertief, hebben minder hechte vriendschappen, maken vaker hun school niet af, en vertonen vaker gedrag dat henzelf of anderen in gevaar brengt, zoals onveilige seks, criminaliteit en alcohol- en drankmisbruik. Bovendien zijn ze over het algemeen ongelukkiger (Leary, Schreindorfer & Haupt, 1995). Zelfvertrouwen is niet iets wat je helemaal zelf in de hand hebt. Je sociale omgeving kan er zeer veel invloed op uitoefenen. De mening die je over jezelf hebt, staat of valt met de mening die anderen over je hebben, of de mening die je denkt dat anderen over je hebben. Sociale vergelijking speelt dus een cruciale rol. Dit geldt vooral voor adolescenten. Omdat ze zoveel veranderingen doormaken, gebruiken ze anderen als een soort spiegel voor hun zelfvertrouwen. Het verkrijgen van positieve achting van anderen is één van de meest fundamentele verlangens van de mens (Pelham & Hetts, 1999). De meeste mensen hebben dan ook een lichte ‘self-enhancing-bias’; ze doen zichzelf iets beter voor dan ze zijn. Het onderwerp zelfvertrouwen krijgt veel aandacht binnen de psychologie. Het verkrijgen van meer zelfvertrouwen wordt door veel mensen gezien als de oplossing van allerlei problemen. Sommigen (bijv. Baumeister, Campbell, Krueger & Vohs, 2005) zijn echter van mening dat zelfvertrouwen in de media veel te veel aandacht krijgt, en dat het verhogen van het zelfvertrouwen niet het antwoord is op problemen op school of gedragsproblemen. Het is echter een feit dat mensen in de Westerse cultuur zich lekkerder voelen naarmate zij meer zelfvertrouwen hebben, en dat is reden genoeg om na te gaan hoe het zelfvertrouwen positief beïnvloed zou kunnen worden. James (1890) zag zelfvertrouwen als volgt: Als men zichzelf ziet als vaardig op de gebieden die men zelf belangrijk vindt, dan zal dit leiden tot veel zelfvertrouwen. Als men op deze gebieden echter niet succesvol is, dan zal dat leiden tot laag zelfvertrouwen. Volgens deze zienswijze zal het hebben van weinig vaardigheden op gebieden die niet als belangrijk bestempeld worden dan ook niet leiden tot een verandering in het zelfvertrouwen. 4
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
De mening van anderen is bij deze omschrijving grotendeels buiten beschouwing gelaten. Aspecten die door het individu als belangrijk bestempeld worden blijken echter in hoge mate te correleren met aspecten die door personen in de directe omgeving als belangrijk bestempeld worden (Harter, in Baumeister, 1993). Zo worden bijvoorbeeld fysieke prestaties alleen als belangrijk bestempeld als vrienden hier ook waarde aan hechten. De kans is echter groter dat men dergelijke vrienden heeft, als men ook daadwerkelijk goede fysieke prestaties levert. Op die manier wordt het zelfbeeld beschermd. Over het algemeen wordt zelfvertrouwen beschouwd als iets positiefs. Maar het hebben van veel zelfvertrouwen kan ook negatief tot uiting komen. Narcisten bijvoorbeeld beschikken over een grote dosis zelfvertrouwen, maar bij hen leidt dat tot het vertonen van onaangepast gedrag. Zij hebben grootheidsfantasieën en een overdreven drang om bewonderd te worden. Ook agressie blijkt tegen de verwachting in vaak samen te gaan met veel zelfvertrouwen. Het zelfvertrouwen waar het in deze gevallen om gaat is echter slechts een deel van het totaalplaatje. Gedurende mijn stage op een ZMOK-school heb ik veel jongeren leren kennen bij wie het hebben van weinig zelfvertrouwen vergaande consequenties had. Zo ver, dat ze niet meer naar een gewone school konden, dat ze weinig vrienden hadden, dat ze in aanraking kwamen met de politie. Sommigen konden zelfs niet meer bij hun ouders wonen. En bij allemaal speelde het zelfvertrouwen daar tot op zekere hoogte een rol in. Hoe komt het nou dat weinig zelfvertrouwen bij sommige jongeren tot zoveel problemen leidt, terwijl anderen er gewoon mee om leren gaan, of er ‘overheen groeien’? Is zelfvertrouwen meestal een oorzaak van iets, of een gevolg? Is het een ‘nature’ of een ‘nurture’ kwestie? Wat kun je doen om het zelfvertrouwen positief te beïnvloeden? Dat zijn allemaal vragen waar in deze scriptie dieper op ingegaan zal worden. Het zelf, en daarmee het zelfvertrouwen, houdt de psychologie al bezig sinds het een erkende stroming is geworden. En waarschijnlijk zelfs al langer. James (1890) schreef: ‘I feel as if something else had changed too, when I perceive my image in your mind to have changed for the worse, something in me to which that image belongs, and which a moment ago I felt inside of me, big and strong and lusty, but now weak, contracted, and collapsed’ (pp. 321-322). Het zelfvertrouwen, of de zelfliefde, is dus behoorlijk vatbaar voor invloeden van buitenaf. In deze literatuurstudie zal aandacht besteed worden aan wat het zelfvertrouwen kan beïnvloeden. Ten eerste zal er dieper ingaan op de verschillende theorieën die bestaan over zelfvertrouwen. Vervolgens worden zowel theoretisch als aan de hand van onderzoeken de mogelijkheden besproken om zelfvertrouwen te beïnvloeden. Bepaalde therapieën en hun 5
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
effectiviteit aangaande het verhogen van het zelfvertrouwen zullen worden besproken. Tenslotte leiden de resultaten van een onderzoek naar de (subliminale) conditionering van zelfvertrouwen ertoe dit onderwerp uitgebreid te bespreken. Bestaat er een mogelijkheid om het zelfvertrouwen van mensen op een niet al te ingrijpende manier al vanaf jonge leeftijd positief te beïnvloeden?
6
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Hoofdstuk 1 Zelfvertrouwen in een theoretisch kader
In de wetenschap bestaan er verschillende visies over de betekenis van zelfvertrouwen. In dit hoofdstuk zullen er twee besproken worden; de sociometer theorie, waarbij zelfvertrouwen wordt gezien als een soort graadmeter voor de hoeveelheid en kwaliteit van sociale contacten; en de meest gangbare theorie, waarbij zelfvertrouwen wordt gezien als opgebouwd uit een expliciete en een impliciete vorm. Alvorens tot deze wetenschappelijke benaderingen over te gaan, zullen eerst enkele factoren die met zelfvertrouwen samenhangen besproken worden. Daarmee ontstaat er een basis die de theoretische benaderingen kan verduidelijken.
§1.1
Factoren die sterk met zelfvertrouwen samenhangen
Er zijn zeer veel factoren die te maken hebben met zelfvertrouwen. Sommige daarvan hebben hun oorsprong ‘binnenin’ een individu, anderen komen van buitenaf. Het is niet altijd duidelijk wat de richting is van een verband, dat wil zeggen of de hoogte van het zelfvertrouwen een oorzaak of juist een gevolg is van de aanwezigheid van andere factoren. Wat wel duidelijk is, is dat bepaalde factoren heel sterk samenhangen met veranderingen in zelfvertrouwen, zoals stemming en sociaal gedrag, en andere, zoals schoolprestaties, wat minder. In deze paragraaf zullen de belangrijkste factoren besproken worden, zodat er een beeld ontstaat van de wisselwerking tussen zelfvertrouwen en andere eigenschappen, danwel van het zelf, danwel van de omgeving.
§1.1.1 Uiterlijk Een factor die onlosmakelijk verbonden is met het zelfvertrouwen is de uiterlijke verschijning. Mensen die door de omgeving als ‘onaantrekkelijk’ beschouwd worden hebben meestal ook minder zelfvertrouwen dan aantrekkelijkere personen. Een mogelijke verklaring van dit verschijnsel is dat het uiterlijk –kleding, cosmetica en chirurgie daargelaten- een factor is waar men weinig controle over heeft. Bovendien is het uiterlijk in de puberteit onderhevig aan enorme veranderingen, die niet bij iedereen op dezelfde leeftijd en in hetzelfde tempo plaatsvinden. Dat betekent dat er een gevoel van ‘helplessness’ kan ontstaan als men zichzelf beschouwt als onaantrekkelijk. En helplessness, zoals later zal worden uitgelegd, leidt weer tot verlaging van het zelfvertrouwen. Er is echter geen overeenstemming over de richting van het verband tussen uiterlijk en zelfvertrouwen. Het is namelijk ook mogelijk dat personen met weinig zelfvertrouwen door de omgeving als onaantrekkelijk beschouwd worden. 7
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
§1.1.2 Stressvolle gebeurtenissen Een andere factor die kan leiden tot grote verschillen in de hoogte van het zelfvertrouwen is de hoeveelheid betekenisvolle levenservaringen die men heeft gehad. In de adolescentieperiode verandert er veel voor jongeren. Bij het opgroeien hoort onder andere een grotere verantwoordelijkheid voor je eigen daden. Deze gaat echter hand in hand met een verhoogde kans op stressvolle gebeurtenissen, omdat situaties die voorheen niet veel betekenden door de nieuwe verantwoordelijkheden opeens een grote lading hebben gekregen. Onderzoek (Baldwin & Hoffmann, 2001) heeft uitgewezen dat de kans op een verlaagd zelfbeeld groter is bij mensen die meer stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt. Dergelijke gebeurtenissen kunnen op hun beurt bijdragen aan een gevoel geen controle te hebben over het eigen leven; iets waar in de volgende paragraaf op in zal worden gegaan.
§1.1.3 Locus of control en Learned Helplessness Waar je locus of control ligt betekent zoveel als waar je je succes en falen aan toewijst. Als je een interne locus of control hebt, beschouw je jezelf als verantwoordelijk voor zowel negatieve als positieve gebeurtenissen. Heb je echter een externe locus of control, dan heb je het gevoel dat je niet veel invloed kunt uitoefenen op de dingen die je ‘overkomen’. Mensen met veel zelfvertrouwen zullen succes aan hun eigen expertise wijten, terwijl mensen met weinig zelfvertrouwen het zullen beschouwen als een gelukje. Het krijgen van positieve feedback, dat wil zeggen opbouwende kritiek en waardering van anderen, die het zelfvertrouwen ten goede komt, is dan een functie van factoren die men zelf niet in de hand heeft. Een externe locus of control draagt via een gevoel van hulpeloosheid bij aan een laag zelfbeeld. Bovendien hebben mensen die deze aangeleerde hulpeloosheid hebben ontwikkeld een verhoogde kans op depressies (Seligman, 1975).
