Ontwikkelingen in het topsportklimaat in Vlaanderen Verslag van de 1-meting (2007) en vergelijking met de 0-meting (2003) van het topsportklimaat in Vlaanderen
Projectleiding: Dr. Veerle De Bosscher, Prof Dr. Paul Wylleman & Prof. Dr. Paul De Knop Projectuitvoering: Dra. Jasper Truyens & Dra. Inge Bogaert
In opdracht van het Steunpunt voor Beleidsrelevant onderzoek Cultuur, Jeugd en Sport en van het ministerie van Sport.
Onderzoek uitgevoerd door de Vrije Universiteit Brussel Faculteit lichamelijke opvoeding en kinesitherapie Vakgroep Sportbeleid en Management (SBMA) 2008
II
Colofon
Uitgegeven door Vakgroep Sportbeleid en –management Faculteit Lichamelijke opvoeding en Kinesitherapie Vrije Universiteit Brussel Pleinlaan 2 1050 Brussel 02/629 27 72
Met dank aan Iedereen die heeft bijgedragen aan dit onderzoek: de atleten en trainers voor hun bereidwillige samenwerking, Els Dom voor de voorbereiding van het project, alle partners in het Vlaamse topsportlandschap, Dr. Maarten Van Bottenburg voor het verlenen van expertise en de Vlaamse minister van Sport voor de financiële ondersteuning.
Copyright © 2008 Alle
rechten
voorbehouden.
gereproduceerd,
hetzij
Niets
elektronisch,
uit
deze
uitgave
mechanisch
door
mag
worden
fotokopieën
opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs.
III
Ter Geleide Topsport is in de loop der jaren sterk veranderd. De atleet alleen kan niet meer aan de vereisten voldoen om succes te behalen. Hij heeft professionele ondersteuning en begeleiding nodig om goede resultaten te behalen en zich te kunnen meten met atleten uit andere landen. De verschillende naties en landen voeren een ‘Global Sporting Arms Race’, -een globale medaillewedloop-
en proberen om zoveel
mogelijk te investeren in hun atleten om internationaal succes te garanderen. Niet enkel internationaal erkenning is een belangrijke doelstelling voor de investering in topsport. Breedtesport heeft ook behoefte aan topsport, vooral vanwege de aantrekkingskracht die topprestaties hebben op de jeugd. Topsport inspireert mensen om zelf te gaan sporten. Om topsportsucces te maken is het belangrijk om de omgeving waarin de atleet moet ontwikkelen te verbeteren, zodat ze hun hoogste niveau kunnen bereiken en meer internationaal succes kunnen behalen. In 2003 had reeds een eerste meting plaats, de 0-meting. Hierbij gaven 140 atleten, 119 trainers en 26 federatieverantwoordelijken hun mening over het klimaat om topsport te beoefenen. Op basis van deze gegevens werden de sterke en zwakke punten van het Vlaamse topsportbeleid in kaart gebracht en werden er verbeterpunten aangegeven. Naar aanleiding hiervan werd een topsportactieplan opgesteld door de stuurgroep topsport. Tot en met de dag van vandaag konden we vele
beleidsgerichte
topsportstructuur
verandering
werd
in
het
geoptimaliseerd,
topsportklimaat onder
meer
vaststellen.
door
een
De
intense
samenwerking van beleidspartners via een stuurgroep en task force topsport, de oprichting van een afdeling topsport in het Bloso, de aanstelling van een topsportmanager en topsportexpert in het departement cultuur, jeugd, sport & media van het ministerie. We zien ook een betere samenwerking met de onderwijsinstellingen tot stand komen. Na de oprichting van de topsportscholen op het niveau van het secundair onderwijs sinds 1998, en de aanpassingen naar aanleiding
van
het
actieplan
topsportstudentenproject
naar
vond
aanleiding
de
opstart
van
het
en
uitgroei
van
topsportconvenant
het
Hoger
Onderwijs plaats in 2003-2004. Deze gegevens werden ook internationaal vergeleken in zes landen (De Bosscher, Bingham, Shibli, et al. 2008). Dit leidde tot een concurrentieanalyse van Vlaanderen ten opzichte van andere landen (De Bosscher, De Knop, Van Bottenburg, 2008).
IV
Eind 2007, begin 2008 werd het onderzoek naar het topsportklimaat opnieuw uitgevoerd (1-meting). Net zoals in 2003 wordt in dit rapport onderzocht hoe de Vlaamse topatleten en toptrainers het topsportbeleid in Vlaanderen beoordelen. Net zoals bij de eerste meting in 2003 is het een meerwaarde dat de informatie uit de eerste hand komt, namelijk van de atleten en coaches zelf. Ze geven de stand van zaken
wat
betreft
talentontwikkeling,
de de
begeleiding
en
individuele
ondersteuning
leefsituatie
van
tijdens atleten,
de
fase
van
sportspecifieke
begeleiding, loopbaanontwikkeling van trainers, training- en wedstrijdfaciliteiten, sportcarrièretransitie en de organisatorische omgeving. Vervolgens wordt ook gepeild naar de belangrijkste knelpunten en noden van deze twee doelgroepen. Verschillend aan de 0-meting is dat er nu geen topsportfederaties werden aangeschreven topsporters
en
voor
de
beoordeling
toptrainers
en
dit
van omdat
het
topsportklimaat,
recent
al
een
maar
audit
enkel
van
de
topsportfederaties werd uitgevoerd (Ernst en Young, 2007). Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek maken we een evaluatie van het huidige topsportklimaat en een vergelijking met de resultaten van 2003. Zo kan in dit rapport worden nagegaan of veranderingen die zich tussen 2003 en 2007 hebben voorgedaan in het topsportklimaat in Vlaanderen, ook een effect hebben gehad op hoe de atleten en toptrainers het topsportklimaat aanvoelen. Dit eindrapport bevat een logische structuur waarbij het eerste deel een overzicht aangeeft
van
de
veranderingen
die
hebben
plaatsgevonden
binnen
het
topsportbeleid tussen de 0- en de 1-meting. In hoofdstuk twee wordt dit perspectief aangevuld met een theoretisch kader dat de negen pijlers weergeeft waarbinnen het onderzoek werd gestructureerd. De methodologie en de bespreking van de respondenten in het derde hoofdstuk zijn de basis voor de bespreking van de onderzoeksresultaten. Daarbij gaat de aandacht in de éérste plaats naar een vergelijking met 2003, maar ook de evaluatie van de huidige stand van zake komt ter sprake. Hoofdstuk 5 tenslotte geeft de onderzoeksresultaten per pijler weer op basis van de input van topsporters en topcoaches. Daarbij zal een vergelijking worden gemaakt met de 0-meting in 2003. Dit onderzoek naar het topsportklimaat wordt uitgevoerd in opdracht van het Steunpunt voor Beleidsrelevant onderzoek Cultuur, Jeugd en Sport van het ministerie met co-financiering van het ministerie van Sport.
V
INHOUDSOPGAVE TER GELEIDE ...................................................................... IV LIJST MET TABELLEN.............................................................. X 1. HET TOPSPORTBELEID IN VLAANDEREN ..................... 1 1.1.
INLEIDING ....................................................................... 1
1.2.
DE VERSCHILLENDE TOPSPORTINSTANTIES EN OVERLEGSTRUCTUREN ..... 1
1.2.1.
De topsportactoren ................................................................. 2
1) CJSM - Departement Cultuur Jeugd, Sport en Media ................................. 2 2) CJSM - Topsport Vlaanderen ................................................................. 2 3) Bloso - afdeling Topsport ...................................................................... 3 4) Het BOIC............................................................................................ 3 5) De Vlaamse Sportfederatie (VSF)........................................................... 4 1.2.2.
De overlegstructuren .............................................................. 4
1)
De Stuurgroep Topsport ................................................................... 4
2)
De Task Force Topsport.................................................................... 5
1.2.3.
1.3.
Het ABCD-Project.................................................................... 5
ACTIEPLAN VOORBEREIDING VLAAMSE TOPSPORTERS OP OLYMPISCHE
SPELEN 2016 ............................................................................ 6 1.3.1.
Topsportfederaties ................................................................. 6
1.3.2.
De ontwikkeling en ondersteuning van de topsporter ............. 8
1)
De ondersteuning van jonge talenten of topsporters in
ontwikkeling......................................................................................... 8 a)
Basisonderwijs ................................................................................ 8
b)
Secundair onderwijs: de topsportscholen ............................................ 9
2)
De ondersteuning van topsportatleten ....................................... 10
a)
Topsport en Studie - Ondersteuning tijdens het Hoger onderwijs ......... 10
b)
Tewerkstellingsprojecten voor topsporters ........................................ 11
c)
Andere projecten ter ondersteuning van de topsportatleet .................. 14
2. THEORETISCH KADER .................................................. 16 2.1.
NEGEN PIJLERMODEL ......................................................... 16
2.1.1.
Verklaring negen pijlers........................................................ 18
1)
Inputs ......................................................................................... 18
2)
Throughputs of processen .............................................................. 19
2.2.
INTERNATIONALE CONCURRENTIEPOSITIE VAN VLAANDEREN ............. 21
2.3.
CONCLUSIE .................................................................... 23 VI
3. GEGEVENSVERZAMELING VOOR HET TOPSPORTKLIMAAT .......................................................... 24 3.1.
DEFINITIE VAN HET TOPSPORTKLIMAAT ..................................... 24
3.2.
ONDERZOEKSMETHODE ...................................................... 24
3.3.
BESPREKING VAN DE RESPONDENTENGROEP ............................... 27
3.4.
PROFIEL VAN DE RESPONDENTEN ............................................ 28
3.3.1.
Profiel Atleten....................................................................... 28
1)
Geslacht en leeftijd........................................................................ 28
2)
Tewerkstelling en sociaal statuut ..................................................... 28
3)
Topsportstatuut ............................................................................ 29
4)
BOIC statuut ................................................................................ 30
5)
Indeling naar sporttype .................................................................. 32
6)
Niveau en ambitie ......................................................................... 34
3.3.2.
Profiel Coaches ..................................................................... 35
1)
Geslacht en leeftijdscategorie ......................................................... 35
2)
Tewerkstelling en sociaal statuut ..................................................... 35
1)
Indeling naar sporttype .................................................................. 36
2)
Niveau ......................................................................................... 38
3)
Gemiddeld aantal uren dat coaches of toptrainers training geven ......... 39
4. EEN VERGELIJKING MET 2003: IS HET TOPSPORTKLIMAAT VERBETERD? ................................... 40 4.1.
IS HET TOPSPORTKLIMAAT VERBETERD TEN OPZICHTE VAN 2003?...... 40
4.2.
BEOORDELING VAN HET HUIDIGE TOPSPORTKLIMAAT ..................... 41
4.3.
DE STERKE EN ZWAKKE PUNTEN VAN HET VLAAMSE TOPSPORTBELEID .. 43
4.4.
MAATREGELEN TER VERBETERING VAN HET TOPSPORTKLIMAAT .......... 47
4.4.1.
Factoren met invloed op het nationaal succes ....................... 47
4.4.2.
Factoren ter verbetering in Vlaanderen................................. 50
4.5.
BESLUIT ....................................................................... 52
VII
5.
BESPREKING RESULTATEN VAN DE NEGEN PIJLERS 53
5.1.
PIJLER 1: FINANCIËLE ONDERSTEUNING ................................... 53
5.2
PIJLER 2: ORGANISATIE EN STRUCTUUR VAN HET SPORTBELEID. ....... 58
5.2.1.
Informatieverstrekking......................................................... 58
5.2.2.
Beoordeling van de informatieverstrekking .......................... 63
5.2.3.
Samenwerking...................................................................... 69
5.2.4.
Conclusie .............................................................................. 73
5.3.
P ijler 4: TALENTONTWIKKELING .......................................... 74
5.3.1.
De ondersteuning en begeleiding van de atleten tijdens hun
ontwikkelingsfase .............................................................................. 74 1)
Trainingsondersteuning .......................................................................... 75
2)
Begeleiding ........................................................................................... 75
5.3.2.
Beoordeling van de extra ondersteuning en het niveau van de
toptrainers door de atleten ................................................................. 77 5.3.3.
Beginleeftijd trainingsuren en ondersteuning van de
topsporters......................................................................................... 79 5.3.4.
Topsport en studie ................................................................ 81
1)
Respondenten in de topsportschool .......................................................... 81
2)
Beoordeling van de ondersteuning vanuit de onderwijsinstellingen................ 82
3)
Ondersteuning vanuit de topsportscholen .................................................. 84
4)
Sterke en zwakke punten van de topsportscholen ...................................... 85
5)
Suggesties ter verbetering van de onderwijsinstellingen of topsportscholen ... 85
5.3.5.
Beoordeling programma’s en projecten ................................ 87
1)
Het beste talentontwikkelingsprogramma .................................................. 87
2)
Het ABCD-project .................................................................................. 87
5.3.6.
Algemene opmerkingen talentontwikkeling .......................... 88
5.3.7.
Conclusie .............................................................................. 89
5.4.
PIJLER 5: TOPSPORTCARRIÈRE .............................................. 91
5.4.1.
Een job in combinatie met topsport ...................................... 91
5.4.2.
Trainingsuren ....................................................................... 92
5.4.3.
Financiële situatie en ondersteuning .................................... 93
1)
De individuele leefsituatie van de atleet .................................................... 93
2)
Andere vergoedingen van Bloso/BOIC/federatie ......................................... 94
3)
Het Bruto-jaarinkomen van de topsportatleet ............................................ 94
4)
Extra voorzieningen van Bloso, BOIC of de federaties ................................. 98
(a) 5)
Beoordeling verkregen voorzieningen............................................... 99 Paramedische begeleiding ....................................................................... 99
VIII
5.4.5.
Beoordeling van de ondersteuning aan de topsportatleet
tijdens zijn topsportcarrière ..............................................................100 5.4.6.
5.5.
Conclusie .............................................................................102
Pijler 6: TRAININGSFACILITEITEN EN INFRASTRUCTUUR ............... 104
5.5.1.
Kwaliteit en beschikbaarheid van de trainingsfaciliteiten en de
infrastructuur ................................................................................... 104
5.6.
PIJLER 7 : TRAINERSVOORZIENINGEN EN – ONTWIKKELINGEN ........ 106
5.6.1 Trainersprofiel ..........................................................................106 5.6.2 Bijscholingen ............................................................................108 5.6.3 Individuele leefsituatie van een trainer ....................................113
5.7.
PIJLER 8 : DEELNAME AAN NATIONALE EN INTERNATIONALE WEDSTRIJDEN 118
5.7.1.
Beoordeling van het niveau en de frequentie van nationale
competitie in Vlaanderen/ België ...................................................... 118 5.7.2.
Deelname aan internationale wedstrijden............................ 119
5.7.3.
Organisatie van internationale wedstrijden ......................... 120
5.7.4.
Conclusie ............................................................................ 121
5.8.
PIJLER 9 : WETENSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING ..................... 122
5.8.1.
5.9.
Conclusie .............................................................................125
MEDIA-AANDACHT .......................................................... 126
5.9.1.
Beoordeling van de kwantiteit en kwaliteit van de media-
aandacht voor de sporttak van de atleet............................................126 5.9.2.
6.
Conclusie .............................................................................128
ALGEMENE CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN ....... 129
IX
Lijst met tabellen Tabel 1: Verhoging maximale subsidiebedragen voor de facultatieve opdracht voor topsport ten opzichte van 2003 (Anciaux, 09.01.2008b). ....................................... 7 Tabel 2: Aantal dagen gewettigde afwezigheid waarop een topsportstatuut A en B recht geeft (Bloso, 09.01.2008) .............................................................................. 10 Tabel 3: Vergelijking responsgraad 2003-2007 (in absolute aantallen en percentage)............. 27 Tabel 4: overzicht responsgraad 1ste en 2de periode van de gegevensverzameling. ................. 27 Tabel 5: Atleet krijgt ondersteuning ter compensatie van topsportactiviteiten van overheid of andere instelling via een topsportprogramma (in absolute aantallen en percentage, N=167)............................................................................................ 30 Tabel 6: Opsomming van verschillende programma’s voor topsporters .............................................................................. Fout!Bladwijzer niet gedefinieerd. Tabel 7: Statuut van de ondervraagde atleten (N=34).............................................. 32 Tabel 8: Overzicht verdeling respondenten in sporttakken (in absolute aantallen en percentage, N=167 + 78)................................................................................................................ 33 Tabel 9: Tewerkstelling toptrainers en coaches uit respondentengroep in Vlaanderen (N=78).............................................. Fout!Bladwijzer niet gedefinieerd. Tabel 10: Vergelijking aantal uren dat de trainer training geeft per week met waar de trainer training geeft (in absolute waarde en percentage, N=67). ............................................... 39 Tabel 11:Evolutie van het topsportklimaatin vergelijking met 2003 – atleet met/zonder programma. In absolute en percentages. (N gover=74; N non-gover= 90) ....................... 41 Tabel 12: Beoordeling van het topsportklimaat door atleten op basis van het huidige niveau (in absolute waarden en rijpercentage, N=119)........................... 42 Tabel 13: De sterke punten van het Vlaamse topsportbeleid volgens atleten en trainers. ........ 43 Tabel 14: De zwakke punten van het Vlaamse topsportbeleid volgens atleten en trainers. ...... 46 Tabel 15: De factoren met de grootste invloed op het nationaal succes van een land volgens trainers en atleten in Vlaanderen (in absolute cijfers en kolompercentages, N atl. =495 en N tr.=232)....................................................................................................................... 49 Tabel 16: De factoren ter verbetering vatbaar in Vlaanderen volgens atleten en trainers (in absolute cijfers en kolompercentages, N=238)................................................................ 51 Tabel 17: totale uitgaven voor sport in Vlaanderen in 2003 vergeleken met 2007 (De Bosscher et al., 2008) (bron: Bloso, ministerie, BOIC en De Knop et al., 2004; Késenne et al., 2006). ................................................................................................................................... 57 Tabel 18: Informatieverstrekking door de federatie en de sportclub aan de atleten (in percentages, atleten N=167). ........................................................................................ 59 Tabel 19: Onderwerpen waarover atleten en trainers betere informatie wensen te ontvangen (N= 242). .................................................................................................................... 62 Tabel 20: beoordeling Bloso, BOIC en het Ministerie door de atleten (gover=met topsportcontract, non-gover= zonder topsportcontract). (N=167) .................................... 66 Tabel 21: Inspraak in het beleid van de federatie, door atleten en trainers ............................ 70 Tabel 22: Ondersteuningsvormen voor atleten aangeboden door de sportclub of federatie (in percentage). ........................................................................................ 75 Tabel 23: Kregen de atleten onderstaande vormen van begeleiding van federatie of club en van wie kregen ze die dan vooral van de club of van de federatie? (in percentage)............................................................................................................... 76 Tabel 24 : Verband tussen het hoogst behaalde niveau van de atleet en of hij/zij naar een topsportschool gingen tijdens de secundaire studies (in absolute cijfers en percentage)..... 82 Tabel 25: Het verschil tussen de beoordeling van de ondersteuning van het onderwijs tijdens de middelbare studies van atleten die al dan niet gebruik maakten van een topsportschool (in absolute cijfers en percentage). ..................................................................................... 84 Tabel 26: Welk talentontwikkelingsprogramma geniet de voorkeur van de trainers uit de respondentengroep? ...................................................................................... 87 Tabel 27: Verband tussen aantal trainingsuren en sociaal statuut van de topsporter. (N=161) 92 Tabel 28: Brutojaarinkomen van de topsportatleten N=155 .................................................. 95 Tabel 29: Het niveau behaald door de trainer in de eigen sportcarrière ............................... 107
Tabel 30: De trainingsopleidingen gevolgd door de ondervraagde trainers (in absolute cijfers en percentages, N=71).................................................................................................... 107 Tabel 31: Een specifieke topsportcursus gevolgd door de ondervraagde trainers(in absolute cijfers en percentage, N=78). ...................................................................................... 108 Tabel 32: Frequentie van bijscholing van de ondervraagde trainers..................................... 108 Tabel 33: Beoordeling van de deskundigheid van de trainer door atleten (in absolute cijfers en rijpercentage)............................................................................................................. 112 Tabel 34: Mogelijke initiatieven van de overheid/ uw federatie om expertise van toptrainers te verhogen (in absolute cijfers en rijpercentage, N=78). .................................................. 113 Tabel 35: Vindt u dat u als trainer voldoende tijd aan uw topsporters kan besteden om ze op het hoogste niveau te doen presteren (in absolute cijfers en percentages, N=78). .......... 113 Tabel 36: De grootste beperkingen voor u om als voltijds trainer/coach te ontwikkelen ........ 114 Tabel 37: De vergoedingen die een trainer ontvangt van de club en/of federatie(in absolute cijfers en rijpercentage). ............................................................................................. 116 Tabel 38: beoordeling van het niveau en de frequentie van de nationale competitie in Vlaanderen/België (in procenten (N atleet = 154 en N Coach = 76) ............................... 118 Tabel 39: Informatieverstrekking in verband met wetenschappelijke kennis en/of onderzoek aan de coach of toptrainer van de club of de federatie? (N=48) ............... Fout!Bladwijzer niet gedefinieerd. Tabel 40: Onderwerpen waar de coaches graag meer informatie over willen terugvinden. N=31 ................................................................................................................................. 124 Tabel 41: sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de structuur en de organisatie van het topsportbeleid (pijler 2). ....................................................... 133 Tabel 42: Aanbevelingen structuur en organisatie van het topsportbeleid ............. 133 Tabel 43: De sterke punten en verbeterpunten met de betrekking tot de talentontwikkeling. 135 Tabel 44: De sterke en verbeterpunten met betrekking tot topsport en studie op basis van antwoorden van atleten die ooit topsportschoolstudenten zijn geweest of atleten met een topsportstudentencontract........................................................................................... 136 Tabel 45: Aanbevelingen talentontwikkeling –ondersteuning tijdens de ontwikkelingsfase.................................................................................................... 137 Tabel 46: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de topsportcarrièrebegeleiding ......................................................................................... 139 Tabel 47: Aanbevelingen topsportcarrièrebegeleiding............................................... 139 Tabel 48: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de trainingsfaciliteiten..... 140 Tabel 49: Aanbevelingen trainingsfaciliteiten en infrastructuur................................. 141 Tabel 50: Sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot .......................................... 143 Tabel 51: Aanbevelingen trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen. ................................... 143 Tabel 52: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot nationale en internationale wedstrijden ................................................................................................................ 145 Tabel 53: Aanbevelingen nationale en internationale wedstrijden........................................ 145 Tabel 54: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de wetenschappelijke ondersteuning ............................................................................................................ 146 Tabel 55: Aanbevelingen wetenschappelijke ondersteuning ...................................... 146 Tabel 56: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de media-aandacht. .............................................................................. Fout!Bladwijzer niet gedefinieerd. Tabel 57: Aanbevelingen media-aandacht. ..................... Fout!Bladwijzer niet gedefinieerd.
XI
Lijst met figuren Figuur 1: Negen prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid .......................... 17 Figuur 2: Prestaties van Vlaanderen gespiegeld aan het gemiddelde van de 7 landen (De Bosscher, 2007) ........................................................................................................... 21 Figuur 3: Topsporters 2007 ingedeeld naar leeftijd (in percentage, N=167). .......... 28 Figuur 4: Grafische weergave sociaal statuut topsporters 2007 in percent (N=167)................ 29 Figuur 5: Vergelijking niveau en ambitie topsporters 2007 (N=166) ....................... 34 Figuur 6: Sociaal statuut van toptrainers (in percentage, N=78). ............................ 36 Figuur 7: Niveau van de atleten die de toptrainers trainen (in percentage, N=78). ................. 38 Figuur 8: Gemiddeld aantal uren dat coaches en toptrainers training geven per week (in percentage, N=78). ...................................................................................................... 39 Figuur 9: Evolutie van het topsportbeleid in Vlaanderen ten opzichte van 2003 (in percentages, atleten N= 124, trainers N=69)........................................................ 40 Figuur 10: Beoordeling van het huidige topsportklimaat in Vlaanderen in 2007, door atleten en coaches (in percentage, N atleten=158, N trainers=78)..................... 42 Figuur 11: Factoren met een invloed op het nationaal topsportsucces van een land (in percentages, N TOTaal = 245)........................................................................... 48 Figuur 12: De factoren ter verbetering vatbaar in Vlaanderen .................................. 50 Figuur 13a: Evolutie van de beleidskredieten voor sport van de Vlaamse overheid 2004-2009. 54 Figuur 14: : Beoordeling door atleten met (N= 73) en zonder financiële overheidssteun (N=86)van de informatieverstrekking door de federatie ................................................. 63 Figuur 15: Beoordeling van de informatieverstrekking door de sportclub door atleten met en zonder financiële overheidssteun. (N=138)............................................................ 68 Figuur 16: Beoordeling van de informatieverstrekking door de Vlaamse trainersschool door de trainers (N=66). ........................................................................................................... 69 Figuur 17: De aanwezigheid van een atletencommissie bij de federatie, door atleten (in percentages, N=124). ................................................................................................... 71 Figuur 18: Beoordeling van de samenwerking met de federatie door atleten (N=138) en trainers (N=49) in percentages. ......................................................... 72 Figuur 19: Beoordeling ondersteuning voor de atleten tijdens de ontwikkelingsfase van de club, de federatie of andere organisaties.( N=167).................................................................. 77 Figuur 20: Beoordeling deskundigheid trainers tijdens ontwikkelingsfase door de atleten (N= 126). ..................................................................................................... 78 Figuur 21: Leeftijd wanneer de atleten voor het eerst ondersteuning kregen vanuit club of federatie ...................................................................................................................... 79 Figuur 22: van welke bijzondere faciliteiten konden de topsportstudenten gebruik maken tijdens hun opleiding in het MO of HO.( N-MO=71 en N-HO=70) ................................................ 83 Figuur 23: Een beoordeling van de ondersteuning die de topsportatleet krijgt vanuit de onderwijsinstellingen (in percentage, N-SO=62 en N-HO= 61). ........................................ 84 Figuur 24: Uitbetaling van het maandloon van de topsporter (in percentage, N=93). ................................................................................................................................... 93 Figuur 25: Beoordeling algemene financiële steun van atleten met en zonder ondersteuning .. 97 Figuur 26: Het percentage van atleten dat kan gebruik maken van bovenstaande voorzieningen (in percentage, atleet N=158, trainer N=76). ................................................................. 98 Figuur 27: Algemene beoordeling ondersteuning aan topsporters – vgl coaches en atleten ..................................................................................................................... 101 Figuur 28: Beoordeling van de beschikbaarheid en de kwaliteit van de trainingsfaciliteiten en infrastructuur in Vlaanderen door de atleten (in percentage, N=165 en N= 76)............... 104 Figuur 29: Beoordeling van de algemene trainersontwikkeling (N=72) en de trainersopleiding/bijscholing (N=73) door trainers (in percentage). .................. 110 Figuur 30: De beoordeling van de Vlaamse trainersschool door trainers (in percentage, N=68). ................................................................................................ 111 Figuur 31: Beoordeling van de ontwikkelingsmogelijkheden tot toptrainer in Vlaanderen, door coaches (in percentage, N=75). .............................................. 111
XII
Figuur 32: Globale evaluatie van de trainer door de atleten (in percentage, N=105). ................................................................................................................................. 112 Figuur 33: Het bruto jaarinkomen van atleten en trainers ...................................... 115 Figuur 34: Beoordeling kwantiteit en kwaliteit van de media-aandacht voor de sporttak van de atleten ....................................................................................................................... 127
XIII
1. Het topsportbeleid in Vlaanderen De evolutie van de verschillende topsportstructuren in Vlaanderen tussen 2003 en 2007.
1.1. Inleiding
In 2003 bestond het topsportlandschap uit diverse partners. Nu, 4 jaar na het eerste onderzoek, wordt het topsportbeleid nog steeds gevoerd door verschillende
actoren.
Desondanks
is
de
samenwerking
tussen
de
verschillende topsportinstanties de afgelopen jaren sterk geëvolueerd in functie van het nastreven van een éénduidige en coherent topsportbeleid. De aanstelling van een topsportmanager en een topsportexpert was één van de belangrijkste ontwikkelingen. Dit betekende dat er opnieuw een partner bijkwam in het topsportlandschap, maar tevens lijkt dit de weg naar meer éénduidigheid van het topsportbeleid. Zij vormen namelijk een brug tussen de verschillende topsportactoren in Vlaanderen. Een
andere
belangrijke
stap
was
de
opmaak
van
het
‘Actieplan
voorbereiding Vlaamse topsporters Olympische Spelen 2016’ (Stuurgroep Topsport, 2004). Dit plan is in grote mate gebaseerd op het eerste onderzoek
naar
het
topsportklimaat
in
Vlaanderen
uit
2003
en
werd
opgemaakt door de stuurgroep topsport en is een plan dat door de verschillende topsportinstantie gedragen en uitgevoerd wordt.
1.2. De verschillende topsportinstanties en overlegstructuren
Het huidige topsportbeleid wil zich kenmerken door samenwerking en overleg. Het Actieplan voorbereiding Vlaamse topsporters OS 2016 is hier een mooi voorbeeld van. Ondanks de ontwikkelingen om een éénduidig topsportbeleid te voeren, blijft dit een moeilijke opdracht voor Vlaanderen. De belangrijkste overlegorganen zijn de Task Force en de Stuurgroep
1
Topsport waarin verschillende topsportactoren vertegenwoordigd zijn. Deze zijn: -
Het Kabinet van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel;
-
Het Departement Cultuur, Jeugd, sport en media;
-
Het Bloso;
-
Het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC);
-
De Vlaamse Sportfederatie (VSF).
In wat volgt bespreken we de taak van deze actoren in het topsportbeleid.
1.2.1. De topsportactoren 1) CJSM - Departement Cultuur Jeugd, Sport en Media ‘Het Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media heeft als opdracht advies te
geven
aan
de
minister(s)
om
een
integrale
beleidsvisie
op
het
beleidsdomein te realiseren en te bewaken. Het departement CJSM staat in voor
de
voorbereiding,
de
opvolging
en
de
evaluatie
van
het
beleid
betreffende cultuur, jeugd, sport en media en beleidsitems die ook andere departementen aanbelangen, worden opgevolgd door dit departement. De afdeling
Topsport
van
dit
departement
is
één
van
de
belangrijkste
beleidsinstanties wat betreft topsport in Vlaanderen. In maart 2005 werden de topsportmanager (Ivo Van Aken) en een topsportexpert (Jul Clonen) aangesteld. Deze nieuw gecreëerde functies spelen een belangrijke rol in het
éénduidig
maken
van
het
topsportbeleid.
De
topsportmanager
rapporteert aan de minister en zijn taken zijn onder meer: -
de goede werking van de Stuurgroep Topsport continueren;
-
de topsportscholen aansturen, waar klachten komen namens de sportfederaties (op hun eigen werking, niet zozeer op de structuur); een brug vormen tussen al de topsportactoren.
-
2) CJSM - Topsport Vlaanderen De
Vlaamse
regering
topsportevenementen ‘Deze
evenementen
ondersteunt, in
Vlaanderen
zijn
een
net
zoals
en
Brussel
medium
om
in
2003,
(Topsport de
internationale Vlaanderen).
beleidsdoelstelling
“naambekendheid van Vlaanderen” internationaal te verzekeren” (Anciaux, 2006)’.
Het
subsidieert
ook
wetenschappelijke
projecten
voor 2
topsportfederaties
en
vrouwenwielerploeg,
specifieke wielerploeg
projecten: Jong
wielerploeg
Vlaanderen,
de
Vlaanderen, atletiekploeg
Vlaanderen, ladies beachvolley. In
samenwerking
met
privaatinitiatiefnemers
werd
in
2006
het
topsportfonds opgericht. Dit fonds heeft als doel om op zoveel mogelijk manieren atleten te steunen op weg naar hun topprestaties (Anciaux, 2007).
3) Bloso - afdeling Topsport De afdeling Topsport is sinds 1 juli 2003 een belangrijke topsportactor in Vlaanderen die binnen het Bloso verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Vlaamse topsportbeleid. In
het
kader
van
‘Beter
Bestuurlijk
Beleid’,
dat
zorgde
voor
een
reorganisatie van de Vlaamse administratieve instellingen, is Bloso sinds 1 april 2006 een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid (IVArp
Bloso).
Hierdoor
werd
een
scheiding
gemaakt
tussen
beleidsuitvoering (kabinet) en beleidsvoorbereiding (Bloso). De afdeling Topsport is verantwoordelijk voor de uitvoering van verschillende projecten binnen
het
topsportactieplan
Vlaanderen.
Het
is
dan
ook
een
zeer
belangrijke partner binnen de stuurgroep Topsport en de Task Force.
4) Het BOIC Het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité is het Nationaal Olympisch Comité (NOC) dat de Olympische beweging en haar waarden in ons land vertegenwoordigt. Het BOIC bevat 4 departementen: -
Departement Topsport
-
Departement Dienstverlening
-
Departement Olympische waarden
-
De VZW OCBS
Deze departementen staan in voor de belangrijkste opdrachten van het BOIC (BOIC, 2005): -
De opvolging van topatleten
-
De promotie van de topsport door nog doeltreffendere scouting en begeleiding van de jongeren
-
De promotie van de waarden die eigen zijn aan het Olympisme
-
De promotie van lichaamsbeweging om meer leden voor de sportclubs te werven en de volksgezondheid te verbeteren (sport en gezondheid)
-
De dienstverlening aan de sportbonden.
3
Het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité is vertegenwoordigd in de Stuurgroep Topsport en de Task Force Topsport. Het heeft als hoofddoel de vorming en de opvolging van de topatleten. Het zorgt voor een delegatie voor de Olympische Spelen, maar ook voor de Paralympische Spelen, het Europees Jeugd Olympisch Festival en de Wereldspelen.
5) De Vlaamse Sportfederatie (VSF) VSF is de koepel van de Vlaamse sportfederaties en worden gesubsidieerd door Bloso binnen het decreet van 2001 voor de erkenning en subsidiëring van
de
Vlaamse
sportfederaties
in
Sportfederaties. Vlaanderen
te
Zij
trachten
detecteren
en
de ze
behoeften te
volgen
van
de
en
te
ondersteunen. De VSF treedt op als hun vertegenwoordiger in de Stuurgroep Topsport en de Task Force Topsport.
1.2.2.
1)
De overlegstructuren
De Stuurgroep Topsport
De Stuurgroep Topsport werd geïnstalleerd in 2002 als opvolger van het pas opgerichte Vlaams Overlegplatform Topsport (VLOT) en is in 2007 nog steeds een zeer belangrijk overlegorgaan. In de stuurgroep wordt overleg gepleegd tussen de verschillende actoren van het Vlaamse topsportbeleid. Dit heeft als doel de versnippering van het topsportbeleid tegen te gaan. Sinds
maart
2005
wordt
deze
stuurgroep
voorgezeten
door
de
topsportmanager. In de stuurgroep worden belangrijke dossiers binnen het Vlaamse topsportbeleid besproken tussen de verschillende topsportactoren. De stuurgroep werd in 2005 uitgebreid met een expert- (ex)topsporter en met
een
vertegenwoordiger
namens
de
Ovunolo
voor
de
universitaire
topsportexpertisecentra.
De Stuurgroep Topsport heeft volgende opdrachten 1 (Bloso, 09.01.2008): -
De
beleidslijnen
van
het
Vlaamse
Topsportbeleid
uitwerken,
in
uitvoering van het Topsportactieplan Vlaanderen
1
Bloso – intro wegpagina www.bloso.be, geraadpleegd juli 2007
4
De
-
selectie
van
topsporters
tewerkstellingsproject
voor
opname
Topsport
en
in
het
het
BlosoBloso-
Topsportstudentenproject Hoger Onderwijs -
Toezien op de uitvoering van het Vlaamse Topsportbeleid
-
De samenwerking tussen de partners in het Vlaamse Topsportbeleid, in het bijzonder het Bloso, het BOIC de VSF en de topsportmanager, coördineren
en
stroomlijnen
tot
een
coherente,
efficiënte
en
transparante werking. De leden van de Stuurgroep zijn (Bloso, 09.01.2008): -
De voorzitter: Ivo Van Aken (Topsportmanager Kabinet Sport)
-
3 vertegenwoordigers namens het BOIC;
-
3 vertegenwoordigers namens de VSF; iemand voor de individuele sporten,
iemand
voor
de
ploegsporten
en
iemand
voor
de
gehandicaptensport;
2)
-
3 vertegenwoordigers namens het Bloso;
-
een vertegenwoordiger van de cel sport;
-
3 vertegenwoordigers van het Kabinet Sport;
-
een vertegenwoordiger namens Ovunolo;
-
een expert-(ex)topsporter.
De Task Force Topsport
De Task Force, die van start ging in 2005, levert het voorbereidende werk van de stuurgroep Topsport en staat in voor het ‘dagelijks bestuur’ van de Vlaamse topsport. In de Task Force zetelt elke topsportpartner en worden leden uitgenodigd in functie van de onderwerpen die behandeld worden.
1.2.3.
Het ABCD-Project
In 2004 werd het ABCD-project opgestart. Dit is een overlegstructuur waarin
de
verschillende
beleidsbepalende
sportactoren
van
België
participeren namelijk Bloso voor Vlaanderen, Adeps voor Wallonië, de Duitstalige gemeenschap, het BOIC en de Nationale Loterij. Elk van deze partners heeft een financiële inbreng in dit project dat tot doel heeft de financiering
van
specifieke
projecten
op
het
vlak
van
talentdetectie,
talentontwikkeling en talentbegeleiding van jonge topsporttalenten met het
5
oog op de Olympische Spelen 2012/2016. Deze projecten kunnen door de federaties worden ingediend.
