Colofon Titel:
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden. Een beschrijvende analyse van de Demowijzer
Datum: Opdrachtgever:
mei 2013 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Dit rapport is geschreven op basis van data die door RIGO en Atlas voor gemeenten zijn aangeleverd. CMO Groningen heeft de beschrijvingen gebaseerd op deze data.
Adressen:
Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen Postbus 2266 9704 CG Groningen www.cmogroningen.nl
Copyright 2013, Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen. Voor zover het maken van kopieën is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1995, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze opgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich te wenden tot het Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen.
Inhoudsopgave 1
SAMENVATTING
1
2
INLEIDING
4
3
DEEL 1: BEVOLKINGSONTWIKKELING
7
4
DEEL 2: WERKGELEGENHEID, WERKLOOSHEID EN BIJSTAND
14
5
DEEL 3: WONINGMARKT
24
6
DEEL 4: BEDRIJVIGHEID
27
7
DEEL 5: ONDERWIJS
32
8
DEEL 6: ZORG
38
9
DEEL 7: SOCIALE COHESIE
42
10 BIJLAGE: DEFINITIES VAN DE INDICATOREN
45
1
Samenvatting De komende decennia zal de groei van de bevolking in Nederland afnemen. Dat zal zich echter niet overal in een gelijk tempo afspelen. Zo zijn er gebieden waar nu al sprake is van een sterke bevolkingskrimp, de topkrimpgebieden. Voor andere gebieden is momenteel nog geen substantiële bevolkingsdaling zichtbaar, maar dient die zich op korte termijn wel aan: de anticipeergebieden. De rest van Nederland maakt voorlopig nog juist een bevolkingsgroei door. Deze indeling is gebaseerd op de geografische afbakening van de anticipeergebieden in de Kamerbrief van 18 oktober 2011 en de ‘Interbestuurlijke Voortgangsrapportage Bevolkingsdaling 2012’, van Rijk, VNG, IPO (2012). De afname van de bevolking heeft verschillende oorzaken, zoals minder geboorten, een langere levensverwachting en migratie. Deze ontwikkelingen hebben gevolgen voor het voorzieningenniveau, het onderwijsaanbod, de woonsituatie, maatschappelijke participatie, zorg en welzijn en zijn daarmee van invloed op de leefsituatie van mensen. Bevolkingsafname is daarmee een actueel thema. Aan de hand van 23 indicatoren beschrijven we de ontwikkelingen in de topkrimpgebieden, de anticipeergebieden en de rest van Nederland. Daarbij wordt duidelijk welke effecten de demografische ontwikkelingen hebben. Omdat er op kleinere schaal, gemeenten en wijken, vaak grote verschillen bestaan binnen krimpgebieden en anticipeergebieden geven we voor alle indicatoren wat de differentiatie is op dit lagere niveau. De topkrimpgebieden laten een forse afname in de bevolkingsontwikkeling zien, zowel in het aantal inwoners als in het aantal huishoudens. Deze afname wordt kleiner na 2009. Wel zien we op wijkniveau dat er zowel in de topkrimpgebieden als de anticipeergebieden nog wijken zijn waar de bevolking en de huishoudens nog stijgen. Demografische krimp is dus niet een massief fenomeen dat zich gelijkmatig uitrolt in alle topkrimp- en anticipeergebieden. We zien dat ook terug bij een aantal andere indicatoren. De vergrijzing en ontgroening zijn ontwikkelingen die zich ook op veel andere plaatsen in Nederland voordoen, naast de topkrimp- en anticipeergebieden. Toch zijn deze ontwikkelingen in de twee laatst genoemde gebieden wel het sterkst. Daarbij komt dat in de topkrimp- en anticipeergebieden het aandeel jongeren lager en het aandeel ouderen hoger is dan in de rest van Nederland. Naast de demografische ontwikkelingen beschrijven we ook een aantal signaleringsindicatoren. Deze brengen de maatschappelijke gevolgen van de demografische ontwikkelingen op een aantal terreinen in beeld. De eerste set indicatoren gaat over werk. Daar valt vooral op dat het werk tot 2009 in geen enkele gemeente in Nederland minder bereikbaar werd. Na 2009 neemt de bereikbaarheid van werk niet meer toe. Dat is waarschijnlijk meer toe te schrijven aan de economische situatie dan aan de demografische ontwikkelingen. Ook hebben we gekeken naar het aandeel huishoudens dat een bijstandsuitkering heeft. In de topkrimpgebieden is dit aandeel het hoogst en in de anticipeergebieden het laagst. De topkrimpgebieden kennen in 2004 een zelfde
1
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
niveau als de rest van Nederland. Daarna blijft het aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering in de topkrimpgebieden veel hoger. In alle gebieden zien we tot 2009 een afname. Daarna volgt weer een stijging. Deze stijging is het hoogst in de topkrimpgebieden en het laagst in de rest van Nederland. Als we kijken naar de jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid dan valt allereerst op dat het aandeel jeugdwerkloosheid in alle gebieden snel daalt tot 2009 en daarna weer stijgt. Het aandeel langdurige werklozen daalt veel minder en stijgt zelfs in de topkrimpgebieden tot 2009, maar neemt daarna snel af. De samengestelde indicator, een combinatie van beide bovenstaande indicatoren laat een vergelijkbare ontwikkeling zien. Op de woningmarkt, met name de huizenprijzen, zien we zeer grote verschillen tussen topkrimpgebieden, anticipeergebieden en de rest van Nederland. De ontwikkeling van de huizenprijzen is zeer laag in de topkrimpgebieden, daar zijn de huizen ook het goedkoopst. In de rest van Nederland zijn de huizenprijzen aanzienlijk hoger. Hier valt op dat er zeer weinig differentiatie is op gemeente en wijkniveau. Een opvallende uitzondering is het westelijk deel van ZeeuwsVlaanderen waar de huizenprijzen toenamen na 2009. De volgende set indicatoren die we beschrijven gaat over bedrijvigheid. Hier wordt deels data op COROP niveau (40 regio’s) gebruikt. Hier zien we grote verschillen tussen de topkrimpgebieden; vooral in de noordelijke krimpgebieden namen de investeringen tussen 2004 en 2009 nog toe, in Zeeuws-Vlaanderen namen ze af en in Parkstad Limburg zien we veel minder ontwikkeling. De samengestelde indicator bedrijvigheid – die is opgebouwd uit investeringen in bedrijven en leegstand van winkels - laat juist in een aantal anticipeerregio’s een afname zien. Op wijkniveau zien we weinig differentiatie. De bereikbaarheid van winkels voor dagelijkse boodschappen neemt overal, ook in niet-krimpgebieden af. In de topkrimpgebieden is deze ontwikkeling sterker, vooral in de laatste periode. De bereikbaarheid van winkels voor recreatief winkelen neemt juist toe. Maar hier zien we juist in de topkrimpgebieden een afname. Het aandeel kinderen in de basisschoolleeftijd neemt in heel Nederland af tussen 2004 en 2009. In de topkrimpgebieden zien we de sterkste afname. In heel Nederland en dus ook in de topkrimpgebieden zien we een sterke afname op gemeenteniveau na 2009. Het valt op dat dit per wijk, binnen één gebied, sterk kan verschillen. We zien een toe- en afname vlak naast elkaar optreden. Ook het aantal basisscholen in een straal van 5 kilometer neemt af tot 2009. Daarna zien we een lichte toename, deze voltrekt zich echter hoofdzakelijk in de rest van Nederland. De samengestelde indicator onderwijs –die bestaat uit beide eerder genoemde indicatoren - geeft een vergelijkbaar beeld. Wat opvalt is het ontbreken van ontwikkeling in grote delen van het land, ook in de topkrimp- en anticipeergebieden. Wel zien we de meeste afname in deze laatste gebieden. Voor de zorg beschrijven we een set van indicatoren. Het aantal geschatte contactminuten met de huisarts nam tussen 2008 en 2011 sterk af in heel Nederland, maar ook hier vooral in de topkrimpgebieden. Op wijkniveau zien we hier grote verschillen. De ontwikkeling in de bereikbaarheid van huisartsen is veel
CMO Groningen
2
minder uitgesproken. We zien hier in een groot aantal gemeenten in zowel de krimpgebieden, anticipeergebieden als in de rest van Nederland een afname. De samengestelde indicator zorg laat juist een zeer grote differentiatie zien tussen gemeenten en wijken. Als laatste beschrijven we de indicator sociale cohesie, eigenlijk de voorwaarden voor sociale cohesie. Deze neemt het meest toe in de topkrimpgebieden en het minst in de anticipeergebieden. We zien een beperkte ontwikkeling in het hele land. Het is opvallend dat er tot 2009 de voorwaarden voor sociale cohesie in een aantal gemeenten toenam, en daarna soms in dezelfde gemeente juist afnam. Conclusie Demografische krimp is nog een betrekkelijk nieuw fenomeen, zeker in beleidstermen. Als we de 23 indicatoren nemen, zien we dat het in de topkrimpgebieden niet op alle fronten slechter gaat dan in de rest van Nederland. In de anticipeergebieden zien we een wisselend beeld. Als het gaat om de demografische ontwikkelingen lijken ze erg op de topkrimpgebieden. Een groot verschil is dat deze gebieden een groter aandeel jongeren hebben dan de krimpgebieden. Op een aantal andere indicatoren wijken ze sterk af, bijvoorbeeld bereikbaarheid van werk, aantal huishoudens met bijstandsuitkering. Het blijft belangrijk om goed te realiseren welke indicator men neemt om de krimp te beschrijven. Bovendien is het van groot belang om te realiseren dat een ontwikkeling die plaatsvindt op het schaalniveau van een gemeente niet per definitie betekent dat dit in alle wijken in dezelfde mate optreedt. We zien juist veel differentiatie bij de meeste indicatoren op wijkniveau. Dat betekent dat een toe- en afname van een aantal indicatoren zich in een klein gebied naast elkaar afspelen. Daarmee zien we op wijkniveau een ander beeld dan op gemeenteniveau, waardoor verschillen tussen krimpgebieden, anticipeergebieden en de rest van Nederland minder pregnant zijn.