§1.2
De Sociometer theorie
De invloeden en het belang van onder andere bovenstaande factoren hebben bijgedragen aan verschillende theorieën over wat zelfvertrouwen nu precies is, hoe het tot stand komt, en waar het voor dient. Eén van deze theorieën is de sociometer theorie. Hierin wordt zelfvertrouwen gezien als een sociometer; een systeem wat de mate registreert waarin men geaccepteerd wordt door anderen. Als dit systeem buitensluiting registreert, zal het het individu motiveren zich te gedragen op een manier die het risico van verdere buitensluiting minimaliseert (Leary, 8
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Tambor, Terdal & Downs, 1995). Het zelfvertrouwen wordt in deze theorie dus niet gezien als een karaktereigenschap op zich, maar als een graadmeter van de mate waarin iemand door zijn sociale omgeving wordt geaccepteerd en gewaardeerd. De reacties van andere mensen, en dan vooral acceptatie versus buitensluiting, zijn zeer belangrijk voor de fysieke en psychologische gezondheid van een individu (Leary, Schreindorfer, & Haupt, 1995). Het zou dus kunnen zijn dat het zelfvertrouwen is ontstaan om in de sociale omgeving te zoeken naar aanwijzingen van afwijzing en buitensluiting. Als deze sociometer reële of potentiële afwijzing bespeurt, dan wordt het individu daarvan op de hoogte gebracht door negatief affect. Dit negatieve affect wordt vervolgens geregistreerd als een vermindering van het zelfvertrouwen, waardoor mensen gemotiveerd raken zich te gedragen op een manier die het beeld dat anderen over hen hebben op positieve wijze beïnvloedt. In deze zienswijze is het verhogen van het zelfvertrouwen dus geen doel op zich; het eigenlijke doel is het in stand houden van sociale contacten. Dit is een revolutionaire opvatting ten opzichte van het traditionele model waarin het verhogen van het zelfvertrouwen als doel op zich wordt gezien. In het onderzoek van Leary et al. (1995) zijn verschillende ondersteunende gegevens gevonden voor deze functie van zelfvertrouwen. Gevoelens van zelfvertrouwen hangen sterk samen met inclusie en exclusie, en een algemeen gevoel van zelfvertrouwen is sterk gerelateerd aan waardering. Daarnaast blijken gebeurtenissen in het openbaar het zelfvertrouwen meer te beïnvloeden dan dingen die gebeuren als men alleen is. Deze theorie geeft het belang van zelfvertrouwen dus een evolutionaire en sociale basis; bij elkaar blijven en functioneren in een groep vergroot namelijk de overlevingskans. De sociometer theorie kan echter niet verklaren waarom mensen met een laag zelfvertrouwen ook wel de neiging hebben om zich terug te trekken. Bovendien biedt deze theorie ook geen ondersteuning voor negatieve gedragingen van mensen met veel zelfvertrouwen. De sociometer theorie lijkt dus een plausibele, maar geenszins sluitende theorie te zijn om de herkomst en de gevolgen van zelfvertrouwen te verklaren. Er is nog een andere, eveneens plausibele manier om het zelfvertrouwen te beschrijven en te verklaren, en dat is de theorie die het zelfvertrouwen verdeelt in impliciet en expliciet zelfvertrouwen. In de volgende paragrafen zal worden uitgelegd wat dat betekent.
9
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
§1.3
Expliciet Zelfvertrouwen
In de wandelgangen staat de term zelfvertrouwen meestal gelijk aan competentiebeleving; ik voel me goed, ik ben goed in sport, ik ben tevreden over hoe ik eruit zie, etcetera. Deze vorm van zelfvertrouwen kan ook wel omschreven worden als het expliciete zelfvertrouwen. Dit is de vorm van zelfvertrouwen waar men bewust mee bezig is en die bewust wordt gecontroleerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het gebruik van ‘zelfpresentatietechnieken’, aangezien hierbij vaak gebruik wordt gemaakt van bewuste en strategische reacties op de omgeving. Dat wil zeggen dat men zich op een bepaalde manier voordoet om de omgeving te beïnvloeden. Pogingen om het expliciete zelfvertrouwen te verhogen richten zich dan ook op het veranderen van ‘zelfkritische cognities’ (Baccus, Baldwin & Packer, 2004); een therapeutische techniek die in hoofdstuk drie uitgebreider besproken zal worden. William James (1890) definieerde zelfvertrouwen als een gevoel over het zelf dat wordt bepaald door een vergelijking tussen het werkelijke zelf en het ideale zelf. Als men het zelfvertrouwen meet, uitgaande van deze definitie, is de constructvaliditeit vaak laag. Dat komt omdat men door het gebruik van zelfrapportagetechnieken de neiging die mensen hebben om een positieve houding ten opzichte van zichzelf te tonen, niet kan omzeilen. Het is het ‘impliciete zelfvertrouwen’ wat, vanwege de indirecte manier waarop het wordt gemeten, beter aan kan geven hoe iemand werkelijk in het leven staat (Farnham, Greenwald & Banaji, in Abrams & Hogg, 1999). In de volgende paragraaf wordt uitgelegd wat precies onder impliciet zelfvertrouwen wordt verstaan.
§1.4
Impliciet Zelfvertrouwen
Menselijk gedrag blijkt niet alleen maar een functie te zijn van bewuste processen als het expliciete zelfvertrouwen. Ook het impliciete zelfvertrouwen heeft een grote invloed op het gedrag en de emoties van een individu. Het blijkt een vrij goede voorspeller te zijn van bepaald gedrag en bepaalde houdingen (Spalding & Hardin, 1999). En omdat er bij het meten van impliciet zelfvertrouwen geen gebruik wordt gemaakt van zelfrapportagetechnieken, kunnen de gegevens veel objectiever geïnterpreteerd worden. Impliciete houdingen kunnen worden gedefinieerd als evaluaties die een onbekende oorsprong hebben, automatisch geactiveerd worden en impliciete reacties beïnvloeden. Ze beïnvloeden dus reacties die oncontroleerbaar zijn. Daarnaast beïnvloeden ze reacties die door
10
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
het individu niet gezien worden als een uitdrukking van een houding. Daardoor wordt er door het individu ook niet getracht deze reacties te controleren. Impliciet zelfvertrouwen kan dus omschreven worden als een onbewuste houding ten opzichte van het zelf, die de evaluatie van objecten die met het zelf te maken hebben, beïnvloedt. De voorkeur geven aan objecten die op een bepaalde manier met het zelf te maken hebben is hier een voorbeeld van. Ook het prefereren van de letters uit de eigen naam boven andere letters is een voorbeeld van impliciet zelfvertrouwen (Dijksterhuis, 2004). Dit is dan ook één van de methodes waarmee impliciet zelfvertrouwen kan worden gemeten. Voor deze methode wordt aan proefpersonen gevraagd de letters van het alfabet te beoordelen op aantrekkelijkheid. Hierbij blijken de letters uit de eigen naam, en dan vooral de initialen, het meest positief beoordeeld te worden. Het impliciete zelfvertrouwen ontstaat dus vanuit associatieve banden tussen het zelfbeeld en positieve versus negatieve sociale informatie. Impliciet zelfvertrouwen correleert vaak slechts matig met expliciet zelfvertrouwen. Dat wil zeggen dat iemand die van zichzelf zegt veel zelfvertrouwen te hebben, nog steeds laag kan scoren op tests die impliciete attitudes meten. Mensen bij wie dit het geval is kunnen dan ook discrepanties in hun gedrag vertonen; ze zijn agressief of hebben een totaal vervormd zelfbeeld. De agressiviteit kan dan mede veroorzaakt worden doordat het lage impliciete zelfbeeld verdedigd moet worden. Dergelijke personen zouden baat hebben bij een verhoging van hun impliciete zelfvertrouwen. Omdat impliciet zelfvertrouwen waarschijnlijk ontstaat door de vorming van onbewuste associatiepatronen, zou het ook mogelijk moeten zijn deze vorm van zelfvertrouwen te verhogen door het vormen van onbewuste positieve associatiepatronen te induceren. Alvorens deze mogelijkheid te onderzoeken, zal in het volgende hoofdstuk eerst zelfvertrouwen vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief behandeld worden. Daarmee ontstaat een compleet beeld van de manifestatie van zelfvertrouwen, waaruit logischerwijs de beste manieren om het te beïnvloeden zullen voortkomen.
11
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Hoofdstuk 2 Zelfvertrouwen vanuit ontwikkelingsperspectief
In het vorige hoofdstuk is een beeld ontstaan van de wetenschappelijke benadering van zelfvertrouwen. In het huidige hoofdstuk zal getracht worden zelfvertrouwen te bespreken vanuit een ontwikkelingsperspectief. Hiertoe wordt de normale ontwikkeling van het zelfbeeld toegelicht, evenals de vele factoren die hierop van invloed zijn. Deze normatieve ontwikkeling zal uiteindelijk dienen als richtlijn voor het opstellen van een ideale interventieprocedure.