1.3. Actieplan voorbereiding Vlaamse topsporters op Olympische Spelen 2016
De stuurgroep Topsport stelde in 2003 een actieplan topsport op met als doel meer medailles te behalen op de Olympische Spelen 2016. Dit actieplan werd integraal overgenomen in het beleidsplan 2004-2009 van de Vlaamse Minister
van
Sport
(Anciaux,
2004).
Het
eerste
onderzoek
naar
het
topsportklimaat in Vlaanderen van 2003 werd hiervoor als basis gebruikt. Vervolgens werden voorstellen geformuleerd door alle topsportactoren en werd een coherent actieplan opgesteld. Het actieplan baseert zich op een termijnplanning die opgedeeld werd in drie fasen: -
Fase 1: korte termijn (2005-2008), richt zich op Peking 2008;
-
Fase 2: middellange termijn (2009-2012), richt zich op Londen 2012;
-
Fase 3: lange termijn (2013-2016), richt zich op de Olympische Spelen van 2016.
Het actieplan concentreert zich op de eerste fase, namelijk de periode 20052008.
Enkel
doelstellingen
geformuleerd
in
dit
actieplan
zijn
reeds
gerealiseerd. Er zijn dan ook verschillende evoluties merkbaar wat betreft de ondersteuning van topsportfederaties, de topatleet en de ondersteuning van de ontwikkeling tot topsporter.
1.3.1. De
Topsportfederaties
federaties
vervullen
de
belangrijkste
functie
in
het
Vlaamse
topsportbeleid. Volgens het uitvoeringsbesluit van 31 mei 2002 bepaalt de Vlaamse regering per Olympiade de sporttakken die worden opgenomen in het topsportbeleid. Ten opzichte van de vorige olympiade (2000-2004) werd reddend zwemmen niet meer opgenomen in de topsporttakkenlijst. Ju-jitsu werd toegevoegd. De maximale subsidiebedragen werden per categorie verhoogd. In 2008 volgt opnieuw een herziening.
6
Tabel 1: Verhoging maximale subsidiebedragen voor de facultatieve opdracht voor topsport ten opzichte van 2003 (Anciaux, 09.01.2008b).
Subsidiebedrag
Sport
maximaal 225. 000 euro per sporttak t.o.v. 175.00 euro in 2003
Atletiek, basketbal, gymnastiek, judo, tennis, wielrennen
maximaal 150.000 euro per sporttak t.o.v. 100.000 euro in 2003
Kajak, triatlon, paardrijden, roeien, volleybal, zeilen, zwemmen
maximaal 75.000 euro per sporttak t.o.v. 37.500 euro in 2003
Badminton, handbal, rolschaatsen, schermen, squash, tafeltennis
Categorie IV:
maximaal 37.500 euro per sporttak t.o.v. 18.600 in 2003
Handboogschieten, jujitsu, korfbal, schieten, waterski, taekwondo
Aparte categorie:
maximaal 125.000 euro t.o.v. 62.000 euro in 2003
Gehandicaptensport
Categorie Categorie I:
Categorie II:
Categorie III:
Voor deze topsportsubsidies zijn de betrokken topsportfederaties gebonden aan
de
opmaak
en
uitvoering
van
hun
vierjaarlijks
beleidsplan
(luik
topsport) en hun jaarlijks actieplan topsport dat zij conform het decreet hebben opgesteld voor de periode 2005-2008. Ook de criteria om opgenomen te worden in één van deze categorieën werden licht gewijzigd. De criteria zijn (Anciaux, 09.01.2008b): -
De door de elitesporters en beloftevolle jongeren op internationaal vlak geleverde sportprestaties, die worden geëvalueerd op basis van hetzij de behaalde medailles, finaleplaatsen en halve finaleplaatsen op
de
Olympische
Spelen,
Paralympics,
Wereldspelen,
Wereldkampioenschappen en Europese kampioenschappen, hetzij de rangschikking op wereldniveau. -
De uitstraling van de sporttak in het binnenland, meer bepaald de mate van beoefening en populariteit van de sporttak, evenals de mate van bekendheid van de topsport bij het grote publiek.
-
De uitstraling van de sporttak in het buitenland, meer bepaald de mate van beoefening van de sporttak wereldwijd.
-
De mate van uitbouw van de topsportstructuur, de sporttechnische, medische, paramedische en sportpsychologische omkadering en het
7
integraal topsportbeleid van de unisportfederatie onder meer op het vlak van talentdetectie en talentontwikkeling; het vastleggen van een leer- en begeleidingsmethodiek, het vastleggen van het technisch, tactisch, conditioneel en mentaal niveau en het trainingsvolume per leeftijdscategorie.
Unisportfederaties die niet tot één van de vijf bovenstaande categorieën behoren kunnen, zoals in 2003, kunnen aanspraak maken op subsidie voor topsport bij twee gelegenheden: -
de deelname van hun geselecteerde topsporters aan Olympische Spelen, EYOF, Paralympics en Wereldspelen;
-
de
organisatie
van
een
Europees
kampioenschap,
een
Wereldkampioenschap of een Wereldbekerwedstrijd voor junioren en senioren in het Nederlandstalige taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
1.3.2.
De ontwikkeling en ondersteuning van de
topsporter Binnen het topsportbeleid worden verschillende initiatieven genomen om de topsporters te ondersteunen doorheen de verschillende ontwikkelingsfases tot topsportatleet. De ondersteuning kan onderverdeeld worden in de ondersteuning van jonge talenten of topsporters in ontwikkeling en de ondersteuning van topsportatleten.
1)
De ondersteuning van jonge talenten of topsporters in
ontwikkeling
a) Basisonderwijs Voor bepaalde sporten ligt de prestatiepiek al op jonge leeftijd waardoor er al vroeger moet gestart worden met sportspecifieke trainingen. Een flexibel studiesysteem is dan al nodig vanaf de basisschool. In functie van deze noden werden 69 statuten ‘topsportbelofte’ toegekend aan leerlingen in het basisonderwijs in de sporten gymnastiek, tennis en zwemmen.
8
b) Secundair onderwijs: de topsportscholen De topsportscholen werden opgericht met ingang van het schooljaar 19981999. Op 25 juni 2004 hebben de Vlaamse minister van Onderwijs M. Vanderpoorten en de Vlaamse minister van Sport M. Keulen, het Bloso, het BOIC,
de
BVLO,
de
VSF
en
de
3
grote
Onderwijskoepels een
nieuw
topsportconvenant ondertekend. Via het topsportconvenant krijgen zeer talentrijke jongeren de kans om hun sport op hoog niveau te beoefenen in combinatie met hun studies om zo een volwaardig diploma secundair onderwijs te behalen. Zoals in het actieplan werd vooropgesteld, werden de selectiecriteria voor instap in de scholen in 2005 scherper gesteld. Om in een studierichting topsport te kunnen inschrijven moet men beschikken over een topsportstatuut dat wordt uitgereikt door een selectiecommissie van het topsportconvenant. Deze commissie hanteert strenge selectiecriteria voor het toekennen van topsportstatuten. Tevens moet de eigen sportfederatie de
leerlingen/topsporters
voordragen
bij
deze
commissie.
Een
topsportstatuut geeft recht op een aantal dagen gewettigde afwezigheid. Een topsporter met een topsportstatuut kiest voor een richting op een topsportschool of combineert topsport en studie binnen de mogelijkheden van het statuut. In vergelijking met 2003 hebben leerlingen/topsporters in de 1ste graad met een topsportstatuut B recht op 40 dagen afwezigheid in plaats van 20 dagen ook wanneer ze niet op de topsportschool zitten.
9
Tabel 2: Aantal dagen gewettigde afwezigheid waarop een topsportstatuut A en B recht geeft (Bloso, 09.01.2008) Lln met
Lln met
Statuut A
Statuut B
130
40
40
40
90
40
40
40
Leerling/topsporter, ingeschreven in een topsportstudierichting 2 e of 3e graad Leerling/topsporter niet ingeschreven in een topsportstudierichting 2e of 3e graad Leerling/topsporter, ingeschreven in een topsportschool, in 1A of de basisoptie topsport Leerling/topsporter niet ingeschreven in een topsportschool, 1e graad
In september 2006 zijn er in Vlaanderen 8 topsportscholen gestart. 579 leerlingen/
topsporters
topsportstatuut
voor
in het
het
secundair
schooljaar
onderwijs
2006-2007
kregen
waarvan
er
een 528
ingeschreven zijn in een topsportschool. In 2003 waren er 522 leerlingen met een topsportstatuut en 449 waren ingeschreven in een topsportschool. Eén van de belangrijkste evoluties van de topsportscholen is de uitbreiding naar de middenschool. Voor het schooljaar 2006-2007 participeerden 10 topsportfederaties
hierin
(gymnastiek,
atletiek,
badminton,
basketbal,
handbal, judo, tafeltennis, tennis, volleybal en zwemmen).
2)
De ondersteuning van topsportatleten
Van zodra een sporter bij de senioren begint te presteren op internationaal niveau spreken we van de topsportatleet.
a) Topsport en Studie - Ondersteuning tijdens het Hoger onderwijs
Het
topsportconvenant
hoger
onderwijs
werd
op
1
december
2003
goedgekeurd en startte in het academiejaar 2003-2004. Dit convenant voorziet
voor
de
topsporter
een
volwaardig
alternatief
van
het
tewerkstellingsproject, waardoor zij studies kunnen combineren met een voltijds trainingsprogramma.
10
De
topsporters/studenten
ondertekenen
een
arbeidscontract,
bij
Bloso,
waarbij de wedde sinds (1/1/2006) 100% bedraagt van de gangbare Blosobarema’s, afhankelijk van het diploma, in een deeltijdse tewerkstelling (75%).
De
betrokken
onderwijsinstantie,
die
verondersteld
wordt
de
noodzakelijke studie- en examenfaciliteiten te verlenen, ontvangt van het Bloso een bedrag van 3.000 euro voor de studiebegeleiding. Door het BOIC wordt voor deze topsporters/studenten voor hun topsportprogramma een budget van 20.000 euro per topsporter/student per academiejaar voorzien. Sinds het academiejaar 2004-2005 werd een convenant opgesteld voor belofte volle jongeren om topsport en studie in het hoger onderwijs te combineren.
Enkel
studenten
die
hun
studies
spreiden
(tot
halftijds
studeren) in functie van de invulling van een volwaardig trainingstechnisch programma komen in aanmerking in dit project. Deze topsporters/studenten ondertekenen eveneens een arbeidscontract met het Bloso. Hun wedde bedraagt
100%
van
de
gangbare
Bloso-barema’s
afhankelijk
van
het
diploma, in een deeltijdse tewerkstelling (25%). Het Bloso voorziet ook hier 3.000 euro voor de betrokken onderwijsinstelling. Het BOIC voorziet 7.200 euro per topsporter/student per academiejaar. In het academiejaar 20062007 werden 18 topsporters/studenten opgenomen in dit project (Anciaux 09.01.2008c).
b) Tewerkstellingsprojecten voor topsporters Tewerkstellingsproject Topsport Bloso Via
het
tewerkstellingsproject
Topsport
reikt
het
Bloso
tewerkstellingsstatuten (43 voltijdse equivalenten) uit aan elitesporters op basis
van
geleverde
prestaties.
De
weerhouden
topsporters
worden
tewerkgesteld via een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, rekening houdend met de belangrijkste internationale wedstrijden (bv. Olympische Spelen,
Europese–
en
Wereldkampioenschappen).
In
deze
arbeidsovereenkomst is een resultaatsverbintenis opgenomen, waarin de doelstellingen (tussendoelen en einddoel) gespecificeerd worden. Jaarlijks worden
de
geleverde
prestaties
geëvalueerd
aan
de
hand
van
de
geformuleerde doelstellingen. In functie van de al dan niet geleverde topprestaties wordt na samenspraak het contract beëindigd of verlengd. Wat betreft de categorie beloftevolle jongeren worden de criteria voor opname in het Bloso-project Topsport per sporttak opgesteld door Bloso in
11
samenspraak met de betrokken sportfederatie en het BOIC. De criteria zijn enerzijds gebaseerd op het prestatieprofiel, waarbij zowel piekprestatie, prestatie-evolutie als prestatiedichtheid worden geëvalueerd. Anderzijds wordt er ook rekening gehouden worden met de intrinsieke kwaliteiten van de beloftevolle jongere. Topatleten zonder tewerkstellingsstatuut kunnen ook nog steeds terecht bij management consultancy bureaus zoals Randstad Sport die topsporters en ex-atleten helpen integreren op de arbeidsmarkt. De Randstad Topsport Academie voorziet ook mogelijkheden voor de combinatie van topsport en studie. Randstad sloot hiervoor een samenwerkingsakkoord met de Erasmus hogeschool Brussel. De rol van randstad in de carrièrebegeleiding is echter zeer
beperkt,
zeker
wanneer
vergeleken
wordt
carrièrebegeleiding
in
Nederland (De Bosscher, 2004).
12
Tewerkstellingsproject Topsport Vlaanderen Naast deze tewerkstellingsmogelijkheden werden vanuit het ministerie van Sport en het
ministerie
van
Tewerkstelling
ook
een
aantal
sportspecifieke
projecten
opgestart. Bij de wielerploeg Vlaanderen (sinds 1994) krijgen jonge renners de mogelijkheid om zich onder deskundige leiding op medisch- en sportief verantwoorde wijze een weg te zoeken in het internationale wielerpeloton. Momenteel werden in 2007 23 VTE ingevuld. Ook het pilootproject Wielerploeg Jong Vlaanderen (in 2007 5 VTE) kreeg verder ondersteuning om met talentvolle renners een team te vormen in een UCI-categorie continentaal team. Sinds 1995 werd ook een dameswielerploeg opgericht (7VTE) waar de selectiecriteria in 2006 werden verfijnd en begeleiding geïntensifieerd. Het project Atletiek Vlaanderen werd opgestart in 2000-2001. Zij richten zich op beloftevolle atleten die via een professionele begeleiding geleidelijk aan naar de top kunnen doorgroeien. Voorts worden nog andere atleten gesteund voor Basketbal Oostende (3VTE), Eventing Topsport Vlaanderen (4VTE), Jumping Topsport Vlaanderen (2VTE), Beachvolley Topsport Vlaanderen (2VTE), Boksproject Topsport Vlaanderen (1VTE) en Atletiek Topsport Vlaanderen (1VTE buiten de Atletiekploeg) (Anciaux, B., 09.01.2008c).
Topsport en Defensie De sectie ‘Physical training en sport (PT&S) van het Belgische leger voert de coördinatie uit van topsport en defensie waarin er plaats is voor 15 elite sporters en 30 beloften. Deze hebben geen GECO-stauut zoals dit bij Bloso het geval is, maar hebben dezelfde wettelijke statutaire rechten en plichten als collega-militairen. Hierdoor beschikken zij over dezelfde wedde en een zelfde aantal verlofdagen als een gewone militair. Momenteel zijn er 29 topsporters defensie aangesteld. Er bestaan verschillende criteria voor de topsporter defensie, afhankelijk van de sporttak die hij of zij beoefent. Zo maken ze een onderscheid tussen Olympische, niet-Olympische en militaire disciplines. Voor topsportbeloften defensie wordt er rekening
gehouden
met
het
prestatieprofiel,
maar
ook
met
de
intrinsieke
kwaliteiten van de atleet. Deze intrinsieke kenmerken bepaalt men door de ontwikkelingslijn uit te tekenen en zo het potentieel van de topsporter in kaart te brengen. De carrière van de topsporter defensie staat vooral in het teken van de sportieve ontwikkeling. De atleet kan aan de slag dicht bij de sportinfrastructuur waar hij of zij traint en kan ook langere tijd afwezig zijn om aan internationale wedstrijden deel te nemen. Daartegenover staat dat de atleet verplicht deelneemt aan nationale
13
en internationale militaire kampioenschappen. Bovendien wordt er verwacht dat je actief deelneemt aan de communicatiepolitiek van defensie. Om als je als topsporter te ontwikkelen bij defensie moet je net als alle andere militairen de wettelijke vorming doorstaan. Deze vorming duurt acht weken. Indien een topsporter Defensie dat wenst, kan hij ook na zijn carrière tewerkgesteld blijven bij defensie. Daarom kan de topsporter al tijdens zijn carrière een militaire of burgeropleiding volgen (Druwé, 09/01/2008).
c) Andere projecten ter ondersteuning van de topsportatleet
Vanaf
2006
maakt
het
optimaliseren
van
talentdetectie
en
talentontwikkeling verplicht deel uit van het door de topsportfederaties jaarlijks in te dienen actieplan topsport. Verschillende projecten die in het actieplan vooropgesteld werden en die de topsportfederatie ondersteunen zijn reeds van start gegaan en worden verder ontwikkeld: Het topsportvolgsysteem De ontwikkeling van dit systeem startte in 2006 door de informaticacel van de afdeling Topsport van het Bloso. ‘Dit systeem koppelt in een databank
informatie
topsporters
aan
ontwikkeling
over
gegevens
de
geleverde
die
(trainingsbelasting,
prestaties
verband
houden
competitieniveau,
van
de
(potentiële)
met
de
individuele
begeleidingshistoriek,
letselhistoriek, lichamelijke groei en biologische ontwikkeling) (Stuurgroep Topsport, 2004)’. Het project sportpsychologische begeleiding Dit
project
ging
topsportscholen.
van
start
in
Topsportfederaties
2006
in
kunnen
topsportfederaties
beroep
doen
op
en een
sportpsycholoog die de trainers en de sportpsycholo(o)g(en) waarmee de federaties samenwerken ondersteunt, dit zowel op vlak van bijsturing in de praktijk
als
het
ontwikkelingslijn topsportfederatie
gezamenlijk
sportpsychologie inzake
opmaken
van
een
als
voor
de
basis
sportpsychologische
sportspecifieke werking
begeleiding
van
de
(Anciaux,
09.01.2008c).
14
Het project ‘Letselpreventie en performance stability’ Binnen dit project krijgen de federaties en topsportscholen begeleiding van
paramedici
specifieke
en
medici
bijscholingen
motorisch
bilan
en
(sportartsen
kregen het
blessurepreventieprogramma
in
het
en
opstellen
opstellen van
sportkinesitherapeuten)
en
van
een
persoonlijk
begeleiden
(kandidaat)
die
van
topsporters
een
(Anciaux,
09.01.2008c)’. De digitale trainingsagenda Dit instrument werd ten behoeve van de leerlingen/topsporters en individuele topsporters ontwikkeld. Deze agenda laat toe dat de federaties de trainingen van de (leerlingen)topsporters online kunnen opmaken en dat ze de dagelijkse feedback van de (leerlingen)topsporters kunnen opvolgen (Anciaux, 09.01.2008c). De digitale trainingsagenda wordt maar door een beperkt aantal federaties actief gebruikt.
Begeleiding tijdens de topsportcarrière Atleten ontvangen in de eerste plaats begeleiding van hun federatie. Voor
verschillende
trainingstechnische
begeleidingsvormen
begeleiding,
medisch
-
(mentale
begeleiding,
paramedische
begeleiding)
kunnen de atleten aanvullende ondersteuningen krijgen van het Bloso en het BOIC. In 2007 werd het project carrièrebegeleiding opgestart waarin ook aandacht wordt besteed aan de begeleiding tijdens de na-carrière. De doelen
van
optimale
dit
project
combinatie
zijn
sport,
kansen studeren
op en
topsportsucces werken
verhogen,
realiseren,
een
optimale
leefsituatie voor de (ex)sporter ondersteunen en een optimale voorbereiding op de na-carrière realiseren (Anciaux, 09.01.2008c). Het Bloso ondersteunt de federatie in de begeleiding door onder andere het project ‘pool van toptrainers’. Dit project heeft als doel een competitief loon te voorzien zodat de beste Vlaamse toptrainers en buitenlandse toptrainers in deze pool kunnen worden opgenomen. Deze toptrainers gaan een resultaatsverbintenis aan die gericht is op een medaille op een EK, een finale op een WK, top 8 op de
Olympische
Spelen
of
een
medaille
op
de
Paralympics
van
de
topsporter/team waarvoor de toptrainer wordt ingezet (Bloso, 15.11.2007). Ook de trainers tracht men te ondersteunen. Voor de trainers van de federaties en topatleten werd een Platform van toptrainers opgericht om relevante kennis en expertise over topsport uit te wisselen tussen de toptrainers van de sportfederaties en de tewerkgestelde toptrainers.
15
2. Theoretisch kader Een model van prestatiebepalende factoren van het topsportbeleid.
2.1. Negen pijlermodel
Om
de
invloed
van
het
sportbeleid
op
topsportsucces
in
het
juiste
perspectief te plaatsen, kunnen drie niveaus worden onderscheiden: de topsporter en zijn of haar directe omgeving (microniveau), het sportbeleid (mesoniveau) en de maatschappelijke, economische, culturele en fysieke omgeving (macroniveau). Op het microniveau beïnvloeden allerlei factoren de kans van individuele topsporters op topsportsucces: van genetische kenmerken tot het milieu waarin de topsporter opgroeit. Tot het mesoniveau behoren de factoren die in het kader van het topsportbeleid worden uitgevoerd
om
het
topsportklimaat
te
verbeteren
en
de
kans
op
topsportsucces te vergroten. Tot het macroniveau behoren factoren zoals de bevolkingsomvang, het welvaartsniveau en de geografische variatie in een land (De Bosscher, et al.2006). Ongeveer
de
helft
van
de
verschillen
in
het
topsportsucces
tussen
afzonderlijke landen kan worden verklaard op grond van macrofactoren, in het bijzonder de rijkdom (BBP/hoofd) en de bevolkingsomvang (De Bosscher et al., 2003 a & b; Hoffmann et al., 2001; Kuper & Sterken, 2001; van Bottenburg, 2000). Voor het sportbeleid heeft dit weinig betekenis: al deze factoren
vallen
grotendeels
of
geheel
buiten
de
invloed
van
het
topsportbeleid. Bovendien groeit de consensus onder onderzoekers dat de macrofactoren
minder
goede
voorspellers
zijn
van
de
afzonderlijke
landenprestaties naarmate het topsportbeleid in de verschillende landen strategischer wordt gericht op de mesovariabelen (Oakley & Green, 2001; De Bosscher et al., 2007 & 2008). Australië is een goed voorbeeld van een land dat erin geslaagd is om zijn topsportsucces significant te vergroten terwijl de macrovariabelen slechts lichte verschuivingen ondergingen.
16
Vanuit de literatuur zijn er echter weinig bronnen die de effectiviteit en efficiëntie van het sportbeleid voor topsportsucces nagaan. Dit heeft wellicht te maken met de complexiteit van dergelijk onderzoek. De Bosscher (2007) kon in haar internationaal vergelijkend onderzoek negen domeinen of ‘pijlers’ identificeren die vanuit het beleid een belangrijke invloed hebben op het internationaal succes van landen. De
volgende
figuur
geeft
een
grafische
weergaven
van
dit
negen
pijlermodel, voorgesteld als een smalle selectie van een beperkt aantal topsporters uit een brede basis.
Figuur 1: Negen prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid (De Bosscher, De Knop, Van Bottenburg et al., 2006).
Dit model werd ook in dit onderzoek naar het topsportklimaat gebruikt. Deze negen prestatiebepalende pijlers kunnen ingedeeld worden volgens drie niveaus, om aldus de effectiviteit van het topsportbeleid te bepalen (Chelladurai et al., 1987 & Chelladurai, 2001):
17
!
De inputs zijn de investeringen in sport en topsport, weergegeven in pijler 1. Veel middelen leiden echter niet automatisch tot succes.
!
De throughputs zijn de processen die weergeven op welke wijze de middelen worden geïnvesteerd en aldus de kansen op succes kunnen verhogen. Deze verwijst naar de efficiëntie van het topsportbeleid, namelijk hoe de inputs optimaal worden gemanaged om de vereiste outputs te realiseren. Alle andere pijlers (pijlers 2-9) vormen een onderdeel van deze processen.
!
De outputs tenslotte, vormen het resultaat en geven de graad van effectiviteit weer. In topsport gaat het om de actuele prestaties van landen, uitgedrukt in medailles, top acht plaatsen of andere criteria tijdens internationale evenementen.
Inputs
en
outputs
zijn
duidelijk:
deze
kunnen
in
kwantitatieve
en
kwalitatieve termen worden uitgedrukt en zijn op zich vrij eenvoudig te meten. De processen in kaart brengen en nagaan hoe de middelen op efficiënte wijze worden geïnvesteerd, is veel moeilijker te meten. Aangezien dit onderzoek naar het topsportklimaat focust op de invloed van het beleid, en meer bepaald hoe dit beleid door de voornaamste betrokkenen wordt gepercipieerd, wordt hier dieper ingegaan op de inputs en vooral de throughputs.
2.1.1.
Verklaring negen pijlers
1) Inputs Pijler 1: financiële ondersteuning Financiële middelen zijn een evaluatie van de inputs omdat landen die meer investeren in topsport, in theorie, meer kansen hebben om hun atleten onder ideale omstandigheden te laten trainen. In deze studie werden enkel de publieke middelen op nationaal niveau, zijnde uitgaven van de overheid en loterijmiddelen, internationaal vergeleken.
18
2) Throughputs of processen Pijler 2: Ondersteuning en organisatie van het (top)sportbeleid Een
sterke
organisatiestructuur
met
duidelijke
taakverdeling
van
verschillende topsportactoren, goede coördinatie en communicatiesysteem vormt de basis van een integraal topsportbeleid. Deze moet ervoor zorgen dat de atleten en trainers één duidelijk aanspreekpunt hebben en dat de middelen
goed
worden
afgestemd.
Deze
studie
is
afgebakend
tot
de
evaluatie van nationaal, sporttakoverkoepelend niveau. Pijler 3: Sportparticipatie Hoewel er vanuit de literatuur weinig eenduidigheid bestaat over de relatie tussen topsport en breedtesport (zie Van Bottenburg, 2003) – en er zijn wel degelijk uitzonderingen – is een brede sportparticipatie een begunstigende factor voor topsportsucces door de aanvoer van jong sporttalent. De meeste atleten
vinden
namelijk
nog
steeds
hun
roots
in
de
georganiseerde
sportbeoefening. Daarom is in pijler 3 niet enkel de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van breedtesport van belang. Pijler 4: Talentidentificatie en -ontwikkelingssysteem Centraal in het model staat de loopbaan van de atleet, in overeenstemming met de verschillende fasen in het carrièreverloop (Wylleman, De Knop & Sillen, 1998). Pijler vier start wanneer jonge sporters met bijzondere begaafdheden worden ontdekt en speciale aandacht krijgen. Een goed talentidentificatiesysteem, dat het juiste profiel van talenten kan in kaart brengen en een goed scoutingsysteem om de talenten te ontdekken moeten ervoor zorgen dat het maximale potentieel wordt bereikt. Slechts weinig landen doen inspanningen om op nationaal niveau, bijvoorbeeld via de scholen, talenten te screenen. Nadien volgt een periode van gemiddeld 8-10 jaar aan intensieve training en aangepaste begeleiding (Ericsson, 2003; Starkes, 2000). Een groot deel van deze factoren dienen voor elke sporttak afzonderlijk te worden geanalyseerd, waardoor de analyse in deze studie op nationaal niveau slechts een beperkte weergave is van pijler 4. Pijler 5: Atletische carrière en nà-carrière De logische continuering van de talentontwikkeling is de vorming van atleten
die
op
internationaal
niveau
kunnen
presteren.
Dit
is
de
perfectiefase, die slechts door enkele atleten wordt bereikt. Slechts in een beperkt
aantal
sporten
kunnen
atleten
leven
van
hun
inkomsten
uit
19
topsport.
Verscheidene
landen
voorzien
daarom
financiële
steun
en
ondersteuningsprogramma’s voor atleten. Tot slot dienen atleten reeds tijdens de atletische carrière voorbereid te worden op hun leven na de sport om het typische ‘zwarte gat’ te vermijden. Pijler 6: Trainingsfaciliteiten Trainingsfaciliteiten zijn een belangrijke factor, zodat de atleet kan trainen in een optimale kwaliteitsvolle omgeving met materiaal dat voldoet aan de hoogste vereisten voor topsport. Pijler 7: Voorzieningen en opleiding van trainers Kwantiteit en kwaliteit van trainers is belangrijk op elk niveau van de sportpiramide. Op het hoogste niveau dienen trainers kansen te krijgen om topexpert in hun domein te worden en over de nodige sociale en financiële middelen te beschikken opdat ze voldoende kwalitatieve tijd met hun atleten kunnen trainen. Pijler 8: (Inter)nationale competitie Deze pijler omvat enerzijds de organisatie van internationale evenementen in eigen land, omdat verscheidene studies hebben aangetoond dat deze een positieve invloed hebben op succes en op een algemene sportcultuur (zie onder meer Tcja & Perchin, Bernard & Busse, 2004; Clarke, 2002; Johnson & Ali, 2002; Kuper & Sterken, 2003). Anderzijds is het belangrijk dat atleten voldoende aan internationale competities kunnen deelnemen op de kritische leeftijd zoals hun sporttak dit vereist. Naast internationale competitie refereert pijler acht ook naar de structuur van de nationale competitie. Dit laatste dient echter op sporttakspecifiek niveau te worden vergeleken en is dus in dit onderzoek niet aan de orde. Pijler 9: Wetenschappelijk onderzoek De laatste pijler is de wetenschappelijke flankering van topsport. Het betreft enerzijds
de
sportmedische
en
wetenschappelijke
ondersteuning
van
topsport op elk niveau van de piramide en anderzijds het systematisch verzamelen en verspreiden van onderzoek onder trainers en federaties.
20
2.2. Internationale concurrentiepositie van Vlaanderen
De
nulmeting
van
het
topsportklimaat
werd
als
basis
gebruikt
voor
een
internationale vergelijking. Hierbij werd in het kader van een doctoraatsstudie een scoresysteem ontwikkeld om het topsportsucces in een land te meten. In totaal werden voor de 9 pijlers meer dan 100 kritische succesfactoren gemeten bij alle landen (De Bosscher, 2007). De kernvraag was dan of er een relatie bestaat tussen de evaluatie van elke pijler en de output of het internationaal succes. De onderstaande figuur situeert hoe Vlaanderen presteert ten opzichte van de concurrentie. De scores van de 9 pijlers in Vlaanderen werden vergeleken met het gemiddelde van de zes andere landen in het onderzoek naar de concurrentiepositie. Die zes andere landen waren Italië, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Canada, Noorwegen en Wallonië. Figuur 2: Prestaties van Vlaanderen gespiegeld aan het gemiddelde van de 7 landen (De Bosscher, 2007)
Uit deze figuur blijkt dat Vlaanderen geen enkele maximale score behaalt en slechts in
twee
pijlers
boven
het
gemiddelde
scoort:
breedtesport
(pijler
3)
en
talentontwikkeling (pijler 4). Deze laatste is te verklaren door een goed systeem van topsportscholen in Vlaanderen, zowel op secundair als hoger onderwijsniveau. Daar deze pijler vooral op het niveau van de clubs en federaties wordt ontwikkeld, is een sporttakspecifiek onderzoek noodzakelijk. De grootste kloof voor Vlaanderen is merkbaar in pijler 1b (financiële ondersteuning van de federaties), pijler 5 (de atleet), en pijler 7 (de trainers). In deze pijlers dient eerst een inhaalbeweging te
21
gebeuren. In Vlaanderen is topsport veel minder een prioriteit: slechts 10% van de middelen gaan naar topsport, tegenover 32% in Nederland en 38% in Canada. Wat pijler vijf betreft, blijken de statuten voor topsporters voor een beperkt aantal atleten (37 die in een Bloso tewerkstellingscontract zitten) zelfs zeer goed te zijn. Maar in vergelijking met andere landen besteedt Vlaanderen te weinig aandacht aan de begeleiding en multidimensionele omkadering van atleten. Tot slot blijkt er een degelijke trainersopleiding te zijn in Vlaanderen, maar scoren we veel minder op de kansen die geboden worden aan toptrainers om hun carrière te ontwikkelen.
In de toekomst kan België zich onderscheiden van de andere landen door een voorsprong te halen door een betere uitwerking van bepaalde pijlers die bij de andere landen relatief onderontwikkeld zijn. Kenmerkend voor bepaalde pijlers is dat ze gemakkelijker te verbeteren zijn in een kleiner land. Pijler 4 Talentidentificatie en –ontwikkeling is hier een eerste van. Een voorbeeld kan hier genomen worden aan Australië, met 20 miljoen inwoners, waar langs een niet-sportspecifieke weg, talenten worden gerekruteerd via de scholen. Dit gebeurde tot nog toe in geen enkele van de onderzochte landen. Voor pijler 7 (coaches) was in de internationale studie merkbaar dat de voorzieningen voor coaches relatief beperkt ontwikkeld zijn in alle landen en dat het moeilijk is voor coaches om voltijds met hun sport bezig te zijn. Dit is een teleurstellende bevinding, daar de trend zich zet naar atleten die meer op voltijdse basis trainen en daar bovendien de coach in de literatuur als de meest belangrijke prestatiebepalende factor wordt aangegeven (De Bosscher & De Knop, 2004). Uit de studie bleek ook dat coaches te weinig erkend worden, een te laag inkomen hebben en de sociale zekerheid te wensen overlaat. Er is een tendens in het Verenigd Koninkrijk en Nederland naar een verhoogde professionalisering van de job als coach. Het netto-effect is vaak een verhoogde migratie van de beste coaches, als een verder bewijs van de toenemende ‘global sporting armsrace’. Verder valt te leren van de relatief vroege ontwikkelingslanden in topsport voor pijler 6, zoals Australië en Frankrijk. In deze landen werd centralisatie van topsportcentra als een nadeel ondervonden, door dat atleten te ver en wekenlang van huis weg zijn. Kleine landen in oppervlakte zoals België en Nederland kunnen hier
terrein
winnen,
door
op
kostenefficiënte
wijze
te
centraliseren
voor
verschillende sporten zonder een groot probleem van verplaatsing. Een laatste pijler waar kleine landen voorsprong kunnen boeken op grote landen is in pijler 3 (sportparticipatie). Alle landen investeren namelijk in een verhoogde sportparticipatie, maar de investering in de kwaliteit van de georganiseerde sport is
22
veelal beperkt. Nochtans krijgen atleten meestal hun eerste begeleiding en extra aandacht als aankomend talent in de club.
2.3. Conclusie
Het model met negen pijlers dat in dit hoofdstuk kort werd voorgesteld, biedt een basis om het beleid van landen te analyseren en te vergelijken. Een diepgaande analyse is nodig. Het model toont dat niet enkel belangrijk is WAT het beleid investeert (= input), maar ook HOE of met andere woorden op welke wijze de investeringen tot het huidige resultaat (=output) leiden. Dit model wordt ook als basis gebruikt voor het verdere verloop van dit
onderzoek.
Hierbij
zal
voor
elke
prestatiebepalende
pijler
worden
nagegaan hoe het klimaat voor de topatleten en toptrainers sinds 2003 geëvolueerd is.
23
3. Gegevensverzameling voor het topsportklimaat Een afbakening van het onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen
3.1. Definitie van het topsportklimaat “Het topsportklimaat is de gewogen gesteldheid van de beïnvloedbare maatschappelijke sportorganisatorische omgeving die de omstandigheden bepaalt
waarin
sporters
zich
tot
topsporters
kunnen
ontwikkelen
en
prestaties kunnen blijven leveren op het aangegeven hoogste niveau in hun tak van sport.” (Maarten Van Bottenburg, 2000,p.24)
3.2. Onderzoeksmethode
De gegevens van dit onderzoek werden aan de hand van verschillende methoden
verzameld.
Met
name
werd
de
informatie
die
in
2003
werd
opgezocht terug bovengehaald. We spreken hier over; -
een
uitgebreid
literatuuronderzoek
naar
de
prestatiebepalende
factoren van topsport dat reeds in 2003 werd uitgevoerd, -
de
resultaten
van
de
“Onderzoek
naar
het
topsportklimaat
in
Vlaanderen” van de 0-meting in 2003. Vervolgens werden de nieuwe gegevens voor deze 1-meting verzameld aan de hand van uitgebreide enquêtes bij topsporters en toptrainers/coaches. De vragenlijsten die hiervoor gebruikt werden zijn grotendeels dezelfde als die
voor
de
0-meting.
De
vragenlijsten
uit
de
0-meting
werden
samengesteld uit de Nederlandse vragenlijsten waar enkele vragen werden aan toegevoegd, teneinde te kunnen polsen naar specifieke noden in het Vlaamse topsportlandschap en om wat meer diepgaande informatie te verkrijgen. De vragenlijsten van 2007 werden wel ge-update voor elk van de negen pijlers die in hoofdstuk 2 werden besproken.