3
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
2
Inleiding De komende decennia zal de groei van de bevolking in Nederland afnemen. Dat zal zich echter niet overal in een gelijk tempo afspelen. Zo zijn er gebieden waar nu al sprake is van een sterke bevolkingskrimp, de topkrimpgebieden. Voor andere gebieden is momenteel nog geen substantiële bevolkingsdaling zichtbaar, maar dient die zich op korte termijn wel aan: de anticipeergebieden. De rest van Nederland maakt voorlopig nog juist een bevolkingsgroei door. In de demowijzer onderscheiden we een zevental topkrimpgebieden in de provincies Groningen, Limburg en Zeeland. Daarnaast zijn er 16 anticipeergebieden (tabel 1.1). Deze indeling komt overeen met de kamerbrief krimp- anticipeergebieden van 18 oktober 2011 en de ‘Interbestuurlijke Voortgangsrapportage Bevolkingsdaling 2012’, van Rijk, VNG, IPO (2012). Tabel 1.1: topkrimpgebieden en anticipeergebieden Topkrimpgebieden Eemsdelta Oost Groningen De Marne Parkstad Limburg Maastricht Mergelland Westelijke Mijnstreek Zeeuws-Vlaanderen
Anticipeergebieden West-Brabant Twente Noord Limburg Achterhoek Midden Limburg Oost-Drenthe Kop van Noord Holland Voorne Putten Alblasserwaard Vijfheerenland Noord-Oost Friesland Rijnstreek Hoeksche Waard Noord-West Friesland Krimpenerwaard Goeree Overflakkee Schouwen Duiveland
De afname van de bevolking heeft verschillende oorzaken, waaronder minder geboorten, een langere levensverwachting en migratie. Deze ontwikkelingen hebben gevolgen voor het voorzieningenniveau, het onderwijsaanbod, de woonsituatie, maatschappelijke participatie en zorg en welzijn en zijn daarmee van invloed op de leefsituatie van mensen. Bevolkingsafname is daarmee een relevant thema voor lokaal en regionaal bestuur. Daarom heeft het Ministerie van BZK/WBI een monitoringsinstrument ontwikkeld de Demowijzer (www.demowijzer.nl). De Demowijzer meet de ontwikkelingen en situaties op een aantal indicatoren voor alle gemeenten, buurten en wijken in Nederland. De Demowijzer helpt om de problematiek rondom bevolkingsafname inzichtelijk te maken. Deze rapportage geeft een eerste beschrijving van de gegevens uit de Demowijzer. Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens die in opdracht van het ministerie van BZK/WBI zijn verzameld en bewerkt door RIGO en Atlas voor gemeenten.
CMO Groningen
4
2.1
De Demow ijzer: 23 indicatoren De Demowijzer maakt gebruik van 23 indicatoren, op het terrein van demografie, werk en inkomen, woningmarkt, bedrijvigheid, maatschappelijke en sociale voorzieningen en sociale kwaliteit. Voor een uitgebreide beschrijving en de totstandkoming van deze set van indicatoren verwijzen wij naar de rapportage ‘Ontwikkeling Demowijzer, Kernindicatoren’ ( RIGO en Atlas voor Gemeenten, 2013). De kernindicatoren zijn in twee groepen verdeeld. Een deel dat puur de demografische ontwikkelingen in beeld brengt, en een deel dat de problemen die met deze demografische ontwikkelingen te maken kunnen hebben in beeld brengt. Het gaat om de volgende set indicatoren:
2.2
A.
Demografische indicatoren 1) Ontwikkeling aantal inwoners 2) Ontwikkeling aantal huishoudens 3) Ontwikkeling aandeel jongeren (0-19) 4) Ontwikkeling aandeel ouderen (65+)
B.
Signaleringsindicatoren 1) Bereikbaarheid werk 2) Samengestelde indicator werkloosheid a. langdurige werkloosheid (3 jaar of langer) b. jeugdwerkloosheid (15-24 jarigen) 3) Aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering 4) Samengestelde indicator woningmarkt (ontwikkeling huizenprijzen en woningleegstand) a. ontwikkeling van de huizenprijzen 5) Samengestelde indicator bedrijvigheid (investeringen in bedrijven en winkelleegstand) a. investeringen door bedrijven b. Beschikbaarheid winkels voor dagelijkse boodschappen c. Beschikbaarheid van winkels voor recreatief winkelen (luxe boodschappen) 6) Samengestelde indicator basisonderwijs a. aantal basisscholen b. aandeel kinderen in de leeftijd 4 t/m 12 jaar 7) Samengestelde indicator huisartsenzorg a. aanbod (afstand tot de dichtstbijzijnde huisarts of huisartsenpost) b. vraag naar huisartsenzorg 8) Sociale cohesie (modelmatige schatting) 9) Leefbaarheid (Leefbaarometer)
Peildata en ontwikkeling De Demowijzer laat in principe de ontwikkelingen tussen 2004 en 2012 zien voor heel Nederland. Niet alle indicatoren hebben dezelfde peildata daarom is de ontwikkeling niet altijd op dezelfde wijze zichtbaar. In dit rapport is ervoor gekozen om de ontwikkeling te laten zien op het niveau van topkrimpgebieden, anticipeergebieden en de rest van Nederland. Wij geven aan of een indicator voor krimpgebieden, anticipeergebieden of de rest van Nederland andere uitkomsten oplevert. Als er grote verschillen zijn per indicator binnen de topkrimpgebieden of
5
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
anticipeergebieden, geven we dat ook aan. Waar dat aan de orde is, geven we tevens aan wanneer er op wijk- of buurtniveau grote verschillen bestaan. De kanttekening daarbij is dat verschillen in uitkomsten tussen wijken ook het effect van beleid kan zijn; door in te grijpen in de ene wijk en niet in de andere ontstaan verschillen. Deze worden dus niet per se veroorzaakt door demografische krimp. Dit heeft tot voor kort vaak geleid tot ‘concurrentie’ tussen buurten, dorpen en gemeenten. Men lijkt het daarmee steeds meer over eens dat krimp op regionaal niveau moet worden aangepakt. Dat laat onverlet dat krimp en groei ook vlak naast elkaar in het zelfde gebied voorkomen zonder dat er sprake is van beleidseffecten, maar bijvoorbeeld door aantrekkelijkheid van het dorp.