§2.1
Het ontstaan van het zelfbeeld
Een pasgeboren kind maakt eigenlijk nog weinig onderscheid tussen zichzelf en de wereld om zich heen. Gedragingen komen voort uit impulsen en niet uit interacties met de omgeving. Een duidelijk onderscheid tussen het zelf en de omgeving ontstaat pas rond de leeftijd van achttien maanden (Harter, 1999). Rond deze leeftijd begint de taalontwikkeling, waardoor er een gedefinieerder zelfbeeld kan ontstaan. Er vindt dan een verschuiving plaats van een louter expliciet zelfbeeld naar een meer impliciet zelfbeeld, omdat het zelf dankzij de taalontwikkeling gerepresenteerd kan worden als een object. De bekende test waarbij lippenstift op de neus van baby’s wordt gedaan, waarna bij de spiegel wordt gekeken of ze zich realiseren dat hun eigen neus rood is, bewijst dat zeer jonge baby’s nog geen duidelijke zelfrepresentatie hebben. Zij tonen namelijk verwondering over de baby in de spiegel met die gekke rode neus, maar onderzoeken vervolgens niet hun eigen neus. Eveneens dankzij de taalontwikkeling kan een zelfbeeld ontstaan wat zijn basis onder andere vindt in herinneringen. Dat wil zeggen dat gebeurtenissen uit het verleden een belangrijke rol gaan spelen. In het vroegste stadium van deze ontwikkeling kan een kind nog geen onderscheid maken tussen het reële zelf en het ideale zelf. Het gevolg hiervan is meestal dat een enigszins opgeblazen zelfbeeld ontstaat (Harter, 1999). Kleine kinderen overdrijven vaak hun capaciteiten. Dit is geen opschepperij, maar een voorbeeld van cognitieve beperkingen opgelegd door de ontwikkelingsleeftijd van het kind. Het komt doordat het kind niet in staat is in de eerste plaats tegengesteld lijkende emoties of karaktertrekken te integreren. Normaliter is er sprake van een positieve bias in dit ‘alles-of-niets’-denken. Als een kind te maken heeft met negatieve levenservaringen kan dit er echter toe leiden dat het zichzelf ziet als volledig onkundig. Een dyslectisch kind kan bijvoorbeeld de conclusie trekken dat de leesproblemen betekenen dat het kind dom is. 12
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Jonge kinderen kunnen hun zelfbeeld nog niet omschrijven. De hoogte van het zelfvertrouwen komt tot uiting in gedragingen als vertrouwen, nieuwsgierigheid, initiatiefrijkheid en onafhankelijkheid. Als het kind iets ouder wordt, en ook de mening van anderen een rol gaat spelen in de hoogte van het zelfvertrouwen, worden de specifieke vaardigheden die het kind bezit belangrijk. Met het ouder worden wordt het zelfbeeld realistischer. Van een volledig positief zelfbeeld vindt een verschuiving plaats naar een zelfbeeld waarbij kinderen zich ook bewust worden van hun wat minder positieve kanten. Wederom speelt de taal hierbij een belangrijke rol. In de communicatie met de ouders leert een kind namelijk de ouderlijke normen en waarden te internaliseren, en hieruit ontstaan allengs de eigen normen en waarden. In plaats van zich uitsluitend te gedragen volgens de regels van de conditionering van bekrachtiging en straf, leert het kind de reacties van anderen te anticiperen en het gedrag daaraan aan te passen. De kans dat de kleuter de normen en waarden van de ouder internaliseert is het grootst als er sprake is van een positieve affectieve band. De geïnternaliseerde regels van significante anderen worden een basis voor zelfevaluatie en -regulatie, hetgeen bijdraagt aan de selectie van gedrag dat leidt tot positieve zelfevaluatie. De mening van anderen begint dus een rol te spelen. Dit gebeurt rond de leeftijd van drie jaar. In het midden van de kindertijd wordt de mening van anderen steeds belangrijker. Dit komt omdat de sociale omgeving van het kind wordt uitgebreid; het kind gaat naar school en daar gaat de mening van leeftijdgenoten en leraren een rol spelen in de vorming van het zelfbeeld. Daarnaast leert het kind tegengesteld gelijkende karaktertrekken te internaliseren; het realiseert zich dat het best op bepaalde gebieden dom en tegelijkertijd op andere gebieden heel vaardig kan zijn. Vergelijking met anderen gaat ook een rol spelen, vanaf de leeftijd van ongeveer elf jaar heeft een kind de cognitieve capaciteiten om tegelijkertijd een beeld van zichzelf en van anderen te hebben. Dit is het begin van een zeer kwetsbare periode voor het zelfbeeld. Piaget duidt deze periode aan als het begin van de ‘formal operational thought’. Dat wil zeggen dat het kind in staat is om formele theorieën te ontwikkelen over zichzelf en de wereld om zich heen. De jonge adolescent krijgt daarnaast te maken met ‘multiple selves’ (Harter, 1999), en neemt verschillende rollen aan in verschillende sociale situaties. In het begin realiseert de adolescent zich dit nog niet en leidt het dus niet tot problemen. In het midden van de adolescentieperiode realiseert de adolescent zich echter dat er sprake is van conflicterende karaktereigenschappen. Hij of zij is bijvoorbeeld bij de moeder heel open en bij de vader heel gesloten. Deze realisatie leidt tot grote onzekerheid en is het begin van de 13
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
voor de adolescentie zo kenmerkende ‘persoonlijkheidscrisis’; “Wie ben ik nou eigenlijk echt?”. De adolescent is namelijk zeer goed in staat deze conflicterende situaties en eigenschappen te ontdekken, maar nog niet om ze succesvol te integreren. Verlaging van het zelfbeeld is in deze periode een normaal verschijnsel. Adolescenten zijn namelijk constant bezig met hoe ze overkomen op anderen, en zijn er daarbij van overtuigd dat anderen net zo veel met hen bezig zijn als zijzelf. Het is voor hen onmogelijk aan de –deels slechts door hen veronderstelde- verwachtingen in verschillende sociale situaties te voldoen. Pas aan het einde van de adolescentieperiode komen adolescenten tot de conclusie dat het niet alleen normaal is om zich verschillend te gedragen in verschillende contexten, maar dat dit bovendien gewenst is. In deze periode vindt bovendien normaalgesproken een vermindering plaats van de discrepantie tussen het ideale zelf en het werkelijke zelf. Deze vermindering is te danken aan de vorming van een realistischer zelfbeeld, maar ook aan de intrede van een grote onafhankelijkheid. De daling van het zelfvertrouwen die tijdens de adolescentieperiode heeft plaatsgevonden, wordt aan het einde van deze periode weer goeddeels hersteld. Uiteindelijk blijkt de ontwikkeling van een gevoel voor eigenwaarde op twee factoren neer te komen (Harter, 1999). Ten eerste de vaardigheden die men heeft in belangrijk geachte domeinen (James, 1890), en ten tweede de goedkeuring van het gedrag die men krijgt van belangrijke anderen, in het bijzonder ouders en leeftijdgenoten (Cooley, 1902, in Harter, 1999). Deze factoren op zich zijn ook weer onderhevig aan verscheidene invloeden, die hieronder besproken zullen worden.
§2.2
Ouders
De band die men heeft met de ouders heeft een grote invloed op het zelfbeeld. Internalisatie van de ouderlijke waarden en normen treedt alleen op in het geval van een positieve affectieve band. Daarnaast zijn er vier factoren die ouders van kinderen met een hoog zelfvertrouwen meestal kenmerken (Harter, 1999). Deze ouders accepteren hun kinderen, zijn hartelijk, en betrokken bij de bezigheden van hun kinderen. Daarnaast zijn ze consequent met hun regels en moedigen ze hun kinderen aan tot een hoge gedragsstandaard, en discussiëren ze met hun kinderen in plaats van ze te straffen. Tenslotte worden gezinsbeslissingen in dergelijke gezinnen op een democratische wijze genomen.
14
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
De beschreven factoren zijn kenmerkend voor een autoritatieve opvoedingsstijl. Baumrind (1971, in Kievit, Tak & Bosch, 2002) heeft drie verschillende opvoedingsstijlen onderscheiden; de autoritaire, de autoritatieve, en de permissieve opvoedingsstijl. In de autoritaire opvoedingsstijl is de ouder streng en weinig gevoelig voor de behoeften van het kind. In de permissieve opvoedingsstijl is de ouder wel gevoelig voor de behoeften van het kind, maar daarbij eigenlijk te toegeeflijk. De hierboven beschreven autoritatieve opvoedingsstijl geldt in de Westerse cultuur als de beste, omdat de ouder gevoelig en responsief is voor de behoeften van het kind en bovendien het kind binnen redelijke grenzen voldoende vrijheid geeft. Deze grenzen worden idealiter duidelijk gedefinieerd en ook toegepast; binnen deze grenzen ontstaat dan ruimte om af te wijken van standaard gedrag (Coopersmith, 1967). Daardoor leert het kind zelfstandig te zijn en wordt het vaardig in het nemen van beslissingen. De acceptatie die ouders hebben voor dergelijk gedrag heeft een sterke positieve samenhang met de hoogte van het zelfvertrouwen (Coopersmith, 1967). Zelfstandigheid en ‘self-efficacy’ nemen toe, en daarmee ook het gevoel voor eigenwaarde. Naast de stijl die de ouders hanteren om hun kinderen op te voeden, en er sterk mee samenhangend, is ook de soort steun die ze bieden van belang. Van de soorten steun die bijdragen aan de hoogte van het zelfvertrouwen is waardering en acceptatie het belangrijkst, gevolgd door emotionele steun, en als laatste instrumentele steun (Harter, 1999). Niet alleen de ouders, maar ook andere belangrijke personen in de omgeving van het individu kunnen een bijdrage leveren aan de verhoging van het zelfvertrouwen door steun te bieden. Dit kan echter ook een averechts effect hebben, doordat vooral het aanbieden van hulp de gevoelens van effectiviteit van het individu kan ondermijnen en zodanig het zelfvertrouwen kan aantasten.
§2.3
Leeftijdgenoten
Op zeer jonge leeftijd is de ouderlijke omgeving de belangrijkste. Als kinderen naar school gaan verandert dat langzaam; leeftijdgenoten beginnen een steeds grotere rol te spelen in de ontwikkeling van het zelfbeeld. Eerder werd al sociale vergelijking genoemd als een belangrijke factor. Bij deze vergelijking gaat het niet alleen om de vaardigheden die een kind beheerst, maar ook om de sociale status en de uiterlijke verschijning. Bovendien kunnen voornamelijk leraren hier hun invloed op uitoefenen door in de klas al of niet een competitief klimaat te laten ontstaan (Schaffer, 1994). De sociale status draagt bij aan het zelfvertrouwen op verschillende punten. Het heeft invloed op de kleding die men draagt, maar bijvoorbeeld ook op hoe aantrekkelijk het is om 15
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
vriendjes en vriendinnetjes thuis uit te nodigen; iets wat via populariteit tot meer zelfvertrouwen leidt (Smith & Hart, 2002). Dit zijn echter factoren waarbij de relatieve positie die men inneemt op de sociale ladder van belang is. Het zelfvertrouwen komt slechts in het gedrang als er sprake is van grote verschillen met leeftijdgenoten.