24
In het begin van de vragenlijst werden de respondenten bevraagd naar sociodemografische kenmerken en kenmerken van de sportcarrière. In het afsluitende deel van de enquête lag de nadruk op de globale beoordeling van het topsportklimaat. De gegevensverzameling vond plaats in 2 periodes. De periode van juli 2007 tot oktober 2007 en de periode van januari 2008 tot maart 2008. In de eerste periode werden 355 enquêtes per post opgestuurd naar topsporters en 212 naar toptrainers en coaches. De atleten en trainers/coaches die werden
aangeschreven
waren
in
2006
aangesloten
bij
een
erkende
topsportfederatie, overeenkomstig het decreet op de sportfederatie van 13 juli 2007. Hier onderscheiden we 26 sporttakken. De
atleten
die
werden
aangeschreven
behoorden
tot
de
volgende
categorieën: -
A-,B-,C- atleten overeenkomstig de criteria gehanteerd door het BOIC;
-
Atleten die opgenomen werden in de Bloso-resultatenlijst van 2002 en die minstens hebben deelgenomen aan een Europees- en/of Wereldkampioenschap;
-
Voor
de
ploegsporten
werden
atleten
van
de
nationale
ploegen
aangeschreven. De
toptrainers
en
coaches
die
werden
aangeschreven
behoorden
tot
volgende categorieën: -
Individuele
sporten:
persoonlijke
trainers
van
atleten
actief
op
(minimaal) Europees Niveau; -
Ploegsporten: trainers van ploegen die in internationale competities speelden de afgelopen twee jaar;
-
Nationale trainers;
-
Vervolgens werden ook trainers aangeschreven die training geven aan getalenteerde jeugdatleten, met name:
-
Vlaamse jeugdtrainers van de landelijke selecties;
-
Trainers van de topsportscholen.
Om de responsgraad nog wat te verhogen werden in de tweede periode alle atleten aangeschreven die een tewerkstellingscontract hadden in 2007 bij Bloso, Defensie en Topsport Vlaanderen. In totaal werden hiervoor 77 enquêtes opgestuurd.
25
Via e-mail en telefoon werden atleten naar de deadline toe nog extra aangemaand om hun enquêtes terug te sturen.
De vragenlijsten werden met behulp van het statistische programma SPSS verwerkt. Daarbij werden bepaalde variabelen herschaald of samengevoegd met het oog op een betere interpretatie van de gegevens.
Door middel van
frequentiebepaling en chi!-tests werden de ruwe gegevens vertaald naar bruikbare data. Bij de interpretatie van de ruwe gegevens werd extra aandacht gevestigd op enkele variabelen. Met name; -
Bij wie de atleten is tewerkgesteld en of hij door de overheid wordt ondersteund (of de atleet in een “programma” zit),
-
Voor wie de trainer of coach is tewerkgesteld,
-
Welk hoogste niveau de respondenten behaald hebben,
-
Welk
sociaal
statuut
de
respondent
heeft
(voltijds
topsport,
deeltijds
topsport,...), -
Tot welk sporttype of sporttak de respondent behoort (bv. Individuele sport, ploegsport,...),
Tenslotte werden de antwoorden op de open vragen via inductieve of deductieve analyse samengevoegd tot een beperkt aantal antwoordcategorieën en aan de andere bekomen resultaten gelinkt.
26
3.3. Bespreking van de Respondentengroep
In totaal verstuurden we 635 enquêtes waarvan 432 naar de topsporters en 212 naar de coaches. We hebben 245 enquêtes terug ontvangen, waarvan 167 van topsporters (39%) en 78 van coaches en toptrainers (37%). Wanneer we deze cijfers met de responsgraad van 2003 vergelijken zien we dat de respons van 2007 iets lager ligt dan de responsgraad van de enquête in 2003 (zie onderstaande tabel). Tabel 3: Vergelijking responsgraad 2003-2007 (in absolute cijfers en percentage).
Totaal trainers Totaal topsporters
2003 Verstuurd Ontvangen 235 119 51% 325 140 43%
2007 Verstuurd ontvangen 212 78 37% 432 167 39%
In totaal zien we dat 78 coaches reageerden en 167 atleten. Tijdens de tweede
periode
van
gegevensverzameling
kunnen
we
een
totale
responsgraad van 46% vaststellen, wat 10% hoger ligt dan de responsgraad uit de eerste periode. Deze stijging is grotendeels toe te schrijven aan de hoge responsgraad van de topsporters van Defensie en de extra aanmaning van de atleten via e-mail en telefoon voor het insturen van hun enquête. Tabel 4: overzicht responsgraad 1 ste en 2 de periode van de gegevensverzameling. (in absolute cijfers en in percentage)
1ste periode Topsporters Trainers en coaches 2de periode Elite topsporters BLOSO 2007 (2de aanschrijving) Topsporters Defensie Topsporters CJSM Topsporters Ministerie van Sport Totale Respons 2 periodes
Totaal verstuurd 540
Totaal ontvangen 202
Percentage ontvangen 35,6%
328 212 95
124 78 43
37,8% 36,8% 46,3%
18
7
38,9%
16 6 55 635
10 1 26 246*
62,5% 16,7% 47,3% 38,7%
* 246 enquêtes werden ontvangen, hier bevond zich echter een enquête tussen die dubbel werd opgestuurd.
27
3.4. Profiel van de respondenten
Fout!Verwijzingsbron niet gevonden. geeft een overzicht van enkele variabelen die besproken worden in dit gedeelte. Een aantal data werd in 2003 anders bevraagd waardoor ze niet voor handen zijn.
3.3.1.
Profiel Atleten
1) Geslacht en leeftijd De atletengroep bestaat uit 64% mannen en 36% vrouwen. Deze verdeling is soortgelijk aan de verdeling bij de 0-meting (zie tabel in bijlage 1). De meeste atleten binnen onze respondentengroep bevinden zich tussen de leeftijd van 21 tot en met 25 jaar. Ten opzichte van de 0-meting is de bevraagde groep ouder. Daar waar in 2003 slechts zo’n 30 procent ouder was dan 26 jaar, is dit nu 45 procent. (zie Figuur 3). Figuur 3: Topsporters 2007 ingedeeld naar leeftijd (in percentage, N=167).
2) Tewerkstelling en sociaal statuut Uit de onderstaande grafiek kunnen we opmaken dat 52 procent van de topsporters (N=167) voltijds met topsport bezig is terwijl 39 procent voltijds of deeltijds aan het werk is (zie Figuur 4 ). Elf procent (n=17) werkt voltijds, acht procent (n=13) deeltijds. 27 atleten (of 17%) zijn naast
28
topsporter ook voltijds student, waarvan twintig atleten in het hoger onderwijs en de zeven andere in het secundair.
Tot slot is er nog vijf
procent (n=8) voltijds student (zie bijlage 1). In die tabel kunnen we ook zien dat er weinig verschil is tussen de tewerkstellingsstatuten van de atleten in vergelijking met 2003. Deze cijfers bevestigen tegelijkertijd dat de helft van de respondent atleten naast hun topsportactiviteiten een job moeten uitvoeren. Iets minder dan de helft (45,5%) van de respondent atleten krijgt wel ondersteuning ter compensatie van zijn/haar topsportactiviteiten (zie pijler 5 tewerkstelling).
Figuur 4: Grafische weergave sociaal statuut topsporters 2007 (in percentage, N= 165).
3) Topsportstatuut De topsporters werden bevraagd naar hun huidig statuut binnen de topsport in
Vlaanderen.
Het
eerste
onderscheid
dat
we
maken
binnen
onze
atletenpopulatie is tussen atleten die wel en niet door een programma ondersteund worden. Het gaat om de tewerkstellingscontracten via Bloso of Topsport Vlaanderen of via het Ministerie van Defensie alsook topatleten met een topsportstudentencontract via Bloso (zie Tabel 5). Ongeveer
de
helft
van
de
atleten
binnen onze respondentengroep krijgt extra
ondersteuning
binnen
een
Binnen onze respondentengroep zien we dat iets meer dan de helft
van
de
topsporters
niet
programma. 29
ondersteund wordt via een topsportprogramma (zie Tabel 5). In totaal zit 45,5% van de respondenten-atleten in een programma waar ze financieel ondersteund worden door BLOSO, Topsport Vlaanderen of het Departement Defensie. Hier is het wel belangrijk te vermelden dat deze atleten expliciet nog
eens
werden
aangeschreven
in
de
tweede
periode
van
de
gegevensverzameling, waardoor deze atleten extra werden aangemoedigd om deel te nemen aan dit onderzoek. Tabel 5: Overzicht van topsporters uit de bevraging die (in 2007) door een programma ondersteund worden ( in absolute cijfers en percentages, n=167).
Atleten in een programma
n=76
45,5 %
Topsporters Vlaanderen met tewerkstellingscontract
30
39,5%
Bloso elite topsporters met tewerkstellingscontract
23
30,3%
Topsporters Defensie met tewerkstellingscontract
16
21,1%
7
9,2%
n=92
54,5%
Voltijds/deeltijds student
27
29,3%
Voltijds/deeltijds werkend
30
32,6%
Niet studerend of werkend
25
27,2%
Andere
10
10,9%
Bloso elite topsportstudenten Atleten zonder programma
Bijna veertig percent van de topsporters binnen een programma wordt tewerkgesteld door Bloso onder de vorm van een GESCO of een topsportstudentencontract. Een andere 40% van de atleten is aangesloten bij Topsport
Vlaanderen
en
tenslotte
heeft
één
vijfde
een
tewerkstellingscontract bij Defensie (21,1%). In vergelijking met 2003 hebben
we
nu
veel
meer
respondentengroep (N 2003=
topsporters
met
contracten
binnen
onze
24), maar toen werden enkel de Bloso
tewerkstellingen onderscheiden van de rest.
4) BOIC statuut Één vijfde van de bevraagde topsporters (20,4%) heeft een BOIC statuut. Dit statuut geeft het huidige niveau aan van de topsporter weer in 3 categorieën;
de
A-,
B-
en
C-lijst.
30
Tabel 6 geeft een overzicht van de verschillende statuten.
31
Tabel 6: Statuut van de ondervraagde atleten (N=34).
Aantal BOIC A: top 8 WK
12
BOIC B: top 8 EK
14
BOIC C: Beloftevolle jongeren
8
De atleten in categorie BOIC A haalden de top 8 tijdens het laatste WK of minstens een halve finale tijdens een Grand Slam (voor racketsporten). De atleten in categorie BOIC B haalden de top 8 op een EK, de finale op een belangrijke internationale wedstrijd, of een plaats in de top 24 op de Wereldranking (bij racketsporten). De C-categorie is over het algemeen voorbehouden aan jonge atleten die uitzicht hebben op deelname aan de eerstkomende
Olympische
Spelen.
De
criteria
zijn
ondermeer
prestatiedichtheid, evolutie in de prestaties en reële kansen om de BOICselectiecriteria te halen 2. Opvallend uit de resultaten lijkt dat topsporters niet altijd precies weten welke status ze hebben bij het BOIC en/of het BLOSO. Dit werd ook geconstateerd tijdens de 0-meting. Meer duidelijkheid en communicatie hieromtrent wordt een werkpunt voor het toekomstige topsportbeleid.
5) Indeling naar sporttype Omwille
van
respondenten
de
specifiteit
verdeeld
naar
van het
de
respondentengroep
type
van
sport
dat
ze
werden
de
beoefenen:
individuele en duosporten, ploegsporten of gehandicaptensport. 21 atleten (11%)
binnen
onze
respondentengroep
zijn
topsporters
binnen
de
gehandicaptensport. Mogelijk moet in de bespreking van de resultaten hiermee rekening gehouden worden. Dit kan de resultaten beïnvloeden. Uit het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk bleek namelijk dat bepaalde factoren een invloed kan hebben op de wijze waarop het topsportklimaat wordt geëvalueerd. 5,4%
van
alle
ondervraagde
atleten
komt
uit
een
ploegsport
voor
gehandicapten, 6,0% komt uit een individuele of duosportfederatie. 2
Bron: www.nieuwsblad.be - “Welke atleten komen in aanmerking voor de spelen?”, geraadpleegd op 23/10/2007
32
Bij de overige 88,6% topsporters zijn 75,4% aangesloten bij een individuele of duosportfederatie en 13,2% komen uit de ploegsporten. In totaal zijn de atleten uit 26 verschillende sporten afkomstig. Naast een groot aantal voor gehandicaptensport (11,0%) komen de meeste topsporters binnen onze respondentengroep uit de atletiekwereld (13,7%) en uit het wielrennen (17,3%). Hieronder in de tabel vindt je een volledig overzicht van de verdeling in sporttakken. Tabel 7: Overzicht verdeling atleten-respodnenten in sporttakken (in absolute aantallen en percentage, N=167 ).
Sport
Topsporters
Atletiek
23 (13,7%)
Basketbal
5 (3,0%)
Gymnastiek
7 (4,2%)
Judo
4 (2,4%)
Tennis Wielrennen
1 (0,6%) 29 (17,3%)
Roeien
3 (1,8%)
Triatlon
8 (4,8%)
Volleybal
8 (4,8%
Zwemmen
8 (4,8%)
Badminton
1 (0,6%)
Handbal
4 (2,4%)
Skeeleren
6 (3,6%)
Schermen
2 (1,2%)
Handboogschieten
2 (1,2%)
Ju-jitsu
3 (1,8%)
Korfbal
3 (1,8%)
Schieten
5 (3,0%)
Waterskiën
6 (3,6%)
Gehandicaptensport
21 (12,6%)
Taekwondo
0 (0,0%)
Squash
0 (0,0%)
Tafeltennis
0 (0,0%)
Zeilen/Windsurfen
3 (1,8%)
Kajak
4 (2,4%)
Paardrijden
5 (3,0%)
Andere Totaal
7 (4,2%) 167 (100,0%)
Uit de vergelijking van de respondentengroepen volgens sporttype met de cijfers van 2003 blijkt dat de respondentengroep van de topsporters van 2007 meer gehandicaptensporters bevat en veel minder ploegsporters (zie bijlage 1).
33
6) Niveau en ambitie Uit de gegevens in de onderstaande Figuur 5 kunnen we zien dat 50,9% van onze respondentengroep in zijn/haar topsportcarrière de top 8 van de wereld heeft bereikt. Dertig procent maakt deel uit van de top acht van Europa. 12,1% van de ondervraagden geeft aan het nationale niveau te hebben behaald. 86,7% van deze topsporters geeft overigens aan zijn/haar hoogste niveau bereikt te hebben tussen 2003 en 2007 (zie Tabel 8). Tabel 8: Aantal jaar tot 2007 wanneer de topsporter zijn hoogste niveau behaalde (in absolute cijfers en percentages).
Hoogste niveau behaald…
Aantal
%
< 5 jaar geleden
137
86,7%
> 5 jaar geleden
21
13,3%
Verder vroegen we deze atleten wat het hoogste niveau is dat ze ambiëren. Figuur 5 toont dat 65,1 procent van de ondervraagden aangeeft ambities te hebben die reiken tot de top acht van de wereld. Twintig procent heeft ambities om de top acht van Europa te behalen. De ambitie van de vlaamse topsporter ligt dus duidelijk vrij hoog. Hier is geen significant verband tussen de ambitie en de ondersteuning die de atleet krijgt in de vorm van een programma ("!(N=135, df =5) = 5,350 en p=0,375 en p > 0,05).
Figuur 5: Vergelijking niveau en ambitie topsporters 2007 (in percentages, N=166)
34
3.3.2.
Profiel Coaches
1) Geslacht en leeftijdscategorie De
groep
van
de
coaches
bestaat
voor
89,6%
uit
mannen.
Volgens
statistische tests is er geen significant verband te vinden tussen het geslacht van de toptrainers en het niveau dat hij/zij traint ("!(N=76, df =5) = 7,871 en p > 0,05). Op vlak van leeftijd kunnen we bij de coaches vaststellen dat meer dan 80% zich in de leeftijdscategorie boven 30 jarige leeftijd bevindt. Deze gegevens lopen gelijk met de respondentengegevens van 2003.
2) Tewerkstelling en sociaal statuut 71,8 procent van de toptrainers is tewerkgesteld door de federatie, waarvan zestig procent als trainer in een topsportschool. Dit kan een bepaalde nuance geven aan de antwoorden op bepaalde vragen. Deze trainers gaan eerder om met jonge talenten en niet met absolute topatleten.
Tabel 9: Tewerkstelling van de ondervraagde toptrainers in Vlaanderen (N=78).
Tewerkgesteld door -
Aantal
De federatie Als trainer in de topsportschool als andere functie Trainerspool Sportclub Elders Niet betaald
51 (71,8%) 43 (60,5%) 8 (11,2%) 5 (7,0%) 8 (11,2%) 6 (8,4%) 1 (1,4%)
(11,2% N=78) worden vooral uitbetaald door de sportclub. Slechts 7,0% van de respondenttrainers behoort tot de trainerspool. In de samenvattende tabel bijlage 1 kunnen we zien dat hier wel een groot verschil is met de indeling in 2003, waar er minder coaches uit de federatie alleen kwamen. In
tegenstelling
tot
bij
de
atleten
kunnen we bij de coaches wel zien dat er een groot verschil is naar voltijdse
41% van de bevraagde trainers is voltijds met topsport bezig.
tewerkstelling binnen topsport (zie overzicht bijlage 1). Uit de onderstaande grafiek merken we op dat 41% van de coaches voltijds met topsport bezig is. Dit is 10% meer dan in 2003. Meer dan 30% is op een andere manier bij
35
de topsportwereld betrokken, maar hier werd in onze vragenlijst niet verder over uitgewijd.
Figuur 6: Sociaal statuut van toptrainers (in percentage, N=78).
1) Indeling naar sporttype Binnen de respondentengroep van toptrainers en de coaches komt net zoals bij de atleten de grootste groep ook uit de individuele en duosporten (voor 74,4%) en nog 20,5% uit de ploegsport. Uit de gehandicaptensporten komt slecht 5,2%. Binnen de groep van de respondenten komen 11 coaches uit de atletiek en 9 uit de volleybalwereld.
36
Tabel 10: Overzicht verdeling coaches-respondenten in sporttakken (in absolute aantallen en percentage, N=78). Sport
Aantal
Atletiek
11 (14,1%)
Basketbal
3 (3,8%)
Gymnastiek
3 (3,8%)
Judo
3 (3,8%)
Tennis
6 (7,7%)
Wielrennen
5 (6,4%)
Roeien
3 (3,8%)
Triatlon
2 (2,6%)
Volleybal
9 (11,5%)
Zwemmen
4 (5,1%)
Badminton
3 (3,8%)
Handbal
2 (2,6%)
Skeeleren
3 (3,8%)
Schermen
3 (3,8%)
Handboogschieten
2 (2,6%)
Ju-jitsu
1 (1,3%)
Korfbal
2 (2,6%)
Schieten
2 (2,6%)
Waterskiën
1 (1,3%)
Gehandicaptensport
4 (5,1%)
Taekwondo
2 (2,6%)
Squash
2 (2,6%)
Tafeltennis
2 (2,6%)
Zeilen/Windsurfen
0 (0,0%)
Kajak
0 (0,0%)
Paardrijden
0 (0,0%)
Andere
0 (0,0%)
Totaal
78 (100,0%)
Uit de vergelijking van de respondentengroep van coaches en toptrainers volgens
sporttype
met
de
cijfers
van
2003
blijkt
dat
binnen
de
respondentengroep van de coaches nagenoeg geen verschil naar sporttype is te vinden.
37
2) Niveau Meer
dan
44%
van
de
coaches
en
de
toptrainers
uit
onze
respondentengroep heeft gewerkt met atleten die presteren binnen de top 8 van de wereld. Bijna 30% van de van de respondenten vanuit deze groep hebben hoogstens op europees niveau gecoacht en 26,0% bleef enkel nationaal of op een ander niveau. Figuur 7: Niveau van de atleten die de toptrainers trainen (in percentage, N=78).
38
3) Gemiddeld aantal uren dat coaches of toptrainers training geven Figuur 8: Gemiddeld aantal uren dat coaches en toptrainers training geven per week (in percentage, N=78).
De meerderheid van de trainers of coaches (23,3%) zijn tot meer dan 30 uur per week met hun sport bezig. Hier moeten we zeker bij vermelden dat het grootste deel van de respondententrainers (74,4%) training geeft binnen de individuele sporttakken. Mogelijk worden binnen deze sporttakken meer uren training gegeven per week. Een andere 23,3% geeft slecht 5-10u training. Daarnaast zien we ook dat de trainers uit de topsportschool opmerkelijk meer uren training geven. Maar liefst 12 trainers uit de topsportschool geven tot meer dan 30 uur les per week (zie onderstaande tabel). Tabel 11: Vergelijking aantal uren dat de trainer training geeft per week met waar de trainer training geeft (in absolute cijfers en percentage, N=67).
Als trainer in de topsportschool Andere Totaal
< 5uur
5-10u
11-15uur
16-20u
21-25u
26-30u
>30u
Totaal
0
9
5
6
5
5
12
42
0,0%
21,4%
11,9%
14,3%
11,9%
11,9%
28,6% 100,0%
2
0
6
2
1
12
2
25
8%
0%
24%
8%
4%
48%
8%
100%
2
9
11
8
6
17
14
67
3,0%
13,4%
16,4%
11,9%
9,0%
25,4%
20,9%
100,0%
"!(N=67, df =30) = 31.000 en p>0,05
39
4. Een vergelijking met 2003: is het topsportklimaat verbeterd? De beoordeling van de ontwikkelingen, trends en verbeterpunten in het topsportklimaat sinds 2003 . 4.1. Is het topsportklimaat verbeterd ten opzichte van 2003?
Bij wijze van introductie vroegen we aan de respondenten om hun mening te geven over het topsportklimaat in Vlaanderen. Daarbij konden ze aangeven of het klimaat verbeterd, gelijk gebleven of achteruitgegaan is ten opzichte van 2003. De volgende figuur geeft de resultaten weer.
Figuur 9: Evolutie van het topsportbeleid in Vlaanderen ten opzichte van 2003 (in percentages, atleten N= 124, trainers N=69).
De meerderheid van zowel de atleten
Voor
(58,9%)
respondenten is het topsportklimaat
als
de
coaches
(66,7%)
oordeelt dat het topsportklimaat is
een
meederheid
van
de
ten opzichte van 2003 verbeterd.
verbeterd in vergelijking met 2003. Daarnaast is er ook nog steeds een grote groep (33,1% bij de atleten en 31,9% bij de coaches) die zegt dat het klimaat gelijk is gebleven. Slechts een klein 40
percentage van de atleten in ons onderzoek (8,1% bij de atleten en 1,4% bij de trainers) zegt dat het klimaat is achteruit gegaan. Indien ze geen uitspraak konden doen over deze evolutie hadden de respondenten ook de mogelijkheid om ‘Geen idee’ als antwoordkeuze aan te geven. Over de totale respondentengroep deed zo’n 34 procent (24,4% van de topsporters en 11,5 % van de trainers) beroep op deze keuze. Bij verdere analyse blijkt dat binnen de groep van atleten die geen mening hebben over de evolutie van het topsportbeleid 40,3 procent jonger is dan 26 jaar. Dit geeft aan dat zij moeilijk uitspraken kunnen doen over de evolutie van het topsportbeleid, omdat ze misschien nog geen topsporter waren in 2003. Als we een opdeling maken per sporttak, merken we dat er geen duidelijke verschillen zijn waar te nemen op vlak van de beoordeling van de evolutie van het topsportklimaat. We zien wel een significant verband tussen de beoordeling van het huidige topsportklimaat en de ondersteuning die de atleet krijgt. We zien duidelijk dat
atleten
binnen
programma3
een
vooral
(76,4%)
aangeven
dat
het
topsportklimaat verbeterd is in vergelijking met 5 jaar geleden. De groep van atleten zonder ondersteuning van de overheid is meer verdeeld. 45% daarvan geeft aan dat het topsportklimaat is verbeterd en 43,5% meent dat het gelijk is gebleven. Tabel 12:Evolutie van het topsportklimaatin vergelijking met 2003 – atleet met/zonder programma. In absolute en percentages. (N programma=74; N zonder programma= 90)
Beoordeling van het huidige topsportklimaat Gelijk Achteruit gebleven gegaan Verbeterd Totaal Atleten met programma 42 11 2 55 (76,4%) (20,0%) (3,6%) (100%) Atleten zonder 31 30 8 69 programma (44,9%) (43,5%) (11,6%) (100%) Totaal 73 41 10 124 (58,9%) (33,1%) (8,1%) (100%) "!(N=164, df=3)=12,723 en p=0,005 dus p<0,05 (zonder “geen idee”)
4.2. Bij
de
Beoordeling van het huidige topsportklimaat 0-meting
in
2003
beoordeelden
de
topcoaches
en
de
atleten
het
topsportklimaat als redelijk of onvoldoende (respectievelijk 73,6% en 82,4%). Aangezien er bij de coaches een meerderheid stelt dat het topsportklimaat verbeterd is (net als 58,9% bij de atleten), kunnen we verwachten dat het huidige topsportklimaat ook positiever wordt beoordeeld. Niets is minder waar. Iets meer dan de helft (53,8%) van alle respondenten verkoos om het topsportklimaat als
41
redelijk te evalueren. Een derde van alle respondenten beoordeelt het huidige topsportklimaat als onvoldoende of slecht (31,6% en 36,0%). Als we daarbij in rekening nemen dat slechts 14,6 procent bij de atleten en 9,3 procent bij de coaches het klimaat goed of voldoende beschouwt, kunnen we vaststellen dat het huidige beleid vooral het waardeoordeel ‘redelijk’ tot ‘onvoldoende’ meekrijgt. Deze cijfers zijn dus sterk gelijklopend met de 0-meting in 2003.
Figuur 10: Beoordeling van het huidige topsportklimaat in Vlaanderen in 2007, door atleten en coaches (in percentage, N atleten=158, N trainers=78).
Opvallend genoeg merken we hier geen verschil naargelang het niveau van de atleet noch naar het sporttype ("!(N=164, df=9)=14,902 en p=0,094 dus p>0,05) dat hij/zij uitvoert. Er is echter wel een significant verschil tussen de beoordeling van het huidige topsportklimaat door atleten in een programma en zonder programma. Beide geven ze ‘redelijk’ als meest voorkomende antwoordkeuze, maar de atleten met programma beoordelen het huidige topsportklimaat 15% positiever. Tabel 13: Beoordeling van het topsportklimaat door atleten op basis van het huidige niveau (in absolute waarden en rijpercentage, N=119).
Beoordeling van het huidige topsportklimaat
Atleten met programma Atleten zonder programma Totaal
3
Goed/voldoende
Redelijk
Onvoldoende/slecht
Geen idee
Totaal
16 (21,6%)
39 (52,7%)
18 (24,3%)
1 (1,4%)
158 (100,0%)
7 (7,8%)
46 (51,1%)
32 (35,6%)
5 (5,6%)
77 (100,0%)
23 (14,0%)
85 (51,8%)
50 (30,5%)
6 (3,7%)
198 (100,0%)
Zie paragraaf 3.3.1 profiel atleten - topsportstatuut
42
"!(N=164, df=3)=9,212 en p=0,027 dus p<0,05
Tot slot willen we ook de beoordeling van de trainers eens van dichtbij bekijken. We merken op dat hoewel 66,7% van de trainers aangeeft dat het topsportklimaat verbeterd is, slechts 9,3 procent (n=7) uit onze respondentengroep het
huidige
topsportklimaat positief beoordelen. Door analyse van de verschillende pijlers in dit rapport kunnen we nagaan waar de trainers graag nog verbeteringen hadden gezien.
4.3. De sterke en zwakke punten van het Vlaamse topsportbeleid Om een meer gedetailleerd beeld te krijgen van de specifieke kenmerken binnen het Vlaamse topsportbeleid werd aan de respondenten gevraagd om vijf sterke en vijf zwakke punten van het Vlaamse topsportbeleid. In onderstaande tabellen worden de sterke en zwakke punten van zowel de trainers als atleten weergegeven op basis van de negen pijlers zoals die in het theoretisch kader werden beschreven. Tabel 14: De sterke punten van het Vlaamse topsportbeleid volgens atleten en trainers. Financiële ondersteuning (15,8%)
36
Financiële ondersteuning (N=32) Andere (N=4) Structuur en organisatie van het (top)sportbeleid (21,1%)
48
Goed bestuur (N=23) Communicatie en informatie (N=1) Ondersteuning (N=15) Andere (N=9) Sportparticipatie (3,9%)
9
sport voor allen promoten (N=1) Jeugdbegeleiding (N=8) Talentidentificatie en ontwikkelingssystemen (21,9%)
50
Talentidentificatie (N=7) Talentontwikkeling (N=5) Topsportscholen en topsport en studie (N=38) Atletische carrière en na-carrière (16,7%)
38
Begeleiding (N=15) Selectiecriteria(N=3) Prof statuut (N=20) Trainingsfaciliteiten (11,0%)
25
Kwalitatieve infrastructuur (N=24)
43
Centralisatie van de accommodatie (N=1) Voorzieningen en opleidingen van trainers (9,6%)
22
Goed opgeleide coaches (N=13) doorstroming van wetenschappelijke informatie (N=2) Opleidingsmogelijkheden voor toptrainers (N=7)
In totaal werden er door de atleten en coaches 228 positieve opmerkingen geformuleerd over het sportbeleid in Vlaanderen. Eén vijfde van deze antwoorden had betrekking op de talentidentificatie (21,9%) en één vijfde op de structuur en de organisatie van het sportbeleid (21,1%). Het zijn vooral de topsportscholen die door de atleten en trainers worden aangegeven als positieve eigenschap van het huidige topsportbeleid. Vooral de trainers spreken zich hierover positief uit (N=23), topsporters halen daarbij ook de combinatie topsport en studie aan als een sterk punt in het topsportklimaat. In de aanstelling van de topsportmanager en de topsportexpert zien de atleten en coaches een positieve evolutie aan de top van het Vlaamse topsportbeleid (N=23). Deze
‘mensen
met
uitstekende
Sterke punten topsportklimaat (n=228)
expertise vanuit het kabinet van de minister’
zorgen
er
volgens
-
de
topsportscholen en combinatie
respondenten voor dat er een grotere
topsport en studie (21,9%)
cohesie in het beleid kan bereikt
-
worden. Ook de toenemende kwaliteit van
de
bestaande
Talentidentificatie met
Organisatie van het sportbeleid (21,1%)
infrastructuur
(N=24), de financiële ondersteuning (N=32) en de uitbouw van het statuut van de atleet wordt door onze respondenten als een positieve evolutie aangeduid (N=20). Toch zien we dat er procentueel meer negatieve opmerkingen werden gemaakt door
onze
respondenten.
In
totaal
werden
473
zwakke
punten
van
het
topsportklimaat geregistreerd. Dit is niet verwonderlijk, aangezien de meeste respondenten het huidige topsportklimaat als redelijk en onvoldoende beoordelen. Maar liefst 37,6% van alle opmerkingen zijn van toepassing op de structuur en de organisatie van het topsportbeleid (hoofdstuk 5.2). Daarbij klagen de meeste respondenten
het
gebrek
aan
professionalisme
(N=56),
het
gebrek
aan
ondersteuning (N=29) en de gebrekkige communicatie (N=19) aan. Vooral de coaches halen daarbij aan dat de federatie teveel berust in een hiërarchische structuur
waarbij
op
basis
van
onduidelijke
structuren
of
via
voorkeursbehandelingen beslissingen worden genomen. Daarenboven werken de verschillende topsportinstanties volgens onze respondenten nog teveel naast elkaar en loopt de samenwerking vaak mank. ”Het topsportbeleid is versnipper”
44
Een centralisatie van deze instanties zou het algemene beleid ten goed komen zodat er vanuit één standpunt kan gecommuniceerd worden. Het gebrek aan communicatie en informatie wordt vooral door atleten naar voor gebracht (N=19). Zij geven aan dat ze geen informatie ontvangen of de informatie niet beschikbaar is over hun sport. De atleet geeft aan dat hij/zij weinig tot geen idee heeft van de mogelijkheden die ze hebben binnen Bloso, BOIC. Tenslotte stellen we vast dat atleten en coaches uit kleine niet-olympische sporttakken aangeven te weinig ondersteund te worden. Ze menen dat ze te weinig steun en erkenning krijgen in vergelijking met de Olympische sporten. Deze opmerkingen vinden we eveneens terug bij atleten die tot de subtop te behoren. Zij geven aan dat je in Vlaanderen hoog moet presteren alvorens je enige steun kan ontvangen. ”Een sporter in België moet absolute wereldtop zijn voor hij/zij wordt geholpen”
Zwakke punten topsportklimaat (n=473) -
Structuur en organisatie van het (top)sportbeleid (37,6%)
-
Financiële ondersteuning (14%)
-
Ondersteuning tijdens carrière en na-carrière (11,6%)
-
Gebrek aan goede infrastructuur (n=37)
-
Te weinig ondersteuning/opleiding voor trainers (n=22)
Naast een tekort aan professionalisme binnen het topsportbeleid, geven de atleten ook
een
tekort
aan
financiële
ondersteuning
(14%)
en
een
gebrekkige
ondersteuning tijdens de carrière en de na-carriére weer (11,6%). Vooreerst brengen de atleten (N=14) aan dat de begeleiding vaak slechts over een beperkte periode verloopt waardoor ze zich onvoldoende kunnen ontwikkelen. Bovendien verloopt deze begeleiding volgens onze respondenten niet professioneel genoeg en is er geen mogelijkheid om individueel begeleid te worden. Tien atleten geven bovendien aan dat de medische en psychologische begeleiding een gebrek is in hun begeleidingsproces. Coaches zien meer mogelijkheden om de begeleiding van hun trainingsactiviteiten beter te omkaderen. Daarbij gaat het om de praktische uitwerking van trainingsmogelijkheden, infrastructuur e.d.. Voorts ijveren ze ook voor een betere begeleiding voor, tijdens en na de sportieve carrière van hun atleten. Tenslotte maken zowel trainers als atleten vermelding van de gebrekkige infrastructuur in Vlaanderen. Daarbij ijveren ze niet alleen voor meerwaardige, algemene maar ook sportspecifieke, kwalitatieve sportinfrastructuur. Voorts dringen ze aan op een centralisatie van mogelijkheden, waarbij de verschillende faciliteiten per sporttak gecentreerd worden. 45
Tabel 15: De zwakke punten van het Vlaamse topsportbeleid volgens atleten en trainers. Financiële ondersteuning (14%)
66
Te weinig financiële ondersteuning (N=33) Terugbetaling onkosten (N=10) Te weinig fin. steun van sportclub of federatie (N=7) Te weinig fin. steun voor bepaalde sporten (N=8) Andere (N=8) Structuur en organisatie van het (top)sportbeleid (37,6%)
178
Amateurisme, professionalisme (N=56) Samenwerking instanties, centralisatie (N=20) Geen of te weinig ondersteuning gehandicaptensport (N=4) Gebrek aan communicatie en informatie(N=19) Ondersteuning Subtop (N=8) Ondersteuning kleine sporten (niet OS) (N=29) Andere (N=42) Sportparticipatie (3,4%)
16
Jeugdbegeleiding (N=8) Het onderwijs/samenwerking met het onderwijs (N=8) Talentidentificatie en ontwikkelingssystemen (9,1%) Talentidentificatie (N=16)
43
Talentontwikkeling (N=5) Topsportscholen (topsport en studie) (N=22)
Atletische carrière en na-carrière (11,6%)
55
Begeleiding (N=27) Selectiecriteria(N=8) Medische begeleiding (N=10) Praktische begeleiding (N=10) Trainingsfaciliteiten (9,3%)
44
Gebrek aan infrastructuur (N=37) Centralisatie van de accommodatie (N=7)
Voorzieningen en opleidingen van trainers (8,9%) Te weinig ondersteuning/opleidingen voor coaches (N=22)
42
Onvoldoende toptrainers (N=14) Gebrek aan erkenning voor trainers (N=3) Andere (N=3)
(Inter)nationale competitie (0,9%)
4
Deelname en ondersteuning internationale events (N=4) Wetenschappelijk onderzoek (0,5%)
2
wetenschappelijke ondersteuning (N=2)
46
Omgeving van de topsport (4,9%)
23
Minpunten topsportklimaat (N=8) Invloed media (N=8) Te weinig aandacht media (N=7)
4.4.
Maatregelen ter verbetering van het topsportklimaat
Tot slot kregen de verschillende respondenten een lijst voorgelegd van factoren
die
een
belangrijke
rol
spelen
in
de
ontwikkeling
van
het
topsportklimaat. Ze werden gevraagd om uit deze lijst drie factoren aan te kruisen die volgens hen de grootste invloed uitoefenen op het nationale succes van een land. Hierbij konden ze steeds kiezen uit tien prestatiebepalende factoren. Het gaat om de negen pijlers aangevuld met een tiende factor: topsportcultuur. Later werd er gevraagd om uit dezelfde lijst drie factoren aan te geven die ter verbetering zijn in Vlaanderen. 4.4.1. Factoren met invloed op het nationaal succes De
onderstaande
figuur
geeft
de
verschillende
factoren
aan
die
door
de
respondenten werden verkozen. Zo zien we dat de financiële ondersteuning het meest door de respondenten werd verkozen als invloedrijke factor (19%). Met trainersvoorzieningen
en
–ontwikkelingen
(14%)
op
de
tweede
en
trainingsfaciliteiten, talentidentificatie en -ontwikkeling en structuur en organisatie van het sportbeleid op een gedeelde derde plaats (11%), is de top drie van invloedrijkste factoren voor nationaal topsportsucces volledig.
47
Figuur 11: Factoren met een invloed op het nationaal topsportsucces van een land (in percentages, N Totaal = 245).
Opvallend is dat elke prestatiebepalende pijler, op de inputs of financiële ondersteuning na, er geen onnoemelijk grote verschillen zijn tussen de pijlers. Dit bewijst dat elke pijler enigszins belangrijk is en topsportsucces een resultaat is van investering in een mix van deze pijlers.
48
Onderstaande tabel geeft de absolute en procentuele verdeling weer van de geselecteerde items door trainers en atleten. Tabel 16: De factoren met de grootste invloed op het nationaal succes van een land volgens trainers en atleten in Vlaanderen (in absolute cijfers en kolompercentages, N atl. =495 en N tr.=232).