CMO Groningen
6
3
Deel 1: Bevolkingsontwikkeling Bevolkingskrimp heeft naast een negatieve natuurlijke aanwas (meer sterfte dan geboorte) ook te maken met een sterke verandering in de bevolkingssamenstelling: een sterke ontgroening en vergrijzing. Daarnaast wordt demografische krimp veroorzaakt door een negatief migratiesaldo: het aantal mensen dat vertrekt is groter dan het aantal mensen dat zich vestigt. Wij behandelen hier vier demografische indicatoren: inwoners, huishoudens, jongeren en ouderen. Het aantal huishoudens is van belang omdat bij een krimpende bevolking het aantal huishoudens gelijk kan blijven of zelfs stijgen, doordat de omvang van de huishoudens afneemt. Dat heeft gevolgen voor de vraag naar woningen.
3.1
Ontwikkelingen op gemeenteniveau in het aantal inw oners en het aantal huishoudens Inwoners De topkrimpgebieden in Groningen en Limburg laten tussen 2004 en 2009 een sterke afname zien (figuur 1). De bevolkingsafname in Zeeuws-Vlaanderen lijkt daarentegen iets minder sterk. Ook buiten de krimpgebieden vindt in een flink aantal gebieden een bevolkingsafname plaats. Bijvoorbeeld in gemeenten in de anticipeergebieden Noord-West en Noord-Oost Friesland. Maar we zien ook een afnemende bevolking in de rest van Nederland. Figuur 1 ontwikkeling bevolking (links) en ontwikkeling huishoudens (rechts ) in de periode 2004-2009
Huishoudens Het aantal huishoudens in zowel De Marne als de Eemsdelta daalde tussen 2004 en 2009 (beiden lieten een afname zien van rond de 3%). Bekijken we deze
7
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
ontwikkelingen wat specifieker op gemeenteniveau dan zien we in 5 gemeenten in de krimpgebieden een afname van het aantal huishoudens. De gemeente Delfzijl (regio Eemsdelta) had de sterkste afname met bijna 5%, gevolgd door Vlagtwedde (Oost-Groningen), Bellingwedde (Oost-Groningen), De Marne en Appingedam (Eemsdelta). De meeste gemeenten behorende tot de krimpgebieden hadden een beperkte ontwikkeling, namelijk 24 van de 33 gemeenten. Twee gemeenten hadden daarentegen een toename: Brunssum en Voerendaal, beide gelegen in Parkstad Limburg. 3.2
Ontwikkelingen topkrimp- en anticipeergebieden 2004 2011 Inwoners De ontwikkeling van de krimp neemt rond 2009 af in de topkrimpgebieden en de rest van Nederland. We zien dat aan de knik in de ontwikkelingslijnen (blauw en geel) in figuur 2. In de anticipeergebieden, blijft het aantal inwoners in totaal gelijk, maar zien we zowel een toename als afname van het aantal inwoners op gemeenteniveau. In een aantal gemeenten stijgt het inwoneraantal zelfs weer na 2009 (Schouwen Duivenland, Alblasserwaard en Noord-West Friesland). Figuur 2 ontwikkeling in het aantal inwoners (links) en huishoudens (rechts) naar type gebied in index cijfers
huishoudens De rechtergrafiek laat zien dat het aantal huishoudens in alle vier gebieden nog stijgt. Binnen de gebieden zien we wel verschillende ontwikkelingen. In de topkrimpgebieden daalt het aantal huishoudens vooral in Eemsdelta en De Marne. Per gemeenten in de topkrimpgebieden waren de ontwikkelingen nog wisselender, 28 van de 33 kenden een afname van het aantal huishoudens tussen 2004 en 2009. Brunssum, Terneuzen, Hulst , Oldambt en Stadskanaal hadden een beperkte ontwikkeling. Over het algemeen laten de anticipeergebieden tussen 2004-2009 vooral een toename in het aantal huishoudens zien. Op gemeenteniveau zien we alleen in de
CMO Groningen
8
gemeenten Den Helder en Strijen een daling van het aantal huishoudens. Na 2009 zien we bij meer anticipeergebieden een daling. In de rest van Nederland komt bijna geen daling van de huishoudens voor, behalve in de buurt van Rotterdam. 3.3
Ontw ikkeling op wijkniveau in het aantal inw oners en het aantal huishoudens Inwoners Zoals we in de Inleiding al schreven, geeft de ontwikkeling op wijkniveau een genuanceerder beeld (figuur 3). We zien hier duidelijk aan de rode en blauwe vlakken in zowel de topkrimpgebieden (Oost-Groningen en Zeeuws Vlaanderen) als in de anticipeergebieden dat krimp en groei vlak naast elkaar voorkomen. Dit beeld zien we ook in de rest van Nederland. Huishoudens Bij de huishoudens in het rechterplaatje van figuur 3 zien we dezelfde ontwikkeling, namelijk krimp en groei komen naast elkaar voor. De overwegend blauwe kleur in deze figuur, geeft duidelijk het verschil aan in de ontwikkeling tussen inwoners en huishoudens. Figuur 3 ontwikkeling bevolking (links) en ontwikkeling huishoudens (rechts ) op CBSwijk niveau in de periode 2004-2009
9
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
3.4
Ontwikkeling op gemeenteniveau van het aandeel jongeren(0 – 24 jaar) en ouderen(65+) Jongeren In de periode 2004-2009 daalde in veel gemeenten het aandeel jongeren. Dat was niet alleen in de topkrimpgebieden en de anticipeergebieden, maar ook in veel gemeenten in de rest van Nederland. We zien alleen een toename in de grote steden. In De Marne en de Eemsdelta daalt het aandeel jongeren het snelst. Het aandeel jongeren in de krimpgebieden kent alleen een beperkt ontwikkeling in Oost Groningen. Parkstad had het laagste aandeel jongeren in de gehele periode. Ook valt op dat de anticipeergebieden in Oost-Nederland een zeer beperkte ontwikkeling hebben. Schouwen Duiveland had van de anticipeergebieden het laagste aandeel jongeren. In de krimpgebieden zien we een grote en zeer grote afname van het aantal jongeren. In deze krimpgebieden is het aandeel jongeren ook al laag als we dit vergelijken met de rest van Nederland. Figuur 4 ontwikkeling van jongeren (links) en ouderen (rechts) naar gemeente (20042009)
Ouderen Wat allereerst opvalt, is dat in de periode 2004-2009 het aandeel ouderen in Nederland sterk toenam. We zien dit vooral in de topkrimpgebieden en de anticipeergebieden. De ontwikkeling in de rest van Nederland was gemiddeld genomen beperkter. Toch laten ook hier zeven van de tien gemeenten een stijging van het aandeel ouderen zien. Van de topkrimpgebieden had Zeeuws-Vlaanderen het hoogste aandeel ouderen, met bijna 21% in 2012. Ook Parkstad Limburg had een bovengemiddeld aandeel
CMO Groningen
10
ouderen (19,8%). Het minste aandeel ouderen werd gevonden in De Marne (18,7%) en Oost-Groningen (19,1%). Van de anticipeergebieden heeft Schouwen Duiveland het hoogste aandeel ouderen met 21,2% in 2012. De andere anticipeergebieden hebben een beduidend lager aandeel ouderen waarbij de Rijnstreek met 14% het laagste aandeel had. 3.5
Ontwikkelingen topkrimp- en anticipeergebieden 2004 2012 Jongeren We zien in de gehele periode 2004-2012 een afname van het aandeel jongeren. Niet alleen in de topkrimp- en anticipeergebieden, maar ook in de rest van Nederland. Ook hier neemt de daling in de topkrimpgebieden af. Het aandeel jongeren in de krimpgebieden ligt duidelijk lager dan in de anticipeergebieden en overige gebieden van Nederland. Maastricht-Mergelland laat echter een hele lichte stijging zien na 2009. Het beeld in de anticipeergebieden lijkt meer op dat van de rest van Nederland. Voorne Putten, Rijnstreek en Noord West Friesland hadden hier de grootste afname. In alle afzonderlijke gemeenten in de anticipeergebieden daalde het aantal jongeren. Na 2009 hadden 6 van de anticipeergebieden een afname van het aandeel jongeren, het meest in Westvoorne. Ook in de overige gebieden in Nederland daalde het aandeel jongeren na 2009 beperkt. Ook hier zien we weer verschillen in ontwikkeling tussen gemeenten; in 16 gemeenten stijgt het aandeel jongeren, in 19 gemeenten daalde het aandeel jongeren. Figuur 5 aandeel jongeren (links) en ouderen (rechts) per gebied (%)