§2.4
Sociale vergelijking
Vooral het uiterlijk is een factor die altijd een belangrijke plaats inneemt in de vergelijking met anderen. Het gaat hier overigens om hoe de eigen aantrekkelijkheid door het individu wordt ingeschat, niet om de werkelijke aantrekkelijkheid. Vanaf een jaar of vier begint het uiterlijk een steeds belangrijkere rol te spelen. Zelfs bij kinderen die uitermate goed of slecht presteren op andere belangrijke gebieden zoals sport en intelligentie, neemt het uiterlijk de eerste plaats in (Harter, 1999). Het is waarschijnlijk dat dit komt omdat het uiterlijk een factor is waar men in de eerste plaats weinig aan kan veranderen, en wat in de tweede plaats altijd ‘tentoongesteld’ wordt, terwijl de andere factoren in het dagelijkse leven in meer of mindere mate verhuld kunnen worden. Daarnaast krijgen meer aantrekkelijke kinderen al vanaf de geboorte positievere reacties vanuit de omgeving. De uiterlijke verschijning hangt bovendien ook samen met de sekse. Vooral in de adolescentieperiode blijken er namelijk grote verschillen te ontstaan tussen jongens en meisjes met betrekking tot het zelfbeeld. (Baldwin & Hoffmann, 2002). Uit een meta-analyse van onderzoeken die sekseverschillen in zelfvertrouwen onderzochten (Kling et al., 1999, in Baldwin & Hoffmann, 2002), blijkt dat jongens meer zelfvertrouwen hebben dan meisjes. Gedurende de adolescentieperiode is er vooral bij meisjes sprake van fluctuaties in het zelfvertrouwen (Kling et al., 1999, in Baldwin & Hoffmann, 2002). Zij beoordelen bijvoorbeeld hun uiterlijk steeds negatiever, terwijl het oordeel van jongens stabiel blijft. De hormonale invloeden van de puberteit spelen hierbij een grote rol, aangezien deze zorg dragen voor grote veranderingen in de uiterlijke verschijning. Vooral bij meisjes heeft dit gevolgen voor het zelfbeeld, aangezien de veranderingen eerder plaatsvinden dan bij jongens, en bovendien duidelijker waarneembaar zijn.
§2.5
Cognitie
De cognitieve capaciteiten van een kind nemen ook een heel belangrijke plaats in in de ontwikkeling van het zelfbeeld. De intelligentie is één van de gebieden die onderwerp zijn van 16
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
sociale vergelijking. Daarnaast bepaalt het onder meer of een kind in staat is gebieden waarop het niet goed presteert als onbelangrijk te verwerpen, en maakt het een realistisch zelfbeeld waarschijnlijker (Harter, 1999). Bovendien kunnen voldoende cognitieve capaciteiten leiden tot een beschermende factor in het geval van negatieve omstandigheden en gebeurtenissen. Het begrip ‘veerkracht’ (Kievit, Tak, & Bosch, 2002) is hier van toepassing. Dit is te omschrijven als een beschermende factor in de ontwikkeling van het kind, die voortkomt uit de verwachting van het kind aangaande de eigen effectiviteit (zelfvertrouwen) en uit zijn verwachting aangaande de beschikbaarheid van anderen (vertrouwen). Dat wil zeggen dat bepaalde factoren het kind weer ‘overeind’ helpen wanneer er sprake is (geweest) van negatieve invloeden.
In dit hoofdstuk is zelfvertrouwen behandeld vanuit een ontwikkelingsperspectief. Achtereenvolgens kwamen de taalontwikkeling, de adolescentieperiode, de band met ouders en leeftijdgenoten en de cognitie aan de orde als factoren die de ontwikkeling van het zelfvertrouwen beïnvloeden. Daarnaast bleek dat het zelfbeeld van jonge kinderen vaak vrij onrealistisch is, met een bias in positieve richting. Als een kind ouder wordt verandert dat; jongeren, met name in de adolescentieperiode, hebben juist een zelfbeeld met een bias in negatieve richting. Meestal ontstaat na deze periode een redelijk stabiel en realistisch zelfbeeld. In het volgende hoofdstuk wordt besproken wat er ondernomen kan worden als het zelfbeeld zich niet herstelt of als het al op jongere leeftijd te grote afwijkingen in negatieve richting vertoont.
17
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Hoofdstuk 3 Interventie
Uit de vele factoren die in de voorafgaande hoofdstukken zijn besproken, blijkt dat de kans dat het zelfbeeld zich bij iedereen op precies dezelfde manier ontwikkelt vrij klein is. Vele invloeden van buitenaf zorgen ervoor dat de ontwikkeling ervan ontelbare routes kan innemen. Vanwege dit zeer persoonlijke karakter van zelfvertrouwen is interventie dan ook een moeilijke opgave. Er zijn slechts enkele algemene richtlijnen op te stellen voor het verhogen van het zelfbeeld, verder lijkt het enige effectieve programma een individueel opgesteld programma te zijn. In de volgende paragrafen zal aan de hand van de hierboven beschreven factoren getracht worden de meest effectieve richtlijnen van een interventie gericht op het verhogen van het zelfvertrouwen op te stellen. Zoals bij elke interventie is het ook bij interventies die het verhogen van het zelfvertrouwen als doel hebben van belang dat er een uitgebreide inventarisatie wordt gemaakt van het probleem. Het gaat er dus om de specifieke oorzaken van het lage zelfvertrouwen te identificeren. Het direct willen beïnvloeden van het zelfvertrouwen blijkt namelijk weinig zin te hebben (Harter, 1999). Men moet zich richten op de oorzaken, zeker als er sprake is van een cognitieve ontwikkelingsachterstand die de werking van algemene strategieën in de weg staat. Omdat het zelfvertrouwen is opgebouwd uit vijf domeinen, te weten schoolvaardigheden, gedrag, uiterlijk, populariteit bij leeftijdgenoten, en atletische vaardigheden (Harter, 1999), kan er in elk van deze domeinen afzonderlijk een probleem ontstaan. De eerste twee domeinen zijn vooral belangrijk in de ouderlijke context, de laatste drie bij leeftijdgenoten. Om de oorzaak van eventuele problemen te kunnen inschatten, moet er dus gekeken worden of er op deze gebieden sprake is van steun van belangrijke personen. Elk kind heeft een domein waarin het contextuele zelfvertrouwen extreem veel predictiever is voor het globale zelfvertrouwen dan in alle andere domeinen. (Harter, Waters & Whitesell, 1998, in Harter, 1999). Als het hier gaat om een domein waarin men uitblinkt en dus waarschijnlijk beschikt over een grote dosis zelfvertrouwen, kan “psychologische bezetting” van dat domein zeer positieve gevolgen hebben voor het globale zelfvertrouwen. Psychologische bezetting is een cognitieve techniek. Het betekent dat men zo vaak mogelijk, fysiek dan wel geestelijk, bezig is met het domein waarin men zich goed voelt. Gaat het echter om domeinen waarin het contextuele zelfvertrouwen laag is, dan is het van belang de discrepantie te verlagen tussen wat men kan en wat men wil. Hoe dit aangepakt moet worden is afhankelijk van of het zelfbeeld van het individu op dit domein realistisch is. 18
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Presteert men werkelijk slecht, of verbeeldt men dit zich? In het eerste geval kan geprobeerd worden de vaardigheden te verbeteren, wat natuurlijk slechts tot op zekere hoogte mogelijk is, of de ambities te verlagen en te proberen een tevredenheid te laten ontstaan met wat men wel kan. Als men zich echter slechts verbeeldt dat men slecht presteert, of er in ieder geval van overtuigd is dat men veel slechter presteert dan in werkelijkheid het geval is, dan moet er gewerkt worden aan een realistischer zelfbeeld. Soms is het juist gewenst om eerst de discrepantie tussen wat men kan en wat men wil te verhogen. Dit is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van misdragingen waarvan het individu de ernst niet inziet. Er moet dan eerst voor gezorgd worden dat men het belang van goed gedrag gaat inzien, waarna men het eigen gedrag daaraan zal spiegelen en een discrepantie zal ontdekken. Er zijn verschillende mogelijkheden om in te grijpen als er problemen zijn met betrekking tot het zelfvertrouwen. De ouders en de school kunnen hier een rol in spelen, maar soms is het raadzaam om de hulp van professionals in te schakelen. In de volgende paragrafen zullen een aantal therapievormen worden besproken.
§3.1
Therapie
Mensen die met psychische problemen kampen en daar hulp bij zoeken hebben tegenwoordig de keuze uit een hele schare aan therapeuten, counselors, trainers en adviseurs. De theorieën, technieken en methodes die deze mensen gebruiken, zijn in grote lijnen terug te voeren op psychodynamische, humanistische, cognitieve en gedragstherapieën, of een combinatie daarvan. De meeste therapeuten gebruiken technieken uit al deze stromingen, waarbij ze als basis de theorie gebruiken van wat in hun ogen de beste therapie is. De basis verschilt dus per therapeut, per cliënt en per probleem. Maar er zijn wel enkele factoren die in elke therapeutische situatie van belang zijn. Zo is er bijvoorbeeld geen behandeling mogelijk als er bij de cliënt geen sprake is van probleembesef. Iemand die zelf nergens last van heeft zal niet vrijwillig aan therapiesessies meedoen. Bovendien is de probleembewustwording van de cliënt noodzakelijk om een zekere ‘vatbaarheid’ voor de therapie te bewerkstelligen. Daarnaast is het van belang dat er een goede relatie ontstaat tussen de therapeut en de cliënt. Wat precies een goede relatie is, verschilt per therapievorm, maar in ieder geval moeten cliënten zich bij de therapeut op hun gemak kunnen voelen. Als iemand in therapie gaat, leidt dat namelijk het ontstaan van een samenwerkingsverband tussen therapeut en 19
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
cliënt, het opdoen van positieve ervaringen, directe feedback en de gelegenheid voor de cliënt om de realiteit te testen in een beschermde situatie. Ongeacht de therapievorm zal er in het geval van een gezonde therapeutische relatie dus al een verbetering van de situatie optreden. In deze paragraaf zullen kort de meest gangbare methodes en hun effectiviteit bij problemen omtrent zelfvertrouwen worden uitgelegd. Daarna zal uitgebreid worden ingegaan op cognitieve gedragstherapie, aangezien deze vorm van therapie het meest effectief is gebleken (Gray, 1999).