Factoren die invloed hebben op het nationaal succes
Atleten
Trainers
N=165
N=77
20,5%
19,4%
Structuur en organisatie van het sportbeleid
8,8%
11,2%
Sportparticipatie
6,6%
5,6%
Talentidentificatie en –ontwikkeling
9,4%
12,1%
Topsport en na- sportcarrièrebegeleiding
4,9%
3,4%
Trainersfaciliteiten
12,1%
9,5%
Trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen
11,1%
16,8%
Nationale en internationale wedstrijden
9,0%
6,5%
Wetenschappelijke ondersteuning
5,9%
5,2%
(Top)sportcultuur
9,2%
9,9%
Geen idee
3,9%
0,4%
Financiële ondersteuning
Bij de atleten zien we dat de financiële ondersteuning (20,5%), trainingsfaciliteiten (12,1%) en trainersvoorzieningen en -ontwikkelingen (11,1%) het frequentst verkozen worden als succesfactoren in het topsportklimaat. Bij de coaches merken we
dat
bijna
dezelfde
factoren
het
meest
verkozen
worden;
financiële
ondersteuning (19,4%), trainersvoorzieningen en -ontwikkelingen (16,8%) en talentidentificatie en –ontwikkeling (12,1%). Opvallend is dat trainersvoorzieningen bij beide groepen hoog scoort. De trainers schatten het belang van deze factor procentueel hoger. Daarnaast wijzen zowel de atleten als de trainers op het belang van de structuur en organisatie van het topsportbeleid (8,8% en 11,2%) en het belang van de topsportcultuur ( 9,2% en 9,9%).
49
4.4.2. Factoren ter verbetering in Vlaanderen
Figuur 12: De factoren ter verbetering vatbaar in Vlaanderen (in percentages, N totaal =238).
De drie pijlers die hierboven als belangrijkste factoren worden aangeduid om internationaal topsportsucces te garanderen, komen in dit deel opnieuw naar voor. Financiële ondersteuning (22%) steekt hier ver boven de andere factoren uit. De trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen (13%) komen opnieuw op een tweede plaats. De trainingsfaciliteiten (10%) en een (top)sportcultuur (10%) komen samen op de derde plaats. In de onderstaande tabel kan men zien dat ruim één vijfde van de trainers en atleten aangeeft dat de financiële ondersteuning een belangrijke factor is waaraan in Vlaanderen gewerkt moet worden. De trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen worden eveneens door beide groepen aangegeven als belangrijk werkpunt met de steun van respectievelijk 10,5% van de atleten en 15,2% van de coaches. Verder geeft 11,2% van de trainers aan dat de sportparticipatie in Vlaanderen meer aandacht moet krijgen. Uit de opsomming van de sterke en zwakke punten van het topsportklimaat kunnen we hieraan linken dat een betere samenwerking tussen scholen en clubs hierop kan inwerken. 50
Bij de atleten zijn er na de financiële ondersteuning en de trainersvoorzieningen verschillende factoren die door ongeveer 10% van de respondenten gesteund worden. Daarbij gaat het vooral over de structuur en organisatie van de sport, de topsportcultuur & de trainersfaciliteiten. Tabel 17: De factoren ter verbetering vatbaar in Vlaanderen volgens atleten en trainers (in absolute cijfers en kolompercentages, N=238).
Factoren die voor verbetering vatbaar zijn binnen het topsportklimaat in Vlaanderen
Atleten
Trainers
N=163
N=75
21,2%
21,4%
Structuur en organisatie van het sportbeleid
9,3%
8,5%
Sportparticipatie
6,3%
11,2%
Talentidentificatie en –ontwikkeling
7,1%
7,1%
Topsport en na- sportcarrièrebegeleiding
7,1%
3,6%
Trainersfaciliteiten Trainersvoorzieningen en – ontwikkelingen
9,3%
9,8%
10,5%
15,2%
Nationale en internationale wedstrijden
6,3%
8,0%
Wetenschappelijke ondersteuning
5,1%
5,4%
10,5%
9,4%
6,1%
0,4%
Financiële ondersteuning
(Top)sportcultuur Geen idee
Uit de analyse van de factoren kunnen we besluiten dat een deel van de succesfactoren
die
de
respondenten
opgeven
meteen
ook
de
factoren
ter
verbetering zijn in Vlaanderen.
51
4.5. Besluit
De beoordeling van het topsportklimaat in Vlaanderen is niet eenduidig te vatten. Sinds de 0-meting in 2003 heeft er volgens 58,9% van de atleten en 66,7% van de topsportcoaches
een
verbetering
plaatsgevonden.
Vooral
atleten
met
extra
ondersteuning van de overheid geven een verbetering aan t.o.v. 2003. Bovendien zijn de coaches ook minder negatief over de topsportvoorzieningen in Vlaanderen. Slechts 1,4% van de coaches geeft een achteruitgang weer ten opzichte van 8,1% bij de topsporters. Één kwart van de respondenten denkt dat het klimaat gelijk is gebleven. Toch zien we dat we deze positieve evaluatie niet kunnen doortrekken naar de evaluatie
van
het
respondentengroep
huidige beoordeelt
klimaat. het
Ongeveer
huidige
de
klimaat
helft
als
van
de
totale
‘redelijk’
en
amper
gemiddeld 12% van de respondenten laat zich positief uit over het topsportklimaat. We kunnen met andere woorden stellen dat het huidige beleid vooral een ‘redelijk’ en ‘onvoldoende’ (80% van alle ondervraagde respondenten) meekrijgt als waardeoordeel. De verbetering die door onze respondenten wordt weergeven is met andere woorden slechts een inhaalbeweging waarbij we de achterstand proberen in te halen, maar nog niet het gewenste niveau behaald hebben. De atleten en toptrainers ondervinden met andere worrden nog vele zwakke punten binnen het topsportbeleid. De meeste opmerkingen die gegeven worden zijn van toepassing op de structuur en de organisatie van het topsportbeleid. De meeste respondenten klagen het gebrek aan professionalisme, ondersteuning en goede communicatie aan. Daarnaast blijkt uit de resultaten ook dat de drie belangrijkste succesfactoren voor internationaal topsportsucces die werden verkozen door de ondervraagde trainers en atleten net dezelfde zijn als de factoren ter verbetering in Vlaanderen. Daarbij gaat
het
over
de
financiële
ondersteuning,
de
trainersvoorzieningen
en
–
ontwikkelingen en trainingsfaciliteiten.
52
5. Bespreking resultaten van de negen pijlers In dit hoofdstuk worden de 9 pijlers die in het theoretische kader werden aangehaald besproken in toepassing op de antwoorden van de respondenten.
5.1. Pijler 1: Financiële ondersteuning
Deze pijler werd niet ondervraagd in de enquêtes. De gegevens die hier worden gebruikt werden zelf opgezocht. Daarmee proberen we een eigen trendanalyse te maken ten opzichte van 2003. De geldstromen in sport en topsport in Vlaanderen in kaart brengen is geen sinecure. Dat komt door de verschillende partners die topsport ondersteunen. In wat volgt wordt een overzicht gegeven van de middelen die op landelijk (Vlaams) niveau aan topsport worden besteed (De Bosscher, De Knop, Van Bottenburg, 2008). In navolging van het beleidsplan Sport 2004-2009, werden in Vlaanderen grote inspanningen geleverd om extra middelen vrij te maken, zowel voor sport als topsport. De nationale overheidsuitgaven voor sport zijn in de laatste acht jaar meer dan verdubbeld; Voor topsport stijgen de overheidsuitgaven van het departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media (CJSM) procentueel gezien nog meer, namelijk met 133 procent (van 6 miljoen in 2004 naar 14 miljoen in 2007). De
onderstaande
figuren
geven
de
stijging
van
het
sportbudget
en
het
topsportbudget van de overheid in Vlaanderen weer. Zo is er tegen 2009 een substantiële verhoging van het budget voorzien van 210 procent voor topsport ten opzicht van 2004. Om een totaalbeeld te krijgen van de middelen die in Vlaanderen aan topsport worden besteed, zijn er nog een aantal andere departementen en instanties die zich met
sport
inlaten
en
onrechtstreeks
investeren
in
sport
en
topsport.
De
belangrijkste zijn (De Bosscher, De Knop, van Bottenburg, 2008; Késenne, et al., 2006): -
Ministerie van Werk, Onderwijs en Vorming, die de GECO-statuten van topsporters
uitbetaald
en
de
tewerkstellingsstatuten
binnen
topsport
Vlaanderen -
Ministerie van onderwijs, voor de topsportscholen
-
Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en buitenlandse
handel
voor
wetenschappelijk
onderzoek
sport,
via
het
steunpunt cultuur, jeugd en sport, waarvan onder meer dit onderzoek deel uitmaakt. De minister van sport bepaalt mede de inhoud van dit onderzoek. Ongeveer 190.000 euro gaat naar topsportonderzoek. Figuur 13a: Evolutie van de beleidskredieten voor sport van de Vlaamse overheid 2004-2009 (x 1000 euro, bron: Anciaux 2007).
Figuur 13b: Evolutie van de beleidskredieten voor topsport van de Vlaamse overheid 2004-2009
54
(x 1000 euro, bron: Anciaux 2007).
Tot slot werd in het kader van het federale ABCD-project middelen uitgetrokken voor de ontwikkeling van jonge sporttalenten. Naast de subsidies van de drie gemeenschappen en het BOIC (die in voorgaande cijfers vervat zitten), voegde de Nationale Loterij hier 472.500 euro aan toe, waarvan het exacte bedrag dat naar Vlaamse projecten gaat niet gekend is. De nationale uitgaven voor topsport zijn in de laatste vier jaar bijna verdubbeld. In 2007 werd 20,2 miljoen euro uitgegeven aan topsport. In 2003 was dit nog 11,9 miljoen
(zie
55
Tabel 18). Tegen 2009 zou, met de geplande financiering van de overheid in gedachten, het topsportbudget in Vlaanderen rond de 25 miljoen euro kunnen liggen. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de uitgaven voor sport in 2003 en 2007. We zien dat de totale uitgave verdubbeld is.
56
Tabel 18: Totale uitgaven voor topsport in Vlaanderen in 2003 vergeleken met 2007 *
2003
2007
Via Bloso (incl. Vlaamse middelen Nationale loterij)
4.750.000
8.631.000
Ministerie – departement CJSM (zonder Bloso)
2.655.850
5.539.100
Andere departementen die zich met sport inlaten - GECO-statuten (tewerkstellingsprojecten ** topsport) - Topsportscholen (ministerie van onderwijs) - Wetenschappelijk onderzoek*
2.480.866 748.000 190.000
2.979.349
2.000.000 472.500 (in 2006)
2.623.071
Federale middelen die naar Vlaanderen vloeien BOIC (incl. middelen nationale loterij, #1.860m) *** 4
Nationale loterij (via ABCD-project) **** Defensie (Vlaamse atleten) TOTAAL TOPSPORTBUDGET
620.733 11.963.716
20.245.020
*
!"#$ %&'($ &&'$ )*+,+-$ ."#$ )/01$ "'$ ."#$ %"2&3#"4"'#$ 156!"%7&$ 8++3$ ."#$ &&'*"8"3"'$ 8&'$ %"$ %&9$ :++3$ %"$ 47%%"*"'$ 8&';7#$&'%"3"$%"2&3#"4"'#"'$<7='$%"$>">"8"',$8&'$?@@A$+8"3>"'+4"'$;7#$BC,"''"$"#$&*9$D?@@EF-$"38&'$;7#>&&'%$%$ %"<"$G7=$G"'&%"37'>$."#<"*H%"$<7='$>"G*"8"'9$I&&3'&&,#$%7"'"'$&&'$%7#$+8"3<7J.#$%"$#+2,2+3#"3,$#"$K+3%"'$#+">"8+">%$ %7"$7'$?@@L$#"$K"3($<7='$>",#"*%$G7=$."#$*">"3-$4&&3$""'$837=,#"**7'>$."GG"'$+4$#"$,2+3#"'9$ MM$:&'&H$?@@N$K+3%"'$%"$OP61/Q,##"'$87&$."#$%"2&3#"4"'#$156!$;7#G"#&&*%$D7'$2*&,$8&'$87&$%"$:IR)F9$ MMM$6J.#7'>$+2$G&,7,$8&'$#K""$%"3%"$:*&&4,"$"'$CC'$%"3%"$S&&*,"$*"#"'9$/8"37>"',$<7##"'$7'$%"<"$G;%>"##"'$>""'$ H"%"3&*"$;7#>&8"'$&&'$#+2,2+3#9$ MMMM$I"$T+'&*"$U+#"37=$G",#""%%"$7'$?@@A$+2$H"%"3&&*$'78"&;$A-NN$47*=+"'$";3+9$V7"38&'$8*+"7%"$?-WL$47*=+"'$";3+$ '&&3$:*&&'%"3"'9$)".&*8"$%"$,;G,7%7"$&&'$."#$)/01-$<7='$%"<"$47%%"*"'$'7"#$4"">"3"("'%$7'$%"<"$#&G"*-$+4%$'7"#$ %;7%"*7=($7,$+H$%7#$'&&3$#+2,2+3#$+H$G3""%#",2+3#$>& $ )3+'X$ I"$ )+,,J."3$ "#$ &*9$ ?@@N&$ 5Y$ )*+,+-$ !7'7,#"37"-$ )/01$ "'$ I"$ B'+2$ "#$ &*$ ?@@AY$ BC,"''"$ "#$ &*9$ ?@@E9$ )3+'X$ I"$ )+,,J."3$"#$&*9$?@@N&Y$)*+,+-$!7'7,#"37"-$)/01$"'$I"$B'+2$"#$&*$?@@AY$BC,"''"$"#$&*9$?@@E9 $
4
De nationale loterij besteedde op federaal niveau in 2004, !4,88m; hiervan vloeide !2,93m naar Vlaanderen; behalve de subsidie aan het BOIC, zitten deze middelen niet in bovenstaande tabel vervat, omdat niet duidelijk is of dit naar topsport of breedtesport gaat. 5 Met dank aan Bloso, BOIC en het departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media (ministerie) voor het aanleveren van de data; Merk op dat voor de middelen vanuit andere departementen de gegevens van 2004 werden overgenomen uit Késenne et al. (2006), ervan uitgaand dat deze bij benadering hetzelfde gebleven zijn. Merk voorts op dat aan dit overzicht nog de topsporters die tewerkgesteld zijn bij het leger, maar vrijgesteld om te sporten, dienen toegevoegd te worden.
57
5.2. Pijler 2: Organisatie en structuur van het sportbeleid
De organisatie en structuur van het beleid op zich is moeilijk te evalueren. Vlaanderen heeft immers een complexe topsportstructuur waarbij de verschillende partners in samenwerking en overleg een coherent topsportbeleid proberen uit te bouwen. Belangrijk is de aanwezigheid van een duidelijke taakomlijning en een éénduidige communicatie (De Bosscher, 2007). Deze aspecten op zich kunnen moeilijk gemeten worden, maar werden in dit onderzoek wel subjectief door de respondenten geëvalueerd door middel van open vragen. Zo stellen we vast dat 37,6% van alle geformuleerde verbeterpunten van het Vlaamse topsportbeleid betrekking hebben op deze 5de pijler. Daarbij gaat de aandacht in de éérste plaats uit naar een verdere professionalisering van het beleid en de centralisering van de verschillende instanties. Het gebrek aan ondersteuning en communicatie worden eveneens als pijnpunten in het Vlaamse beleid vermeld. In
onderstaande
paragrafen
zullen
we
daarom
dieper
ingaan
op
enkele
basisfacetten die de algemene werking van de topsportstructuur in Vlaanderen kunnen beschrijven. In de éérste plaats wordt de verspreiding van informatie tussen de federatie en sportclub enerzijds en de atleten en topsportcoaches anderzijds
nader
bestudeerd.
Nadien
komt
ook
de
communicatie
en
de
samenwerking tussen de verschillende topsportinstanties in Vlaanderen ter sprake en zullen deze door de ondervraagde respondenten worden beoordeeld.
5.2.1. Informatieverstrekking Zowel aan de topsporters als aan de trainers werd gevraagd over welke onderwerpen ze informatie ontvingen en via welke instantie deze gegevens werden verstrekt. Daarna werd de respondenten gevraagd de informatieverstrekking van de club, federatie, BLOSO of BOIC te beoordelen. In
onderstaande
tabellen
wordt
een
vergelijking
gemaakt
tussen
de
informatieverstrekking van de federaties en de clubs naar coaches en atleten. Daarbij zullen we de verschillende onderwerpen overlopen zoals deze in de vragenlijst
werden
wedstrijdschema’s,
weergegeven; reisschema’s,
selectiecriteria,
voeding,
doping(gevaren),
training-
en
wetenschappelijk
onderzoek/kennis, nieuwe ontwikkelingen in trainingsmethodes, beleidsbeslissingen en –veranderingen & andere.
Onderstaande
tabel
geeft
weer
of
de
atleet
informatie
ontving
over
de
bovenvermelde onderwerpen. Tabel 19: Informatieverstrekking door de federatie en de sportclub aan de atleten (in percentages, atleten N=152).
Atleten ontvangen info van Onderwerp Selectiecriteria Voeding Training- en wedstrijdschema’s Reisschema’s Doping(gevaren) Wetenschappelijke ondersteuning/kennis Nieuwe ontwikkelingen in trainingsmethodes Beleidsbeslissingen en –veranderingen Gemiddelde
Federatie
Sportclub
NVT
85,7%
18,6%
10,8%
48,4%
40,7%
40,1%
50,8%
58,1%
25,8%
69,7%
32,2%
24,7%
70,2%
27,6%
29,3%
56,1%
23,2%
43,4%
44,3%
35,4%
45,5%
61,3%
23,4%
36,7%
60,8%
32,4%
32,0%
Uit dit overzicht kunnen we duidelijk opmaken dat de federatie de belangrijkste informatieverstrekker is naar de atleten toe. Meer dan het gemiddelde van de atleten krijgt info van de federatie over selectiecriteria (85,7%), reisschema’s (69,7%), doping (70,2%). Meer algemene informatie, zoals wetenschappelijk onderzoek (56,1%), trainingsschema’s (50,8%), voeding (49,7%) en nieuwe trainingsmethoden (44,3%), wordt door de federatie minder frequent aan atleten gegeven. Bij de club blijkt de informatieverspreiding veel lager te liggen, op uitzondering van de trainingsschema’s, die 50,8 procent van de atleten via de club krijgt.
We vinden ook bij de trainers een gelijkaardige trend in informatieverstrekking. Gemiddeld 87,2 procent van de coaches ontvangt informatie van de federatie en slechts negen procent van de club. Coaches geven aan het meest informatie te ontvangen
over
beleidsbeslissingen
(95,6%),
training-
en
wedstrijdschema’s
(87,3%), selectiecriteria (95,7%) en doping (49%). Ze zijn het minst goed geïnformeerd over de voeding (80,4%) en wetenschappelijk onderzoek (81,2%). Als we een vergelijking maken tussen trainers en atleten, stellen we vast dat atleten (61,3%) minder informatie ontvangen over beleidsbeslissingen dan trainers (95,6%).
59
Tabel 20: Informatieverstrekking door de federatie en de sportclub aan de atleten (in percentages, coaches N=63).
Coaches ontvangen info van Onderwerp
Federatie
Sportclub
NVT
Selectiecriteria
95,7%
4,3%
7,9%
Voeding
80,4%
6,5%
28,1%
Training- en wedstrijdschema’s
87,3%
14,5%
19,1%
Reisschema’s
86,0%
3,5%
16,2%
Doping(gevaren)
91,2%
7,0%
12,3%
Wetenschappelijke ondersteuning/kennis
81,2%
6,2%
21,3%
Nieuwe ontwikkelingen in trainingsmethodes
80,4%
8,7%
23,3%
Beleidsbeslissingen en –veranderingen
95,6%
17,8%
19,6%
Gemiddelde
87,2%
8,6%
18,5%
Samenvattend zouden we kunnen stellen dat de federatie voor de meeste van onze respondenten de belangrijkste informatieverstrekker is. Daarbij worden procentueel meer trainers dan atleten aangesproken (87,2% vss 60,8%). De sportclub is in mindere mate van informatieve waarde voor coaches en topsporters. Zij vullen wel een hiaat op van de federatie door de atleten ook aan te spreken over voeding en trainings- en wedstrijdschema’s. Over welk onderwerp krijgen de atleten het meeste informatie? Onderstaand overzicht geeft weer over welk onderwerp de atleten en de coaches het meeste informatie hebben verkregen. Hier kunnen we zien dat de atleten het meeste informatie krijgen over selectiecriteria, training- en wedstrijdschema’s en reisschema’s. Ook bij de coaches zien we eenzelfde volgorde.
60
Tabel 21: Over welke onderwerpen krijgen de atleten en de coaches het meeste informatie van club of federatie (absolute cijfers, N= 167 en N=78)
Onderwerp – atleten
N
Onderwerp – coaches
N
Selectiecriteria
146
Selectiecriteria
70
Training- en wedstrijdschema’s
128
Training- en wedstrijdschema’s
56
Reisschema
124
Doping
56
Doping
102
Reisschema
51
Voeding
81
Beleidsbeslissingen
51
Wetenschappelijke 79
ondersteuning en kennis
42
ondersteuning en kennis
65
Nieuwe trainingsmethodes
41
Nieuwe trainingsmethodes
63
Voeding
40
6
Andere
6
Beleidsbeslissingen Wetenschappelijke
Andere
We merken bij deze analyse nog op dat vele respondenten ook konden antwoorden dat de informatie over een bepaald onderwerp niet van toepassing was. We zien dat 1/3de van de atleten en bijna 1/5de van de coaches aangeeft dat de informatie niet van toepassing is. Zo vindt meer dan het gemiddelde van de atleten (32,1%) dat informatie omtrent voeding, wetenschappelijk onderzoek, nieuwe ontwikkelingen in trainingsmethodes en beleidsbeslissingen niet relevant zijn. Ook bij de coaches zien we gelijkaardige verhoudingen. Tot slot konden de respondenten aangeven over welke onderwerpen ze meer en/of betere informatie wensten te ontvangen. Hieronder worden de belangrijkste onderwerpen geclusterd op basis van het pijlermodel6.
6
De items die in italic staan weergegeven, zijn enkel door atleten vernoemd.
61
Tabel 22: Onderwerpen waarover atleten en trainers betere informatie wensen te ontvangen (N= 242).
Pijler 1: Financiële ondersteuning (13) - Financiële steun, subsidies en budgetten (13) Pijler 2: Structuur en organisatie van het sportbeleid (33) - Beleid, visie en missie van beleidsinstanties in Vlaanderen (17, waarvan 11 atleten) - Selectiecriteria (10) - Benchmarking: structuren en werking in andere landen (3) - Wedstrijdinformatie (2) Pijler 4: Talentidentificatie en –ontwikkeling (2) - Talentontwikkeling en - detectie op 12-14 jaar (2) Pijler 5: Topsport en na-topsportcarrièrebegeleiding (28) - Trainingsmethodes (15) - Begeleiding van topsporters (6, waarvan 4 atleten) - Training- en wedstrijdschema’s (4) - Topsport en studie (3) Pijler 7: Trainingsvoorzieningen en –ontwikkeling (3) - Internationale opleidingsmogelijkheden voor trainers (3) Pijler 8: Nationale en internationale competities (2) - Ervaring en werking in het buitenland (2) Pijler 9: Wetenschappelijk onderzoek (49) - Ondersteuning vanuit universiteiten, sportspecifiek en sportoverstijgend (25, waarvan 12 atleten) - Voeding (12, waarvan 7 atleten) - Nieuwe trainingsmethodes (6) - Doping (6)
Bovenstaande cijfers tonen aan dat zowel atleten als trainers meer informatie wensen te ontvangen over verschillende aspecten van het topsportklimaat. Het uitgevoerde beleid, de visie van de federatie en het ministerie en de financiële budgetten die daarbij gepaard gaan wekken de interesse op van de trainers en topsporters. Verder willen ze niet alleen op de hoogte gehouden worden, maar willen ze tevens nieuwe informatie krijgen die hun dagelijks leven en mogelijk ook hun
prestatieniveau
rechtstreeks
kan
beïnvloeden
zoals
(nieuwe)
trainingsmethodes, wedstrijdschema’s, voeding, begeleiding, doping… . Verder dient nog gezegd te worden dat de respondenten (zowel atleten als trainers) de informatieverstrekking vanuit hun club wel positief beoordelen. 70,4 procent vindt deze voldoende tot goed. Atleten en trainers staan dichter bij hun club, waardoor wellicht ook sneller op meer informele wijze wordt gecommuniceerd.
62
5.2.2. Beoordeling van de informatieverstrekking Naast een inhoudspecifieke beoordeling van de club en de sportfederatie, beschikten de respondenten over de mogelijkheid om de verschillende bevoegde instanties in Vlaanderen te beoordelen op basis van de informatie die deze organisaties verstrekken.
a. Beoordeling van de informatieverstrekking uit verschillende topsportorganisaties De atleten en trainers kregen de mogelijkheid om de federatie, de club, het Bloso, het Ministerie en het BOIC te beoordelen op basis van de informatie die ze ontvangen van deze beleidsinstanties. In onderstaande tabellen worden de antwoorden
weergeven
van
de
verschillende
onderzoeksgroepen.
Daarbij
vergelijken we enkel de antwoorden van de atleten waarvoor deze vraag van toepassing was. Vooréérst maken we een onderscheid tussen de atleten die door de overheid via een programma ondersteund worden (Bloso-statuut, Ministerie & Defensie, N=76) en atleten die geen financiële steun ontvangen vanuit een overheidsinstantie
(N=91).
Verder
worden
de
antwoorden
van
alle
atleten
vergeleken met de antwoorden van de coaches (N=77). We kunnen bij de beoordeling van de verschillende informatieverstrekkers duidelijk vaststellen
dat
de
atleten
die
financiële
ondersteuning
krijgen,
de
informatieverstrekking positiever evalueren voor Bloso, BOIC en het ministerie. Voor de beoordeling van de informatieverstrekking vanuit de federatie en vanuit de club zijn echter geen significante verschillen waargenomen. Figuur 14: Beoordeling door atleten met (N= 73) en zonder financiële overheidssteun (N=86)van de informatieverstrekking vanuit Bloso
63
Figuur 14 geeft de beoordeling weer van de informatieverstrekking vanuit het Bloso naar de atleten. We kunnen zien dat beide respondentengroepen een ander antwoordpatroon weerspiegelen. 59,1 procent van de atleten die financiële ondersteuning krijgen omschrijft deze informatieverstrekking als voldoende tot goed, terwijl de atleten zonder overheidssteun hier slechts voor 13,7 procent mee instemmen. De meerderheid (58,2%) van de atleten zonder overheidssteun beoordeelt deze als onvoldoende tot slecht. Eenzelfde besluit kunnen we trekken uit de beoordeling van het BOIC en het Ministerie. Ongeveer de helft van de atleten met een topsportcontract beoordelen de informatieverstrekking vanuit deze instanties ook positief, waar aan de andere kant meer dan de helft van de atleten zonder contract de organisaties negatief beoordelen
(zie
64
Tabel 23). Vooral de informatieverstrekking vanuit het Ministerie naar atleten zonder
topsportcontract
toe,
wordt
zeer
negatief
beoordeeld
(>80%
onvoldoende/slecht).
65
Tabel 23: beoordeling informatieverstrekking vanuit het Bloso, BOIC en het Ministerie door de atleten (N=167).
Federatie
goed/voldoende
Redelijk
Onvoldoende/slecht
Met programma
49,3%
27,4%
23,3%
Zonder programma
30,7%
40,7%
27,9%
"!(N=59, df=4)=5,853 en p=0,210 dus p>0,05 Club
Met programma
77,4%
9,7%
12,9%
Zonder programma
68,4%
27,6%
11,8%
"!(N=138, df=4)=4,478 en p=0,345 dus p>0,05 Bloso
Met programma
59,1%
27,3%
13,7%
Zonder programma
16,3%
25,5%
58,2%
"!(N=99, df=4)=26,882 en p=0,000 dus p<0,05 BOIC
Met programma
49,0%
22,4%
28,6%
Zonder programma
25,5%
23,6%
50,9%
"!(N=104, df=4)=13,156 en p=0,011 dus p<0,05 Ministerie
Met programma
52,7%
21,1%
26,3%
Zonder programma
8,7%
8,7%
82,7%
"!(N=103, df=4)=36,440 en p=0,000 dus p<0,05 * vet gedrukt duidt hoogste percentage aan.
Het verschil tussen de beoordeling van de informatieverstrekking vanuit de federatie heeft geen significant verschil opgeleverd. De meerderheid van de atleten met ondersteuning (49,3%) geven een goed tot voldoende beoordeling. De atleten zonder ondersteuning vooral een redelijke (40,7%). In tegenstelling tot de beoordeling van de het bloso, het boic en het ministerie, zien we dat de beoordeling van de informatieverstrekking van de sportclub een ander antwoordpatroon
vertoond
(zie
66
Figuur 15). 68,4% van de atleten zonder overheidssteun en 77,4% van de atleten met financiële overheidssteunen uiten zich op een positieve manier (goed of voldoende) over de gegevensverspreiding van de sportclub.
67
Figuur 15: Beoordeling van de informatieverstrekking door de sportclub door atleten met en zonder financiële overheidssteun. (N=138)
Een algemene vergelijking tussen atleten en topcoaches toont aan dat het antwoordenpatroon meestal gelijkloopend is. De trainers zijn iets positiever naar de informatieverstrekking vanuit de federatie (63,9%) en vanuit Bloso (42,2%). Ten opzichte van de informatieverstrekking vanuit het ministerie, de club en het BOIC staan de trainers iets negatiever dan de atleten. Tabel 24: Beoordeling informatieverstrekking van de verschillende instanties door trainers (n=78) en atleten (n=167) goed/voldoende
redelijk
Onvoldoende/slecht
FEDERATIE
trainers
63,9%
20,8%
15,3%
atleten
39,6%
34,6%
25,8%
CLUB
trainers
64,6%
18,8%
16,7%
atleten
72,5%
15,2%
12,3%
BLOSO
trainers
42,2%
34,4%
23,4%
atleten
35,3%
26,3%
38,4%
BOIC
trainers
25,8%
29,3%
44,8%
atleten
36,5%
23,1%
40,3%
trainers
25,0%
32,7%
42,3%
atleten
33,0%
15,5%
51,5%
MINISTERIE
68
b. Beoordeling van de Vlaamse Trainers School Tenslotte konden de trainers (N=66) hun waardering geven ten aanzien van de informatieverstrekking vanuit de Vlaamse Trainersschool. De meeste respondenten zijn overwegend positief ten opzichte van de informatieverstrekking vanuit de VTS. Sinds
enkele
jaren
voert
de
VTS
via
nieuwe
initiatieven
een
gerichter
communicatiebeleid en probeert zo de leden te betrekken bij de vorming van het beleid. Toch blijft 16,6% bij een negatieve beoordeling. Figuur 16: Beoordeling van de informatieverstrekking door de Vlaamse trainersschool door de trainers (N=66).
Samenvattend zouden we kunnen stellen dat de atleten zonder contract (N=91) bij Defensie, BLOSO of het Ministerie een minder positieve beoordeling geven aan de informatieverstrekking dan de atleten met een contract. Vooral het Ministerie krijgt een negatieve beoordeling van atleten zonder overheidssteun. De club daarentegen krijgt voor meer dan 60% een positieve beoordeling van beide atletengroepen.
5.2.3. Samenwerking Naast de mogelijkheid om informatie te ontvangen en met de verschillende topsportinstanties te kunnen communiceren, gaat het derde en laatste deel van dit hoofdstuk dieper in op de samenwerking die atleten trainers met deze instanties kunnen opzetten. Allereerst werd aan de responenten gevraagd of ze voldoende inspraak hebben in het beleid van de club of de federatie waartoe ze behoren. Iets meer dan de helft van de atleten geeft aan dat hij of zij voldoende inspraak heeft in het beleid van de
69
club. 19% vindt dat ze te weinig inspraakmogelijkheden hebben in het beleid van de sportclub. Ook 30,1% van de atleten geeft hierover geen mening. Ook de trainers konden aangeven hoeveel inspraak ze hebben in het beleid van hun federatie. Onderstaande tabel geeft het antwoord op deze vraag voor atleten en trainers. Tabel 25: Hebt u voldoende inspraak in het beleid van de federatie? door atleten (N=163) en trainers (N=76) (in absolute cijfers en percentages).
Ja
Nee
Geen idee
Totaal
Atleten
24 (14,7%)
90 (55,7%)
49 (30,1%)
163 (100,0%)
Trainers
27 (35,5%)
41 (53,9%)
8 (10,4%)
76 (100,0%)
Totaal
51 (21,3%)
131 (54,8,6%)
57 (23,8%)
239 (100,0%)
Uit de resultaten blijkt dat een meerderheid van de atleten (55,7%) en van de coaches (53,9%) onvoldoende inspraakmogelijkheden zien bij het beleid van hun federatie. We merken op dat de trainers de inspraakmogelijkheden toch positiever ervaren dan de atleten; 35% van de trainers geeft aan wel voldoende inspraak te hebben, ten opzichte van 14% bij de atleten. Deze cijfers zijn opmerkelijk, aangezien een meerderheid van deze atleten (54,2%) aangeeft wel invloed te hebben op het beleid van de club. Ze kunnen met andere woorden slechts tot op een beperkt niveau deelnemen aan het beslissingsproces over het beleid dat in hun sport wordt gevoerd. We merken ook op dat één derde van de ondervraagde atleten ‘geen idee’ had over de inspraak binnen de federatie of de club. Dit blijkt ook uit de vraag of de sportfederatie een atletencommissie heeft. Iets meer dan de helft van de atleten antwoord hierop met ‘geen idee’. 23,5% geeft aan dat de federatie wel een atletencommissie heeft, 23,5% niet (zie Figuur 17).
70
Figuur 17: De aanwezigheid van een atletencommissie bij de federatie, door atleten (in percentages, N=124).
Er werd aan trainers en atleten gevraagd wat er moet gebeuren om de inspraak van atleten en trainers in het beleid van de federaties en sportclubs te verhogen. Vooréérst halen de respondenten aan dat er onvoldoende communicatie is om bij het beslissingsproces betrokken te worden. De bestuursverantwoordelijken, trainers en atleten komen te weinig met elkaar in contact (N=15). Verder geven vooral de atleten aan dat er niet naar hen wordt geluisterd of dat er geen rekening wordt gehouden
met
hun
beslissingsstructuren
mening van
de
(N=16). federaties
Tenslotte vaak
stellen
we
gekenmerkt
vast zijn
dat
door
de een
hiërarchische structuur, die log en zwaar overkomt. Deze respondenten geven aan dat dit beslissingsproces onvoldoende geprofessionaliseerd is (N=9). Naast de inspraakmogelijkheden in de club of de federatie werd ook de samenwerking tussen de atleten, de trainers en hun sportclub en/of federatie te beoordelen.
71
Figuur 18: Beoordeling van de samenwerking met de federatie door atleten (N=138) en trainers (N=49) in percentages.
Bovenstaande figuur geeft weer hoe atleten en coaches de samenwerking met de federatie evalueren. Daaruit kunnen we opmaken dat meer dan 50% van de atleten en de trainers deze goed of voldoende vindt. De algemene samenwerking met de sportclub wordt eveneens door de meeste atleten beoordeeld als goed of voldoende (54,2%). Ook de trainers beoordelen de samenwerking positief. Hier kiest 61,8% voor deze samengestelde antwoordcategorie. Op
vlak
van
eenvoudigheid
van
administratieve
verplichtingen
en
de
beschikbaarheid van de vereiste documenten beoordeelt iets meer dan 36% van de respondenten deze als ‘redelijk. Slechts iets meer dan 15% van alle respondenten velt een negatief oordeel over de administratie (categorieën ‘onvoldoende’ en ‘slecht’).
Tabel 26: Beoordeling van de administratie door atleten (N=155) en trainers (N=76). Goed
Voldoende
Redelijk
Onvoldoende
Slecht
Totaal
Atleten
15 (9,7%)
63 (40,6%)
56 (36,1%)
12 (7,7%)
9 (5,8%)
155 (68,6%)
Trainers
12 (16,9%)
17 (23,9%)
28 (39,4%)
9 (12,7%)
5 (7,1%)
71 (31,4%)
Totaal
27 (11,9%)
80 (35,4%)
84 (37,2%)
21 (9,3%)
14 (6,2%)
226 (100,0%)
72
5.2.4. Conclusie Door de complexiteit van het Vlaamse topsportbeleid en de diverse regionale en nationale partners is het moeilijk om een algemene evaluatie te maken van de organisatie en de structuur van het topsportbeleid. Wanneer we het beleid enkel zouden beoordelen op basis van de mening die topsporters en topsportcoaches konden weergeven in onze vragenlijst, stellen we vast dat er nog heel wat punten ter
verbetering
werden
aangereikt.