32,00 31,00 30,00 29,00 28,00 27,00 26,00 25,00 24,00 23,00
25,00 20,00 15,00 2004 2009 2012
10,00 5,00 ,00
Ouderen Het aantal ouderen stijgt in alle gebieden. Vergrijzing en ontgroening vallen dus samen in veel gemeenten. Het is ook opvallend dat het aandeel ouderen het hoogst ligt in de topkrimpgebieden; bijna een kwart hoger in vergelijking met de rest van Nederland. In de periode 2004-2009 had De Marne de grootste toename van het aandeel 65plussers. In deze gemeente daalden ook het aantal inwoners, huishoudens en
11
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
2004 2009 2012
jongeren het meest. In 2 gemeenten steeg het aandeel 65 plussers nauwelijks, namelijk in Veendam en Oldambt. In de gemeenten Vaals, Schinnen, Valkenburg aan de Geul, Gulpen-Wittem en De Marne steeg het aandeel ouderen het meest. In de anticipeergebieden, De Kop van Noord Holland, Midden Limburg, NoordWest Friesland, Voorne Putten en Krimpenerwaard hadden van de anticipeergebieden een relatief bovengemiddelde ontwikkeling. In de rest van Nederland nam het aandeel ouderen op een enkele uitzondering na ook toe. Opvallend is dat alleen in Utrecht, Bussum, ’s-Gravenhage, Groningen en Arnhem we een daling van het aandeel ouderen zien. Na 2009 zien we in de topkrimpgebieden een opvallende omkering. De gebieden die voor 2009 de sterkste ontwikkeling kenden, hebben na 2009 de laagste ontwikkeling; De Marne is daar het scherpste voorbeeld van. Omgekeerd zien we dat in Oost-Groningen en Zeeuws-Vlaanderen, waar de toename voor 2009 relatief gering en juist hoog na 2009 is. In de anticipeergebieden zien we juist een gelijkmatigere ontwikkeling voor en na 2009. In de rest van Nederland zien we dat na 2009 het aandeel ouderen gelijk blijft. Slechts in 46 gemeenten in de rest van Nederland zien we een toename van het aandeel ouderen. 3.6
Ontwikkelingen wijken 2004-2009 Figuur 6 ontwikkeling jongeren (links) en ouderen (rechts) per CBS-wijk in 2004-2009
Als we kijken naar de ontwikkeling in wijken in de periode tussen 2004 en 2009 dan zien we een vergelijkbaar beeld als bij de inwoners en huishoudens. Namelijk een toe- en afname van zowel ouderen als jongeren op kleine afstand van elkaar. Dat is zo in krimpgebieden, maar ook in anticipeergebieden. Als we gebieden op
CMO Groningen
12
kleiner schaalniveau vergelijken, is dit een fenomeen dat we bijna overal waarnemen. Ook in topkrimpgebieden, waar de afname van het aandeel jongeren en de toename van het aandeel ouderen het grootst is, zien we wijken waar de ontwikkeling juist tegengesteld is.
13
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
4
Deel 2: Werkgelegenheid, werkloosheid en bijstand Aan de hand van vijf kernindicatoren zullen we het onderwerp werk en werkgelegenheid beschrijven: -
Bereikbaarheid werk
-
de samengestelde indicator werkloosheid, bestaande uit de indicatoren jeugdwerkeloosheid en langdurige werkloosheid
4.1
aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering
Ontwikkelingen in de bereikbaarheid van werk De bereikbaarheid van werk geeft aan hoe groot de gemiddelde kans is om een baan te vinden binnen een acceptabele reisafstand voor de potentiele beroepsbevolking van een bepaald gebied. In figuur 7 is te zien dat in de periode 2004-2009 in geen enkel gebied sprake was van een afname in de bereikbaarheid van werk. In de meeste gebieden was juist sprake van een toename in de bereikbaarheid van werk; in Nederland als totaal was dit in bijna 71% van de gemeenten dit het geval. Figuur 7 ontwikkeling van de bereikbaarheid van werk (2004-2009)
De meeste gemeenten in de krimpgebieden hadden een toename in de bereikbaarheid van werk. De gemeenten Terneuzen, Hulst, Sluis, Vlagtwedde en Stadskanaal waren de gemeenten met de sterkste toename. In Eemsmond zien
CMO Groningen
14
we een afname die afwijkt ten opzichte van de toename in de omliggende gemeenten in het krimpgebied Eemsdelta. Er waren geen anticipeergebieden die een afname lieten zien op dit punt. In de Krimpenerwaard hadden alleen de gemeenten Nederlek en Schoonhoven een gunstige ontwikkeling. De gemeenten met de gunstigste ontwikkeling waren: Emmen in Oost-Drenthe, Venray, Horst aan de Maas en Venlo in Noord-Limburg en Winterswijk in de Achterhoek. Na 2009 zien we dat de bereikbaarheid van het werk niet meer toeneemt. Hier is echter geen sprake van een krimpeffect, maar is het hoogstwaarschijnlijk een effect van de conjunctuur. Eind 2008 werd de westerse wereld getroffen door een recessie, die in Nederland sinds die tijd heeft geleid tot een sterke verminderde groei en recent zelfs afname van het aantal banen. Figuur 8 ontwikkeling bereikbaarheid werk 2004-2011
4.2
Ontwikkelingen bereikbaarheid werk wijken 2004-2011 Op wijkniveau zien we geen verschillen in de bereikbaarheid van werk. Dat heeft meer te maken met de indicator, die brengt namelijk de bereikbaarheid van werk binnen acceptabele reistijd in beeld. De acceptabele reistijd is van die mate dat die ver over het niveau van wijken gaat. Twee naast elkaar gelegen wijken hebben slechts een (zeer) beperkt verschil in acceptabele reistijd naar werk op 30 minuten reistijd afstand.
4.3
Aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering Figuur 9 laat zien dat in de krimpgebieden het aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering voor de gehele periode hoger was dan in de andere gebieden. In 2004 was het in de topkrimpgebieden vrijwel even hoog als in de rest van Nederland. Daarna blijft het in de topkrimpgebieden hoger. Het blijvend hoge aandeel bijstand-huishoudens in de krimpgebieden kan een effect zijn van het feit
15
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
dat vooral hoger opgeleiden naar de steden trekken voor werk of studie. Lager opgeleiden blijven veelal achter in de krimpgebieden. In de anticipeergebieden was het cijfer daarentegen over de hele periode lager dan in de rest van Nederland. In de rest van Nederland zien we in 2004 een aandeel huishoudens met bijstand dat vergelijkbaar is met de topkrimpgebieden. In de latere jaren is dit aandeel lager dan in de topkrimpgebieden. We zien in alle gebieden eerst een afname na 2004, gevolgd door een toename na 2009. In krimp- en anticipeergebieden stijgt het in 2010 tot het niveau van 2004. In de rest van Nederland blijft het aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering juist achter op het niveau van 2004 aan het einde van de periode. Figuur 9 aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering naar type gebied (%)
Vooral Parkstad Limburg heeft een relatief hoog aandeel huishoudens met bijstand, gevolgd door Oost Groningen. Het laagste aandeel bijstand huishoudens in de krimpgebieden werd gevonden in Zeeuws-Vlaanderen. Van de anticipeergebieden hebben Twente en Oost-Drenthe relatief hoge percentages huishoudens met een bijstandsuitkering. In Hoeksche Waard en Goeree Overflakkee worden de laagste percentages gevonden. 4.4
Ontw ikkeling van het aandeel huishouden met bijstandsuitkering op gemeenteniveau. In de periode 2004 – 2009 waren er in de krimpgebieden alleen in de Eemsdelta twee gemeenten met een afname in het aandeel huishoudens met een bijstandsuitkering, namelijk in Delfzijl en Appingedam. Elders in de krimpgebieden hadden gemeenten een beperkte ontwikkeling. Ook in de anticipeergebieden zien we slechts in vijf gemeenten een afname, namelijk in Breda, Almelo, Den Helder, Harlingen en Roosendaal. In de rest van de gemeenten zien we geen grote ontwikkeling.