§3.1.1 Psychodynamische therapie In de psychoanalyse gaat men ervan uit dat psychische problemen worden veroorzaakt door gebeurtenissen in het verleden. Deze waren voor de persoon op dat moment niet hanteerbaar en zijn dus verdrongen. In de ouderwetse psychoanalyse probeert men de onbewuste emoties die daarmee gepaard gaan bloot te leggen door middel van het analyseren van bijvoorbeeld de dromen van de cliënt. Moderne psychodynamische therapie is een behandelvorm die mensen helpt door gevoelens, motivaties, overtuigingen, angsten en verlangens te begrijpen en uit te drukken. Het begrip ontwikkelt zich in de context van een therapeutische relatie. Van de basale ideeën van Freud, de vader van de psychoanalyse, wordt nog steeds gebruik gemaakt in de zin van het bewustmaken van problematische gevoelens en het toeschrijven van de oorzaak van huidige conflicten aan hoe men is omgegaan met ervaringen in het verleden. Een therapeut die vanuit deze beginselen met iemand aan het werk gaat, zal dus proberen te achterhalen welke ervaringen ertoe hebben geleid dat de cliënt het nodig vond om therapie te zoeken. Hij zal de cliënt vragen zo vrijuit mogelijk te spreken, en alles te zeggen wat in hem of haar opkomt. De therapeut probeert al luisterend zoveel mogelijk mee te leven, en hij besteedt aandacht aan de gevoelscomponent van wat er verteld wordt. Op deze manier zoekt hij naar patronen in het verhaal van de cliënt, die zonder dat de cliënt daar zelf van op de hoogte hoeft te zijn, ten grondslag kunnen liggen aan terugkerende conflicten. De bedoeling is dat blokkades worden opgeruimd, om verdrongen gedachtes en gevoelens te bereiken. De therapeut levert dan commentaar en stelt vragen die bedoelt zijn om de cliënt te helpen hiervan bewust te worden. Met de nieuwe kennis kan de cliënt de ervaringen uit het verleden samen met de therapeut op een effectievere manier verwerken. Deze therapievorm kan effectief zijn voor zeer veel problemen, zoals angststoornissen, eetstoornissen, aanpassingsstoornissen en sommige stemmingsstoornissen. Psychodynamische therapie is echter meestal een langdurig proces, en aangezien er vrij diep 20
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
gegraven wordt, is een goede therapeut-cliënt-relatie noodzakelijk. Het kan heel moeilijk zijn voor een cliënt om gedachten en gevoelens te delen die ervaren worden als pijnlijk of gênant. Juist daarom kan deze therapie voor mensen die problemen hebben met zelfvertrouwen een vrij moeilijke weg naar verbetering zijn. Als deze problemen echter hun oorsprong vinden in onopgeloste conflicten uit het verleden, dan kan psychodynamische therapie wel de aangewezen methode zijn.
§3.1.2 Humanistische therapie Humanistische therapie wordt vooral van andere therapieën onderscheiden doordat de aandacht licht bij de cliënt zelf, en niet bij de symptomen; en daarmee bij een positieve groei richting de toekomst. Groei en acceptatie zijn de kernwoorden uit deze therapievorm (Gray, 1999). Problemen ontstaan als mensen hun eigen gevoelens negeren en niet meer vertrouwen op hun eigen keuzes. Om de potentie voor positieve ontwikkeling te actualiseren, dient de patiënt zich bewust te worden van zijn of haar eigen wensen en gevoelens. In tegenstelling tot de bewustwording die bij psychoanalyse plaatsvindt, gaat het hier echter om het bewust worden van positieve en vooruitgang genererende gevoelens. De therapeut probeert een therapeutische relatie te creëren die warm en verwelkomend is, en vertrouwt op de wil van de cliënt om zich in een gezonde richting te ontwikkelen. Op die manier hoopt de therapeut ervoor te zorgen dat de cliënt de controle krijgt over zijn of haar eigen leven in plaats van te leven naar de verwachtingen van anderen. Volgens Rogers, de ‘vader’ van humanistische theorieën, moet een therapeut, om effectief te werk te kunnen gaan, drie kwaliteiten bezitten: •
Congruentie-
oprechtheid en eerlijkheid ten opzichte van de cliënt
•
Empathie-
de kunst zich in te leven in de gevoelens van de cliënt
•
Respect-
acceptatie en onvoorwaardelijke positiviteit ten opzichte van de cliënt.
Het zijn juist deze kwaliteiten die de effectiviteit van deze therapievorm bij problemen die te maken hebben met zelfvertrouwen bewerkstelligen. Dit zijn namelijk vaak de dingen waaraan het mensen met weinig zelfvertrouwen - althans in hun eigen waarneming - heeft ontbroken. In de therapeut hebben zij dus al iemand gevonden bij wie ze zich op hun gemak kunnen voelen, en de warmte en het respect helpt hen ervan overtuigd te raken dat zij best de moeite waard zijn. Humanistische therapie is dus een goed begin voor mensen die negatieve gevoelens jegens zichzelf hebben. 21
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
§3.1.3 Gedragstherapie Deze vorm van therapie vindt zijn oorsprong in het laboratorium van Pavlov, een wetenschapper die het begrip conditioneren, wat in hoofdstuk vier uitgebreid zal worden behandeld, heeft uitgevonden en onderzocht. Gedragstherapie is dan ook gebaseerd op de eenvoudige leerprincipes van conditionering en de wetten van stimulus en respons. In theorie negeert men hierbij mentale aspecten zoals gedachtes en emoties, en concentreert men zich alleen op aspecten die direct observeerbaar zijn. In de praktijk is dit bij mensen natuurlijk niet mogelijk, aangezien deze ook kampen met angsten, depressies, of obsessieve gedachten waar door de therapeut aandacht aan besteed moet worden. Daarom wordt deze vorm van therapie meestal toegepast in combinatie met cognitieve therapie. Op deze gecombineerde therapievorm zal hieronder verder worden ingegaan.
§3.1.4 Cognitieve Gedragstherapie In de laatste twee decennia is de populariteit van psychotherapieën die gericht zijn op cognitieve veranderingen enorm toegenomen (Brewin, 1989). Er zijn zeer veel soorten cognitieve gedragstherapie aan te wijzen, die de nadruk leggen op uiteenlopende zaken als ratio, aandacht, geheugen en het gebruik van copingsstrategieën. De constructen die worden gebruikt in de therapie zijn gericht op bijvoorbeeld het veranderen van zelfspraak, irrationele gedachtes, probleemoplossingstrategieën en locus of control. Het basale uitgangspunt van cognitieve gedragstherapie is dat mensen zichzelf in de weg zitten met hun eigen gedachten. Door deze innerlijke ‘regels’ te identificeren en te vervangen door meer rationele en effectievere cognities, verbetert de situatie voor de cliënt. Deze verandering vindt plaats door het gebruik van verbale methoden, waarbij cognitieve herstructurering optreedt. Dit is gebaseerd op de wetenschap dat met herhaling automatisering optreedt. Het gedragsaspect van cognitieve gedragstherapie is gericht op juist deze herhaling, en helpt de cliënt de connecties tussen problematische situaties en de gewoontegetrouwe reacties daarop te verzwakken, door de situaties na te bootsen in een therapeutische, en dus beschermde, setting. Het cognitieve aspect kan op drie manieren worden toegepast (Brewin, 1989). Ten eerste kan de therapeut misvattingen in de beschikbare kennis van een cliënt proberen recht te zetten. Mensen met weinig zelfvertrouwen schrijven situaties met negatieve uitkomst bijvoorbeeld vaak aan zichzelf toe, en daarnaast geloven ze dat zij de enigen zijn die zich in dergelijke situaties bevinden. De therapeut leert de cliënt deze ervaringen in een ander licht te 22
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
zien, waardoor hun locus of control verandert, en ze zich bovendien realiseren dat ze in hun gevoel en beleving niet alleen op de wereld zijn. Ten tweede kan de therapeut proberen de mentale representaties van probleemsituaties te veranderen of minder toegankelijk te maken. Hiertoe worden als het ware nieuwe ‘herinneringen’ aangemaakt van dergelijke situaties. De cliënt leert dan dat de situaties die voor hem of haar problematisch zijn, niet altijd de verwachte uitkomst hebben. Voor een effectieve behandeling is het van belang dat de nieuwe cognitieve structuren zoveel mogelijk gelijkenis vertonen met de oude. Dat wil zeggen dat tijdens de therapie een situatie gecreëerd moet worden die zoveel mogelijk overeenkomt met de probleemsituatie, waardoor de cliënt zich deze herinnert als de probleemsituatie opnieuw optreedt. Omdat het vrijwel onmogelijk is de probleemsituatie feilloos na te bootsen, kan de therapeut ook proberen de betreffende herinnering minder toegankelijk te maken. De cliënt leert dan, voor als hij of zij opnieuw in een probleemsituatie komt, deze zodanig te interpreteren dat het onwaarschijnlijk is dat er een beroep wordt gedaan op bestaande herinneringen. Tenslotte kan de therapeut de inschatting van beschikbare copingsstrategieën proberen te veranderen, effectievere strategieën aan te leren, en het gebruik hiervan aan te moedigen. De therapeut probeert hiermee dus de ‘zelfregulatie’ te beïnvloeden. Probleemoplossings-, agressiereductie- en attributietrainingen worden op deze manier gegeven. Ayduk, Mendoza-Denton, Mischel en Downey (2000) hebben een onderzoek gedaan waarbij de effectiviteit van dergelijke aangeleerde zelfregulatie werd getest. Hiervoor werd een lange termijn onderzoek gedaan naar de gevoeligheid voor afwijzing van mensen met veel en mensen met weinig aanleg voor ‘delay of gratification’, oftewel uitstel van beloning. Mensen die in staat zijn hun ‘beloning’ uit te stellen, blijken gebruik te maken van ‘cooling down thoughts’, dat wil zeggen dat zij zichzelf afleiden. Ze denken dus niet aan hun beloning, en zijn daardoor in staat er langer op te wachten. Deze ‘cooling down thoughts’ blijken niet alleen nuttig in gevallen waar men moet wachten op een ‘beloning’. Er is hier sprake van een vorm van strategische aandachtafleiding. Mensen die geleerd hebben op een dergelijke manier controle uit te oefenen over waar zij hun aandacht aan besteden, blijken bovendien beter om te kunnen gaan met afwijzing. De negatieve arousal die met afwijzing gepaard gaat, wordt op een effectieve manier gereguleerd; men denkt aan iets anders, of probeert de afwijzing in een ander licht te zien. Er is hier dus sprake van een soort beschermingsmechanisme tegen afwijzing. Van de mensen die deze aandachtregulatie toepasten bleken degenen met de hoogste gevoeligheid voor afwijzingen 23
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
tevens de meest sociaal aangepaste groep, aangezien zij gevoelig zijn voor allerlei soorten informatie uit de omgeving. Het aanleren van dergelijke aandachtregulatiestrategieën kan dus zeer positieve gevolgen hebben voor mensen met weinig zelfvertrouwen, omdat zij erg gevoelig zijn voor afwijzing. Uit een casestudie over cognitieve gedragstherapie en zelfvertrouwen van Hall en Tarrier (2005) blijkt dat het effect van de therapie bovendien een lange termijn effect is. Hun therapie bestond uit het versterken van positieve meningen over het zelf, door de aandacht te focussen op voorbeelden van positief gedrag. De combinatie van cognitie en gedrag in therapie bij zelfvertrouwen blijkt dus een effectieve combinatie te zijn. Volgens Harter (1999) zijn de volgende cognitieve strategieën het belangrijkst in therapie: •
Het verlagen van de discrepantie tussen waargenomen vaardigheden en het belang ervan op bepaalde domeinen. Het individu aansporen zich bezig te houden met domeinen waarop men goed presteert en waar mogelijk het belang van domeinen waarop men slecht presteert te verwerpen.