Zij
dringen
aan
op
een
verdere
professionalisering van het beleid waarbij atleten en coaches invloed krijgen op het beslissingsproces en er hen een betere begeleiding wordt aangeboden. Verder willen coaches en atleten graag meer informatie ontvangen over onder meer: het gevoerde beleid in Vlaanderen, nieuwe trainingsmethodes en wetenschappelijk onderzoek. Bij atleten meten we grote verschillen naargelang ze ondersteund worden door een programma of niet. Ongeveer de helft van de atleten die ondersteund worden is tevreden over de informatieverstrekking vanwege de federaties, Bloso, het BOIC en het ministerie. Dit lijkt opvallend lager dan bij de atleten die niet ondersteund worden (maar wel op internationaal niveau topsport beoefenen). 58,2 procent van deze atleten vindt de informatieverstrekking onvoldoende vanwegen Bloso, 50,9 procent vanwegen het BOIC en maar liefst 82,7 procent vanwege het ministerie. Bij de federatie ligt dit lager (27,9%) en ook over de informatieverstrekking vanuit de club zijn ze tevreden. De antwoorden van de trainers liggen grotendeels in dezelfde lijn. Zij geven ook een positieve beoordeling voor de informatieverstrekking vanuit de Vlaamse trainerschool (VTS). Desondanks de goede beoordeling van de informatieverstrekking vanuit sportclub en de federatie geeft meer dan de helft van de ondervraagden weer dat er onvoldoende inspraak hebben en met andere woorden te weinig kunnen deelnemen aan het beslissingsproces. Het feit dat de helft van de atleten (55,7%) aangeeft niet te weten of de federatie over een atletencommissie beschikt, maakt verder duidelijk
dat
deze
atleten
onvoldoende
vertrouwd
zijn
met
de
participatiemogelijkheden in het beleid van de federatie. Toch geeft ruim 54,2% van de atleten weer een invloed te hebben op de beleidsbeslissingen van de sportclub, maar dan weer maar een beperkte inspraak binnen de federatie.
73
5.3. Pijler 4 : Talentontwikkeling
Niet
enkel
voor
de
elite
topsporters,
maar
ook
voor
jong
talent
en
topsporters die aan het begin van hun sportieve carrière staan, is een goede begeleiding van zeer groot belang. Door extra ondersteuning kunnen ze hun talenten ontwikkelen tot hun hoogst mogelijk bereikbaar niveau. Meer dan 62,4% van de atleten heeft naast hun huidige sport ook nog andere sporten beoefend. Gemiddeld heeft de atleet deze andere sport ongeveer 6 jaar beoefend. Atletiek, voetbal, turnen en judo zijn de meest populaire sporten. De atleten geven aan dat ze gemiddeld vanaf de leeftijd van
14
jaar
hebben
gekozen
voor
hun
huidige
sport,
terwijl
ze
die
gemiddeld reeds beoefenden vanaf hun 11de verjaardag. Ongeveer 14% hiervan startte met het beoefenen van zijn/haar sport reeds op de leeftijd van 6 jaar.
5.3.1. De ondersteuning en begeleiding van de atleten tijdens hun ontwikkelingsfase
Tijdens hun ontwikkelingsfase worden topsporters vaak ondersteund door de club en/of de federatie waartoe ze behoren. Algemeen geeft 70,1% van de respondent-atleten aan dat de ondersteuning die ze kregen als aankomend talent onvoldoende was om hun hoogst bereikbaar niveau te behalen. Ook de meerderheid van de coaches (60,6%) is deze mening toegedaan. Aan de respondenten (Atleten N=167, coaches N=78) werd ook gevraagd om aan te geven welke van de verschillende vormen van ondersteuning en begeleiding
hen
worden
of
werden
aangeboden
tijdens
hun
talentontwikkelingsfase door de club en/of de federatie. De onderstaande tabel geeft een overzicht.
74
1) Trainingsondersteuning We
gingen
bij
de
atleten-respondenten
na
in
hoeverre
ze
tijdens
hun
ontwikkelingsfase ondersteuning kregen van de club, de federatie of een andere
instelling.
Tabel
27
geeft
een
opsomming
van
alle
specifieke
ondersteuningvormen die werden bevraagd. Tabel 27: Ondersteuningsvormen voor atleten tijdens de talentontwikkeling aangeboden door de sportclub of federatie (in percentage, N=134).
Hoeveelheid ondersteuning van (N=134): Vormen van begeleiding
Club
Federatie
Andere
Vaker en intensiever trainen,
51,4%
29,0%
16,2%
Trainen in een aparte groep of privé-training,
40,1%
27,0%
17,3%
Extra conditie- of krachttraining,
40,6%
22,6%
24,2%
Trainings-en wedstrijdschema's,
47,8%
25,4%
20,5%
Betere trainingsfaciliteiten,
30,7%
29,1%
15,5%
Deelname aan internationale wedstrijden,
32,9%
71,0%
12,8%
Vervoer,
27,6%
26,0%
24,4%
Kleding en materiaal,
40,0%
40,3%
24,4%
Financiële vergoedingen.
29,8%
31,5%
21,9%
Gemiddelde %
37,9%
33,5%
19,7%
Slechts iets meer dan één derde van de respondenten kan op één van de bovenstaande vormen van ondersteuning rekenen van federatie (33,5%) of club (37,9%). De club ondersteunde de atleet en de coach om vaker en intensiever in een groep of privé te kunnen trainen, extra conditie of kracht te
trainen
en
wedstrijdschema’s
te
ontvangen.
Daarnaast
kunnen
we
duidelijk onderscheiden dat 71,0% van de respondenten ondersteuning krijgt van de federatie voor de deelname aan internationale wedstrijden. Kleding en materiaal worden vaak gesponsord vanuit de federatie of de club (40%) of vanuit andere instellingen zoals de privé-sector (24.4%). Deze resultaten zijn redelijk gelijklopend met de resultaten van de 0-meting waar gemiddeld een kwart van de respondenten beroep kon doen op extra ondersteuning vanuit club of federatie.
2) Begeleiding Op vlak van medische-, mentale- en voedingbegeleiding, carrièreplanning, lifestylemanagement en studiebegeleiding menen de atleten veel minder ondersteuning gekregen te hebben tijdens de talentontwikkeling. Slechts
75
13,7% van de atleten zegt hierover ondersteund te zijn door de federatie, 7,7% van de club. Tabel 23 geeft een weergave van deze gegevens. Atleten geven aan dat ze het minst ondersteund werden in aspecten met betrekking op carrièreadvies en/of planning. Gemiddeld maar 7,7% van de atleten worden hierin begeleid. Daarnaast zien we ook dat het percentage atleten dat studiebegeleiding ontving van club of federatie ook zeer laag ligt (3,2%
versus
9,0%).
Dit
wordt
blijkbaar
wel
iets
opgevangen
door
ondersteuning vanuit andere organisaties zoals de school of universiteit waar de atleten studeren (20,4%). Tabel 28: Kregen de atleten onderstaande vormen van begeleiding van federatie of club en van wie kregen ze die dan? (in percentage, N=148).
Hoeveelheid ondersteuning van: Vormen van begeleiding
Club
Federatie
Andere organisatie
Mentale begeleiding
3,2%
23,7%
11,7%
Voedingsbegeleiding
10,3%
18,5%
14,8%
Medische begeleiding
21,0%
24,1%
21,8%
Medische opvolging
9,1%
15,5%
15,7%
Carrièreadvies
6,0%
3,9%
13,4%
Studiebegeleiding
3,2%
9,0%
20,4%
Gemiddelde %
7,7%
13,7%
14,4%
Hoewel de atleten aangeven dat ze zeer weinig geadviseerd worden over carrière, geven ze dit niet opnieuw weer in een open vraagstelling (N=132). Hier wordt vooral aangegeven dat de atleten meer medische begeleiding en opvolging
(28,0%,
N=37),
voedingsbegeleiding
(14,5%,
aangegeven
de
tijdens
mentale N=19)
0-meting
begeleiding wensen.
waar
vooral
(12,8%,
Dit
werd
voedings-
N=17) ook en
en
reeds mentale
begeleiding slechts beperkt aanwezig waren. 60,6% van de coaches geeft aan dat de begeleiding die de atleten kregen tijdens de ontwikkelingsfase onvoldoende was om hun hoogste niveau te bereiken. Tekorten op vlak van begeleiding situeren zich volgens de coaches vooral
op
het
professionaliteit
vlak van
van de
trainingsspecifieke
trainers
en
begeleiding
internationale
ervaring.
zoals Ook
de de
communicatie tussen school en sport moet vlotter verlopen tijdens de talentontwikkelingsfase.
76
De atleten die wel begeleid worden geven aan dat ze van de federatie meer begeleiding krijgen (13,7%) dan van de club (7,7%). Daarnaast zien we dat op
vlak
van
paramedische
en
medische
begeleiding
de
atleten
meer
ondersteuning krijgen van andere organisaties. Naast ondersteuning en begeleiding van federaties en clubs worden de atleten ook vaak ondersteund door de school voor studiebegeleiding en de ouders voor vervoer en algemene ondersteuning.
5.3.2. Beoordeling van de extra ondersteuning en het niveau van de toptrainers door de atleten In een volgende vraag werd de atleten gevraagd naar hun oordeel over de extra aandacht of voorzieningen die ze kregen van club, federatie of een andere instelling tijdens de ontwikkelingsfase.
Figuur 19: Beoordeling ondersteuning voor de atleten tijdens de ontwikkelingsfase van de club, de federatie of andere organisaties.( N=167).
De topsporters geven aan dat ze vooral tevreden zijn over de ondersteuning vanuit de club (58,5% ‘goed/voldoende’). De ondersteuning vanuit de federatie wordt vooral aangevoeld als ‘redelijk’ (39,4%). De beoordeling in 2007 is van gelijklopende aard met de 0-meting in 2003. Hieruit kunnen we stellen dat de beoordeling van de extra ondersteuning aan talenten weinig veranderd is ten opzichte van 5 jaar geleden.
77
Naast de beoordeling van de algemene ondersteuning vanuit club, federatie en andere organisaties konden de atleten ook het algemene niveau van de trainers die hen begeleidden tijdens de ontwikkelingsfase evalueren. Het algemeen niveau van de trainers van de club en federatie die aankomende talent begeleiden wordt grotendeels positief beoordeeld door de topsporters zelf. Meer dan de helft van de topsporters geeft hier een goed/voldoende als beoordeling.
Figuur 20: Beoordeling deskundigheid trainers tijdens ontwikkelingsfase door de atleten (N= 126).
Hieruit kunnen we concluderen dat de atleten bovenal tevreden zijn over de trainers. Dit niet tegenstaande het feit dat veel atleten in de open vragen aangeven dat er meer bijscholingsmogelijkheden moeten zijn voor de coaches en de trainers. Daarnaast
werd
aan
de
coaches
en
toptrainers
gevraagd
of
zij
mogelijkheden zagen om extra aandacht en training te geven aan de aankomende talenten. Een kleine meerderheid van de trainers en coaches geeft aan dat ze in staat zijn om voldoende extra training te geven (58,0%). De overige 42,0% geeft aan dat het moeilijk is voor hen om meer aandacht te geven door tijdsgebrek (andere bezigheden, verplichtingen) en te weinig logistieke ondersteuning. Eerder stelden we reeds vast dat 60,6% van
de
ondervraagde
coaches
aangeeft
dat
de
atleten
onvoldoende
ondersteuning krijgen tijdens de talentontwikkelingsfase.
78
5.3.3. Beginleeftijd trainingsuren en ondersteuning van de topsporters Opvallend blijkt uit de analyse van de enquêtes dat 60,2% van de atleten aangeeft dat ze pas na de leeftijd van 16 jaar extra aandacht hebben gekregen als topsporter van de federatie. Bij nog eens 27,1% startte deze aandacht maar vanaf 14 jaar. In de club krijgt 33,6%% ondersteuning vanaf 14 jaar en bijna 50% vanaf 16 jaar. Figuur 21: Leeftijd wanneer de atleten voor het eerst ondersteuning kregen vanuit club of federatie (in percentage, N=161).
De coaches geven aan dat een kwart van de atleten ondersteund worden tussen 11 en 13 jaar en een kwart tussen 14 en 16 jaar. Hiermee geven zij aan dat aankomende talenten ook al tussen 11 en 13 jaar ondersteuning krijgen. Daarentegen kunnen we zien dat de atleten aangeven dat ze vooral gesteund worden na hun 16 jaar. Deze leeftijden zijn vrij laat voor talentdetectie/ontwikkeling. Zowel coaches als topatleten zijn van deze mening
overtuigd.
beoordeelt
de
41,2%
van
de
ondersteuning
die
trainers de
en
46,3%
atleten
van
krijgen
de
atleten
tijdens
hun
ontwikkelingsfase van de federatie, de sportclub of een andere instelling als ‘te laat’. 52,0% van de ondervraagde atleten geeft aan dat ze op een goede beginleeftijd ondersteund werden. Daarnaast
heeft
70,5%
van
de
atleten
de
indruk
dat
buitenlandse
concurrenten tijdens de ontwikkelingsfase veel meer trainingsuren maakten als aankomend talent. De meerderheid van de atleten (N=110) geeft aan
79
dat hij/zij als aankomend talent tussen de 5-9uur per week (30%) en tussen de 10 en 14 uur per week (27%) trainde. Dit omvatte alle vormen van fysieke
training
inclusief
sportspecifieke
trainingsuren,
conditietraining,
krachttraining en andere.
80
5.3.4. Topsport en studie
In 1998 werden de eerste topsportscholen opgericht. Vanaf het schooljaar 2003-2004 ging een nieuw topsportconvenant van kracht. De doelstelling van dit convenant is om zeer talentrijke topsportatleten de kans te bieden hun sport op hoog niveau te beoefenen in combinatie met hun studies. Zowel op het niveau van secundair onderwijs (de topsportscholen) als op niveau van hoger onderwijs werden maatregelen genomen om de kans op slagen bij de topsporters te verhogen door de combinatie tussen studie en topsport. Op secundair niveau werden naar aanleiding van het topsportconvenant door de Vlaamse minister van Onderwijs acht topsportscholen aangeduid in Vlaanderen die een specifieke studierichting "topsport" mogen inrichten. De combinatie van sport en hogere studies werd vanaf academiejaar 20032004
ondersteund
door
topsportstudentenproject
middel Hoger
van
de
Onderwijs
opstart voor
de
van
een
Bloso-
topsporters.
Vanaf
academiejaar 2004-2005 komen ook de beloftevolle jongeren in aanmerking voor
een
dergelijk
topsport-studentencontract.
Dit
project
geeft
de
topsporters zowel maximale kansen om een succesvolle studiecarrière in het hoger onderwijs te volbrengen als zo goed mogelijke prestaties neer te zetten op sportief vlak tijdens deze studie ( Bloso Jaarverslag, 2005). In onze onderzoekspopulatie zijn slechts een beperkt aantal studerende topsporters terug te vinden. 52,4% is voltijds topsporter, 10,6% werkt voltijds (N=17) en 8,1% deeltijds (N=13). 18,6% van alle ondervraagden studeert in het hoger onderwijs, 16,7% van alle ondervraagden doet dat voltijds. 4,3% volgt secundair onderwijs.
1) Respondenten in de topsportschool Gemiddeld zes op de tien coaches en toptrainers gaven aan dat zijn/haar atleten lid zijn van een topsportschool. Uit de groep van topsporters (N=167) zijn 37 respondenten (22,2%) nog student waarvan 7 in het secundair onderwijs en 30 in het hoger onderwijs. Slechts 20 respondenten zijn tijdens hun middelbare schooltijd naar een erkende topsportschool geweest. Als we rekening houden met de sporttakken waarvoor er in Vlaanderen
een
topsportschool
aanwezig
is
en
de
leeftijd
van
de
respondenten, stellen we vast dat 33,3% (20 atleten) van de atleten die de mogelijkheid had (N=60), ook echt naar de topsportschool is gegaan. 85,0% van deze atleten behoort tot de groep van de individuele- en duosporters.
81
In 2003 waren er ook slechts 16 atleten (11,4%) die naar een erkende topsportschool gingen. We zien binnen onze respondentengroep dat slechts 25% van de atleten die naar een topsportschool gingen doorstoten tot de top 8 van de wereld. In Tabel 29 zien we dat er een significant verschil is tussen het hoogst behaalde niveau van de atleten en het al dan niet naar de topsportschool zijn
geweest.
Meer
dan
de
helft
van
de
atleten
die
niet
naar
een
topsportschool gingen (55,0%, N=38) stoot wel door tot de top 8 van de wereld. Bij de atleten uit de topsportschool zijn dat er 5 (20,0%). Dit sgnificant verschil valt grotendeels te verklaren door de leeftijd en de ervaring van de ondervraagde atleten. Omdat de topsportscholen nog niet zo lang bestaan, is deze groep atleten nog jong en onervaren ten opzichte van alle atleten die nooit naar de topsportschool zijn gegaan.
Tabel 29 : Verband tussen het hoogst behaalde niveau van de atleet en of hij/zij naar een topsportschool gingen tijdens de secundaire studies (in absolute cijfers en percentage). Wat is het hoogst behaalde niveau van de atleet? Top 8 van de wereld Ging de atleet naar de topsportschool tijdens Secundair onderwijs?
Ja Nee
Top 8 van Europa
andere
Totaal
25,0%
30,0%
45,0%
100,0%
5
6
9
20
55,1%
27,5%
15,9%
100,0%
38
19
11
68
"!(N=72, df =4) = 8,689 en p = 0,013
2) Beoordeling van de ondersteuning vanuit de onderwijsinstellingen Aan de atleten werd gevraagd of ze tijdens hun studieperiode gebruik hebben
kunnen
onderwijsinstelling
maken om
van de
bijzondere
combinatie
topsportfaciliteiten
tussen
topsport
en
van studie
hun te
vergemakkelijken. Iets minder dan de helft (47,7%) van onze respondentengroep (N=153) geeft aan dat ze van bijzondere topsportfaciliteiten hebben kunnen gebruik maken. Gemiddeld 10,0% van deze groep kreeg ondersteuning tijdens het middelbaar onderwijs en 21,9% van de instelling voor hoger onderwijs.
82
Figuur 22: Van welke bijzondere faciliteiten konden de topsportstudenten gebruik maken tijdens hun opleiding in het secundair (N=71)of hoger onderwijs.(N=70).
Op de bovenstaande figuur kunnen we duidelijk zien dat de respondenten meer ondersteuning kregen van het hoger onderwijs. Deze ondersteuning uite zich grotendeels op vlak van variabele examen en overgangsregelingen, een
verminderde
aanwezigheidsplicht
en
flexibele
lessenroosters.
Het
secundair onderwijs voorziet vooral in verminderde aanwezigheidsplicht en flexibele lessenroosters. Hoewel de respondenten minder ondersteuning verkregen uit instellingen voor middelbaar onderwijs, wordt deze ondersteuning positiever beoordeeld dan
die
uit
beoordeling
het van
Hoger de
onderwijs.
Maar
ondersteuning
over
vanuit
het de
algemeen
blijft
de
onderwijsinstellingen
overwegend positief.
83
Figuur 23: Een beoordeling van de ondersteuning die de topsportatleet krijgt vanuit de onderwijsinstellingen (in percentage, Secundair onderwijs, N=62 en Hoger Onderwijs N= 61).
We merken ook op dat vooral de atleten die naar een topsportschool geweest zijn tijdens hun middelbare schooltijd (N=20) de ondersteuning vanuit hun middelbare school positief hebben ervaren (84,2%). De atleten binnen het traject van de topsportschool zijn aldus zeker tevreden over de ondersteuning die ze krijgen vanuit de onderwijsinstelling. Eén atleet uit de topsportschool vulde deze vraag niet in. Tabel 30: Het verschil tussen de beoordeling van de ondersteuning van het onderwijs tijdens de middelbare studies van atleten die al dan niet gebruik maakten van een topsportschool (in absolute cijfers en percentage).
Beoordeling ondersteuning van het onderwijs tijdens de sportieve ontwikkeling
Goed Redelijk Slecht
Is de atleet naar een topsportschool geweest? Ja (N=19) Nee (N=43) 16 (84,2%) 23 (53,5%) 3 (15,8%) 8 (18,6%) 0 (0,0%) 12 (27,9%)
"!(N=44, df =4) = 7,338 en p = 0,025 dus p<0,05
3) Ondersteuning vanuit de topsportscholen Zowel de atleten, als de coaches van de atleten die tijdens de middelbare schoolleeftijd naar een erkende sportschool zijn geweest geven het niveau van de studie- en trainingsbegeleiding in de topsportscholen een goede beoordeling. De atleten beoordelen de trainingsbegeleiding voor 88,2% als ‘goed en voldoende’ en de studiebegeleiding op de topsportschool voor 75,0%. De coaches beoordelen de trainingsbegeleiding bijzonder positief.
84
95,0% beoordeelt deze als goed, de studiebegeleiding van de talenten in de topsportschool wordt 72,5% van de trainers positief beoordeeld. 4) Sterke en zwakke punten van de topsportscholen De coaches hadden de mogelijkheid om een kleine sterkte, zwakte analyse te maken van de topsportscholen. Vele sterktes en zwaktes overlappen elkaar. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat veel afhankelijk is van de topsportschool en de sport die de atleet uitvoert. Hierna volgt een kleine opsomming. De zwaktes van de topsportscholen situeren zich op drie vlakken (N=71); -
tekorten
binnen
het onderwijs- en
trainingsprogramma
van
de
topsportschool (N=29, 41,4%), -
tekorten in begeleiding (N=23, 32,4%),
-
financiële tekorten (N=9, 12,6%),
Niet tegenstaande de zwakke punten van de topsportscholen, zijn op bepaalde
vlakken
die
reeds
werden
besproken
ook
sterke
punten
vastgesteld. De inhoud van het programma van de topsportscholen wordt door 19% van de respondenten positief aangegeven. Een sterkt punt hier is de mogelijkheid om vele uren te trainen. Daarbij hoort ook het feit dat via de
topsportscholen
de
mogelijkheid
bestaat
om
sport
en
studie
te
combineren (17%). Een kwart van de coaches (63%) geeft aan dat de begeleiding van de studenten door trainers en andere actoren een sterkte is van de topsportscholen. De leerlingen krijgen extra aandacht en kunnen genieten van speciale regelingen bij examens enzovoort. Daarnaast zijn de programma-indeling, de
infrastructuur, de
talentdetectie
andere
sterke
punten die door deze respondenten worden aangehaald. Vermits de helft van de coaches uit de respondentengroep tewerkgesteld zijn vanuit de federatie en werken in een topsportschool zou men kunnen zeggen dat deze iets of wat bevooroordeeld zijn. Maar ook de coaches uit de andere categoriën geven een gelijkaardige beoordeling aan de werking van de topsportscholen. Er is geen significant verschil tussen beide groepen terug te vinden.
5) Suggesties ter verbetering van de onderwijsinstellingen of topsportscholen Meer dan de helft van de respondenten atleten (52,6%), zowel atleten die gebruik
gemaakt
hebben
van
een
topsportschool
als
van
geen
85
topsportschool, geven aan dat er zeker nog dingen kunnen verbeterd worden aan het beleid vanuit de onderwijsinstellingen of topsportscholen. Vooral de begeleiding vanuit de scholen en onderwijsinstellingen op vlak van examenregelingen en mogelijkheden om op een andere manier cursussen en lessen in te halen moet meer aandacht krijgen volgens deze groep. Enkele topsporters geven aan om een topsportuniversiteit op te richten waar per sport wordt rekening gehouden met de wedstrijdkalender van de sporttak. Langs de andere kant wordt ook gevraagd naar meer aandacht voor de topsporters die het zonder speciale aandacht, of statuut moeten stellen. Hiervoor zou bijvoorbeeld een sportcoördinator kunnen worden aangesteld die de topsporters die in gewone programma’s op secundair onderwijs zitten extra te begeleiden (N=70).
86
5.3.5. Beoordeling programma’s en projecten
1) Het beste talentontwikkelingsprogramma De coaches en toptrainers werden bevraagd naar hun mening over de beste manier om een jong talent te laten ontwikkelen tot een topsporter. Het onderscheid wordt gemaakt tussen een talentontwikkelingsprogramma van de federatie, van de sportclub of een persoonlijke trainer of een mix van beide. Uit de antwoorden van de enquête konden we afleiden dat 47,4% (N=27)
van
de
coaches
voorstander
was
van
een
talentontwikkelingsprogramma dat zowel vanuit de federatie als vanuit de club of een persoonlijke trainer wordt aangeboden. Er blijkt wel een verschil naar
gelang
aangesteld
de
tewerkstelling
vanuit
een
club
van
(N=7)
de
toptrainers.
kiezen
vooral
Trainers voor
de
die
zijn
mix
van
samenwerking, terwijl trainers vanuit de trainerspool (N=5) de voorkeur geven aan een ontwikkelingsprogramma vanuit de federatie. 48% van de trainers
vanuit
de
topsportscholen
(N=35)
geven
aan
dat
het
beste
ontwikkelingsprogramma vanuit de federatie moet worden gevolgd en 40% zegt dat het best een mix van samenwerking tussen club, federatie wordt aangenomen. Onderstaande grafiek geeft een gedetailleerde beschrijving van deze analyse. Tabel 31: Welk talentontwikkelingsprogramma geniet de voorkeur van de trainers uit de respondentengroep?
Trainers tewerkgesteld door
100% Federatie
100% club
mix federatie en club
Andere
Totaal
18 (48,6%)
1 (2,7%)
15 (40,5%)
3 (8,1%)
37 (100,0%)
Federatie – Andere
1 (12,5%)
1 (12,5%)
6 (75,0%)
0 (0,0%)
8 (100,0%)
Trainerspool
4 (80,0%)
0 (0,0%)
1 (20,0%)
0 (0,0%)
5 (100,0%)
0 (0,0%)
1 (14,3%)
5 (71,4%)
1 (14,3%)
7 (100,0%)
Federatie - Topsportschool
Sportclub
"!(N=63, df =12) = 21,222 en p = 0,47 dus p<0,05
2) Het ABCD-project Op 30/4/2004 werd een overeenkomst ondertekend tussen de Federale staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en het BOIC om het gemeenschappelijke project “Jonge topsporttalenten – Olympische spelen 2012-2016” op te starten. Dit project heeft
als
doel
talentdetectie,
specifieke
projecten
talentontwikkeling
te en
financieren
op
talentbegeleiding
het
vlak
van
van jonge
topsporttalenten met het oog op het behalen van top 8 plaatsen op Olympische Spelen 2012/2016.
87
In de enquête werd aan de coaches en toptrainers gevraagd of ze bekend waren met het ABCD-project. 43,7% gaf aan dat ze het project niet kennen. De meerderheid hiervan was betrokken bij de club of elders, maar ook 39,5% van de trainers die in de topsportschool actief zijn (N=38), waren niet op de hoogte van dit project. Slechts 30,0% (15 van N= 50) van de coaches gaf aan dat jonge talenten die zij momenteel begeleiden, betrokken waren bij dit project.
5.3.6. Algemene opmerkingen talentontwikkeling In de algemene open vraag gaven 62 atleten aan dat ze vooral nood hebben aan betere professionele begeleiding (N=13), betere samenwerking tussen clubs en federaties (N=8) en meer financiële ondersteuning van de subtop en de jeugdwerking (N=7). Over talentontwikkeling spreken de antwoorden elkaar tegen. Een deel van de respondenten geeft aan dat de jeugd voldoende tijd moet krijgen om rustig zijn talenten te ontwikkelen en dat dit niet te snel moet verlopen (N=5). Een ander deel geeft aan dat de jeugd meer moet gestimuleerd worden en meer kansen moet krijgen om zich bij een topsportschool aan te sluiten en zijn talenten te ontwikkelen (N=7). In het bijzonder geven de topsporters aan dat het belangrijk is om meer sport te promoten bij de schoolgaande jeugd. Door een betere communicatie tussen club, federaties en scholen kunnen projecten worden opgezet die de leerlingen
meer
doen
sporten
verbeterd
talentdetectiesysteem
op
school.
kan
een
Dit
gecombineerd
grotere
influx
van
met
een
nieuwe
topsporters met zich meebrengen. Ook de coaches (N=35) geven aan dat er meer aandacht moet gegeven worden aan een goede talentdetectie (N=7), met aandacht voor een goede begeleiding van jonge atleten (N=9). Voorts wordt de samenwerking tussen de club en federatie aangehaald als verbeterpunt. Een betere samenwerking tussen beide instanties zou volgens verschillende respondenten jongere talenten meer kansen moeten bieden op een betere begeleiding (N=11). Tenslotte worden ook betere en professionelere opleidingen voor trainers worden gevraagd (N=6).
88
5.3.7. Conclusie Voor
aankomend
talent
is
een
goede
begeleiding
doorheen
hun
ontwikkelingsfase van zeer groot belang. In vergelijking met 2003 stellen we
vast
dat
meer
respondenten
aangeven
over
verschillende
begeleidingsvormen te beschikken tijdens hun ontwikkelingsfase. We zien ook dat de instellingen complementair werken. Terwijl de club meer ondersteuning
biedt
op
vlak
van
trainingsorganisatie
en
–
specifieke
aspecten, geeft de federatie ondersteuning bij deelname aan internationale wedstrijden. De atleten worden het minst begeleid et betrekking tot de ontwikkeling van hun algemene carriere. 6% van de ondervraagden krijgt hierbij ondersteuning van de club, 3,9% van de federatie. Toch stellen we vast dat coaches en atleten verschillende beperkingen vaststellen bij de talentontwikkeling in hun sporttak. In de éérste plaats geven beide groepen (70,1% van de coaches, 60,6% van de atleten) aan dat de ondersteuning die ze krijgen als aankomend talent onvoldoende is om het hoogst bereikbare niveau te kunnen behalen. Daarnaast geeft 41,2% van de trainers en 47,1% van de topsporters aan dat de specialisatie die in hun sporttak wordt voorzien, te laat komt om atleten optimaal te laten ontwikkelen. 70,5% geeft dan ook aan dat de buitenlandse concurrentie veel meer uren trainden tijdens hun ontwikkelingsfase. Goed nieuws is er over de deskundigheid van de coaches. De federatiecoach (61,9%), clubcoach (56,6%) en andere coaches (94,1%) waarmee onze topsporters in aanraking komen, krijgen een positieve evaluatie. In laatste instantie gaat het vaak over de persoonlijke coach of begeleider. Met de uitbouw van de topsportscholen in Vlaanderen krijgen verschillende jonge talenten de kans op topsport en studie te combineren. 33,3% van de atleten die de mogelijkheden hebben om momenteel op de topsportschool les
te
volgen,
doen
dit
momenteel
ook.
Atleten
die
niet
naar
de
topsportschool gingen zijn wel beter vertegenwoordigd in de top 8 van de wereld. 55% van deze atleten geeft aan top 8 als hoogste niveau behaalt te hebben ten opzichte van 25% bij de topsportschool-atleten. Toch geeft 85% van de ondervraagde atleten uit de topsportscholen aan dat ze tevreden zijn over de (onderwijs)ondersteuning die ze daar hebben gekregen.
89
Dit
weerhoudt
atleten
en
coaches
niet
aan
te
geven
dat
er
nog
verbeteringen kunnen gebeuren aan het beleid vanuit de topsportscholen of onderwijsinstellingen. Dit dan vooral op het vlak van !
examenregelingen,
!
mogelijkheden om op andere manieren te studeren zoals via internet, cd roms,
!
de opstart van topsportuniversiteiten,
!
specifieke
aandacht
voor
topsporters
zonder
topsportstatuut
of
topsporters die een gewone secundair onderwijs volgen. Volgens de coaches situeren de zwakke punten van de topsportscholen zich vooral op
vlak
van
financiële
tekorten,
tekorten
binnen
het
onderwijs-en
trainingsprogramma en de huisvesting en sociale begeleiding van de studenten. De sterkste punten van de topsportscholen situeren zich binnen de programmaindeling, en de specifieke aandacht die elke topsporter krijgt binnen zijn/haar sport. Enkele voorbeelden hiervan zijn; !
extra aandacht en begeleiding,
!
de combinatie sport en studie op school,
!
de infrastructuur,
!
de mogelijkheid om vele uren te trainen.
Veel sterktes en zwaktes zijn specifiek voor de sporten en dus moeilijk om algemeen te interpreteren.
90
5.4. Pijler 5: Topsportcarrière
Een atleet wordt geconfronteerd met twee tegenstrijdige doelen; de keuze om professioneel met zijn sporttak bezig te zijn tegenover verder studeren of werken en een inkomen vergaren. Deze keuze wordt vaak beïnvloed door de status van de sport en de mogelijkheid om voldoende inkomen te vergaren bij het uitvoeren van zijn/haar sport. (De Knop et al. 2004) In dit onderdeel wordt nagegaan hoe de ondersteuning van de topsporter tijdens zijn/haar carrière geëvolueerd is.
5.4.1. Een job in combinatie met topsport Van de bevraagde topsporters voert ongeveer 26,5% (43 personen) naast zijn topsportcarrière ook betaald werk uit. De helft daarvan werkt slechts deeltijds. Dit is
net
hetzelfde
percentage
als
in
2003
waar
ook
26%
naast
hun
topsportactiviteiten betaald werk uitvoerden. De meeste topsporters (iets meer dan 73,4%) vericht naast zijn/haar topsportactiviteiten geen ander betaald werk. Binnen
deze
groep
vallen
de
voltijdse
topsporters
en
de
studenten
(N
studenten=37). Het is opvallend dat uit de groep atleten die niet zijn aangesloten bij een programma en dus ook geen financiële steun krijgen, meer dan 20% voltijds werkt. Uit de groep atleten die worden ondersteund met een programma zien we dat er 64 respondenten (87%) voltijds topsporter zijn. Zij oefenen met andere woorden geen andere functie uit. 9 andere atleten met een programma (12% van de atleten met ondersteuning) werkt deeltijds. In relatie met het behaalde niveau zien we dat er op alle niveau’s minstens 18% van de ondervraagden deeltijds of voltijds werk uitoefend naast de topsportcarriere, met een piek bij de top 3 atleten waarbij 14 atleten werk uitoefenen (op totaal van 43 top 3 atleten). Iets meer dan 67,4% van de atleten-respondenten die naast hun topsport ook een job hebben (N=43) geven aan dat zijn of haar job een negatieve invloed heeft op de trainingstijd. Eerst en vooral geven de atleten aan dat ze vooral een tekort aan rust hebben tijdens de trainingsuren. Door de combinatie met een job hebben ze minder recuperatietijd
en kunnen ze zich niet optimaal voorbereiden (N=8).
Daarnaast geven 7 atleten ook aan dat het moeilijk is een job en een gezinsleven te combineren met topsport.
Ondanks het feit dat de atleet aangeeft dat de job die hij/zij uitvoert een negatieve invloed heeft op de trainingstijd, krijgt de topsporter toch voldoende steun van zijn/haar werkgever. 79,0% van de bevraagde atleten die een job uitvoeren (N=43), beoordelen de houding van de werkgever als voldoende tot goed. Deze cijfers zijn net gelijklopend met die van 2003.
5.4.2. Trainingsuren De meerderheid van de topsporters in onze respondentengroep traint 20-24 uur per week. Vooral de individuele sporters trainen de meeste uren. 1/3de van de individuele sporters traint meer dan 25 uur per week (bij de ploegsporters maar 13%). Gymnastiek, judo, zwemmen, paardensport, maar ook gehandicaptensport vragen om veel trainingsuren. Op vlak van niveau zijn er geen verschillen tussen de trainingsuren. De trainingsuren zijn dus eerder afhankelijk van de sporttak, dan van niveau. Tabel 32: Verband tussen aantal trainingsuren en sociaal statuut van de topsporter (N=161).
Aantal trainingsuren per week <20u
>20u
voltijds topsporter
13 (15,3%)
72(84,7%)
voltijds werken + topsport
29 (67,4%)
14(32,6%)
deeltijds topsporter
6 (28,6%)
15(71,4%)
Andere
7 (58,3%)
5(41,7%)
"!(N=161, df=3)=38,038 en p=0,000 dus p<0,05
Er is wel een verschil tussen de trainingsuren van een atleet die voltijds topsporter is en de atleet die voltijds werkt. De voltijds werkende atleet traint minder dan 20u per week, terwijl de meerderheid (85%) van de voltijdse topsporters meer dan 20u per week (zie Tabel 32). 68,9% van de totale respondentengroep van de atleten is wel tevreden over het aantal trainingsuren dat ze presteren. De topsporters die ondersteund worden door een programma en waarvan 70% ook voltijds topsporter is, zijn opmerkelijk nog meer tevreden over het aantal trainingsuren dan de atleten zonder programma. De helft van de atleten zonder programma zegt voldoende te kunnen trainen, de andere helft vindt dat hij/zij te weinig trainingsuren kan uitvoeren om zijn/haar hoogste niveau te presteren. De redenen die daarvoor worden vermeld zijn: tijdsgebrek (meestal door combinatie met een voltijdse job of studie) en de verhoging van het blessurerisico wanneer er meer getraind zou worden. Toch geeft
92
70,5% van de ondervraagde atleten aan dat de buitenlandse concurrentie van dezelfde leftijd meer fysieke trainingsuren maakt.
5.4.3.
Financiële situatie en ondersteuning
1) De individuele leefsituatie van de atleet Iets meer dan de helft (56,0%) van de ondervraagde atleten (N=166) ontvangt een maandelijks loon als financiële ondersteuning voor zijn/haar topsportactiviteiten. Procentueel zijn er veel minder atleten zonder programma die een maandelijks loon ontvangen voor hun topsportactiviteiten (slechts 22,2%) dan binnen de groep van de atleten met een programma. Hier krijgt bijna iedereen een maandelijks loon (96,0%). Van de 56,0% atleten die een maandelijks loon krijgen (93 respondenten) heeft 35,5% een tewerkstellingscontract bij Bloso (33 respondenten). In mindere mate zorgt de federatie, het BOIC of de sponsor voor een volledige financiële ondersteuningen maar wel in combinatie met de club of andere instellingen. De meerderheid van de ondervraagde atleten (47,3%, N=54) wordt ondersteund door een andere instellingen. Deze instellingen zijn bijvoorbeeld de club, het Best Defence Team (topsportteam van het Belgische leger, N=16) en Topsport Vlaanderen (N=30). Daarnaast worden sommige atleten ook door een combinatie van bovenstaande instanties financieel vergoed (N=10). Figuur 24: Uitbetaling van het maandloon van de topsporter (in percentage, N=93).