CMO Groningen
16
In de rest van Nederland zien we in de gemeenten ook een zeer beperkte ontwikkeling. Figuur 10 ontwikkeling van aandeel huishoudens met bijstandsuitkering 2004-2009 (links) en 2009-2010 (rechts) per gemeente
Vanaf 2009 zien we een veel gevarieerder beeld. Alle gemeenten in OostGroningen en grote delen van Maastricht Mergelland en Eemsdelta hadden een toename van het aandeel huishoudens met bijstand. De sterkste toename was in de gemeenten Heerlen, Vaals, Menterwolde, Brunssum en Kerkrade. Ook in de anticipeergebieden zien we hier een stijging. In Oost-Drenthe had het merendeel van de gemeenten een toename in huishoudens met bijstand. Dat gold ook voor Noord Limburg, Noord-Oost Friesland en Noord-West Friesland. De gemeenten Doetinchem, Emmen, Enschede, Bergen op Zoom, Gennep, Beesel, Coevorden en Harlingen hadden de sterkste toename. 4.5
Ontw ikkeling van het aandeel huishouden met bijstandsuitkering op CBS-wijkniveau. Op wijkniveau zien we vooral in 2009-2010 verschillen tussen wijken optreden. Ook hier valt nogmaals op dat we deze verschillen ook zien tussen wijken die vlak bij elkaar en in hetzelfde gebied liggen. Het optreden van groei en afname naast elkaar komt in de topkrimpgebieden beperkt voor. Vooral in de anticipeergebieden zien we blauwe (afname) en rode (toename) wijken naast elkaar liggen.
17
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Figuur 11 ontwikkeling van aandeel huishoudens met bijstandsuitkering 2004-2009 (links) en 2009-2010 (rechts) per CBS-wijk
4.6
Jeugdw erkloosheid en langdurig w erklozen Jeugdwerkloosheid Vier van de tien gemeenten in heel Nederland hebben in meer of mindere mate een afname van het aandeel jeugdwerklozen tussen 2004 en 2009. In topkrimpgebieden was dit zelfs bij 73% van de gemeenten het geval. In de anticipeergebieden liet 44% van de gemeenten een daling zien, ten opzichte van 35% in de rest van Nederland. Er was één anticipeergemeente waar de jeugdwerkloosheid steeg, namelijk in Vlist. Verder lieten enkele gemeenten in de rest van Nederland een stijging zien: Rozendaal, Schiermonnikoog, Vlieland, Urk, Haarlemmerlied en Spaarnwoude, Boekel, Zeevang en Graft-De Rijp. In de topkrimpgebieden daalde de jeugdwerkloosheid het meest in De Marne en in Eemsmond. Zeeuws-Vlaanderen kende de minste afname. In de anticipeergebieden was in Schouwen Duiveland, Goeree Overflakkee en Krimpenerwaard de minste afname. Langdurig werklozen In de topkrimpgebieden zien we dat Parkstad, Maastricht-Mergelland en Eemsdelta hoge aantallen langdurig werklozen hadden in 2009. Zeeuws Vlaanderen had het laagste aandeel. In 2012 was in deze regio samen met de Mijnstreek het laagste aandeel langdurig werklozen. In de periode 2004-2009 zien we in de topkrimpgebieden in Limburg een toename van het aandeel langdurig werklozen, maar niet alleen daar, ook in veel gemeenten in de rest van het land. Na 2009 zien we voor alle gebieden een
CMO Groningen
18
afname van het aandeel langdurig werklozen. Deze daling is het sterkst in de topkrimpgebieden. Alleen in Pekela en Veendam zien we een toename. In de anticipeergebieden valt Midden-Limburg op. Daar neemt de langdurige werkloosheid na 2009 af. In de voorgaande periode had dit gebied juist nog een toename. Figuur 12 ontwikkeling van het aandeel jeugdwerklozen (links) en langdurig werklozen (rechts) naar gemeente (2004-2009)
4.7
Ontw ikkelingen in het aandeel jeugdw erkl ozen en langdurig werklozen Jeugdwerkloosheid Figuur 13 laat zien dat alle gebieden een zeer sterke afname van het aandeel jeugdwerklozen hebben gekend voor 2009, gevolgd door een stabilisatie (topkrimpgebieden) of geringe toename in de andere gebieden. De ontwikkeling in de anticipeergebieden en de rest van Nederland lijken erg op elkaar. Het aandeel jeugdwerklozen daalde het sterkst in de Eemsdelta , De Marne en Oost Groningen tussen 2004 en 2009. In De Marne en de Eemsdelta daalde het aandeel jongeren ook sterk in dezelfde periode. In Zeeuws-Vlaanderen was de minste afname te zien. Opmerkelijk is de toename vanaf 2009 in Oost-Groningen. De gemeenten Eemsmond, Delfzijl, Appingedam , Vlagtwedde en Stadskanaal hadden de sterkste afname. Alleen in de gemeente Vaals nam het aandeel jeugdwerklozen af na 2009. In de anticipeergebieden zien we een afname na 2009. In de gemeenten Breda, Weert, Roosendaal, Menameradiel en Gorinchem is deze afname het grootst.
19
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Figuur 13 aandeel jeugdwerklozen (links) en langdurig werklozen (rechts) naar type gebied (%)
Langdurig werklozen Figuur 13 toont dat de topkrimpgebieden een hoger aandeel langdurig werklozen hebben dan de rest van Nederland. In alle gebieden zien we over alle jaren een daling. Een uitzondering zijn de topkrimpgebieden met een stijging in 2009. Van de anticipeergebieden waren het Twente en Noord-West Friesland die het hoogste percentage langdurig werklozen hadden. Hoeksche Waard, Krimpenerwaard en Schouwen Duiveland hadden in dat jaar nagenoeg geen langdurig werklozen als percentage van de potentiële beroepsbevolking. Voor geheel Nederland had tussen 2004 en 2009 bijna vier op de tien gemeenten een toename van het aandeel langdurig werklozen. Het aandeel gemeenten met een gunstige ontwikkeling lag rond de 18%. In de topkrimpgebieden was het aandeel gemeenten met een toename van het aandeel langdurig werklozen hoger dan in de anticipeergebieden en overige gebieden, namelijk 49% tegenover 26% en 38%. De relatief sterke toename van het aandeel langdurig werklozen in de krimpgebieden is vooral een regionaal effect: Zeeuws-Vlaanderen had een constante ontwikkeling, de krimpgebieden in Groningen een afname van het aandeel langdurig werklozen en de krimpgebieden in Limburg juist een toename. In de periode 2009-2012 was er sprake van een afname van het aandeel langdurig werklozen. In de topkrimpgebieden zien we twee gemeenten, Pekela en Veendam met een stijging. In de overige gebieden was er één gemeente met een ongunstige ontwikkeling, namelijk Opsterland. De gemeente Landgraaf had in deze periode de sterkste afname van het aandeel langdurig werklozen, terwijl deze gemeente in de vorige periode juist een sterke toename had. Dat gold ook voor de gemeente Heerlen. De ontwikkeling in het aandeel langdurig werklozen in de krimpgebieden lijkt vooral een regionale oorzaak te hebben, die niet specifiek is voor krimpgebieden. In anticipeergebieden zien we hier voornamelijk een afname in de periode 20042009. Twente, Kop van Noord-Holland en Middel Limburg lieten een lichte toename zien in het aandeel langdurig werklozen als percentage van de
CMO Groningen
20
beroepsbevolking. Na 2009 hadden alle anticipeergebieden een afname van het aandeel langdurig werklozen. Dat is grotendeels te verklaren uit de toegenomen (jeugd)werkloosheid, waardoor het aandeel langdurig werklozen op de totale werkloosheid daalde. 4.8
Ontw ikkelingen in het aandeel jeugdw erklozen en langdurig werklozen op wijkniveau 2004-2011 Op wijkniveau zien we een minder gedifferentieerd beeld (figuur 14). Werkloosheid lijkt daarmee minder te verschillen binnen gebieden dan de andere indicatoren, we zien een meer gelijkmatige verdeling. Toch zijn er nog steeds enkele gemeenten die een andere ontwikkeling dan de buurgemeenten laten zien. Figuur 14 ontwikkeling van het aandeel jeugdwerklozen (links) en langdurig werklozen (rechts) naar CBS-wijk (2004-2009)
4.9
Samengestelde indicator werkloosheid De samengestelde indicator ‘werkloosheid’ bestaat uit de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid en langdurige werklozen als percentage van de potentiële beroepsbevolking (UWV). De samengestelde indicator geeft op hoofdlijnen dezelfde ontwikkelingen weer; een afname over de gehele periode, een ontwikkeling die we positief kunnen duiden. Een verschil is dat hier het effect van de langdurig werklozen gedempt lijkt te worden. Er is geen uitschieter meer in 2009. Wel zien we dat de daling het grootst is in topkrimpgebieden en het minst in anticipeergebieden.