•
Aansporen tot het vormen van een realistischer zelfbeeld indien er sprake is van een irrealistisch zelfbeeld.
•
Een inschatting maken van de overtuiging van een individu dat er mogelijkheid is tot verandering, waarbij wordt aangemoedigd dat de meest positieve zelfevaluaties absoluut haalbaar zijn.
•
Rekening houden met de theorie die iemand heeft betreffende de oorzaken van negatieve zelfevaluaties.
Alle hierboven genoemde strategieën gaan uit van een individuele aanpak. Om het probleem zo effectief mogelijk te bestrijden, moeten mediërende factoren in de omgeving natuurlijk ook worden aangepakt. De volgende sociale strategieën kunnen daarbij van toepassing zijn (Harter, 1999): •
Meer steun bewerkstelligen van ouders, leeftijdgenoten of belangrijke anderen voor die kinderen van wie het lage zelfbeeld veroorzaakt wordt door verwaarlozing, afkeuring, voorwaardelijke steun, afwijzing of mishandeling.
•
Individuen aanmoedigen meer psychologische nadruk te leggen op die interpersoonlijke contexten waar zij steun ervaren.
•
Technieken gebruiken die de internalisatie van positieve meningen van anderen mogelijk maken, zodat het individu uiteindelijk deze meningen zal delen.
24
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Om het probleem van weinig zelfvertrouwen op grote schaal te kunnen bestrijden, blijven bovengenoemde therapieën, technieken en strategieën natuurlijk te omslachtig. Een moderne manier om dit probleem te omzeilen, is gebruik te maken van de computer. Op kleine schaal wordt er al gebruik gemaakt van computerprogramma’s die zijn ontworpen om het zelfvertrouwen te verhogen. Deze leren iemand bijvoorbeeld aan om de aandacht te richten op positieve informatie uit de omgeving, in plaats van op de voor mensen met een laag zelfvertrouwen gewoontegetrouwe negatieve informatie (Dandeneau & Baldwin, 2004). Eén van de voordelen van het gebruik van computers is, dat zeker als de interventie in de vorm van een spel gegoten is, het met name bij adolescenten aanzienlijk minder moeite zal kosten ze te motiveren tot deelname. Er zou een programma ontworpen kunnen worden wat inspeelt op de persoonlijke eigenschappen van een individu, waardoor iedereen de beste persoonlijke route naar meer zelfvertrouwen zou kunnen doorlopen. Op scholen is een dergelijke methode zeer haalbaar. Gedacht kan worden aan vragenlijsten waaruit de discrepantie tussen het ideale en het reële zelf duidelijk wordt, evenals tests om de cognitieve stijl van individuen te ontdekken. Deze twee kunnen gecombineerd worden met de al bestaande spelletjes en het trainen van de psychische vaardigheden. Individuele interventie hoeft zich dan alleen nog maar te richten op die personen bij wie na een bepaalde periode geen verbetering is opgetreden. In het volgende hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op een computermethode om het zelfvertrouwen te verhogen. Alvorens deze te bespreken zal eerst nog aandacht worden besteed aan een geheel andere benadering van problemen; die van preventie.
§3.2
Preventie
Zoals op elk gebied van de geestelijke en lichamelijke gezondheid geldt; is ook bij laag zelfvertrouwen voorkomen natuurlijk beter dan genezen. Door computerprogramma’s zoals hierboven beschreven op scholen te gebruiken, kunnen voor een deel van de leerlingen problemen met het zelfvertrouwen misschien daadwerkelijk voorkomen worden. Naast het gebruik van dergelijke programma’s zijn er, net als voor interventie, ook voor preventie een paar algemene richtlijnen (Coie, Miller-Jackson & Bagwell, 2000, in Sameroff, Lewis & Miller, 2000). Er zijn verschillende vormen van preventie. Tertiaire preventie is eigenlijk een vorm van behandeling en richt zich op het voorkomen van verergering van een probleem. Secundaire preventie richt zich op individuen die al voortekenen van een probleem vertonen 25
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
maar bij wie de volledige stoornis zich nog niet gemanifesteerd heeft. Primaire interventie tenslotte richt zich op het verminderen van het aantal problemen dat ontstaat. Dit is natuurlijk de vorm van preventie waar de uitdrukking ‘voorkomen is beter dan genezen’ over gaat. Onderzoek naar risicofactoren en beschermingsfactoren die veranderd zouden kunnen worden vormt de spil van preventie. Het maakt duidelijk op wie preventieprogramma’s zich zouden moeten richten en wat het ontwikkelingstraject is van een stoornis. Dit is van belang om het toepassen van preventieprogramma’s goed te kunnen timen. Daarnaast houdt preventiewetenschap zich bezig met het identificeren van stoornissen, het vaststellen van de prevalentie ervan, het opzetten van gecontroleerde interventies die zich richten op causale en mediërende verbanden, het onderzoeken van de essentiële processen die aan de stoornis ten grondslag liggen en het evalueren van preventieprogramma’s. Er zijn dus, net als bij de interventie, zeer veel aspecten die meespelen in de preventieve benadering van een probleem.
In dit hoofdstuk zijn verschillende benaderingen aan bod gekomen om problemen betreffende zelfvertrouwen te verhelpen. Van de therapieën die zijn besproken bleken humanistische therapie en cognitieve gedragstherapie het meest effectief te zijn. Daarbij bleek met name het aanleren van aandachtregulatietechnieken een vruchtbare methode. Verder werd het belang van de omgeving benadrukt. Tenslotte werden mogelijkheden besproken om het probleem van zelfvertrouwen op grote schaal te benaderen en misschien zelfs te voorkomen. In het volgende hoofdstuk zal er dieper worden ingegaan op een nieuwe manier om het zelfvertrouwen te verhogen, die wellicht ook op grote schaal toepasbaar is.
26
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Hoofdstuk 4 Conditioneren
‘Leren’ is een proces van activiteiten en ervaringen met min of meer duurzame resultaten waardoor nieuwe gedragsmogelijkheden (kennis en vaardigheden) van de persoon ontstaan of reeds aanwezige zich wijzigen (Van Parreren, 1976, in Kievit, Tak & Bosch, 2002). We leren praten, lopen en lezen, maar ook gedragsregels, gewoontes en reacties. Er zijn zeer veel manieren om iets te leren. Bijvoorbeeld door te herhalen, te imiteren, of simpelweg door te proberen. In dit hoofdstuk wordt een andere vorm van leren besproken; het leren door het onbewust vormen van verbanden.