93
68 atleten of 73,1% van alle atleten die een maandloon krijgen (N=93) is van mening dat het maandloon dat ze krijgen voldoende is om op voltijdse basis te kunnen trainen. We merken een positievere beoordeling bij de atleten die door een programma (BLOSO, Defensie, Topsport Vlaanderen) ondersteund worden dan bij de atleten zonder speciale ondersteuning. De atleten zonder programma zijn minder tevreden. Iets meer dan de helft (54,3%) van deze groep vindt het maandelijkse loon onvoldoende om op voltijdse basis te kunnen trainen.
2) Andere vergoedingen van Bloso/BOIC/federatie Naast
een
maandloon
krijgen
de
topsporters
ook
vaak
andere
of
extra
vergoedingen ter ondersteuning van zijn/haar topsportactiviteiten. Onder deze andere vergoedingen wordt verstaan: reisonkosten, onkosten voor deelname aan internationale
competitie,
materiaal-
en
kleding
kosten,
algemene
trainingsonkosten, verzekeringskosten, autokosten en onbetaald verlof. 63,5% van de bevraagde atleten ontvangt zulke extra vergoedingen. Het al dan niet verkrijgen van extra vergoedingen heeft binnen onze respondentengroep geen verband met het feit of de topsporter ondersteund wordt of niet vermits ook 60% van de atleten zonder programma andere vergoedingen ontvangen. De
topsporters
die
bovenvermelde
vergoedingen
ontvangen
voor
hun
topsportactiviteiten, ontvangen vooral reisonkosten (52%), een vergoeding voor hun
deelname
aan
internationale
competitie
(45,5%)
en
materiaal-
en
kledingsonkosten (34%). Deze voorgoedingen worden vooral voorzien vanuit de federatie (53,8%) gevolgd door het Bloso (19,2%) of vanuit een combinatie van verschillende instanties. Zo voorziet het BOIC noch in maandelijkse verloning, noch in vergoedingen ter ondersteuning van de sportactiviteit, tenzij in combinatie met andere instellingen. Iets meer dan de helft van de atleten in onze respondentengroep die andere vergoedingen krijgen van een ondersteunende instelling, geeft aan dat de vergoedingen die ze krijgen onvoldoende is om hun onkosten te betalen (57,0%, N=61).
3) Het Bruto-jaarinkomen van de topsportatleet Deze kleine meerderheid die aangeeft onvoldoende onkosten betaald te krijgen, weerspiegelt zich eveneens in de beoordeling van de algemene financiële steun.
94
Bijna de helft van de atleten (47,1%) beoordeelt de financiële steun onvoldoende. De voornaamste reden aangegeven door de respondenten hiervoor is het onevenwicht tussen uitgaven en inkomsten. 61,4% van de atleten geeft aan dat ze tussen de 1000 en 10000 euro investeren in hun topsportactiviteiten. 11,4% van de atleten geven meer dan 10000 euro uit aan hun topsportaciviteiten. Gemiddeld kunnen we opmaken dat de atleten binnen onze respondentengroep 8000 euro per jaar uitgeven om hun topsportacitviteiten te kunnen uitvoeren. Deze gegevens zijn uiteraard sterk verschillend naargelang de sporttak. In vergelijking met het jaarlijks bruto-inkomen (zie Tabel 33) dat de atleten verdienen, ligt dit redelijk hoog. 50,3% van de respondenten verdient namelijk minder dan de 10.000 euro of de gemiddelde uitgave per jaar. De andere helft van de respondenten heeft voldoende bruto-jaarinkomen om de uitgaven zelf te bekostigen. In 2003 waren er 50 respondenten of 67,7% van de ondervraagden (N=74) die minder dan 10000 euro per jaar als bruto inkomsten hadden. Vier jaar geleden was er slechts 32,4% die meer verdienden dan 10000 euro bruto per jaar, nu is dat 49,7%. Tabel 33: Brutojaarinkomen van de topsportatleten N=155
Bruto jaarinkomen in Euro <1000 euro
60 (38,7%)
< 10 000 euro
18 (11,6%)
10 001 - 35 000 euro
58 (37,4%)
35 001-55 000 euro
10 (6,5%)
> 55 000 euro
Uit
de
verder
analyse
9 (5,8%)
van
de
resultaten
(zie
95
Figuur 25) kunnen we afleiden dat vooral de atleten zonder overheidssteun de algemene financiële steun negatief beoordelen (70,4%). Daarentegen zien we op de onderstaande figuur dat de meerderheid van de atleten die wel door een programma worden ondersteund neutraal blijven en de antwoordmogelijkheid ‘redelijk’ aanduiden met 40,8%. 1/3de binnen deze atletengroep duid aan voldoende financiële steun te krijgen. Geen enkele uit deze groep (N=76) beoordeelt de ondersteuning als ‘slecht’, maar wel 22,4% als onvoldoende.
96
Figuur 25: Beoordeling algemene financiële steun van atleten met en zonder ondersteuning (N met programma= 76, N zonder programma= 86)
Uit analyse van de vraag naar een vergelijking van het inkomstenniveau van de atleet ten opzicht van leeftijdsgenoten geeft de meerderheid van de atleten (47,7% N=109) aan dat hun inkomensniveau minder is in verhouding met dat van leeftijdsgenoten
met
dezelfde
opleiding.
Zowel
atleten
met
als
zonder
ondersteuning zijn van die mening. Een groot deel van de atleten (N=145) is ook helemaal niet op de hoogte van deze materie. 24,8% zegt geen idee te hebben over deze verhoudingen. De volgende figuur geeft een overzicht van de beoordeling van de financiele steun die atleten ontvangen per topsportinstantie.
Figuur 26: Beoordeling algemene financiele steun door atleten vanuit de verschillende ondersteuningsprogramma’s (in percentages, N=167).
97
Dat atleten zonder programma de algemene financiele ondersteuning negatiever beoordelen wordt ook in deze figuur duidelijk. 70,4% van deze groep beoordeelt de financiele ondersteuning als onvoldoende of slecht terwijl slechts 7,4% deze als goed of voldoende omschrijft. Daarenboven zijn deze atleten de enigen die de ondersteuning als slecht omschrijven (atleten met een programma kozen enkel voor onvoldoende, niet voor slecht). Bloso atleten daarentegen zijn veel positiever over de ondersteuning die zij krijgen. Atleten uit het Defence Team, Blosotopsportstudenten en vooral atleten uit Topsport Vlaanderen zijn kritischer en beoordelen de algemene ondersteuning als redelijk (met respectievelijk 37,5%, 42,8% en 53,3% respondenten in deze categorie).
4) Extra voorzieningen van Bloso, BOIC of de federaties Onderstaande figuur geeft aan hoe de respondenten gereageerd hebben op de vraag of ze de bepaalde extra voorzieningen verkregen van Bloso, Boic of de federaties tijdens hun topsportactiviteiten. Onder deze extra voorzieningen wordt verstaan juridisch en financieel advies, mediatraining, extra trainingsbegeleiding of trainingsprogramma’s en toegang tot trainingsfaciliteiten, het mogen deelnemen aan trainingsstages en het verkrijgen van medische begeleiding en toegang tot kinesisten en masseurs.
Figuur 27: Het percentage van atleten dat kan gebruik maken van bovenstaande voorzieningen (in percentage, atleet N=158, trainer N=76).
98
Opvallend lijkt dat de coaches aangeven dat de atleten veel meer van al deze voorzieningen kunnen genieten dan de atleten zelf aangeven. 50,0% van de atleten geeft wel aan trainingsfaciliteiten te krijgen op stage en trainingsbegeleiding van gespecialiseerde trainers, medische begeleiding van gespecialiseerden en de mogelijkheid om extra krachttrainingen te volgen. Mediatraining, juridisch en financieel advies worden in mindere mate voorzien door BOIC,BLOSO of federatie.
(a) Beoordeling verkregen voorzieningen Uit de vergelijking van de antwoorden van coach en atleet voor de beoordeling van deze voorzieningen kunnen we opmaken dat deze gelijk lopen. Vooral de ondersteuning
op
vlak
van
trainingsbegeleiding,
trainingsfaciliteiten
en
krachtprogramma’s worden positief beoordeeld (boven de 70%). Daarnaast krijgen ook krachttrainingprogramma’s en kinesisten en masseurs voor meer als 50% een goed resultaat.
Mediatraining en juridisch en financieel advies worden het minst
goed beoordeeld, maar deze worden dan ook weinig voorzien.
5) Paramedische begeleiding De atleten geven aan dat ze op medisch vlak voldoende gebruik kunnen maken van een masseur of kinesist (76,8%) en een sportdokter (72,6%). Daarnaast geven ze aan dat ze kunnen gebruik maken van een persoonlijke trainer (70,1%) en een trainer van de federatie (51,8%), maar in mindere mate van een loop-, conditie- en krachttrainer (43,3%). Iets minder dan de helft (N=164) kan gebruik maken van een sportpsycholoog (46,3%) en een diëtist (29,9%). Er is wel een tekort aan carrière- of sociale begeleiding (tekort van 81,7%) wat de topsporters meer moet ondersteunen op vlak van carrière keuze en over life-style management. Dit aspect wordt ook minder goed beoordeeld dan de andere voorzieningen. Ook de coaches hebben hier een gelijklopende mening over. Gemiddeld wordt de paramedische begeleiding zeer goed beoordeeld. Ongeveer 70% van de respondenten gaf een goede tot voldoende beoordeling. Sportpsycholoog Iets minder dan de helft van alle respondenten (47,9% N= 165) heeft in zijn topsportcarrière reeds de hulp van een sportpsycholoog ingeroepen. 52,6% daarvan was zeer tevreden over het werk dat de sportpsycholoog had geleverd, 37,2% is matig tevreden. Hoewel de atleten die reeds hebben gebruik gemaakt van een sportpsycholoog grotendeels tevreden waren over de samenwerking, wenst slechts 42,2% van de atleten die nog geen gebruik hebben gemaakt van een
99
sportpsycholoog die in de toekomst in te roepen. Een kleine meerderheid (52,3%) van topsporters in een programma zijn geneigd om in de toekomst beroep te doen op een sportpsycholoog als ze dit nog niet deden.
66,7% van de atleten zonder
programma geeft aan ook in de toekomst geen beroep te doen op een sportpsycholoog. De helft van de coaches geeft nochtans aan dat het inroepen van een sportpsycholoog noodzakelijk is voor het leveren van internationale prestaties. Slechts 9,6% meent dat de inzet van sportpsychologen overbodig is.
5.4.4. Beoordeling van de ondersteuning aan de topsportatleet tijdens zijn topsportcarrière
42,0% van de topsporters is tevreden over de ondersteuning die ze momenteel krijgen om hun hoogst mogelijk niveau te presteren. Daarnaast beoordeelt 34,0% de ondersteuning als redelijk, 24,0% beschrijft de ondersteuning als onvoldoende of slecht. We stellen met andere woorden een grote verdeeldheid vast tussen de atleten-respondenten. We zien dat atleten zonder ondersteuning de algemene ondersteuning grotendeels negatief beoordelen (39,6%), waar de ondersteunde atleten maar voor 6,5% een slechte beoordeling geven. In een vergelijking met 2003 stellen we een lichte verbetering vast. Toen beoordeelde 26% de ondersteuning als onvoldoende of slecht (24% in 2007). 40% van de ondervraagden beoordeelden de ondersteuning als goed of voldoende, terwijl dat in 2007 42% was. Ook coaches beoordelen de ondersteuning vooral als goed tot voldoende. Hier kiest 54,0% voor deze antwoordmogelijkheid. De meerderheid van de coaches uit onze respondentengroep (N=76) is zeer tevreden over de ondersteuning die de atleten krijgen. Onderstaande figuur maakt een vergelijking van de beoordeling door de atleten (N=162) en de coaches (N=76).
100
Figuur 28: Algemene beoordeling ondersteuning aan topsporters (in percentages).
Uit deze beoordeling kunnen we besluiten dat de algemene ondersteuning naar topsporters toe nog steeds kan verbeteren. Coaches en atleten geven aan dat er meer moet geïnvesteerd worden in professionele trainers en begeleiding. Er is veel vraag naar carrièrebegeleiding. De respondenten geven ook aan dat ze meer financieel willen ondersteund worden, zodat ze full-time met topsport kunnen bezig zijn. 72,2% van de ondervraagde atleten (N=144) geeft aan dat de functie topsporter in Vlaanderen niet als een echt beroep wordt aanzien. 83,1% geeft aan dat het carriereperspectief in Vlaanderen moet worden verbeterd. Terwijl 57,6% van de ondervraagde atleten verwacht snel een job te vinden na
de
sportcarriere,
geeft
46,4%
aan
dat
de
topsportactiviteiten
de
carriereperspectieven niet beïnvloed hebben.
101
Conclusie Topsportatleten hebben het niet altijd gemakkelijk om naast hun privé-leven ook nog eens voldoende tijd te maken voor de vele trainingsuren. Één derde van de respondenten heeft naast een topsportcarrière ook nog een job. Deze cijfers liggen in dezelfde lijn als bij de 0-meting. Vermits 2/3 van de werkende topsporters zegt dat hun job een negatieve invloed heeft op de trainingstijd, is een betere financiële ondersteuning van de topsporters tijdens hun carrière nog steeds noodzakelijk. Het is opvallend dat binnen de groep van de topsporters die ondersteund worden voor hun topsportactiviteiten geen enkele nog een job uitvoert.
Het zijn ook vooral de atleten in een trainingsprogramma (61,1%) die
aangeven dat ze tevreden zijn met het aantal trainingsuren dat ze kunnen uitvoeren. 93,5% van de ondervraagde atleten zonder programma geeft aan dat ze te weinig uren kunnen trainen om op het hoogste niveau te kunnen presteren.
Terwijl iets meer dan de helft van de ondervraagden aangeeft een maandelijks loon te ontvangen (56,0%), zegt 63,0% dat de financiële vergoeding die ze krijgen voldoende is om op voltijdse basis te kunnen trainen. Deze maandlonen worden voornamelijk uitbetaald door Bloso (35,3%) en andere instellingen zoals de club (8,6%), het Best Defence Team (17,2%) en Topsport Vlaanderen (22,6%). De meerderheid van de bevraagde atleten beoordeelt de algemene financiële steun dan ook als onvoldoende. Wanneer we het inkomen van de topsporters vergelijken met hun uitgaven zien we dat vele topsporters geld investeren in hun sport. De helft van de respondenten krijgt namelijk een bruto-jaarinkomen van minder dan 1000 euro terwijl meer dan 70% tussen de 1000 en 10.000 euro uitgeeft voor hun topsportactiviteit. Slechts enkele kunnen het zich veroorloven om te leven van de inkomsten van hun topsportcarrière. In vergelijking met de resultaten van 2003 blijkt dat er weinig verandering is tussen de bruto-inkomens van de atleten. Ter ondersteuning krijgen de atleten wel nog extra vergoedingen, bijvoorbeeld voor deelname aan internationale wedstrijden, reisonkosten en materiaal en kleding. Deze onkosten vergoedingen worden vooral betaald door de federatie. Het BOIC voorziet noch in maandelijkse verloning, noch in vergoedingen ter ondersteuning van de sportactiviteit, tenzij in combinatie met andere instellingen. Naast financiële ondersteuning kunnen de atleten tijdens hun topsportcarrière ook op andere trainingsspecifieke en (para-) medische begeleiding rekenen. Over het algemeen worden de voorzieningen zeer positief beoordeeld, maar zowel atleten als
102
coaches
geven
aan
dat
mediatraining,
juridisch
en
financieel
advies
en
carrièrebegeleiding in mindere mate worden aangeboden. Het gebruik van een sportpsycholoog wordt door de coaches ook veel kostbaarder geschat als door de atleten. De helft van de coaches geeft namelijk aan dat het inroepen
van
een
sportpsycholoog
noodzakelijk
is
voor
het
leveren
van
topprestaties. Toch zegt 57,8% van de atleten dat ze in de toekomst geen sportpsycholoog wensen aan te spreken. Ongeveer de helft van de coaches en 42,0% van de topsporters zijn tevreden over de ondersteuning van de atleet tijdens zijn/haar topsportcarrière. Toch is nog steeds 24,0% van de atleten helemaal niet tevreden met de ondersteuning en aan die groep moet meer aandacht gegeven worden. De atleten in een programma zijn opvallend meer tevreden over de ondersteuning dan de andere atleten die meer zelfstandig moeten zijn. Ook bij de niet-olympische sporten zien we een negatievere beoordeling. Zowel atleten als coaches geven aan dat er meer moet geïnvesteerd worden in professionele trainers en begeleiding (N=23). Er is ook veel vraag naar meer carrièrebegeleiding (N=17). De atleten geven aan dat ze meer financieel willen ondersteund worden, zodat ze fulltime met topsport kunnen bezig zijn. Dit bleek ook uit de 0-meting in 2003. Op vlak van medische en paramedische begeleiding, financiële en maatschappelijke begeleiding zijn nog altijd tekorten zichtbaar.
103
5.5. Pijler 6 : Trainingsfaciliteiten en infrastructuur
In dit hoofdstuk worden de atleten en de coaches ondervraagd naar hun oordeel over de kwaliteit en de beschikbaarheid van de trainings-, wedstrijdfaciliteiten en accommodaties binnen hun sporttak.
5.5.1. Kwaliteit en beschikbaarheid van de trainingsfaciliteiten en de infrastructuur Gemiddeld de helft van zowel de atleten als de coaches is voldoende tevreden over de kwaliteit en de beschikbaarheid van de trainings- en wedstrijdaccommodaties in Vlaanderen. De beschikbaarheid van de infrastructuur krijgt wel een iets wat negatievere beoordeling dan de kwaliteit. Zowel 1/3de van coaches als van topsporters geven een negatieve beoordeling voor de beschikbaarheid. Deze resultaten zijn gelijkaardig met de resultaten van 2003. Ook daar werd de kwaliteit van de infrastructuur positiever beoordeeld dan de beschikbaarheid. Het probleem van onvriendelijke uren, sluiting op feestdagen enz. blijven de voornaamste redenen voor deze negatieve beoordeling. Meer dan 80% van de respondenten is ook minder dan 10 uur per week onderweg naar de training of wedstrijd. Hieruit kunnen we concluderen dat de infrastructuur goed bereikbaar is.
Figuur 29: Beoordeling van de beschikbaarheid en de kwaliteit van de trainingsfaciliteiten en infrastructuur in Vlaanderen door de atleten (in percentage, N=165 en N= 76)
104
Enkele atleten en de coaches (N=74) gaven nog enkele suggesties ter verbetering van de trainings-/wedstrijdfaciliteiten/accommodatie in Vlaanderen. -
Betere accomodatie, aangepast aan de internationale normen en beter verspreid over Vlaanderen (39,2%);
-
hogere beschikbaarheid/toegang van de topsportzalen. Vele atleten willen ook op feestdagen of zondagen trainen en kunnen vaak geen gebruik maken van de infrastructuur (21,6%);
-
Een centralisatie van de topsportaccommodatie in één gebouw. Grote centra’s maken waar alles samen zit; trainingsmogelijkheden voor enkele sporten, medische begeleiding voor de topsporters, fitnesstoestellen…maw. Sportspecifieke sporthallen (14,9%);
-
meer indoorzalen voor buitensporten zoals Atletiek, Beachvolleybal, enz (12,2%);
-
Meer vaste locaties voor sporten, zodat binnen een bepaalde infrastructuur het materiaal mag blijven staan, waar voor elke sport de juiste ondergrond, materiaal ter plaatse is (12,2%);
105
5.6. Pijler 7 : Trainersvoorzieningen en – ontwikkelingen
Naast de detectie en ontwikkeling van onze topsportatleten zijn de topsportcoaches een belangrijke stakeholder bij de sportieve begeleiding en ontwikkeling van onze elitesporters. Om deze personen optimaal in te kunnen zetten dienen we hen op eenzelfde manier te ondersteunen als onze topsporters zelf. Daarbij dient er niet alleen aandacht te gaan naar de continue opleiding, maar moeten ze ook in staat zijn hun sportspecifieke deskundigheid op een goede manier door te kunnen geven. Coaches blijven vaak meerdere generaties in het circuit. Het is dan ook belangrijk om het klimaat voor coaches dusdanig aantrekkelijk te maken, dat deze niet verdwijnen in de internationale markt.
5.6.1 Trainersprofiel
41,0%
van
alle
bevraagde
coaches
(N=78)
is
voltijds
bezig
met
de
trainingsopdracht, terwijl een vierde van de ondervraagden (25,6%) voltijds met ander werk of studie bezig is. 71,8% van de trainers wordt betaald door de federatie, 10,9% krijgt een loon van de sportclub en 7,8% van de ondervraagden behoort tot de trainerspool7. 43 trainers of ongeveer 55,1% van de onderzochte trainerspopulatie is actief als trainer in een topsportschool. Wat betreft het niveau van de atleten die ze trainen, geeft 44,2% van alle ondervraagde trainers aan topatleten uit de top 8 van de wereld te trainen, 31,2% spreekt zelfs over top 3 van de wereld. 18,2% van de ondervraagden heeft enkel atleten van nationaal niveau onder zijn of haar vleugels. Het niveau van de trainers is moeilijk te evalueren. In deze studie worden twee variabekelen in kaart gebracht. Zo zullen we het internationale niveau dat de trainer zelf als atleet behaalde bespreken en het trainersdiploma dat hij of zij behaalde.
7
De trainerspool bestaat uit trainers die door de overheid betaald worden om training te geven.
1) Ervaring op internationaal niveau als atleet Onderstaande tabel geeft het niveau weer dat de trainer zelf behaalde als atleet tijdens zijn/haar sportcarrière. Tabel 34: Het niveau behaald door de trainer in de eigen sportcarrière
(in absolute cijfers en percentage, N=78).
Internationaal niveau
38 (48,7%)
Nationaal niveau
36 (46,2%)
Recreatief niveau
1 (1,3%)
Ander
3 (3,8%)
Totaal
78 (100,0%)
Bijna de helft van de coaches (48,7%) die werden bevraagd, geeft weer dat ze ooit op internationaal niveau actief zijn geweest. Dit percentage is laag vergeleken met de omringende landen (De Bosscher, 2007). Ruim 46% zegt op nationaal niveau actief te zijn geweest. Slechts 1,3% was actief op recreatief niveau.
2) Trainersdiploma Van alle ondervraagde trainers geeft 92,2% aan dat ze een trainersopleiding bij de federatie hebben beëindigd. Van deze cursisten, heeft 70,4% de opleiding ‘Trainer A’ gevolgd. De cursus ‘Trainer B’ is het opleidingsniveau behaald door 19,7% van de ondervraagden die een cursus volgden bij de federatie. Verder is 1,4% opgeleid tot het niveau van Instructeur B, 8,5% tot op het niveau van initiator. Bij de bevraging in 2003 bleek slechts 49% van de ondervraagden over diploma ‘Trainer A’ te beschikken en 26% over ‘Trainer B’. De zeven andere ondervraagde trainers die geen opleiding hebben genoten bij de federatie blijken na verdere analyse een trainerscursus in het buitenland te hebben gevolgd. Tabel 35: De trainingsopleidingen gevolgd door de ondervraagde trainers (in absolute cijfers en percentages, N=71).
Frequentie
Percentage
Trainer A
50
70,4 %
Trainer B
14
19,7 %
Instructeur B
1
1,4 %
Initiator
6
8,5 %
Totaal
71
100,0 %
Totaal steekproef
78
107
Specifiek voor topsport, heeft 55,1% van de trainers een internationale cursus gevolgd. 41,0% heeft geen specifieke cursus gevolgd over topsport. Wellicht bestaat er niet in elke sporttak een aanbod voor een cursus op topniveau. Drie respondenten vulden deze vraag niet in. Tabel 36: Een specifieke topsportcursus gevolgd door de ondervraagde trainers(in absolute cijfers en percentage, N=78). Frequentie Een specifieke topsportcursus
43 (55,1%)
Geen specifieke topsportcursus
32 (41,0%)
Missing
3 (3,8%)
Totaal
78 (100,0%)
Als we een vergelijking maken per sport, zien we dat enkel in de schietsport (0/2), het roeien (0/3) en Ju-jitsu (0/1) geen enkele van de ondervraagde trainers een topsportcursus gevolgd heeft van internationaal niveau.
5.6.2 Bijscholingen Na
de
bespreking
van
het trainersprofiel willen
we
dieper ingaan
op
de
bijscholingscursussen en bijscholingsmogelijkheden die de toptrainers kregen. De coaches konden hierbij aangeven volgens welke frequentie ze bijscholing volgen. 89,7% van de trainers geeft aan dat ze regelmatig bijscholingen volgen. Onderstaande tabel maakt duidelijk dat er van alle trainers die bijscholingen volgen, 57% dat 2 tot 4 keer per jaar doet. 24% doet dat één keer per jaar en 18,6% meer dan vier keer per jaar. Acht respondenten geven aan geen bijscholingen te volgen. Daarvoor worden vaak dezelfde redenen aangegeven; de cursussen zijn van beperkt niveau (2 respondenten) of er is geen aanbod aanwezig in de desbetreffende sporttak (4 respondenten). Tabel 37: Frequentie van bijscholing van de ondervraagde trainers (in absolute cijfers en percentage, N=70).
Aantal 1x per jaar
17 (24,3%)
2-4 per jaar
40 (57,1%)
>4 per jaar Totaal
13 (18,6%) 70 (100,0%)
108
Het volstaat echter niet te zeggen dat als iedereen een opleiding volgt, de trainers voldoende gekwalificeerd zijn om spelers op topniveau te ontwikkelen. Meer dan 76,7% van de trainers geeft aan dat er onvoldoende opleidingen op topniveau in Vlaanderen wordt georganiseerd. Slechts 23,3% vindt dat er voldoende kwalitatieve opleidingen aanwezig zijn in Vlaanderen om zich tot topcoach te kunnen ontwikkelen. Aan deze respondenten (N=56) werd daarom gevraagd hun keuze te verduidelijken met betrekking tot het gebrek aan kwalitatieve trainersopleidingen in Vlaanderen. Vooréérst kunnen we stellen dat er volgens een deel van de trainers te weinig sportspecifieke trainerscursussen op topniveau of helemaal geen cursus bestaat (N=19). De bestaande cursus is volgens hen te algemeen en niet diepgaand genoeg. Sommige sporten komen helemaal niet aan bod. ‘Onvoldoende frequent, onvoldoende diep, onvoldoende professioneel’ Andere coaches geven dan weer aan dat er helemaal geen cursussen voor handen zijn om zich verder te specialiseren (N=6). De trainer A-module is in Vlaanderen de hoogst mogelijke opleiding, maar volstaat niet om atleten op internationaal niveau te kunnen begeleiden. Enkele coaches citeren: ‘De trainer A module staat nog niet op punt en ook een opleiding topcoach bestaat er niet.’ ‘Topsportplatform is een mooi initiatief, maar meer acties zijn nodig!’ Tenslotte
stellen
we
vast
dat
er
nood
is
aan
internationalisering
waarbij
internationale sprekers worden uitgenodigd of er internationale samenwerking wordt opgezet (N=6). Deze respondenten moeten al te vaak naar het buitenland om zich verder te kunnen ontwikkelen. Enkele coaches citeren: ‘Ook meer internationaal en sportoverschrijdend contact nodig’ ‘Waarom geen opleiding met internationale contacten?’ Reeds bij de 0-meting in 2003 werd de nood aan een cursus voor toptrainers door de coaches aangegeven. Ook het internationale contact tussen coaches en de mogelijkheid om op sporttakoverschrijdend niveau congressen en bijscholingen te organiseren werd in het voorgaande rapport aangegeven.
109
Om de bestaande opleidingen in te schatten werd er aan de respondenten gevraagd de
algemene
trainersontwikkeling
en
de
trainersopleiding
te
beoordelen.
8
Onderstaande Figuur 30 geeft de resultaten weer . Figuur 30: Beoordeling van de algemene trainersontwikkeling (N=72) en de trainersopleiding/bijscholing (N=73) door trainers (in percentage).
Bovenstaande
cijfers
tonen
dat
de
trainers
uit
ons
onderzoek
de
trainersontwikkeling en de trainersopleiding (bijscholing) van de federatie op een gelijklopende manier beoordelen. Bijna de helft van alle respondenten beschouwt beide aspecten als ‘goed’, maar ruim één derde van de respondenten beschrijft deze als redelijk. Minder dan 20% van de respondenten omschrijft de algemene trainersontwikkeling en de trainersopleiding als slecht. Deze cijfers worden bevestigd bij de algemene beoordeling over de Vlaamse trainersschool (VTS). Meer dan 60% van de trainers omschrijft de organisatie en het niveau van de opleiding als goed, terwijl amper 11,8% dit als slecht wil definiëren. Onderstaande figuur geeft de evaluatie van de VTS weer.
8
Hierbij werden de categorieën heel goed en voldoende samengevoegd tot de nieuwe categorie ‘goed’, onvoldoende en heel slecht werden samengebracht tot één categorie, nl. ‘slecht’.
110
Figuur 31: De beoordeling van de organisatie en het niveau van de opleiding aan de Vlaamse trainersschool door trainers (in percentage, N=68).
Deze resultaten staan echter in schril contrast met de gegevens uit onderstaande tabel. Daarbij werd er aan de respondenten gevraagd om de mogelijkheden te beoordelen om zich in Vlaanderen te ontwikkelen tot toptrainer op het hoogste internationale niveau. Deze resultaten geven aan dat slechts 14,7% van de ondervraagden deze mogelijkheden om zich te ontwikkelen aanwezig ziet in Vlaanderen, terwijl 56,0% hier een negatief oordeel over velt. Zij zien het niet mogelijk om zich in Vlaanderen tot internationaal topcoach te ontwikkelen.
Figuur 32: De beoordeling van de ontwikkelingsmogelijkheden tot toptrainer in Vlaanderen, door coaches (in percentage, N=75).
111
Toch zijn de atleten heel tevreden over het deskundigheidsniveau van de trainer. De helft geeft aan dat de trainer een professionele houding uitstraalt en ook voldoende kennis heeft van de internationale topsport. 83,8% van de ondervraagde atleten vindt dat de coach de capaciteiten bezit om de trainingsopdracht op een voldoende of goede manier uit te voeren.
Tabel 38: Beoordeling van de deskundigheid van de trainer door atleten (in absolute cijfers en rijpercentage).
goed
voldoende
redelijk
onvoldoende
Slecht
Kennis over de internationale topsport (N=111)
61 (55,0%)
42 (37,8%)
3 (2,7%)
4 (3,6%)
1 (0,9%)
Professionalisme (N=108)
54 (50,0%)
37 (34,3%)
10 (9,3%)
6 (5,6%)
1 (0,8%)
Relatie met mij als topsporter (N=105)
49 (46,7%)
38 (36,2%)
10 (9,5%)
5 (4,8%)
3 (2,9%)
Globale evaluatie van uw trainer (N=105)
51 (48,6%)
37 (35,2%)
11 (10,5%)
5 (4,8%)
1 (1,0%)
Onderstaande figuur geeft de globale evaluatie weer van de toptrainers door de atleten. Opvallend daarbij is dat 83% zich op een positieve manier over de trainer uitlaat.In 2003 beoodeelde 56,3% de begeleiding van de trainers als goed, 31,8% als voldoende.
Figuur 33: Globale evaluatie van de trainer door de atleten (in percentage, N=105).
112
Op de vraag “Wat zou uw federatie kunnen doen om de expertise als toptrainer te verhogen?” konden verschillende toptrainers meerdere antwoorden aankruisen. In tabel 34 worden de resultaten weergegeven. “Subsidies voorzien voor stages in het buitenland” werd daarbij gekozen door 71,8% van de trainers. Voorts geeft ook 66,7% van de respondenten aan dat de informatie-uitwisseling met internationale trainers een goed mogelijk initiatief kan zijn om de expertise te verhogen.
Tabel 39: Mogelijke initiatieven van de overheid/ uw federatie om expertise van toptrainers te verhogen (in absolute cijfers en rijpercentage, N=78). Mogelijke initiatieven van de overheid/uw federatie Niets
Aantal 1 (1,3%)
Meer informatie uitwisseling met Vlaamse toptrainers
33 (42,3%)
Meer informatie uitwisseling met internationale trainers
52 (66,7%)
Meer clinics, symposia, congressen over topsport in Vlaanderen
38 (48,7%)
Subsidies voorzien voor stages in het buitenland
56 (71,8%)
Andere
11 (14,3%)
Totaal
100,0 %
5.6.3 Individuele leefsituatie van een trainer Reeds eerder gaven we aan dat 40,3% van de ondervraagde coaches voltijds bezig is met de trainingsopdracht, terwijl een vierde van de ondervraagden voltijds met ander werk (of studie) bezig is. Gemiddeld zijn deze trainers 22u per week bezig met trainingen, waarvan gemiddeld 18u specifiek gericht is op de begeleiding van de topsporters. Deze atleten geven echter aan gemiddeld 27u per week samen met een persoonlijke trainer door te brengen (N=107). De ondervraagde trainers zijn echter sterk verdeeld wanneer we hun tijdsbesteding laten beoordelen. 48,1% vindt immers dat ze te weinig tijd met hun topatleten kunnen doorbrengen, 51,9% is tevreden over de huidige tijdsbesteding. Tabel 40: Vindt u dat u als trainer voldoende tijd aan uw topsporters kan besteden om ze op het hoogste niveau te doen presteren (in absolute cijfers en percentages, N=78). Hebt u voldoende tijd voor uw topsporters? Nee Ja Totaal
37 (48,1%) 40 (51,9%) 77 (100,0%)
113
De coaches met een tijdsgebrek geven aan dat ze hun atleten niet op een goede diepgaande manier te kunnen begeleiden. Iets meer dan 25% heeft immers een andere dagtaak waardoor ze na de werkuren pas aan de slag kunnen met hun atleten (N=19). Voor velen zou een voltijdse job als coach een uitweg kunnen bieden om de atleten beter te kunnen begeleiden. Andere respondenten geven dan weer aan dat ze zich teveel op activiteiten van organisatorische of administratieve aard moeten richten om zich optimaal te kunnen inzetten voor hun atleten (N=6). Als we deze vergelijking sportspecifiek gaan maken, zien we dat vooral de trainers bij gehandicaptensporten, korfbal en handboogschieten vinden dat ze te weinig tijd hebben voor de topatleten. Bij bekendere sporten zoals wielrennen, tennis en volleybal is dit anders. Bij atletiek, de sporttak met de meeste coaches in onze bevraging, zijn de respondenten gelijk verdeeld over de categorieën. Van alle coaches die ook naast de sport nog een functie uitoefenen, zien we dat meer dan de helft tussen 30 en 50 uur per week actief is voor deze job. Door de combinatie aan te gaan tussen een job en een functie als topsporttrainer, is de relatie met de werkgever van groot belang. Bijna 30% van de trainers geeft aan dat de werkgever goed rekening houdt met de trainerscarrière. Tegelijk is er echter een even grote groep trainers die aangeeft dat de werkgever dit slecht doet of onvoldoende. Naast de mogelijkheden die de werkgever de trainers kan bieden, moeten toptrainers ook de kans krijgen om zichzelf verder te ontwikkelen. Daarbij werd hem gevraagd uit een lijst van vijf mogelijke beperkingen de belangrijkste aan te kruisen die hem of haar belet om voltijds te beginnen werken. Onderstaande tabel geeft een overzicht weer. Tabel 41: De grootste beperkingen voor u om voltijds trainer/coach te worden
(in absolute cijfers en percentage, N=63).
Grootste beperkingen om als voltijds coach/trainer te beginnen
Aantal
Financiële beperkingen
28 (35,9%)
Sociale zekerheid, pensioen
18 (23,1%)
Het niveau van mijn atleten zou niet verbeteren
5 (6,4%)
Ik ben niet geïnteresseerd
2 (2,6%)
Andere Totaal
10 (12,8%) 63 (100,0%)
114
Van alle ondervraagde respondenten kruist 35,9% de financiële beperking aan als een belangrijke drempel om als voltijds coach te beginnen werken. Verder halen 18 respondenten aan dat ook de sociale zekerheid en hun pensioen een hinderblok is om voltijd als coach aan de slag te gaan. Tien respondenten geven andere redenen aan als de grootste beperking om voltijds trainer te worden. Op de vraag of de trainer een schriftelijk arbeidscontract heeft afgesloten, antwoordt meer dan de helft van de respondenten ongunstig. Slechts 43,6% van de respondenten geeft aan een contract te hebben afgesloten over hun trainingsactiviteiten. De financiële vergoeding die de trainers krijgen is grosso modo te vergelijken met de vergoeding die de atleten ontvangen. De grootste groep respondenten verdient bruto minder dan 1000 euro per jaar uit zijn topsportactiviteiten. Bij de atleten gaat het om de helft van de respondenten, bij de trainers om 35% van de totale groep. Bijna een derde van de trainers verdient tussen 10 000 en 35 000 euro bruto per jaar. In 2003 bedroeg het gemiddelde inkomen nog 10.000 euro (N=79), nu bedraagt dit 33.445 euro (N=46). Toch dragen ze zelf ook meer bij om hun functie te kunnen uitoefenen. In 2003 besteedden ze zelf gemiddeld een kleine 2000 euro, nu bedraagt dit 2658 euro per jaar (N=58).
Figuur 34: Het bruto jaarinkomen van atleten en trainers uit topsportactiviteiten (in percentage, trainers N=68, atleten N=116).