21
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Figuur 15 samengestelde indicator werkloosheid naar type gebied en ontwikkeling (%)
3,5 3,0 2,5 2,0
2004
1,5
2009
1,0
2012
0,5 0,0 topkrimpgebied anticipeergebied
overige gebieden
Nederland geheel
Tussen 2004 en 2009 zien we een sterke afname in Noord en Oost Groningen en de Marne. Ondanks dat het overal afneemt, bestaan er wel verschillen tussen de gemeenten. De andere topkrimpgebieden laten een beperkte daling zien. Ook de anticipeergebieden in het noorden van Friesland laten een grote afname zien. In de rest van Nederland zien we over het algemeen een beperkte ontwikkeling. Ook hier valt het zuiden van de provincie Friesland in positieve zin op. Figuur 16 ontwikkeling samengestelde werkloosheid tussen 2004-2009 per gemeente (links) en per CBS wijk (rechts)
Als we de ontwikkeling bekijken op wijkniveau zien we vooral grote differentiatie binnen het topkrimpgebied Zeeuws Vlaanderen en de anticipeergebieden in Oost en Zuid-west Nederland.
CMO Groningen
22
Na 2009 nam de samengestelde indicator werkloosheid het sterkst af in de topkrimpgebieden. In Veendam, Pekela en Menterwolde nam de werkloosheid (samengestelde indicator) nog toe. In de anticipeergebieden was de afname voor 2009 juist groter dan na 2009.
23
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
5
Deel 3: Woningmarkt De gevolgen van krimp zijn nu het meest zichtbaar op de woningmarkt, bijvoorbeeld door leegstand en waardedaling van woningen. Vooral het kleiner worden van de huishoudens heeft gevolgen voor de kwalitatieve vraag naar verschillende typen woningen. Ontwikkelingen als vergrijzing en de scheiding van wonen en zorg hebben grote invloed op de vraag naar geschikte woningen voor ouderen en andere kwetsbare groepen. Er zullen dan ook andere woonwensen en –eisen gesteld worden aan woningen. Huizen zijn te oud, niet aangepast aan de eisen van deze tijd of te klein. Bevolkingskrimp is vooral zichtbaar op de woningmarkt als het aantal huishoudens afneemt en daarmee de vraag naar woningen daalt. Een gevolg is dat huizen langer leeg en te koop staan waardoor de waarde daalt. Dit geldt vooral voor de slechtste delen van de huurwoningenvoorraad en het goedkope woonsegment. In dit hoofdstuk komen de volgende indicatoren aan de orde: - Huizenprijsontwikkeling - Samengestelde indicator Woningmarkt, een combinatie van de ontwikkeling van de huizenprijzen en woningleegstand. Het bestaat uit een standindicator (leegstand) en een indicator met een ontwikkeling (huizenprijsontwikkeling ).
5.1
Ontw ikkeling van huizenprijzen en woningmarkt op gemeenteniveau. Figuur 17 ontwikkeling van de woningprijzen (links) en indicator woningmarkt (rechts) naar gemeente (2004-2009)
CMO Groningen
24
Woningprijzen In de periode 2004-2009 zien we dat 50% (212 gemeenten) een stijging in woningprijzen liet zien. In 44% van de gemeenten was geen ontwikkeling en in 6% van de gemeenten in Nederland daalde de huizenprijzen. In relatief veel gemeenten in de topkrimpgebieden was dit het geval: in 18% van de gemeenten daalden de prijzen. In de anticipeergebieden lag dit aandeel gemeenten met een daling op 8%. In figuur 17 is te zien dat de stijging in woningprijzen vooral is opgetreden in
Noord-Holland en Midden Nederland, maar ook in Brabant. In de anticipeergebieden zijn het enkele gemeenten in Twente, de Achterhoek , Midden Limburg en Zeeland die met een dalende woningprijs te maken hadden. De lichte daling in de krimpgebieden is vooral te zien in Zuid Limburg. Maar er is ook sprake van stijgende prijzen in de krimpgebieden; het betrof hier onder meer de gemeenten Hulst en Sluis in Zeeuws-Vlaanderen, Eijsden-Margraten in Maastricht Mergelland en Oldambt in Oost Groningen. In de anticipeergebieden nam de huizenprijs af in de Achterhoek, Midden-Limburg, Twente en West-Brabant. Het sterkst in de gemeenten Roerdalen, Maasgouw, Echt-Susteren, Roermond en Tholen. De gemeente Wieringen kende de grootste stijging. Na 2009 nemen we een landelijke trend van daling van de huizenprijzen waar. Dat geldt vooral voor de topkrimpgebieden. De sterkste daling zien we in de gemeenten Sittard-Geleen, Hulst en Oldambt. In de gemeente Sluis in het topkrimpgebied Zeeuws-Vlaanderen stijgen de huizenprijzen echter na 2009. Er was na 2009 geen gemeente in de anticipeergebieden met een toename van de huizenprijzen. Figuur 18 ontwikkeling van de gemiddelde vierkante meterprijs van een tussenwoning 2004-2011
De krimpgebieden kennen verreweg de laagste ontwikkeling in de vierkante meterprijzen, slechts 5% in de periode 2004-2011 (figuur 18). De prijzen in de rest van Nederland verdubbelden nog bijna in die periode. Vanaf 2009 zien we een
25
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
knik. Dan beginnen landelijk de prijzen te dalen. Dat zien we in alle gebieden. Ook in de anticipeergebieden zien we van dat moment geen gemeenten meer met een stijging van de huizenprijzen. Samengestelde indicator woningmarkt De samengestelde indicator woningmarkt bestaat uit een component voor de huizenprijzen en een component voor leegstand van winkels. In de periode 20042009 zien we verschillen tussen de gebieden. Het noorden, oosten en zuiden van Nederland (exclusief Noord Brabant) hadden relatief vaak een ongunstige ontwikkeling waarbij er dus een daling van de woningprijzen plaatsvond met tegelijk een relatief hoge woningleegstand. In de regio Amsterdam-Utrecht en de provincie Noord Brabant vond juist vooral een stijging van de woningprijzen plaats met daarbij een relatief lage woningleegstand. We zien dat er relatief veel gemeenten in de topkrimpgebieden waren met een ongunstige ontwikkeling, vooral in Zuid Limburg, maar ook in Oost-Groningen. In bijna zeven op de tien gemeenten was er in deze periode tussen 2004 en 2009 een daling van de woningprijzen en relatief veel leegstand. In de anticipeergebieden en overige gebieden lag dit aandeel gemeenten met een ongunstige ontwikkeling een stuk lager, met uitzondering van Twente en de Achterhoek. Daar hebben alle gemeenten te maken met een ongunstige ontwikkeling. Alleen de gemeente Hulst in Zeeuws-Vlaanderen had in deze periode een stijging van de woningprijzen en relatief weinig leegstand. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat de gemeente Hulst in deze periode ook hoog scoorde op huizenprijzen. De samengestelde indicator geeft daarmee een beter inzicht in de effecten van krimp dan alleen de vierkante meterprijzen. Dat komt vooral door het effect van de woningleegstand. Na 2009 zien we in de topkrimpgebieden en in de anticipeergebieden geen enkele gemeente meer met een gunstige ontwikkeling van de samengesteld indicator. De gemeenten Goedereede en Gennep hadden de sterkste afname. 5.2
Ontw ikkeling van huiz enprijzen en woningmarkt op CBS-wijkniveau. Op wijkniveau valt het bijna volledig ontbreken van differentiatie in de huizenprijzen op. Slechts incidenteel zien we een afwijking in een gemeente van een wijk ten opzichte van de ontwikkeling in de omliggende wijken.