§4.1
Klassieke conditionering
Al voor het begin van onze jaartelling hield de wetenschap zich bezig met de werking en vorming van associaties. Aristoteles had er zelfs een theorie over; de wet van associatie door contiguïteit; dat wil zeggen door samenvallen in ruimte of tijd. Dat betekent dat als een persoon twee gebeurtenissen tegelijk of vlak na elkaar meemaakt, deze geassocieerd raken, en dat op een later tijdstip de gedachte aan de ene gebeurtenis ook gedachtes aan de andere gebeurtenis zal oproepen (Gray, 1999). Meer dan tweeduizend jaar later ontdekte de Russische wetenschapper Pavlov bij toeval dat dergelijke associaties niet alleen gedachtes, maar ook gedrag kunnen veroorzaken. In zijn experimenten merkte hij dat zijn honden hadden geleerd dat bepaalde gebeurtenissen te maken hadden met eten. Pavlov ondervond dit eerst als een probleem maar besloot er later de kern van een experiment over leren van te maken. Het leerproces dat hij bestudeerde, noemde hij klassieke conditionering; een vorm van reflexleren. Een reflex is een eenvoudige stimulusresponssequentie aangevoerd door het zenuwstelsel. De natuurlijke reactie die hierbij plaatsvindt, noemde Pavlov een ongeconditioneerde respons. De veroorzaker ervan wordt de ongeconditioneerde stimulus genoemd. Als deze stimulus vaak samengaat met een andere stimulus, dan gaat de nieuwe stimulus op den duur dezelfde respons teweeg brengen als de ongeconditioneerde stimulus. Er is een associatie ontstaan; een verband tussen de nieuwe, geconditioneerde stimulus en de hierdoor opgewekte, geconditioneerde respons. Er is geen verschil meer tussen de geconditioneerde en de ongeconditioneerde respons. Bij de honden van Pavlov betekende het dat zij al gingen kwijlen (voedsel anticiperen) bij het geluid van een bel, of zelfs bij een bepaald soort aanraking van de huid. Bij mensen is een goed voorbeeld van dit leerproces dat men zich al wakkerder voelt bij enkel de geur van 27
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
koffie, aangezien deze herhaaldelijk gepaard is met de effecten van cafeïne, of dat een kind bang kan worden van alle mensen die een doktersjas dragen. Omdat het bij conditioneren reflexen betreft, heeft men er geen controle over. Geconditioneerde reacties zijn onderhevig aan verschillende verschijnselen. Ten eerste is het mogelijk dat de geconditioneerde stimulus generaliseert. Dat wil zeggen dat stimuli die op de geconditioneerde stimulus lijken, dezelfde reactie zullen gaan veroorzaken als de geconditioneerde stimulus, ook al werden ze niet gepaard met de ongeconditioneerde stimulus. Dit verschijnsel kan ongedaan gemaakt worden door discriminatietraining, waarbij gecontroleerd wordt dat de ongeconditioneerde stimulus enkel en alleen gepaard wordt met de geconditioneerde stimulus en niet met stimuli die daarop lijken. Ten tweede kan er gewenning plaatsvinden. Dit betekent dat de natuurlijke reactie op een stimulus in sterkte afneemt als gevolg van het vele malen herhalen van die stimulus. Ook de geconditioneerde stimulus kan zijn effect verliezen. Dit proces heet extinctie, en het treedt op als de geconditioneerde stimulus optreedt zonder gepaard te worden met de ongeconditioneerde stimulus. Extinctie betekent echter niet dat de originele ongeconditioneerde staat hersteld is. Eenvoudig het verstrijken van de tijd kan de geconditioneerde reflex al laten terugkeren. Dit verschijnsel staat bekend als spontaan herstel. Ook het éénmalig opnieuw voorkomen van het stimulus-respons paar kan de sterkte van de geconditioneerde reflex volledig herstellen. Pavlov deed zijn conditioneringsonderzoek met honden. Hij generaliseerde wel naar de basale leerprincipes van mensen, maar het was Watson die als eerste psycholoog het menselijk leren in kaart bracht met behulp van de principes van conditioneren. Hij deed een onderzoek naar de conditioneerbaarheid van emoties en kwam tot de ontdekking dat deze heel goed aan te leren waren. Hoewel zijn onderzoek zich vooral richtte op de mogelijkheden om angst af te leren, lukte het hem bij een kleine jongen angst voor ratten te conditioneren door het verschijnen van een rat gepaard te laten gaan met een luide knal. Deze ontdekking had belangrijke gevolgen voor de psychologie; de wetenschap dat gevoelens aan- en afleerbaar zijn is natuurlijk uitermate toepasbaar in bijvoorbeeld angst- of agressiereductietherapieën. Aangeleerde menselijke associatiepatronen kunnen heel nuttig zijn, bijvoorbeeld bij het leren van een vreemde taal. Een woord dat voorheen slechts een betekenisloze klank was, krijgt door herhaaldelijke paring met een afbeelding ook een betekenis. Daarnaast wordt de mogelijkheid om mensen te conditioneren ook vaak in reclames gebruikt; bijvoorbeeld door mensen te laten geloven dat het roken van sigaretten gepaard gaat met een stoere uitstraling. De gevormde associaties kunnen echter ook minder welkome gevolgen hebben. Angst voor 28
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
het geluid van de tandartsboor is er een vrij onschuldig voorbeeld van, maar men kan door bepaalde aangrijpende gebeurtenissen ook onzinnige verbanden leggen die angsten kunnen gaan veroorzaken in verder veilige situaties, en het vervolgens onmogelijk maken goed te functioneren in die situaties. Als iemand bijvoorbeeld tijdens de schemering slachtoffer is geweest van een misdrijf, kan men zich nog lange tijd daarna onveilig voelen in de schemering. Ook kunnen vooroordelen en racisme ontstaan doordat de media minderheden vaak op een negatieve manier afschilderen (Olson & Fazio, 2001). Het lastige in deze gevallen is dat de associaties vaak zeer hardnekkig zijn. Emoties blijken zelfs zeer gemakkelijk te conditioneren, vooral als het om negatieve emoties gaat. Bovendien blijken emotioneel geladen associaties makkelijk te generaliseren. Iemand kan bijvoorbeeld nerveus worden bij het geluid van allerlei soorten boren. Maar het kan ook zijn dat als men één keer een nare ervaring in de klas heeft gehad, deze generaliseert tot een angst om naar school te gaan. In dergelijke gevallen wordt de aangeleerde respons problematisch, omdat deze normaal functioneren onmogelijk maakt.
§4.2
Evaluatief leren
Het bovengenoemde voorbeeld van conditioneren waarbij racisme en vooroordelen ontstaan, is een vorm van evaluatief leren. Dat wil zeggen dat de aangeleerde reactie zich uit in een mening of een waardeoordeel. Uit onderzoek (De Houwer, Bayens & Eelen, 1994) blijkt dat mensen een voorkeur ontwikkelen voor de foto’s van gezichten die subliminaal gepaard zijn met foto’s met positief beoordeelde afbeeldingen. Ze beschrijven de personen op de foto’s in die gevallen als aardiger, vriendelijker en socialer dan mensen waarvan de foto’s niet verbonden zijn aan positief beoordeelde afbeeldingen. Ze hebben ‘geleerd’ dat deze personen positieve gevoelens bij hen teweeg brengen, doordat deze gevoelens onbewust bij hen geactiveerd zijn. Deze veranderingen in de beoordeling van mensen vinden zelfs plaats als de proefpersonen op de hoogte zijn van deze koppeling. In dergelijk evaluatief conditioneringsonderzoek wordt een onderwerp waar men een mening over kan vormen (de geconditioneerde stimulus) dus gepaard met een onderwerp waarover al een negatief of positief oordeel bestaat (de ongeconditioneerde stimulus; Dijksterhuis, 2004). Het lijkt een zeer sterke vorm van leren te zijn, die plaatsvindt op een impliciet niveau. In het bovenstaande onderzoek zijn de foto’s van mensen gekoppeld aan positief beoordeelde foto’s zonder dat de proefpersonen daarvan op de hoogte waren. Deze subliminale presentatie wordt gebruikt om uit te sluiten dat het ontstane waardeoordeel een 29
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
soort sociale wenselijkheidbias is, waarbij men oordeelt op een manier waarvan men denkt dat de onderzoeker die wil zien. Het is echter nog steeds mogelijk dat het ontstane waardeoordeel geen vorm is van leren, maar slechts een resultaat van primen. Dat betekent dat door het onbewust ‘zien’ van positief beoordeelde afbeeldingen, positieve informatie die in de hersenen was opgeslagen, geactiveerd is. Het zou kunnen dat de daarop volgende positieve beoordeling ontstaat omdat deze informatie simpelweg toegankelijker is. Toekomstig onderzoek zal uit moeten wijzen wat werkelijk het geval is, maar vooralsnog lijkt het zo te zijn dat attitudes geconditioneerd kunnen worden.
§4.3
Conditioneren en zelfvertrouwen
Ook de mening die men heeft over zichzelf kan omschreven worden als een attitude. Impliciet zelfvertrouwen kan, zoals in het eerste hoofdstuk is uitgelegd, omschreven worden als het ongeïdentificeerde effect van de zelf-attitude op de evaluatie van objecten die wel of niet met het zelf te maken hebben (Greenwald & Banaji, 1995, in Dijksterhuis, 2004). Volgens deze definitie staat zelfvertrouwen dus gelijk aan een positieve evaluatie van stimuli die met het zelf geassocieerd zijn. In de vorige paragraaf is uitgelegd dat evaluaties te beïnvloeden zijn met behulp van conditioneren. Theoretisch zou het dus ook mogelijk moeten zijn evaluaties met betrekking tot het zelf te conditioneren. Het gaat hierbij echter om het conditioneren van een evaluatie van een construct waarover al een mening bestaat, en niet om het vormen van een geheel nieuwe mening. Conditioneringstechnieken blijken echter ook geschikt om al bestaande meningen te veranderen (Dijksterhuis, 2004). Gecombineerd met het gegeven dat de hoogte van het zelfvertrouwen niet iets is dat al op jonge leeftijd wordt vastgelegd, is het heel goed mogelijk dat de ‘evaluatie van het zelf’ ook gevoelig is voor conditioneringstechnieken. Dijksterhuis (2004) heeft onderzocht of het veranderen van het zelfvertrouwen inderdaad mogelijk is. Hij richtte hierbij de aandacht op het onbewuste deel van het zelfvertrouwen; het impliciete zelfvertrouwen. De reden hiervoor is dat de te veranderen associaties zich ook op een onbewust niveau vormen. In zijn onderzoek heeft Dijksterhuis het woord ‘ik’ herhaaldelijk gepaard met positieve eigenschappen, waardoor het uiteindelijk geassocieerd zou moeten raken met deze eigenschappen. Dit bleek inderdaad het geval; bij de meeste proefpersonen was het impliciete zelfvertrouwen na afloop van het onderzoek verhoogd. Ook mensen die al een hoog impliciet
30
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
zelfvertrouwen hadden waren gevoelig voor de conditioneringstechniek. Het zelfvertrouwen werd bij hen zodanig hoog, dat zij compleet ongevoelig werden voor negatieve feedback. Hoewel het nog niet duidelijk is of dergelijke conditioneringstechnieken een langetermijn effect hebben, zijn deze resultaten veelbelovend. Vooral het feit dat de gevoeligheid voor negatieve feedback afneemt heeft belangrijke implicaties. Zoals in het eerste hoofdstuk is uitgelegd, is één van de dingen waarbij het verschil tussen mensen met veel en mensen met weinig zelfvertrouwen tot uiting komt, hun gevoeligheid voor negatieve feedback. Aangezien verder uit onderzoek (Fein & Spencer, 1997, in Dijksterhuis, 2004) blijkt dat negatieve feedback kan leiden tot vooroordelen en minachting voor de ‘outgroup’, kunnen technieken die leiden tot een vermindering van de gevoeligheid voor dergelijke feedback uitermate positieve gevolgen hebben. Baccus, Baldwin en Packer (2004) hebben ook een onderzoek uitgevoerd aan de hand van conditioneringstechnieken, waarmee ze het zelfvertrouwen wilden verhogen. Zij baseerden hun onderzoek op het feit dat positieve gedachtes en gevoelens over het zelf doorgaans ontstaan uit het gevoel geaccepteerd en bewonderd te worden door anderen. Daarom ontwierpen ze een computerspel waarbij onbewust zelfrelevante informatie werd gepaard met positieve feedback. Ook deze onderzoekers slaagden erin de onbewuste zelfomschrijvingen van mensen te beïnvloeden. Positieve feedback bleek het impliciete zelfvertrouwen van proefpersonen te verhogen. De techniek die zij gebruikten was het meest effectief bij proefpersonen van wie de hoogte van het impliciete zelfvertrouwen overeen kwam met de hoogte van het expliciete zelfvertrouwen. Feedback blijkt dus een belangrijke rol te spelen bij zelfvertrouwen. Negatieve feedback kan het zelfvertrouwen verlagen, maar positieve feedback kan het zelfvertrouwen verhogen en het bovendien beter resistent maken tegen negatieve feedback. Het toepassen hiervan kan op een onbewuste manier door het gebruik van eenvoudige leerprincipes. Hoewel het nog niet duidelijk is of de effecten van dit soort technieken langdurig zijn, gaat het om weinig ingrijpende maatregelen, die dus makkelijk geïntegreerd zouden kunnen worden in bijvoorbeeld het schoolsysteem.