19% van de ondervraagde trainers krijgt dit loon uitbetaald door de federatie, 11,8% wordt door de club betaald. Slechts een minderheid wordt door de atleet (4,6%) of door het BOIC, Bloso of ministerie betaald (5,9%). Verder kan een trainer ook vergoedingen ontvangen voor de onkosten die hij of zij heeft gemaakt. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat zowel de club als de federatie
115
(indien hij bij beide instellingen actief is), deze onkosten terugbetaalt. In meer dan de helft van de gevallen betaalt de federatie reiskosten (54,0%) en verblijfskosten (58,5%) terug. Ook voor materiaal en kledij komt de federatie in vele gevallen tussenbeide (39,4%). De club daarentegen komt voor de verschillende onkosten slechts voor minder dan een tiende van onze respondentengroep tussenbeide. Enkel voor materiaal en kledij kan 13,6% van de trainers rekenen op een financiële vergoeding van de club.
Tabel 42: De vergoedingen die een trainer ontvangt van de club en/of federatie (in absolute cijfers en rijpercentage).
Federatie
Club
Federatie en club
Geen van beide
Reiskostenvergoeding (N=74)
40 (54,0%)
7 (9,4%)
12 (16,2%)
15 (20,3%)
Auto (N=65)
11 (16,9%)
3 (4,6%)
0 (0,0%)
51 (78,4%)
Verblijfkosten (N=70)
41 (58,5%)
2 (2,8%)
2 (2,8%)
25 (35,7%)
2 (3,3%)
2 (3,3%)
0 (0,0%)
56 (85,0%)
Materiaal/kleding (N=66)
26 (39,4%)
9 (13,6%)
2 (3,0%)
29 (43,9%)
Verzekering
17 (25,8%)
3 (4,5%)
1 (1,5%)
45 (68,2%)
3 (4,8%)
1 (1,6%)
2 (3,2%)
56 (90,4%)
Onbetaald verlof (N=60)
Andere uitgaven (N=62)
Tenslotte willen we vermelden dat ruim 84,6% van de respondenten aangeeft dat de job als toptrainer volgens hen onvoldoende erkenning krijgt in Vlaanderen (N=71). Ook trainers in de populaire sporten en trainers met een hoger inkomen vinden dat ze onvoldoende waardering krijgen voor hun werk.
5.6.4 Conclusie Reeds in 2003 stelden we vast dat er voor de persoonlijke levenssfeer van de trainer nog veel verbeteringen aangebracht dienden te worden. Ook bij de 1-meting in 2007 zien we dat er enkele belangrijke tekortkomingen naar voren komen. Vooréérst stellen we vast dat
84,6% van de trainers vindt dat ze onvoldoende
waardering krijgen voor de functie die ze uitoefenen. Daarnaast geeft 76,7% van de ondervraagden aan dat er onvoldoende gekwalificeerde opleidingen aanwezig zijn in Vlaanderen om zich op topniveau te kunnen ontwikkelen. 56,0% tenslotte ziet in Vlaanderen niet de mogelijkheden aanwezig om zich verder op een topniveau te ontwikkelen.
116
Slechts de helft van ondervraagde trainers beschikt over de zekerheid van een arbeidsovereenkomst. Daarbij zien we dat slechts 40,3% zich voltijds kan inzetten voor de topsporters. 53,0% van de ondervraagde trainers heeft daarnaast nog voltijds of deeltijds werk. Daarvan geeft een derde aan dat de werkgever onvoldoende rekening houdt met de positie waarin de topsporttrainer zich bevindt. De grootste struikelblokken om zich voltijds als coach te engageren zijn de financiële beperking die deze functie met zich meebrengt en problemen met sociale zekerheid en pensioen. Ondanks
het
feit
dat
er
volgens
een
groter
meerderheid
onvoldoende
gekwalificeerde opleidingen aanwezig zijn in Vlaanderen, wordt de algemene trainersontwikkeling en de opleidingen van de Vlaamse Trainersschool goed beoordeeld
(61,7%).
Om
zich
verder
te
kunnen
ontwikkelen
vragen
de
topsporttrainers vooral meer informatie-uitwisseling met de federaties en een meer subsidies om buitenlandse stages te kunnen voorzien. Tenslotte zien we ook dat de atleten de deskundigheid van de trainers positief ervaren. Daarbij wordt vooral de kennis van de internationale topsport en het professionalisme gewaardeerd.
117
5.7. Pijler 8 : Deelname aan nationale en internationale wedstrijden
Het volgende onderdeel geeft weer hoe de topsporters en coaches oordelen over de nationale competitie en de mogelijkheid voor de atleten om aan voldoende internationale wedstrijden deel te nemen.
5.7.1. Beoordeling van het niveau en de frequentie van nationale competitie in Vlaanderen/ België Zowel atleten als coaches en toptrainers hebben een verdeelde mening over het niveau en de frequentie van de nationale competitie in Vlaanderen en België. Zoals de cijfers hier aanwijzen (zie Tabel 43) zien we dat elke beoordeling van ‘goed tot onvoldoende’ ongeveer één vijfde van de antwoorden telt. Ongeveer de helft van de respondenten geeft een positieve beoordeling (goed-voldoende) en iets meer dan de andere helft een negatieve (redelijk-onvoldoende-slecht). Tabel 43: beoordeling van het niveau en de frequentie van de nationale competitie in Vlaanderen/België (in procenten (N atleet = 154 en N Coach = 76) Atleet
Coach
Goed
23,4%
22,4%
voldoende
22,7%
21,1%
Redelijk
24,0%
22,4%
Onvoldoende
22,7%
28,9%
7,1%
5,3%
Slecht
In de vragenlijst konden de atleten dieper ingaan op deze negatieve beoordeling. Ze konden namelijk de zwakke punten van de nationale competitie in Vlaanderen aangeven.
De zwakke punten van de nationale competitie die door atleten en
coaches (N=124) werden aangegeven kunnen worden samengevat in de volgende punten. Het niveau van de Belgische competitie ligt volgens 50,8% van de respondenten te laag. Er is ook sprake van een slecht verloop of organisatie van de wedstrijden (41,1%). Voor verschillende sporten wordt aangegeven dat er te weinig wedstrijden zijn en dat de wedstrijddagen (bv. voor atletiek, zwemmen en gevechtsporten)
te
lang
zijn.
Daarnaast
wordt
aangegeven
dat
de
competitiestructuur niet goed zit, de wedstrijden niet altijd even goed worden verdeeld
op
de
kalender
en
ook
dat
de
competitie
vaak
amateuristisch
georganiseerd wordt. Tot slot is er ook een tekort aan financiële ondersteuning (2,4%) en daarmee gepaard gaande slechte accommodatie (5,6%) In totaal formuleerden ook 42 atleten ook suggesties ter verbetering van bovenstaande zwakke punten weer gegeven. Deze kunnen als volgt kort worden samengevat: -
verbetering van de organisatie van de wedstrijden en de verdeling van de wedstrijden op de kalender (42,9%);
-
promoten van de competitiesport, meer bepaald op vlak van jeugdcompetitie voor meer deelnemers op goed niveau (26,2%). Wedstrijd is immers de beste leerschool;
-
professionelere aanpak van de competities (11,9%);
-
organisatie van meer internationale evenementen en wedstrijden en zo internationaal aanzien krijgen (11,9%);
-
meer financiële middelen om internationale evenementen te organiseren en/of te kunnen deelnemen (7,1%).
We kunnen besluiten dat vooral het niveau van de topcompetitie en wedstrijden op topniveau in België/Vlaanderen op verschillende punten kunnen verbeterd worden. Mits meer financiële ondersteuning voor deelname aan en organisatie van internationale evenementen of wedstrijden kan dit zwakke punten volgens de respondenten deels verholpen worden. Ook het verloop en de organisatie van de wedstrijden en kalender van de competities wordt als een zeer zwak punt aanzien, zowel door de atleten als door de coaches. Meer professionele aanpak is hier een must voor een positiever wedstrijd- en/of competitieverloop. Daarnaast maken we de bemerking dat de meeste respondenten (N=31) uit de atleten- en de coaches groep organisatorische verbeteringen hebben aangegeven. Om dit advies op te volgen zou de federatie dit verder kunnen bevragen bij zijn leden.
5.7.2. Deelname aan internationale wedstrijden Meer dan 62,2% van de atleten (N=156) neemt tussen de 0 en 10 maal per jaar deel aan internationale wedstrijden per jaar. 30,8% minder dan 5 keer, 31,4% tussen 5 en 10 keer per jaar. 15,7% neemt deel aan meer dan 20 wedstrijden per jaar. We zien wel dat atleten uit olymische sporten vaker aan meer dan 20 wedstrijden per jaar deelnemen dan hun collega’s uit de niet-olympische sporten.
119
72,2% van de atleten uit de respondentenlijst is van mening dat ze voldoende kunnen deelnemen aan internationale wedstrijden. In vergelijking met 2003 is dit cijfer toegenomen met ongeveer 20%. Toen gaf slecht 55% aan dat er voldoende kon worden deelgenomen aan internationale wedstrijden. Ook 59,0% van de coaches geeft nu voldoende aan. Volgens de coaches is het financiële
plaatje
de
grootste
beperking
voor
deelname
aan
internationale
wedstrijden. 79,5% van de coaches geeft aan dat ze wel degelijk ondersteuning krijgen om atleten te begeleiden op internationale tornooien, maar 62,3% hiervan geeft aan dat deze ondersteuning onvoldoende is. De respondenten geven aan dat de atleten meer financieel te ondersteunen vanuit clubs en federaties op vlak van deelname aan internationale wedstrijden. Dit zal een positieve invloed hebben op het topsportklimaat en ook het deelnemersaantal en het niveau van de nationale competitie mogelijk verhogen.
5.7.3. Organisatie van internationale wedstrijden
Hoewel 72,2% van de totale respondentengroep tevreden is met het aantal deelnames aan internationale wedstrijden, wordt wel aangegeven dat er te weinig kan worden deelgenomen in eigen land. Vlaanderen en België organiseren met andere woorden te weinig internationale wedstrijden. 63,3% van de atleten en 57,1% van de coaches meent dat er meer internationale wedstrijden moeten worden georganiseerd. Dit was ook in 2003 de mening van de respondentengroep. De voornaamste redenen die worden aangehaald als verklaring voor het onvoldoende
organiseren
van
internationale
topsportevenementen
in
Vlaanderen/België is het financiële plaatje waar de organisatie van een dergelijk
evenement
mee
gepaard
gaat
en
een
tekort
aan
geschikte
infrastructuur.
120
5.7.4. Conclusie
34,1% van de coaches en 29,8% van de atleten die werden ondervraagd van de respondenten geeft aan dat ze ontevreden zijn over het niveau en de frequentie van de nationale competitie in Vlaanderen. Mits meer financiële ondersteuning voor deelname aan en organisatie van internationale evenementen of wedstrijden kan dit zwakke punt volgens de respondenten deels verholpen worden. Ook het verloop en de organisatie van de wedstrijden en kalender van de competities wordt als een zwak punt aanzien, zowel door de atleten als door de coaches. Meer professionele aanpak is hier een must voor een positiever wedstrijd- en/of competitieverloop. Daarnaast maken we de bemerking dat de meeste respondenten (N=31) uit de atleten- en de coaches groep organisatorische verbeteringen hebben aangegeven. Om dit advies op te volgen zou de federatie dit verder kunnen bevragen bij zijn leden. De meerderheid van zowel coaches en atleten (59,0% en 72,2%) vindt dat ze voldoende kunnen deelnemen aan internationale wedstrijden. De overige zijn hier niet mee akkoord en zeggen dat de grootste beperking voor een te lage deelname de financiële kost is die deze internationale wedstrijden met zich meebrengen. NietOlympische sporten nemen opvallend minder deel aan internationale wedstrijden dan de Olympische. Maar atleten en coaches zijn het ook unaniem eens over het feit dat er te weinig internationale evenementen worden georganiseerd in België en Vlaanderen. Dit blijft net zoals in 2003 een tekort. Oorzaken hiervan zijn nog steeds dat de organisatie van zulke evenementen gepaard gaat met een grote financiële last en dat er een tekort is aan gepaste infrastructuur in België.
121
5.8. Pijler 9 : Wetenschappelijke ondersteuning
60,3% van de ondervraagde coaches (N=78) geven aan dat ze gebruik maken van wetenschappelijke kennis, onderzoek en databanken ter ondersteuning van hun trainingsactiviteiten en de ontwikkeling van de sporters. De 31 coaches die aangeven dat ze geen gebruik maken van wetenschappelijk kennis met betrekking tot hun trainingen geven als voornaamste reden aan dat er geen databanken zijn over hun sport of ze te moeilijk te vinden zijn (58,6%, N=31). Zeven coaches geven ook weer dat het niveau van hun training niet zal stijgen wanneer gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke kennis. Slechts 17,9% van de coaches en toptrainers binnen onze respondentengroep vindt dat er voldoende praktijkrelevant onderzoek is met betrekking tot hun sporttak. De meerderheid (71,8%) wil meer praktijkrelevant onderzoek dat een meerwaarde geeft aan het coachen of trainen van hun topsporters. De respondenten geven ook aan dat de verspreiding van wetenschappelijke kennis onder
de
toptrainers
onvoldoende
is
(85,5%).
Een
nationaal
forum
van
wetenschappelijke informatie verzameld door de trainers uit verschillende sporten is hier noodzakelijk. Enkel de tenniswereld beoordeelt de wetenschappelijke ondersteuning op alle vlakken redelijk. Tenslotte werd aan de coaches gevraagd over welke onderwerpen ze graag meer informatie hadden gehad. Hier blijkt een grote verscheidenheid aan onderwerpen. De
meeste
hiaten
sportspecifieke
bevinden
begeleiding
zich
van
binnen de
de
atleten
trainingsleer, op
vlak
van
meer
bepaald
training.
In
Tabel 44 zijn de verschillende onderwerpen terug te vinden.
123
Tabel 44: Onderwerpen waar de coaches graag meer informatie over willen terugvinden. N=31 N=31 Frequentie
Percentage
TOTAAL
67,0
100,0 %
Bewegingsanalyse
10,0
14,9 %
Meer informatie over ...
Aerodynamica
2,0
Biomechanica
8,0
Inspanningsfysiologie
7,0
10,4 %
Conditionele aspecten van een sport (VO!max, sprongkracht, ...)
7,0
medische begeleiding
4,0
6,0 %
mentale begeleiding
5,0
7,5 %
Motivatie
1,0
Ouders
1,0
Coaching
2,0
Mentale coaching
1,0
nieuwe methodes
7,0
Nieuwe technologieën/methodes
4,0
Informatie over buitenlandse technieken+ uitwisseling kennis
3,0
Talentidentificatie en ontwikkeling
3,0
4,5 %
29,0
43,3 %
Trainingsleer Belasting
2,0
Trainingsintensiteit
1,0
Kracht
7,0
Fysieke begeleiding
3,0
Motorische en technische competenties - specifiek voor sport
8,0
Planning en periodisering/trainingsschema's
3,0
Hoogtestages
3,0
Trainingsleer
2,0
Voedingsleer
2,0
10,4 %
3,0 %
124
5.8.1. Conclusie
Hoewel twee op drie coaches uit onze respondentengroep aangeeft dat hij/zij gebruik maakt van wetenschappelijk kennis en onderzoek ter ondersteuning van de trainingsactiviteiten zijn de coaches weinig tevreden over de praktijkrelevantie van de informatie die ze kunnen vinden. Enkel de coaches uit de tenniswereld zijn redelijk tevreden over de relevantie van het wetenschappelijk onderzoek dat voor handen is. Bij voorkeur dienen onderwerpen meer betrekking te hebben op sportspecifieke aspecten zoals de trainingsleer (trainingsschema’s, inspanningsleer, krachtverbetering, enz.). Een ander probleem is dat de wetenschappelijke kennis te weinig verspreid wordt onder de coaches en toptrainers. Slechts 17,9% van de ondervraagde trainers vindt dat er voldoende praktijkrelevante wetenschappelijke informatie voorhanden is. 85,5% van de coaches geeft dan ook aan dat de wetenschappelijk informatie onvoldoende verspreid is onder de toptrainers.
125
5.9. Media-aandacht
In hoofdstuk twee werd aangegeven dat er negen prestatiebepalende pijlers zijn in het topsportbeleid. Deze zijn gebaseerd op een uitgebreide literatuurstudie en een onderzoek bij Vlaamse atleten, trainers en internationale experts. (De Bosscher, 2007). Uit dit onderzoek werd nog een andere belangrijke factor aangegeven, namelijk
de
omgeving
van
de
topsport.
Daartoe
behoort
onder
meer
de
topsportcultuur en de media-aandacht. Deze factoren zijn door het topsportbeleid echter niet beïnvloedbaar en vormen daardoor geen 10de pijler. In dit onderzoek naar het Vlaamse topsportklimaat werd evenwel aandacht gegeven aan de mediaaandacht voor sport in Vlaanderen. We kunnen veronderstellen dat de mediaaandacht de populariteit van de sporttak beïnvloedt en uiteindelijk ook de sportparticipatie. Daarbij creëert een verhoogde sportparticipatie mogelijkheden om meer talenten te detecteren in een grotere groep sporters.
5.9.1. Beoordeling van de kwantiteit en kwaliteit van de mediaaandacht voor de sporttak van de atleet Zowel
de
meerderheid
van
de
atleten
als
van
de
coaches
binnen
onze
respondentengroep beoordelen de kwaliteit en kwantiteit van de media-aandacht voor hun eigen sporttak onvoldoende tot slecht. Onderstaande figuur geeft een schematische voorstelling van de antwoorden van de atleten. De kwaliteit van de media-aandacht wordt iets beter beoordeeld dan de kwantiteit, maar het is duidelijk dat beide voor verbetering vatbaar zijn. Bij de coaches zien we exact dezelfde trend. Deze resultaten komen bijna exact overeen met de resultaten uit de 0meting. Dit wil zeggen dat op vlak van media-aandacht voor topsporters en Vlaanderen slechts weinig veranderd is in vergelijking met 2003.
126
Figuur 35: Beoordeling kwantiteit en kwaliteit van de media-aandacht voor de sporttak van de atleten (in percentage, N=77).
De helft van de respondent atleten (N = 163) beoordeelt de media-aandacht voor zijn eigen sportprestaties ook onvoldoende tot slecht (44,8%). De ploegsporters beoordelen de media-aandacht voor hun eigen sportprestaties het slechtste. Vooral voor de ploegsporten basket en volleybal, triatlon, gehandicaptensport, kayak, paardrijden en minder bekende sporten zoals schieten, waterskiën, skeeleren en ju jitsu wordt de media-aandacht het meest negatief beoordeeld. De wielrenners en de atletiekers geven een meer positieve beoordeling.
Tabel 45: Beoodeling van de media-aandacht door individuele- en ploegsporters (in absolute cijfers en percentages, N=81).
Goed/voldoende Individueel en duosporters
Neutraal
Onvoldoende/slecht
Totaal
17
30
21
68
25,0%
44,1%
30,9%
100,0%
1
1
11
13
7,7%
7,7%
84,6%
100,0%
Ploegsport
"!(N=82, df=3)=13,554 en p>0,05
Hoewel de beoordeling van de media-aandacht overwegend negatief is (zoals blijkt uit vorige antwoorden), hebben zowel coaches als atleten overwegend een positieve ervaring met de pers. Op de vraag naar de ervaring met de contacten met de pers in het algemeen, geeft slechts 6% van de atleten een negatieve beoordeling. Bij de coaches ligt dit cijfer iets hoger (22%).
127
5.9.2. Conclusie De media-aandacht kan een grote invloed hebben op de populariteit en het succes van de sporttak. In Vlaanderen wordt geconstateerd dat dit vaak gepaard gaat met een stijging van de sportparticipatie zoals in tennis en atletiek. Deze is vooral gerelateerd aan het succes van de sporttak gecombineerd met een stijgende media-aandacht, hoewel deze relatie in de literatuur nog tegenstrijdig is. 72,8% van de coaches en 69,5% van de atleten beoordeelt de hoeveelheid mediaaandacht voor zijn sporttak onvoldoende. De kwaliteit van de media aandacht wordt iets minder negatief beoordeeld. Dit was ook al zo tijdens de meting in 2003. Hieruit kunnen we besluiten dat de kwaliteit en kwantiteit van de media-aandacht voor bepaalde sporttakken de wensen overlaat. Daar tegenover staat dat de atleten en coaches wel een zeer goed contact hadden met de pers.
128
6. Algemene conclusie en aanbevelingen Sterke punten en mogelijke verbeterpunten van het topsportklimaat in Vlaanderen In 2003 startte de conclusie van het onderzoeksrapport met de stelling dat er in Vlaanderen een grote inhaalbeweging had plaatsgevonden. De inhaalbeweging spreidde zich uit over verschillende facetten van het topsportbeleid. De oprichting van de topsportscholen (1998), het convenant in het hoger onderwijs (2003), het departement topsport bij het Bloso (2003) en de tewerkstellingsprojecten voor topsporters
(1995
&
2001)
zijn
maar
enkele
beleidsrealisaties
die
het
topsportklimaat in Vlaanderen optimaliseerden. Toch was deze inhaalbeweging slechts een éérste aanzet tot een blijvende optimalisering van het Vlaamse topsportbeleid in een groeiende internationale concurrentiestrijd
tussen
topsportsystemen.
Daarbij
staat
niet
alleen
de
ontwikkeling van de atleet centraal, maar dient het topsportklimaat in alle lagen van de sportpiramide te worden bijgewerkt. Sinds 2003 zijn er heel wat belangrijke beslissingen genomen die de ontwikkeling van de Vlaamse topsportatleet verder perfectioneren. Daarbij denken we aan: -
het
actieplan
topsport
2016,
met
onder
meer
het
topsportstudentenproject met aandacht voor beloftevolle jongeren, een platform voor toptrainers en carrièrebegeleiding voor atleten. -
de
aanstelling
van
de
topsportmanager
(Ivo
Van
Aken)
en
topsportexpert (Jul Clonen) bij het ministerie -
de afdeling topsport Bloso
-
het ABCD-project op federaal niveau
-
de Task force (dagelijks bestuur topsport) als overlegorgaan voor topsport.
De update van topsportvoorzieningen die de afgelopen vier jaar werd gemaakt is een nieuwe stap in de uitbouw van een éénduidig coherent topsportklimaat. Ondanks deze noodzakelijke aanpassingen blijven er immers nog steeds lacunes bestaan in het topsportklimaat in Vlaanderen. Bepaalde tekortkomingen die in 2003 reeds
werden
aangegeven,
zijn
nog
steeds
een
pijnpunt
in
het
Vlaamse
topsportlandschap. Andere gebreken worden in dit onderzoek ter sprake gebracht
129
op basis van de getuigenissen die we van de topsportcoaches en de topsporters zelf ontvingen. De belangrijke tekortkomingen in het huidige topsportbeleid zijn: -
het gebrek aan financiële ondersteuning voor trainers en subtopatleten;
-
de beperkte opleidingsmogelijkheden tot topsportcoach in Vlaanderen;
-
de geringe communicatie tussen de federaties en de atleten;
-
de begeleiding van de topsporters tijdens de talentontwikkeling en tijdens de verdere carrière;
-
ontwikkelingsmogelijkheden naast de topsportscholen.
Deze opsomming is geen boodschappenlijst die de verschillende topsportpartners in Vlaanderen zomaar krijgen voorgeschoteld. De tekortkomingen die hier worden weergegeven zijn een uitdaging voor de verschillende stakeholders om het topsportklimaat in Vlaanderen verder te ontwikkelen tot een sterker, slagkrachtiger beleidsdomein
dat
de
internationale
concurrentiestrijd
waardig
is.
Het
topsportklimaat is immers geen eindige opdracht van hier en nu, maar het is een proces, dat steeds opnieuw nieuwe actie vereist. Het internationale topsportklimaat verandert en dient steeds opnieuw geactualiseerd te worden aan de bestaande noden en uitdagingen om de huidige positie van Vlaanderen op het internationale topsporttoneel te kunnen versterken. Atleten en trainers in Vlaanderen zijn het erover eens dat het topsportklimaat een verbetering heeft doorgemaakt sinds de 0-meting in 2003. 66,7% van de coaches en 58,9% van de atleten zien een algemene vooruitgang van topsportvoorzieningen in Vlaanderen. Deze resultaten geven aan dat de beleidsbeslissingen die de laatste vier jaar door de verschillende topsportinstanties zijn genomen door deze actoren erkend worden als een verrijking voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de Vlaamse atleten. Toch zijn de coaches en topsporters zich er ter degen van bewust dat het huidige topsportklimaat nog niet voldoet aan de gewenste situatie. Het huidige
topsportbeleid
evalueren
zij
voornamelijk
als
redelijk
(53,9%)
of
onvoldoende (33,1%), wat aangeeft dat de geciteerde tekortkomingen een uitdaging vormen om deze kwalitatieve vooruitgang verder te zetten tijdens de volgende olympiade. In
de
volgende
paragrafen
van
dit
hoofdstuk
zullen
we
de
verschillende
prestatiebepalende pijlers van het topsportklimaat overlopen en hierbij de nodige verbeterpunten aanreiken.
130
8.1 Pijler 1: Financiële ondersteuning Ondanks de sterke stijging van het totale topsportbudget tijdens de periode 20042007 blijft de financiële ondersteuning in Vlaanderen de belangrijkste factor ter verbetering in Vlaanderen. Daarenboven zien de ondervraagde atleten en coaches deze factor ook als de belangrijkste succesfactor om internationaal topsportsucces te kunnen realiseren. Daarom voorziet de overheid een verdere toename van het sportbudget om aan deze blijvende financiële vereisten te kunnen voldoen. Zo zullen de overheidsmiddelen voor sport tegen 2009 stijgen tot 113 miljoen euro per jaar, wat maar liefst een verdubbeling betekend in tien jaar tijd (1999-2009). De middelen voor topsport zijn tussen 2004 en 2007 gestegen met 133%, namelijk van 6 miljoen naar 13 miljoen euro. In 2009 zal het topsportbudget 18 miljoen euro bedragen. De meerderheid van de bevraagde atleten beoordelen de algemene financiële steun echter nog steeds als onvoldoende. De beperkte financiële mogelijkheden voor toptrainers is meteen ook het grootste opstakel voor trainers om voltijds topcoach te kunnen worden. Toch mogen deze resultaten niet worden overdreven. Vooreerst moeten we verduidelijken dat deze steekproef slechts een beperkt segment van alle topsporters representeert en bovendien zijn de financiële middelen die aan onze topsporters worden aangeboden vrij hoog met de concurrentie in de omringende landen.
8.2 Pijler 2: Structuur en organisatie van het topsportbeleid De structuur en organisatie van het topsportbeleid in Vlaanderen is nog steeds erg versnipperd. Verschillende instanties in Vlaanderen dienen samen te werken om een gemeenschappelijk coherent beleid uit te kunnen bouwen waarin de atleten en trainers zo goed mogelijk worden begeleid om topprestaties te kunnen leveren. Het ministerie, het Bloso, het BOIC, de sportfederaties, de topsportscholen en de universiteiten zijn allen actief in het Vlaamse topsportbeleid, maar dienen hun acties verder op elkaar af te stemmen. Bij de evaluatie van pijler 2 werd het onderzoek beperkt tot de bespreking van de samenwerking en communicatie tussen deze verschillende topsportpartners en de ondervraagde atleten en coaches. Het resultaat van deze ondervraging bij atleten en trainers toont in de éérste plaats aan dat er nood is aan een nog betere samenwerking tussen de verschillende
131
partners. Zo geven atleten en trainers aan dat de samenwerking tussen Bloso en BOIC moeizaam verloopt. Bepaalde topsportstructuren zijn volgens atleten en topsporters nog steeds te hiërarchisch en te amateuristisch georganiseerd waardoor ze als belangrijke gesprekspartner niet wordt gehoord. Voor vele trainers en atleten bestaat er in het huidige systeem geen duidelijkheid betreffende het eigen statuut, de
begeleidingsmogelijkheden,
de
financiële
ondersteuning
en
vele
andere
ontwikkelingen die het reilen en zeilen van een topsporter in Vlaanderen bepalen. Topsporters en topsportcoaches dringen er met andere woorden op aan om de verschillende instanties te centraliseren waardoor er eenduidig gecommuniceerd kan worden. Verder geven deze respondenten immers aan dat ze meer betrokken willen
worden
in
het
beslissingsproces
en
op
een
individuele
manier
in
communicatie wensen te treden met de sportfederatie. Het feit dat de helft van de atleten aangeeft niet te weten of de federatie over een atletencommissie beschikt, maakt duidelijk dat deze atleten onvoldoende vertrouwd zijn met de participatiemogelijkheden in het beleid van de federatie (indien deze aanwezig zijn). Verder dringt de topsportatleet aan op een meer persoonlijke communicatie met de federatie over de eigen ontwikkelingsmogelijkheden. Desondanks geven de trainers en atleten weer dat de sportfederatie en ook de sportclub
(in
verschillende
iets
mindere
inhoudelijke
mate)
thema’s.
goede De
informatieverstrekkers
sportfederatie
is
de
zijn
over
belangrijkste
informatieverstrekker voor beide doelgroepen, terwijl de sportclub vooral naar topsporters informatie verspreidt. Deze verhouding weerspiegelt zich ook in de communicatie met de verschillende topsportinstanties. De communicatie met de federatie dn de Vlaamse trainersschool wordt door de helft van de topsportcoaches positief beoordeeld. Atleten staan duidelijk positief ten opzichte van de communicatie met de sportclub. Het ministerie van sport en het BOIC krijgen een negatieve beoordeling bij de communicatie met topatleten en topsportcoaches. Een derde van de respondenten geeft aan dat de communicatie met deze partners slecht verloopt. Respectievelijk 40,3% en 51,5% van de atleten beoordeelt de communicatie met het BOIC en het ministerie als onvoldoende of slecht. Bij de coaches bedraagt dit 44,8% en 42,3%. Bovenstaande opmerkingen geven aan dat er nood is aan een gevarieerd topsportbeleid waarbij er topsportondersteuning op maat kan aangeboden worden aan de verschillende sportfederaties. Door een gecentraliseerd beleid te voeren waarbij de krachten van de verschillende topsportinstanties worden gebundeld moet het mogelijk zijn om duidelijker en transparanter te communiceren met
132
trainers en atleten, waarbij er aandacht is voor de communicatie in beide richtingen. Op die manier wordt hen de mogelijkheid gegeven in toenemende mate te participeren in het beslissingsproces. Tabel 46: sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de structuur en de organisatie van het topsportbeleid (pijler 2).
Pijler 2: Structuur en organisatie van het sportbeleid Sterke punten informatie-uitwisseling !
De informatieuitwisseling tussen atleten (72,5%) en coaches (64,4%) enerzijds en de de sportclub anders zijn wordt als goed omschreven.
!
Atleten die ondersteund worden door een programma geven eveneens een positief oordeel over de communicatie met de federatie (49,3%) en bloso (59,1%).
!
De federatie is de belangrijkste informatieverstrekker voor atleten en coaches. Gemiddeld bereiken de federaties 60,8% van de atleten en 87,2% van de coaches met betrekking tot verschillende onderwerpen. Verbeterpunten informatie-uitwisseling
!
51,5% van de ondervraagde atleten beschrijft de communicatie met het ministerie als onvoldoende of slecht. 42,0% van alle respondenten geeft hetzelfde oordeel over de communicatie met het BOIC.
!
Trainers en atleten willen meer betrokken worden bij de werking van de sportfederatie.
!
De topsportcoaches worden slechts in beperkte mate aangesproken door de sportclub (8,6%) over verschillende onderwerpen. Sterke punten samenwerking
!
Zowel trainers als atleten staan erg positief ten aanzien van de samenwerking met de federatie; 73,5% van de trainers en 86,2% van de atleten omschrijft deze als goed. Ook de samenwerking met de club krijgt een positieve evaluatie (respectievelijk 66,2% van de trainers en 54,6% van de atleten).
!
72,8% van de atleten geeft aan invloed te hebben op het beslissingsproces van de sportclub. Verbeterpunten samenwerking
!
50% van de atleten uit dit onderzoek weet niet of de federatie over een atletencommissie beschikt;
!
55,7% van de atleten en 53,9% van de trainers geven aan onvoldoende inspraak te hebben in het beleid van de federatie.
Tabel 47: Aanbevelingen structuur en organisatie van het topsportbeleid Aanbevelingen structuur en organisatie van het (top)sportbeleid (pijler 2) !
Transparantere communicatie en samenwerking met trainers en atleten
!
Bestaande inspraakmogelijk van trainers en atleten bij de sportfederaties (atletencommissie)
versterken en verder uitbreiden. !
Betere communicatie tussen het ministerie/BOIC en trainers en atleten
133
8.4 Pijler 4: Talentidentificatie en –ontwikkeling Op vlak van talentontwikkeling en ondersteuning is de evaluatie van atleten en coaches weinig veranderd ten opzichte van de 0-meting in 2003. De helft van de topsporters zijn tevreden over de algemene ondersteuningen vanuit de club. De ondersteuning vanuit de federatie wordt net iets minder goed beoordeeld, hoewel zij al meer ondersteuning bieden dan in 2003. Hieruit kunnen we stellen dat de beoordeling van de extra ondersteuning aan talenten vanuit club of federatie weinig veranderd is en opzichte van vijf jaar geleden. Er wordt nog steeds gevraagd achter meer en betere ondersteuning en begeleiding tijdens de talentontwikkeling. Tekorten in de club liggen vooral op vlak van (para)medische begeleiding, waar bij de federatie vooral een tekort is aan professionele trainingsondersteuning. Hoewel de ondersteuning en begeleiding van de leerlingen in de topsportscholen en van onderwijsinstellingen over het algemeen goed wordt beoordeeld, vragen de topsportatleten nog steeds om betere begeleiding. Verder onderzoek binnen de verschillende topsportscholen is nodig om na te gaan welke onderdelen meer aandacht moeten krijgen. Volgens de coaches situeert het tekort zich vooral op vlak van
studiebegeleiding
en
professionele
begeleiding.
Atleten
buiten
de
topsportschool vragen ook meer begeleiding. Via een topsportcoördinator binnen een bepaalde scholengroep zouden topsportstudenten in een normale secundaire school beter begeleid kunnen worden. Opvallend is dat ook de beginleeftijd waarop de atleten extra ondersteuning krijgen te laat is. Vanuit de federatie krijgen de meeste atleten (60,2%) hun ondersteuning maar vanaf de leeftijd van 16 jaar. Nochtans zou door middel van de oprichting van topsportscholen en topsportstatuten voor basisscholen dit cijfer moeten gedaald zijn. Alle atleten krijgen immers vanaf jonge leeftijd de mogelijkheid, mits slagen voor
de
ingangscriteria,
om
hun
talenten
ten
top
te
ontwikkelen
in
de
topsportscholen. Verdere algemene verbeterpunten van de talentontwikkeling zijn het uitbreiden en verbeteren van de jeugdwerking binnen de Vlaamse clubs en een betere communicatie tussen de sportwereld en de scholen.
134
Tabel 48: De sterke punten en verbeterpunten met de betrekking tot de talentontwikkeling. Pijler 4: Talentidentificatie en –ontwikkeling: ondersteuning tijdens de ontwikkelingsfase Sterke punten ondersteuning tijdens de ontwikkelingsfase !
De deskundigheid van de coaches wordt positief beoordeeld; de federatiecoach (61,9%), de clubcoach (56,6%) en de andere coaches (94,1%) krrijgen van meer dan de helft van de ondervraagden een positief oordeel.
!
Ondanks de beperkte begeleiding van atleten (zie onder), is 58,5% van de atleten tevreden over de ondersteuning vanuit de club.
!
58,0% van de ondervraagde trainers geeft aan over voldoende tijd te beschikken om zijn/haar atleten voldoende extra training te geven.
Verbeterpunten ondersteuning tijdens de ontwikkelingsfase !
70,1% van de coaches en 60,6% van de atleten geven aan dat de ondersteuning die ze krijgen als aankomende talenten onvoldoende is om het hoogst bereikbare niveau te behalen.
!
Gemiddeld (N=148) zegt slechts 13,7% ondersteund te worden door de federatie en 7,7% door de club met betrekking tot de verschillende begeleidingsvormen (mentale, voedings-, medische, studie en carrièrebegeleiding). De ondervraagde atleten ontvangen het minst frequent carrière en studiebegeleiding.
-
Uit dit onderzoek blijkt dat we naast het traject van de topsportscholen ook moeten aandacht hebben voor de andere manieren waarop topsporters hun talenten ontwikkelen. Slechts 20,0% (N=5) van de atleten die naar een topsportschool gingen dringen ook door tot de top 8 van de wereld, terwijl dit bij de atleten die hier geen gebruik van maakten 55,0% (N=38) is. Een kernpunt in het topsportbeleid moet zijn dat het traject buiten de federatie mee gestimuleerd wordt; met de topsportschool kan men namelijk niet alle talenten bereiken. Het beleid is nu zodanig afgestemd op de het ontwikkelingstraject via de topsportscholen dat er geen of weinig ondersteuning is voor alternatieve trajecten. Ook de coaches geven aan dat de beste manier om een atleet te ontwikkelen tijdens zijn ontwikkelingsfase een mix is van zowel trajecten via de club als via de federatie. Onder de ondersteuning van alternatieve trajecten wordt vooral verstaan dat de kwaliteit in de sportclubs moet verbeteren, want hier worden jongeren ontwikkeld van een jonge tot een vrij late leeftijd. Projecten rond talentontwikkeling samenwerkingen en/ of fusies van clubs voor talentontwikkeling zijn hier enkele mogelijkheden. De respondenten geven voorts nog mee dat de mogelijkheid om studie en sport te combineren een sterk punt is van de topsportschool. Toch willen ze graag nog meer uitbreiding zien, vooral een groter aanbod in studie- en trainingsprogramma’s.