CMO Groningen
26
6
Deel 4: Bedrijvigheid In 2010 heeft het Ministerie van Economische Zaken de handreiking economische bedrijvigheid bij bevolkingsdaling gepubliceerd. Daarin wordt het beeld geschetst dat demografische krimp niet automatisch economische krimp betekent; met minder mensen kan de regionale economie nog steeds floreren en innovatief zijn. Desondanks blijkt dat veel krimpregio’s qua economische structuur eenzijdiger zijn omdat er relatief minder werkgelegenheid en bedrijvigheid is. Daarbij trekken veelal de hoger opgeleide jongeren weg op zoek naar werk met gevolgen voor de beroepsbevolking (deze wordt kleiner). Bedrijven krijgen door krimp bijvoorbeeld moeite met het vervangen van vertrekkend personeel en winkels krijgen te maken met minder omzet. We gaan in dit hoofdstuk in op de vier indicatoren uit de Demowijzer, die bedrijvigheid beschrijven. Dit zijn: - Ontwikkeling van investeringen in bedrijven. - Samengestelde indicator bedrijvigheid (combinatie van de indicatoren winkelleegstand en de ontwikkeling van de investeringen van bedrijven) - Beschikbaarheid winkels voor dagelijkse boodschappen - Beschikbaarheid van winkels voor recreatief winkelen
6.1
Ontwikkelingen in de investeringen van bedrijven en de samengestelde indicator bedrijvigheid op gemeenteniveau Figuur 19 ontwikkeling investeringen van bedrijven naar Corop-gebied (links) en samengestelde indicator bedrijvigheid (rechts) (2004-2009)
27
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Ontwikkeling investeringen bedrijven In anticipeergebieden (66%) en overige gebieden in Nederland (58%) lagen tussen 2004 en 2009 meer gemeenten met een stijging van bedrijfsinvesteringen vergeleken met de topkrimpgebieden (36%). In de topkrimpgebieden lag het aandeel gemeenten zonder toename of met een afname het hoogst. Tussen de drie topkrimpgebieden zijn grote verschillen. We zien een grote stijging in de Groninger krimpgebieden. In de Zeeuwse en Limburgse krimpgebieden zien we respectievelijk een daling en een stabilisering. Anticipeergebieden met een sterk gunstige ontwikkeling bevonden zich in de periode 2004-2009 vooral in de Randstad en Midden Limburg. We zien een grote omslag na 2009. Dan zijn met name de bedrijfsinvesteringen in topkrimpgebied Oost-Groningen afgenomen. In Zeeuws Vlaanderen daarentegen zijn ze juist verbeterd. Figuur 20 laat zien dat daarmee de topkrimpgebieden over de hele periode de grootste ontwikkeling in investering per werknemer lieten zien, direct gevolgd door de anticipeergebieden. De rest van Nederland kent een veel lagere ontwikkeling. Figuur 20 Ontwikkeling gemiddelde investering per werknemer naar gebied (2004-2012)
Ontwikkeling samengestelde indicator bedrijvigheid In de topkrimpgebieden zien we tussen 2004 en 2009 meer gemeenten met een afname in bedrijvigheid dan in anticipeergebieden en de rest van Nederland. De samengetelde indicator laat voor de krimpgebieden ook grote onderlinge verschillen zien. Een grote afname in Zeeuws-Vlaanderen, een beperkte ontwikkeling in Parkstad en een toename in Groningen. Binnen de gebieden is per gemeente veel minder differentiatie. In het krimpgebied Zeeuws-Vlaanderen wordt de afname in bedrijfsinvesteringen versterkt door een leegstand van het winkelareaal. Het krimpgebied Zuid-Limburg laat hier een hoofdzakelijk negatieve ontwikkeling zien in tegenstelling tot de
CMO Groningen
28
stabiele situatie met betrekking tot bedrijvigheid. De positieve ontwikkeling in Noord Groningen valt hier op, net zoals bij de indicator bedrijfsinvesteringen. 6.2
Ontwikkelingen van de samengestelde indicator bedrijvigheid op CBS-w ijkniveau De samengestelde indicator bedrijvigheid laat weinig differentiatie zien op wijkniveau. We zien dat alle gebieden zowel op gemeente- als op wijkniveau een zelfde toename of afname laten zien. Figuur 21 samengestelde indicator bedrijvigheid (2004-2009) naar CBS-wijkniveau
6.3
Beschikbaarheid winkels voor dagelijkse boodschappen en luxe boodschappen op gemeenteniveau Dagelijkse boodschappen In relatief veel gemeenten in de topkrimpgebieden (97%) en anticipeergebieden (76%) zien we tussen 2004 en 2009 een afname van de beschikbaarheid van winkels voor dagelijkse boodschappen (zie ook figuur 22). In de overige gebieden in Nederland was bij 53% van de gemeenten sprake van een afname. In slechts één gemeente van de topkrimpgebieden bleef de beschikbaarheid van winkels voor dagelijkse boodschappen ongewijzigd (Vlagtwedde).
29
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
De verschillen tussen de topkrimpgebieden en de rest van Nederland zijn opmerkelijk. Geen van de gemeenten in de topkrimpgebieden heeft een toename in de beschikbaarheid van winkels voor dagelijkse boodschappen. Deze indicator laat vooral de gevolgen van schaalvergroting van het winkelareaal zien. Na 2009 zien we dat de afname van het aantal winkels voor dagelijkse boodschappen vermindert. Na 2009 zien we duidelijk verschillen tussen krimpgebieden en de rest van Nederland. In 94% van de topkrimpgebieden nam deze indicator af. In de andere gemeenten, zowel in anticipeergebieden als in de rest van Nederland was dit ongeveer een derde. Figuur 22 ontwikkeling van de beschikbaarheid winkels dagelijkse boodschappen (links) en winkels mode en luxeartikelen (rechts) naar gemeente (2004-2009).
Recreatief winkelen De ontwikkeling in aanbod van winkels voor recreatief winkelen, ligt in dezelfde periode (2004-2009) volledig anders dan de beschikbaarheid van winkels voor dagelijkse boodschappen. Juist het merendeel van de Nederlandse gemeenten had een toename in aanbod van winkels voor mode en luxeartikelen (243 gemeenten, 58%). Dertien gemeenten in Nederland hadden een afname in aanbod: 4 krimpgemeenten, 4 anticipeergemeenten en 5 gemeenten in de overige gebieden van Nederland. Duidelijk is dat in vergelijking met de andere gebieden een groter deel van de gemeenten in topkrimpgebieden een ongunstige ontwikkeling lieten zien; in 12% van de gemeenten was er een afname van het aanbod winkels voor luxe boodschappen tegenover 4% in anticipeergebieden en 2% in de overige gebieden. In de daaropvolgende periode 2009-2012 zien we een stagnatie van de positieve ontwikkeling in het aanbod. We zien zelfs een zeer grote afname in beschikbaarheid van winkels voor mode en luxeartikelen in de topkrimpgebieden
CMO Groningen
30
in Groningen en Zuid-Limburg, maar ook in Friesland, West-Brabant, Zuid-Holland en Amsterdam en omgeving. 6.4
Beschikbaarheid winkels voor dagelijkse boodschappen en luxe boodschappen op CBS wijkniveau Figuur 23 ontwikkeling van de beschikbaarheid winkels dagelijkse boodschappen (links) en winkels mode en luxeartikelen (rechts) naar CBS-wijkniveau (2004-2009).
Op wijkniveau zien we vrijwel dezelfde ontwikkeling als op gemeenteniveau. Dezelfde gebieden laten een toe- of afname zien. Er is dus geen verdere differentiatie van deze ontwikkelingen op een lager schaalniveau.