31
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Conclusie en Discussie In de voorafgaande hoofdstukken is het onderwerp zelfvertrouwen uitvoerig en vanuit versschillende perspectieven besproken. De ontwikkeling van zelfvertrouwen is als eerste aan bod gekomen; zowel vanuit een theoretisch als vanuit een ontwikkelingspsychologisch perspectief. Zelfvertrouwen bleek een belangrijke plaats in te nemen in de psychologie en in de ontwikkeling van de mens. Zeer veel factoren worden erdoor beïnvloed of oefenen er invloed op uit. Daarnaast voelen mensen met veel zelfvertrouwen zich over het algemeen lekkerder dan mensen met weinig zelfvertrouwen. Dit gegeven vormde een uitgangspunt om het onderwerp verder uit te diepen en te zoeken naar manieren om het zelfvertrouwen positief te beïnvloeden. Vanuit het hoofdstuk over de ontwikkeling van zelfvertrouwen, waaruit bleek dat de steun van de omgeving belangrijk is, evenals de cognitieve ontwikkeling en bepaalde cognitieve stijlen, komen we aan bij de meest logische manieren om het zelfvertrouwen te beïnvloeden. Hoewel het belang van externe factoren als ouderschapsstijl en de relatie met leeftijdgenoten niet genegeerd moet worden, richt de aandacht zich toch vooral op het individu. Dit komt vooral tot uiting in therapeutische situaties. De onvoorwaardelijke acceptatie waarvan in humanistische therapie sprake is bleek een positieve invloed te hebben op zelfvertrouwen en zelfwaardering. Vooral cognitieve gedragstherapie bleek bij uitstek geschikt om het zelfvertrouwen positief te beïnvloeden. Bepaalde technieken afkomstig uit deze therapievorm zijn zeer effectief gebleken. Met name strategische aandachtregulatietechnieken bleken in staat het zelfbeeld van een individu te veranderen. Het inzetten van therapeuten in een één op één situatie is echter kostbaar en vereist bovendien een grote inzet van de ‘cliënt’. Bovendien zorgen therapieën doorgaans voor veranderingen in het bewuste gedeelte van het zelfvertrouwen; ze zorgen ervoor dat iemand zich competenter voelt op domeinen als sport en schoolvaardigheden, of juist dat iemand een realistischere kijk heeft op het belang van deze domeinen. In het eerste hoofdstuk is echter gebleken dat juist de onbewuste component van zelfvertrouwen een erg grote rol kan spelen in iemands gedragingen en ervaringen. Gelukkig bleek in het laatste hoofdstuk dat ook deze onbewuste component positief beïnvloed kan worden. Door een zeer effectieve leermethode als conditioneren onbewust toe te passen bleek het zelfvertrouwen van een groep proefpersonen positief te kunnen worden beïnvloed. De manier waarop dit werd gedaan; via computerprogramma’s, omzeilt bovendien meteen het probleem van de individuele therapie.
32
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
In deze tijd is de computer niet meer uit het dagelijkse beeld weg te denken. Het is inmiddels een voor alle leeftijden zeer toegankelijk medium geworden. Ook op scholen wordt dus ruimschoots gebruik gemaakt van de computer in het lesprogramma. Dit medium is daarom bij uitstek geschikt om dingen grootschalig aan te pakken. Het computerprogramma wat in bovenstaand onderzoek is gebruikt zou in de vorm van een spel in het lesprogramma kunnen worden gevoegd. Bijkomend voordeel hiervan is dat de motivatie om deel te nemen over het algemeen groot is. Spelen is voor kinderen de meest natuurlijke manier van communicatie. Het gebruik van een computerspel maakt is voor kinderen en jongeren met problemen dus een veel toegankelijkere methode dan de therapiesituatie, die meestal ‘volwassen’ technieken hanteert. Aangezien de wortels van het zelfvertrouwen zich al op zeer jonge leeftijd ontwikkelen, kan men niet vroeg genoeg beginnen met het positief bekrachtigen ervan. De houding die men heeft jegens het zelf; het zelfbeeld, is op jonge leeftijd relatief makkelijk te veranderen. Het zelfvertrouwen blijft natuurlijk veranderlijk gedurende het hele leven, of er nou getracht wordt het te beïnvloeden of niet. Iedereen lijkt door een fase te moeten gaan waarin het zelfvertrouwen afneemt; de adolescentieperiode. Bij de meesten hervindt het vervolgens een acceptabel niveau. Voor diegenen bij wie dit niet het geval is, kan het leven echter uitzonderlijk moeilijk zijn. Daarom is het, zeker als het op een eenvoudige manier kan, belangrijk om meer aandacht aan dit onderwerp te besteden.
33
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Literatuur Abrams, D., & Hogg, M.A.(Eds.)(1999). Social Identity and Social Cognition. Blackwell Publishers, Massachusetts. Ayduk, O., Mendoza-Denton, R., Mischel, W., & Downey, G. (2000). Regulating the Interpersonal Self: Strategic Self-Regulation for Coping with Rejection Sensitivity. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 776-792. Baccus, J.B., Baldwin, M.W., & Packer, D.J. (2004). Increasing Implicit Self-Esteem Through Classical Conditioning. Psychological Science, 15, 498-502. Baldwin, S.A., & Hoffmann, J.P. (2002). The Dynamics of Self-Esteem: A Growth-Curve Analysis. Journal of Youth and Adolescence, 31, 101-113. Baumeister, R.F. (1993). Self-Esteem: The Puzzle of Low Self-Regard. New York: Plenum. Baumeister, R.F., Campbell, J.D., Krueger, J.I., & Vohs, K.D (2005). Exploding the SelfEsteem Myth. Scientific American, 292, 84-91. Brewin, C.R. (1989). Cognitive Change Processes in Psychotherapy. Psychological Review, 96, 379-394. Coopersmith, S. (1967). The Antecedents of Self-Esteem. San Francisco: Freeman and Co. Dandeneau, S.D., & Baldwin, M.W. (2004). The Inhibition of Socially Rejecting Information Among People with High Versus Low Self-Esteem: The Role of Attentional Bias and the Effects of Bias Reduction Training. Journal of Social and Clinical Psychology, 23, 584-602. De Houwer, J., Bayens, F., & Eelen, P. (1994). Verbal Evaluative Conditioning with Undetected US Presentations. Behaviour Research and Therapy, 32, 629-633. Dijksterhuis, A. (2004). I Like Myself but I Don’t Know Why: Enhancing Implicit SelfEsteem by Subliminal Evaluative Conditioning. Journal of Personality and Social Psychology, 86, 345-355. Farnham, S.D., Greenwald, A.G., & Banaji, M.R. (1999). Implicit Self-Esteem. In D. Abrams & M.A. Hoggs (Eds.), Social Cognition and Social Identity (pp. 230-248). London: Blackwell. Gray, P. (1999). Psychology. New York: Worth Publishers. Hall, P.L., & Tarrier, N. (2005). A Cognitive-Behavioral Approach to the Enhancement of Self-Esteem in a Patient Suffering Chronic Bipolar Disorder. Clinical Case Studies, 4, 263276 James, W. (1890). Principles of Psychology. New York: Plenum. Harter, S. (1999). The construction of the Self: A Developmental Perspective. New York: Guilford Press.
34
Ontwikkelingen in zelfvertrouwen
Kievit, Th., Tak, J.A., & Bosch, J.D. (2002). Handboek Psychodiagnostiek voor de Hulpverlening aan Kinderen. Utrecht: de Tijdstroom. Leary, M.R., Schreindorfer, L.S., & Haupt, A.L. (1995). The Role of Low Self-Esteem in Emotional and Behavioral Problems: Why is Low Self-Esteem Dysfunctional? Journal of Social and Clinical Psychology, 14, 297-314. Leary, M.R., Tambor, E.S., Terdal, S.K., & Downs, D.L. (1995). Self-Esteem as an Interpersonal Monitor: The Sociometer Hypothesis. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 518-530. Olson, M.A., & Fazio, R.H. (2001). Implicit Attitude Formation Through Classical Conditioning. Psychological Science, 12, 413-417. Pelham, B.W., & Hetts, J.J. (1999). Implicit and Explicit Personal and Social Identity: Toward a more Complete Understanding of the Social Self. In T. Tyler & R. Kramer (Eds.), The Psychology of the Social Self (pp. 115-143). Mahwah, NJ: Erlbaum. Sameroff, A.J., Lewis, M., & Miller, S.M. (2000). Handbook of Developmental Psychopathology. New York: Plenum Publishers. Schaffer, D.R. (1994). Social and Personality Development. Pacific Grove: Brooks/ Cole Publishing Company. Seligman, M.E.P., (1975). Helplessness. On Depression, Development, and Death. San Francisco: Freeman and Co. Smith, P.K., & Hart, C.H. (2002). Blackwell Handbook of Childhood Social Development. Oxford: Blackwell. Spalding, L.R., & Hardin, C.D. (1999). Unconscious Unease and Self-Handicapping: Behavioral Consequences of Individual Differences in Implicit and Explicit Self-Esteem. Psychological Science, 10, 535-539.
35