135
Na de topsportscholen ondervinden de atleten vaak een leegte op vlak van trainingsmogelijkheden. Hoewel ze ook tijdens hun hogere studies beroep kunnen doen op een topsportstatuut binnen hun onderwijsinstelling voelen de atleten aan dat de trainingshoeveelheid minder intensief is. Slechts 9 respondenten (5,4%) uit de atletengroep hebben een topsportstatuut op het niveau van hoger onderwijs of universiteit. Dit impliceert dat de overige atleten vaak, behalve de flexibele studiemogelijkheden, geen extra trainingsbegeleiding krijgen. Uit de zwakke punten binnen het topsportklimaat blijkt dat tussen de leeftijd van 18 en 25 de atleten veel minder intensief kunnen trainen. Atleten vragen om topsportuniversiteiten of – hogescholen
die
topsportscholen.
als
opvangnet
Dit
aspect
topsportuniversiteiten
zijn
met
dienen werd andere
na ook
het
secundair
in
woorden
2003 een
onderwijs
in
aangekaard. verderzetting
de
Deze van
de
topsportscholen, maar op vlak van hoger onderwijs.
Tabel 49: De sterke en verbeterpunten met betrekking tot topsport en studie op basis van antwoorden van atleten die ooit topsportschoolstudenten zijn geweest of atleten met een topsportstudentencontract Pijler 4: Talentontwikkeling – Topsport en studie Sterke punten topsport en studie !
50,8% van de ondervraagde atleten is tevreden over de ondersteuning van de onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs, 62,9% over de ondersteuning vanuit het secundair onderwijs.
!
84,2% van de atleten uit de topsportschool is tevreden over de ondersteuning die ze daar krijgen. 88,2% beoordeelt de trainingsondersteuning als goed, 75,0% geeft een positief oordeel over de studiebegeleiding
!
48,6% van de ondervraagde trainers ziet de combinatie van federatie en topsportschool als beste combinatie om talenten te ontwikkelen. Verbeterpunten topsport en studie
!
41,4% (N=29) geven gebreken aan in het onderwijs en trainingsprogramma voor talentvolle jongeren
!
52,6% ziet ng verbeteringen mogelijk in de begeleiding en ondersteuning van onderwijsinstellingen en de topsportscholen.
136
Tabel 50: Aanbevelingen talentontwikkeling –ondersteuning tijdens de ontwikkelingsfase
Aanbevelingen: talentontwikkeling – Ondersteuning tijdens de ontwikkelingsfase (Pijler 4) !
Meer, betere en vooral vroegere ondersteuning (zowel trainingsspecifieke als (para)medische begeleiding) voor de topsporters tijdens de ontwikkelingsfase
!
Ondersteuning van trajecten waarbij de topsporters hun talenten beter kunnen ontwikkelen, zowel binnen de topsportscholen als in het traject naast de topsportscholen
!
Aandacht voor de begeleiding van de topsporters na de topsportschool/middelbare school
!
Meer financiële ondersteuning voor een betere jeugdwerking en een goede talentdetectie
!
Een betere communicatie tussen sport en school
8.5 Topsport en na-topsportcarrierebegeleiding (pijler 5) De topsportatleet heeft het niet altijd gemakkelijk om financieel toe te komen enkel berustend op de inkomsten van zijn topsportactiviteiten. Slechts de atleten die betrokken zijn in een programma waar ze financieel ondersteund worden zijn tevreden. Binnen onze respondentengroep gaat 26,5% nog deeltijds of voltijds bijwerken. Hoewel de werkgever wel rekening houdt met de topsporters die bij hem/haar zijn tewerkgesteld, zegt 67,4% van de atleten dat hun baan een negatieve invloed heeft op zijn/haar topsportprestaties. Hierdoor vragen de topsporters om meer financiële ondersteuning zodat ze fulltime met topsport kunnen bezig zijn. Een aanzet hier naar toe was de uitbreiding van de topsportstatuten van Bloso de laatste vijf jaar (ook topsportstudentencontracten) waardoor de atleten werden opgevangen in een systeem. Hier kunnen 43 elitesporters gebruik maken van een voltijds equivalent. Momenteel zijn slechts 37 contracten ingenomen. Waar de criteria voor een tewerkstellingscontract bij sommige atleten misschien te streng zijn, kunnen atleten ook beroep doen op enkele andere instellingen die hen van een tewerkstellingscontract voorzien. Dit zorgt ervoor dat meer atleten worden opgevangen Anderzijds is het duidelijk dat een deel van de ondervraagde atleten aangeeft dat bepaalde ‘subtoppers’ onvoldoende ondersteuning krijgen om zich verder te kunnen ontwikkelen. Door de beperkte mogelijkheden vallen bepaalde topsporters uit de boot die, ondanks de aanwezigheid van verschillende topsportinstanties, nergens terecht kunnen om de gepaste begeleiding en financiële ondersteuning te krijgen. Daarbij geven de respondenten aan dat de topsportinstanties een alles of niets
137
beleid voert waarbij enkel de absolute top kan genieten van een professionele begeleiding en ondersteuning. Deze
subtoppers
zijn
sporters
van
het
niveau
deelname
aan
Europese
kampioenschappen of nationale niveau, maar een groot deel hiervan zijn ook net afgestudeerden van de topsportschool. Het topsportbeleid dient hier rekening mee te houden, door begeleidingsmogelijkheden te voorzien vanuit de federaties, financiële ondersteuning voor de atleet en verschillende bijstandsmaatregelen onder de vorm van sociale zekerheidsvoorzieningen, carrièrebegeleiding, fiscale en juridische ondersteuning en misschien zelfs een sub-topsportstatuut net zoals de beloftevolle jongeren. Net zoals in 2003 werd geconcludeerd kan hier ook gezegd worden dat er een te grote kloof bestaat tussen de erkende topsporters bij Bloso en de atleten uit de subtop (zonder ondersteuniingsprogramma). Een logisch vervolg van een investering in een bredere subtop geeft op termijn meer topsportatleten. Het voorzien van een budget vanuit de federaties is hier een mogelijkheid. De subtop moet vooral ondersteund worden door terugbetalen van trainingskosten en –begeleiding. Bij de beoordeling van de financiele ondersteuning stellen we immers vast dat 70,4% van de ondervraagde atleten zonder programma hierbij kiest voor de categorie onvoldoende of slecht. Naast financiële ondersteuning kunnen de atleten tijdens hun topsportcarrière ook op andere trainingsspecifieke en (para)medische begeleiding rekenen. Over het algemeen worden de voorzieningen zeer positief beoordeeld. Zowel atleten als toptrainers geven aan dat mediatraining, juridisch en financieel advies en carrièrebegeleiding in mindere mate worden aangeboden. Zo ontvangt slechts6,0% carrièreadvies van de sportclub, 3,9% van de federatie en 13,4% van een andere instantie. Ook meer medische begeleiding wordt aangegeven als een verbeterpunt. Tenslotte geven toptrainers en atleten uit minder bekende sporten of nietOlympische sporten bij de zwakke punten van het topsportklimaat aan dat er in Vlaanderen
te
weinig
wordt
gediversifieerd.
Daarbij
wordt
volgens
deze
respondenten teveel gefocust op Olympische of populaire sporten en wordt er slechts in geringe mate rekening gehouden met de kleinere sporten in Vlaanderen. Van topsportondersteuning is er in deze sporttakken dan ook geen sprake.
138
Tabel 51: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de topsportcarrièrebegeleiding. Pijler 5: Topsportcarrièrebegeleiding Sterke punten topsportcarrièrebegeleiding !
68,9% van de ondevraagde atleten is tevreden over het aantal trainingsuren dat hij/zij kan presteren.
!
56,0% van de atleten ontvangt een maandelijks loon ter ondersteuning van zijn of haar topsportactiviteiten. 63,2% van de ondervraagden geeft aan dat de financiele steun die ze ontvangen voldoende is om voltijds te kunnen trainen.
!
42,0% van de atleten en 54,0% van de trainers is tevreden over de ondersteuning om op het hoogst mogelijk niveau te kunnen presteren. Verbeterpunten topsportcarrièrebegeleiding
!
26,5% van de ondervraagde atleten geeft aan nog voltijds of deeltijds te werken naast de topsportcarrière. Daarbij geeft 67,8% van deze atleten aan dat de job een negatieve invloed heeft op de trainingstijd.
!
Atleten zonder ondersteuningsprogramma zijn ontevreden over de financiele steun die ze ontvangen. 70,4% van deze atleten beoordeelt de financiele ondersteuning als onvoldoende of slecht.
-
Tabel 52: Aanbevelingen topsportcarrièrebegeleiding Aanbevelingen – Topsportcarrièrebegeleiding (Pijler 5) !
Ondersteuning van een bredere subtop van atleten voor hun onkosten en de trainingsbegeleiding
!
Meer aandacht voor carrière- of sociale begeleiding voor de topsporters
139
8.6 Trainingsfaciliteiten De meerderheid van de respondenten is tevreden over de kwaliteit en de beschikbaarheid van de infrastructuur voor topsport in Vlaanderen. Toch beoordeelt ook één derde van de respondenten de beschikbaarheid negatief. Net zoals in 2003 geven de respondenten aan dat de infrastructuur tijdens de vakanties en feestdagen niet beschikbaar is voor topsporters. Reeds toen sprak men van het invoeren van voorrangsmaatregelen voor de topsporters. Naast dit probleem geven de atleten ook aan dat veel accommodatie moet aangepast worden aan de internationale normen en dat een centralisatie van de infrastructuur een oplossing kan zijn voor de vele uren dat de topsporters op de baan zijn. België kan zich als klein land onderscheiden van andere grote Europese landen waar centralisatie van trainingsfaciliteiten, ondanks het praktische aspect negatief beoordeeld wordt. De atleten kunnen gemakkelijk voor één dag oprijden naar het trainingscentrum en ‘s avonds terug naar huis gaan. In grotere landen doet zich het probleem voor dat atleten vaak moeten overnachten in de centraal gelegen trainingscentrums. Tenslotte geven de atleten de suggestie dat er nood is aan indoorzalen voor buitensporten en meer sporttakspecifieke sporthallen. Deze nood aan sporthallen wordt ook weergegeven in de Beleidsprioriteiten van 2007 van het ministerie van Sport en het departement Cultuur, Jeugd en Sport.
Tabel 53: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de trainingsfaciliteiten Pijler 6: Trainingsfaciliteiten en infrastructuur Sterke punten Trainingsfaciliteiten en infrastructuur ! !
53,9% van alle ondervraagden beoordeeld de kwaliteit van de sportinfrastructuur in Vlaanderen als goed of voldoende.
!
79,6% van de atleten zegt minder dan 10u per week onderweg te zijn naar zijn of haar trainingsfaciliteiten.
! Verbeterpunten Traininsfaciliteiten in infrastructuur !
32,4% van de ondervraagden beoordeelt de beschikbaarheid van de sportinfrastructuur als onvoldoende of slecht
!
Accommodatie aanpassen aan de internationale normen (32,9%, N=74);
!
Centralisatie van de trainingsfaciliteiten (14,9%, N=74);
!
Hogere beschikbaarheid van sportinfrastuctuur (21,6%, N=74)
140
Tabel 54: Aanbevelingen trainingsfaciliteiten en infrastructuur Aanbevelingen – Trainingsfaciliteiten en infrastructuur (Pijler 6) ! Aandacht voor voorrangsregelingen accommodatie topsportatleten ! Verbeteren van de trainingsfaciliteiten en -infrastructuur
8.7 Trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen Reeds in 2003 werd deze pijler beschouwd als een van de vijf belangrijkste prestatiebepalende factoren (De Knop, De Bosscher & Leblicq, 2004). Tijdens dit onderzoek, nu vier jaar later, wordt deze pijler door de ondervraagde topatleten en topsportcoaches na de financiële ondersteuning als de tweede belangrijkste factor wordt aangeduid om internationaal topsportsucces te kunnen bereiken. Meteen is dit ook één van de drie factoren waarin Vlaanderen zich volgens de ondervraagde trainers en atleten verder dient te ontwikkelen. Ondanks het feit dat de Vlaamse topsporters
en
toptrainers
zich
bewust
zijn
van
het
belang
van
de
trainersvoorzieningen, stellen we vast dat er nog steeds te weinig aandacht wordt gegeven aan de opleiding van kwalitatief hooggeschoolde topsportcoaches in Vlaanderen. Toch zijn er in het verleden goede initiatieven genomen om de kwaliteit van de coaches te verhogen. Het trainersplatform biedt federatie- en topcoaches een medium waarlangs ze hun kennis en ervaring met elkaar kunnen delen. Dit staat echter nog in de kinderschoenen en werkt nog niet optimaal. Verder zien we dat de pool van toptrainers verschillende Vlaamse en buitenlandse toptrainers herbergt die met een resultaatsverbintenis verbonden zijn aan de ontwikkeling van Vlaamse topsportatleten. Vooréérst kunnen we stellen dat meer dan 84,6% van de ondervraagde coaches en trainers vindt dat de functie als topcoach in Vlaanderen onvoldoende waardering krijgt. Dit stellen we vast bij alle inkomenssegmenten. Dit is niet verwonderlijk wanneer we vaststellen dat de belangrijkste reden voor onze respondenten om niet voltijds aan de slag te gaan de financiële beperkingen zijn die deze functie met zich meebrengt. Toch heeft 92,2% van de ondervraagde trainers een opleidingscursus gevolgd bij de federatie. 70,4% van deze groep volgde de trainer A opleiding, iets minder dan
141
20% is geschoold tot het niveau trainer B. 89,2% van de ondervraagde trainers geeft aan minstens één maal per jaar bijscholing te volgen. Voorts blijkt 55,1% van de topsporttrainers een internationale topsportcursus gevolgd te hebben. Hieruit zouden we kunnen concluderen dat onze trainers voldoende opgeleid zijn om de atleten op een kwalitatieve wijze te kunnen begeleiden. Een opgeleide coach blijft echter niet voor eeuwig een goede coach. Er zijn in Vlaanderen volgens 56,0% van de coaches immers onvoldoende mogelijkheden aanwezig voor trainers om zichzelf in Vlaanderen te ontwikkelen tot topsportcoach van een internationaal niveau. In de éérste plaats valt dit te verklaren op basis van de gebrekkige opleidingsmogelijkheden in Vlaanderen. Het diploma van trainer A is de hoogst mogelijke opleiding die men in Vlaanderen kan volgen. Daarbij komt dat dit diploma tijdloos is, ondanks het feit dat ook het topsportklimaat
en
de
trainingsmogelijkheden
en
methodieken
aan
trends
onderhevig zijn. Reeds in 2003 werden deze opmerkingen weergegeven. Om het topsportniveau te verhogen dienen we immers het opleidingsniveau van onze trainers te verbeteren. Hun capaciteiten vormen de sleutel tot het succes van de Vlaamse topsportatleten. Daarom is het noodzakelijk dat de toptrainers regelmatig bijgeschoold worden op het allerhoogste niveau om op de hoogte te blijven van de recentste ontwikkelingen met betrekking tot de sportieve begeleiding van de topatleten. De Vlaamse trainers zouden de mogelijkheid moeten krijgen om zich tot topcoach te ontwikkelen waarbij de aandacht wordt gelegd op sportspecifieke maar algemene overstijgende topsportspecifieke competenties. Ten opzichte van andere landen blijkt eveneens dat Vlaanderen hier enige achterstand heeft opgelopen (De Bosscher, Bingham, Shibli, Van Bottenburg & De Knop, 2008). Om de eigen expertise te kunnen verhogen geven deze trainers daarom in de éérste plaats (66,7%, N=52) aan dat er meer subsidies moeten worden voorzien om buitenlandse stages te bijwonen. Verder zou de informatie-uitwisseling met het internationale trainers de kennis en expertise van de toptrainers in Vlaanderen kunnen
verhogen.
Deze
gegevens
moeten
worden
aangegrepen
om
de
topsportcoaches in Vlaanderen verder op te leiden in een internationaal contact waarbij specifieke topsportcompetenties centraal staan. Aangezien de financiële beperking het grootste struikelblok vormt om fulltime topsportcoach te worden, moeten er nieuwe middelen gevonden worden om de toptrainers de mogelijkheid te geven zich optimaal in dienst te kunnen stellen van hun trainerscapaciteiten. Een mogelijkheid zou kunnen zijn om de pool van toptrainers verder uit te breiden over meerdere sporttakken en sportdisciplines.
142
In tegenstelling tot de trainers zelf, zijn de topsporters tevreden over de deskundigheid van hun trainers. De helft van de respondenten is algemeen tevreden over de kwaliteiten van de trainers, het professionalisme en de kennis van de internationale topsport wordt door meer dan 50% van de atleten positief gewaardeerd. Een derde van de respondenten beschrijft deze onderwerpen als voldoende.
Slechts
5,8%
beschrijft
de
deskundigheid
van
de
trainer
als
onvoldoende of slecht. Tenslotte stellen we vast dat de helft van de ondervraagde trainers geeft zelf weer dat ze onvoldoende tijd hebben om de topsporters die ze begeleiden te laten ontwikkelen tot een hoog internationaal niveau. Tabel 55: Sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen (pijler 7).
Pijler 7: Trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen Sterke punten Trainersvoorzieningen en -ontwikkelingen !
92,2% van de ondervraagde coaches heeft een trainerscursus gevolgd bij de federatie (70,4% trainer A, 19,4% trainer B).
!
55,1% van de trainers geeft aan een internationale topsportcursus gevolgd te hebben.
!
83,8% van de ondervraagde atleten vindt dat de coach de capaciteiten bezit om de trainingsopdracht op een voldoende of goede manier uit te voeren.
!
De algemene trainersontwikkeling en opleiding van de Vlaamse trainersschool (VTS) wordt door 61,7% als goed beoordeeld. Verbeterpunten Trainersvoorzieningen en -ontwikkelingen
!
Volgens 56,0% van de odnervraagde coaches zijn er in Vlaanderen onvoldoende mogelijkheden aanwezig om zichzelf tot topsportcoach van internationaal niveau te ontwikkelen. 76,7% geeft aan dat er onvoldoende opleidingen aanwezig zijn op topniveau.
!
Om de eigen expertise te verhogen geeft 66,7% (N=52) van de trainers aan dat er meer subsidies zouden moeten worden voorzien om buitenlandse stages bij te wonen.
!
84,6% van de ondervraagde coaches geeft aan dat de functie topcoach in Vlaanderen onvoldoende waardering krijgt.
!
53,0% van de trainers heeft een voltijdse of deeltijdse job naast de topsportactiviteiten, slechts 43,0% kan zich voltijds inzetten voor zijn/haar atleten.
Tabel 56: Aanbevelingen trainersvoorzieningen en –ontwikkelingen. Aanbevelingen trainersvoorzieningen en -ontwikkelingen (pijler 7) !
Opleidingsmogelijkheden tot topcoach (op basis van internationale samenwerking) met aandacht voor algemene maar ook sportspecifieke topsportkenmerken.
!
Meer financiële mogelijkheden scheppen voor trainers om zich voltijds in Vlaanderen tot topcoach te ontwikkelen.
!
Meer erkenning voor topcoaches creëren.
143
8.8 Nationale en internationale wedstrijden Iets minder dan de helft van de respondenten (46,1%) is tevreden met de frequentie en het niveau van de nationale competitie. De grootste algemene verbeterpunten die worden aangegeven zijn een beter verloop of organisatie van de wedstrijden, een hoger competitieniveau, meer
accommodatiemogelijkheden en
meer financiële ondersteuning. Naast een amateuristische organisatie van wedstrijden geven de respondenten in vele sporttakken weer dat de wedstrijddagen te lang zijn (vooral voor individuele sporten) en dat de competitiekalender vaak overlapt met de internationale competities. Als verbeterpunt hiervoor wordt aangegeven dat de organisatie van de nationale competitie meer aan professionaliteit moet inwinnen. Uit de meningen van de respondenten kunnen we besluiten dat vooral het niveau van de topcompetitie en wedstrijden op topniveau in België/Vlaanderen te laag ligt in vergelijking met het niveau in andere landen. Mits meer financiële ondersteuning voor deelname aan en organisatie van internationale evenementen of wedstrijden kan dit zwakke punt volgens de respondenten deels verholpen worden. Naast deelnemen aan internationale wedstrijden dient Vlaanderen ook te investeren in de organisatie van internationale evenementen. Zo krijgt Vlaanderen enerzijds meer internationaal aanzien, maar kunnen er ook internationale contacten gemaakt worden. Naast een stijging van het niveau van de Vlaamse atleten door deelname aan wedstrijden met een hoger niveau, kan ook kennis en expertise worden uitgewisseld. Gelukkig is het deelnamecijfer aan internationale wedstrijden in vergelijking met 2003 toegenomen. Nu kan al 72,2% deelnemen aan voldoende internationale wedstrijden, terwijl dit in 2003 slechts de helft van de respondenten was. Het blijft ook belangrijk om de jeugdcompetitie te stimuleren zodat een groter deelnemersaantal op een beter niveau tot stand komt. Daarnaast maken we de bemerking dat de meeste respondenten (N=31) uit de atleten- en de coaches groep sportspecifiek organisatorische verbeteringen hebben aangegeven voor het verloop van de wedstrijden en de opmaak van de competitiekalender. Om dit advies op te volgen zou de federatie dit sportspecifiek verder kunnen bevragen bij zijn/haar leden. Meer professionele aanpak is hier een must voor een positiever wedstrijd- en/of competitieverloop.
144
Tabel 57: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot nationale en internationale wedstrijden Pijler 8: Deelname aan nationale en internationale wedstrijden Sterke punten deelname nationale en internationale wedstrijden !
72,2% van de ondervraagde atleten geeft aan dat ze aan voldoende internationale wedstrijden kunnen deelnemen. Verbeterpunten deelname nationale en internationale wedstijden
!
29,8% van de atleten en 34,2% van de trainers geeft aan dat het niveau van de nationale competitie in Vlaanderen/België onvoldoende of slecht is
!
63,3% van de ondervraagde atleten geeft aan dat er onvoldoende topsportevenementen in Vlaanderen worden georganiseerd.
Tabel 58: Aanbevelingen nationale en internationale wedstrijden.
Aanbevelingen – Deelname aan nationale en internationale wedstrijden (Pijler 8) !
Organisatie van meer internationale evenementen in Vlaanderen en wedstrijden en zo internationaal aanzien krijgen,
!
Meer financiële middelen om internationale evenementen te organiseren en/of te kunnen deelnemen,
!
Promotie van competitiesport, voornamelijk de jeugdcompetitie voor meer deelnemers op goed niveau (“wedstrijden zijn de beste leerschool”),
!
Verbetering van de organisatie van de wedstrijden en de verdeling van de wedstrijden op de kalender.
8.9 Wetenschappelijke ondersteuning Uit de bevraging omtrent het gebruik van wetenschappelijke kennis en onderzoek ter ondersteuning van de trainingsactiviteiten van de trainers geeft 60,3% van de trainers aan dat ze die gebruiken. Ze willen zich graag nog meer wetenschappelijke onderbouwen, maar stoten op het feit dat er te weinig praktijkrelevante informatie is over specifieke sporten en een slechte verspreiding van de informatie. Slechts 17,9% van de trainers geeft aan voldoende praktijkrelevant onderzoek te vinden met betrekking tot de eigen sporttak. Reeds in 2003 werd een aanzet gedaan om een wetenschappelijke cel op te richten, als expertisecentrum voor topsport en meer verspreiding van topsportwetenschappelijke informatie. De wetenschappelijke kennis komt echter nog niet bij de trainers aan. Er is nog altijd nood aan een forum waar wetenschap en sport elkaar ontmoeten. Via studiedagen, bijscholingen wordt de samenwerking tussen de wetenschappelijke cel en de trainers gemakkelijker, op voorwaarde dat de communicatie tussen deze groepen ook verbeterd. Ook via de website van de federatie werd in 2003 voorzien om meer informatie naar de
145
trainers over te maken. We kunnen wel zien dat er vanuit het departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media, het ministerie van Sport en het Bloso de laatste 2 jaar grote inspanning zijn geleverd om sportwetenschappelijke projecten zoals dit onderzoek te steunen. Dit is een belangrijke vooruitgang in het topsportbeleid. Vermits topsport zo snel evolueert en steeds professioneler wordt is een continue bijsturing vanuit de wetenschappelijke invalshoek nodig.
Tabel 59: De sterke punten en verbeterpunten met betrekking tot de wetenschappelijke ondersteuning Pijler 9: Wetenschappelijke ondersteuning Sterke punten Wetenschappelijke ondersteuning !
60,3% van de ondervraagde trainers geeft aan wetenschappelijke informatie te gebruiken ter ondersteuning van hun trainingsactiviteiten. Verbeterpunten Wetenschappelijke ondersteuning
! !
85,5% van de coaches geeft aan dat de wetenschappelijke informatie onvoldoende verspreid is onder de toptrainers. Slecht 17,9% van de trainers geeft aan voldoende wetenschappelijke informatie te vinden met betrekking tot de eigen sporttak
Tabel 60: Aanbevelingen wetenschappelijke ondersteuning Aanbevelingen Pijler 9: Wetenschappelijke ondersteuning !
Meer verspreiding van de wetenschappelijke kennis bv. via een forum, databanken, opleidingen, bijscholingen
!
Meer praktijkrelevant onderzoek met betrekking tot een bepaalde sporttak
!
Meer en betere samenwerking met wetenschappelijke instellingen
8.10 Media aandacht De media-aandacht voor topsporters blijft net zoals in 2003 negatief beoordeeld. Hoewel het in de literatuur niet echt bepaald is in welke mate media-aandacht prestaties van sporttakken beïnvloedt, is het duidelijk dat er een vicieuze cirkel bestaat
tussen
succes,
sportparticipatie
en
media-aandacht.
We
kunnen
veronderstellen dat de media-aandacht de populariteit van de sporttak beïnvloedt en uiteindelijk ook de sportparticipatie. Een verhoogde sportparticipatie maakt mogelijkheden om meer talenten te detecteren in een grotere groep sporters. Voor vele sporttakken blijft de media-aandacht voor de atleten ruim voor verbetering vatbaar. Hoewel het contact tussen pers en atleten enerzijds en
146
trainers anderzijds goed wordt beoordeeld, dient de kwaliteit en kwantiteit van de media-aandacht volgens de respondenten te verbeteren. Zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de media-aandacht wordt door atleten als onvoldoende beoordeeld (respectievelijk met 55,2% en 69,5% van de ondervraagde atleten). Toch kunnen we eindigen met een positieve noot; 52,0% van de atleten en 32,2% beschrijft de ervaring met de pers als positief of zeer positief.
147
Bijlage I
Bijlage I: Samenvattende tabel van het profiel atleten en toptrainers + vergelijking met 2003
Meting N=
Topsporters 2003 2007 140 167
Toptrainers 2003 2007 119 78
Geslacht
Man Vrouw
53% 47%
64% 36%
89% 11%
92% 8%
Sporttype
individuele en duo-sporten Ploegsporten Gehandicaptensport
58% 38% 5%
76% 13% 11%
75% 21% 4%
74% 21% 5%
Atleet in Olympische discipline
Ja
80%
82%
Nee
20%
18%
Sociaal
Voltijds topsport Voltijds werk Voltijds student Deeltijds werk Deeltijds student Andere
Statuut
Hoogste Niveau ooit
Top 8 van de wereld
58% 23% 17% -
52% 10% 16% 8% 5% 9% 51%
-
34%
26% 63% 3% -
-
30% -
19% Andere
-
Tewerkstelling
Topsporter Bloso
Atleten
Topsporter Defensie
-
Topsport Vlaanderen
-
in dienst van federatie in dienst van de sportclub in dienst van club en federatie
-
-
Tewerkstelling Coaches
26% -
N= 76 40% (30) 21% (16) 40% (30)
17% (24)
31% 44%
31%
Top 8 van Europa
41%
-
-
-
-
-
-
35% 33%
71,8% 11,27%
33%
-
148
Topsportklimaat in Vlaanderen ten opzichte van 2003 (volgens trainers en atleten, N=199)9.
Sport Atletiek
Verbeterd
Gelijk gebleven
Achteruitgegaan
Geen idee
Totaal
12
7
0
4
23
Basketbal
2
3
0
3
8
Gymnastiek
5
1
0
3
9
Judo
4
1
0
1
6
Tennis
5
0
0
2
7
Wielrennen
7
4
2
1
14
Roeien
1
1
3
1
6
Triatlon
6
1
0
2
9
Paardrijden
2
1
0
0
3
Kajak
2
1
1
0
4
11
6
0
0
17
Zwemmen
6
4
0
1
11
Badminton
2
1
1
0
4
Handbal
4
1
0
1
6
Skeeleren
4
1
1
2
8
Schermen
4
1
0
0
5
Squash
2
0
0
0
2
Tafeltennis
1
0
0
1
2
Handboogschieten
1
2
0
1
4
Ju-jitsu
0
2
0
2
4
Korfbal
1
3
0
1
5
Schieten
2
4
0
1
7
Taekwondo
2
1
0
0
2
Waterskiën
1
1
1
3
6
Zeilen/windsurfen
2
0
0
1
3
Gehandicaptensport
7
9
2
6
24
86
46
8
27
199
Volleybal
Totaal
9
De cijfers in deze tabel zijn de som van de frequenties van trainers en atleten. Voor sommige sporten zijn er enkel gegevens van trainers (tafeltennis, squash & taekwondo) of enkel van atleten (waterskien, paardrijden, kajak & zeilen/windsurfen).
149
Bijlage II Keuzemogelijkheden grootste invloed op internationaal topsportsucces en de karakteristieken ter verbetering in Vlaanderen.
«
Financiële ondersteuning voor sport en topsport: totaal van de nationale en internationale uitgaven aan sport en topsport.
«
De structuur en organisatie van het sportbeleid: een geïntegreerde benadering
beleidsontwikkeling,
lange
termijnplanning,
duidelijke
taakomschrijving, eenvoud van administratie, effectieve communicatie. «
Sportparticipatie: voldoende sportdeelnemers (leden aangesloten bij de clubs), kwaliteit in de sportclubs, mogelijkheden voor sport op school.
«
Talentidentificatie
en
talentidentificatiesysteem, talentontwikkeling
op
-ontwikkeling: een
de
een
gecoördineerde
juiste
leeftijd,
een
effectief
planning
van
multidimensioneel
ondersteuningsprogramma, studieondersteuning «
Topsport en na-topsportcarrièrebegeleiding: ondersteuning van de individuele levensomstandigheden, gecoördineerd begeleidingsprogramma voor topsporters, na-carrière begeleiding
«
Trainingsfaciliteiten:
een
netwerk
van
nationale
en
regionale
goed
opgeleide
topsportcentra van hoge kwaliteit, nationale coördinatie «
Trainersvoorzieningen
en
trainersontwikkeling:
trainers, een opleidingssysteem voor (topsport)trainers, ondersteuning van de individuele levensomstandigheden van de trainers, de erkenning van het trainersberoep «
Nationale
en
internationale
wedstrijdstructuur,
voldoende
wedstrijden:
mogelijkheden
om
een deel
goede te
nationale
nemen
aan
internationale wedstrijden, organisatie van internationale evenementen in Vlaanderen «
Wetenschappelijke ondersteuning van topsport: ondersteuning van topsport
door
toegepast
wetenschappelijk
onderzoek,
verspreiding
en
coördinatie van wetenschappelijke informatie «
(Top)sportcultuur: de wijze waarop de mensen in Vlaanderen denken over sport, sport doen en geïnteresseerd zijn in sport
«
Ik heb geen idée.
150
Referentielijst Anciaux, B. (09.01.2008a). Beleidsnota 2004-2009 Sport [09.01.2008, Departement cultuur, jeugd, sport en media: http://www.cjsm.vlaanderen.be/cultuurbeleid/kader/documenten/index.html# beleidsbrieven_2007]. Anciaux, B. (09.01.2008b). Beleidsbrief sport, beleidsrealisaties 2005, beleidsprioriteiten 2006 [09.01.2008, Departement cultuur, jeugd, sport en media: http://www.cjsm.vlaanderen.be/cultuurbeleid/kader/documenten/index.html# beleidsbrieven_2007]. Anciaux, B. (09.01.2008c). Beleidsbrief sport, beleidsrealisaties 2006, beleidsprioriteiten 2007. [09.01.2008, Departement cultuur, jeugd, sport en media: http://www.cjsm.vlaanderen.be/cultuurbeleid/kader/documenten/index.html# beleidsbrieven_2007]. Bernard, A, Busse, M (2004). Who wins the Olympic Games? Economic resources and medal totals. Review of Economics and Statistics Vol. 86, Issue 1 February 2004. Bloso jaarverslag 2005 (09.01.2008). [09.01.2008, Bloso: http://www.bloso.be/public/infotheek/jaarverslag.asp]. Bloso (15.11.2007). De stuurgroep topsport. [15.11.2007, Bloso: http://www.bloso.be/public/topsport/stuurgroep.asp]. BOIC (2005) Jaarverslag BOIC 2005. Chelladurai, P., Szyszlo, M., Haggerty, T.R. (1987). System-based dimensions o effectiveness: The case of national sports organizations. Canadian Journal of Sport Sciences, 12, 111-119. Chelladurai, P. (2001). Managing organizations, for sport & physical activity. A system perspective. Scotsdale: Holcomb Hathaway publishers. Clarke, S.R. (2002). Home advantage in the Olympic Games. Retrieved November 27, 2003, from University of Technology website http://www.swo,/edu.au/sport/olympics/HAOlympicgames.pdf. Swinnburn. De Bosscher, V., De Knop, P. & Heyndels, B. (2003a). Comparing relative sporting succes among countries : Create equal opportunities in sport. Journal of Comparative Physical Education & Sport, 3(3), 109-120. De Bosscher, V., De Knop, P. & Heyndels, B. (2003b). Comparing tennis success among countries. International sport studies, 1, 49-69.
151
De Bosscher, V., De Knop,P., van Bottenburg, M., Shibli, S. (2006). A conceptual framework for analysing Sports Policy Factors Leading to international sporting success. European Sport Management Quarterly, Vol. 6 (2), 185-215. De Bosscher, V. (2007). Sports policy factors leading to international sporting success. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. De Bosscher, V., Bingham, J., Shibli, S., van Bottenburg, M., De Knop, P. (2008). A Global sporting arms race. An international comparative study on sports policy factors Leading to international sporting success. Aachen, Germany: Meyer & Meyer. De Knop, P., De Bosscher, V. & Leblicq, S. (2004). Onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. De Bosscher,V., De Knop,P.,
van Bottenburg, M., Leblicq, S. (2004). Why the
Netherlands are succesfull and Belgium is not? A comparison of the elitesports climate and policies. { abstract } Proceedings of the 12th congress of the European Association for sportsmanagement, Ghent Belgium.
pp. 238-
241. De Knop, P., Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2006). Sportsociologie. Het spel en de spelers. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Druwe, J. (Brussel, 09.01.2008). Topsport en defensie [Gesprek met J.Druwe]. Ernst & Young (2007) Audit van de sportfederaties en het decreet van 13 juli 2001. In opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Cultuur, Jeugd en Sport. Brussel Ernst & Young. Ericsson, K.A. (2003). Development of elite performance and deliberate practice: An update from the perspective of the expert performance approach. In K. Starkes & K.A. Ericsson. Expert performance in Sports. Advances in Research on Sport Expertise (pp.49-85). Illinois, Champaign IL: Human Kinetics. Johnson, K.N., & Ali, A. (2002). A tale of two seasons: participation and medal counts at the summer and winter Olympic Games. Retrieved February 15, 2003, from Wellesley college, Massachusetts: http://www.wellesley.edu/economics/wkpapers/wellwp_0010.pdf. Kuper, G. & Sterken, E. (2001). Olympic participation and performance since 1896. Departement economie, Universiteit Groningen (Nederland). [01.03.2003, http://www.eco.rug.nl/ccso/quarterly/2001g1-4.pdf]. Oakley B., & Green, M. (2001). The production of Olympic champions: International perspectives on elite sport development system. European Journal for Sport Management, 8, 83 – 105. Starkes, J. (2000). The road to expertise: is practice the only determinant? International Journal of Sport Psychology, 31, 4, 431-451.
152
Van Bottenburg, M. (2000). Het topsportklimaat in Nederland [The elite sport climate in the Netherlands]. ’s Hertogenbosch, the Netherlands: DiopterJanssens and van Bottenburg bv. Van Bottenburg, M., Roques, C. & Smit, S. (2003). Ontwikkelingen in het topsportklimaat in Nederland (1998-2002). Nieuwegein: Arko Sports Media. Van Bottenburg M. (2003). Sport for all and elite sport: Do they benefit one another? In NOC*NSF (Ed.), Proceedings of the 9th World Sport for All Congress. ‘Sport for All and Elite Sport: Rivals or partners? (pp.25). Arnhem, the Netherlands: NOC*NSF. Sportwereld (2007) Welke atleten komen in aanmerking voor de Spelen? (23.10.2007). (geraadpleegd op 09.10.2007, http://www.sportwereld.be/Article/Detail.aspx?ArticleID=DMA23102007_007, sportwereld). Stuurgroep Topsport (2004). Actieplan voorbereiding Vlaamse topsporters OS 2016. In opdracht van Keulen en Somers. Brussel, Stuurgroep topsport. Wylleman, P., De Knop, P., & Sillen, D. (1998). Former Olympic athletes’ perceptions of retirement from high-level sport. Paper presented at the 28th Congress of the International Association of Applied Psychology, San Francisco, United States, August.
153