31
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
7
Deel 5: Onderwijs In relatie tot de krimpproblematiek worden in de Demowijzer twee ontwikkelingen in het bijzonder van belang geacht in het kader van het (basis)onderwijs. Ten eerste: de afname van het aantal kinderen 4-12 jaar, en daarmee afname van de leerlingpopulatie basisonderwijs . Ten tweede, als gevolg van de eerste: de vermindering van het aantal basisscholen binnen een afstand van 5 kilometer. Drie indicatoren staan dan ook centraal in dit deel: - Aandeel kinderen 4 t/m 12 jaar - Aantal basisscholen binnen 5 kilometer - deze afstand wordt als een acceptabele fietsafstand beschouwd - Samengestelde score basisonderwijs (een combinatie van beide vorige indicatoren)
7.1
Aandeel kinderen 4 t/m 12 jaar Kinderen op de basisschool zijn voor het merendeel tussen de 4 en 12 jaar oud. Een verandering van het aantal kinderen in deze leeftijdsgroep betekent een verandering in leerlingenaantal op de basisschool. In figuur 24 is per type gebied weergegeven hoe het aandeel 4 tot en met 12 jarigen in de bevolking is in de jaren 2006, 2009 en 2011. Te zien is dat het aandeel kinderen in de topkrimpgebieden de hele periode lager is dan in de andere gebieden. Er is geen verschil tussen de anticipeerregio en de overige regio’s. Figuur 24 aandeel kinderen 4-12 jaar naar type gebied (%) 12,00 10,00 8,00 2006
6,00
2009 4,00
2011
2,00 ,00 topkrimpgebied anticipeerregio
CMO Groningen
overig
Nederland geheel
32
7.2
Ontw ikkeling van het aandeel kinderen op gemeenteniveau Aandeel kinderen (4-12 jaar) Wanneer we de verschillen tussen de typen gebieden bekijken tussen 2004 en 2009 zien we dat deze afname in aandeel kinderen relatief vaak voorkwam in de topkrimpgebieden; in 45% van de krimpgemeenten was daar sprake van, terwijl dat aandeel in de anticipeergebieden 33% was en in de overige gebieden 38%. Hierbij valt op dat er twee gemeenten in de krimpgebieden in Oost Groningen zijn waar het aandeel kinderen op de basisschool leeftijd afneemt. Hiermee wijkt dit krimpgebied af van de andere krimpgebieden omdat hier minder gemeenten een afname laten zien. We zien een ontwikkeling van afname van aantal basisschoolkinderen ook in de rest van het land. Het beeld laat geen grote verschillen zien tussen topkrimpgebieden, anticipeergebieden en de rest van Nederland. Na 2009 zien we dat een afname van het aantal kinderen van 4-12 in steeds meer gemeenten. Niet alleen in de topkrimpgebieden, maar in ook in de anticipeergebieden. Opmerkelijk is dat één krimpgemeente is met een toename in het aandeel kinderen na 2009, namelijk De Marne in Groningen. Ook waren er in de anticipeergebieden twee gemeenten met een toename: Wieringermeer (Kop van Noord-Holland) en Vlist (Krimpenerwaard). Figuur 25 ontwikkeling van het aandeel kinderen 4-12 in 2006-2009 (links) en 2009-2011 (rechts) naar gemeente.
33
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
7.3
Ontw ikkeling van het aandeel kinderen op CBSwijkniveau
Ook hier zien we veel differentiatie op wijkniveau. We zien blauwe (toename) en rode (afname) wijken in de topkrimpgebieden en de anticipeergebieden. De demografische ontwikkelingen van kinderen van de basisschoolleeftijd verschillen dus erg van wijk tot wijk binnen een gebied. Figuur 26 ontwikkeling van het aandeel kinderen 4-12 in 2006-2009 (links) en 2009-2011 (rechts) naar CBS-wijkniveau.
7.4
Ontwikkeling aantal basisscholen binnen 5 kilometer op gemeenteniveau We zien dat de eerder geconstateerde trend van afnemende aantallen 4-12 jarigen ook terug is te zien in de afname van het aantal basisscholen binnen een straal van 5 kilometer. In veel gebieden blijft het aanbod van scholen nagenoeg gelijk. Tussen 2006-2009 was in 81% van de gemeenten een vrijwel onveranderd aanbod basisscholen. In 21 gemeenten (5%) nam het aantal scholen toe in deze periode. Deze bevonden zich allen in de gebieden die niet behorende tot de topkrimp- en anticipeergebieden. In 57 gemeenten (14%) nam het aantal scholen af. In een derde van de gemeenten in de topkrimpgebieden (10) vond een afname plaats. Ook in de anticipeergebieden had geen enkele gemeente een toename in basisscholen en ook hier hadden 10 gemeenten een afname.
CMO Groningen
34
Opvallend genoeg nam het aantal basisscholen in een groter aantal gemeenten na 2009 toe. Er waren 36 gemeenten met een toename van scholen. Dit zijn op één na gemeenten buiten de krimp- en anticipeergebieden. De gemeente in de anticipeergebieden met een toename van het aantal scholen was Venray in Noord-Limburg. Figuur 27 ontwikkeling van het aantal basisscholen binnen 5 km in 2006-2009 (links) en 2009-2011 (rechts) naar gemeente.
7.5
Ontwikkeling aantal basisscholen binnen 5 kilometer op CBS-wijkniveau Wanneer we het aantal basisscholen op wijkniveau bekijken, zien we een beetje differentiatie (figuur 28). In grote lijnen vallen de gebieden qua ontwikkeling op wijkniveau samen met die op gemeenteniveau. Af en toe zien we naast elkaar toeen afname. Maar ook hier zien we dezelfde trend. De ontwikkeling lijkt zich hier dan ook vooral regionaal voor te doen, met weinig lokale uitzonderingen.
35
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Figuur 28 ontwikkeling van het aantal basisscholen binnen 5 km in 2006-2009 (links) en 2009-2011 (rechts) naar CBS-wijkniveau.
7.6
Samengestelde score basisonderwijs (combinatie van beide vorige indicatoren) op gemeenteniveau In de periode 2006-2009 was in meer dan 60% van de gemeenten geen verandering in de samengestelde indicator onderwijs. Een toename in het aandeel kinderen en/of het aanbod basisscholen was vooral zichtbaar in de Randstad en midden Nederland. In de topkrimpgebieden had alleen de gemeente Schinnen (Westelijke Mijnstreek) een gunstige ontwikkeling wat betreft deze indicator. Dat geldt ook voor de gemeente Hengelo, gelegen in het anticipeergebied Twente. In de topkrimpgebieden waren naar verhouding de meeste gemeenten die een afname in het aandeel kinderen en/of het aanbod van basisscholen lieten zien; ruim 48% van de gemeenten had hier mee te maken. In de anticipeergebieden en overige gebieden lag dit aandeel rond de 20%. Vooral in delen van Limburg zien we in enkele gemeenten een sterke afname op de samengestelde indicator, maar dat geldt ook voor Rotterdam. Het aandeel kinderen is in alle gebieden tussen 2006 en 2012 afgenomen. Het aantal scholen is echter nog niet in hetzelfde tempo afgenomen, ze zijn waarschijnlijk wel steeds kleiner geworden in de krimpgebieden. Er zal daarom naar verwachting een sterke toename in de vermindering van het aantal basisscholen te zien zijn in de volgende periode vanaf 2012. De vraag is of dit onmiddellijk gevolgen heeft voor de beschikbaarheid binnen een straal van 5 km. Na 2009 zien we een grotere verandering dan daarvoor. Het aandeel gemeenten dat een toename van het aandeel kinderen en/of het aanbod scholen liet zien, nam toe van 15 % tot 21%. Het aandeel gemeenten met minder kinderen en minder scholen nam iets af, van 22% naar 19%. In de topkrimpgebieden zien we vaker een afname, in 10 gemeenten (30%), dit is minder dan voor 2009.
CMO Groningen
36
Figuur 29 ontwikkeling samengestelde score onderwijs in 2006-2009 (links) en 20092011 (rechts) naar gemeente.
7.7
Samengestelde score basisonderwijs (combinatie van beide vorige indicatoren) op CBS -wijkniveau Op wijkniveau zien we dat er na 2009 steeds meer wijken zijn met een (zeer) grote afname van de samengestelde indicator. In stedelijke wijken zien we juist veel blauw, wat duidt op een zeer grote toename. We zien echter dezelfde ontwikkelingen als op gemeenteniveau. Er is dus relatief weinig differentiatie. Figuur 30 ontwikkeling samengestelde score onderwijs in 2006-2009 (links) en 20092011 (rechts) naar CBS-wijkniveau.
37
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
8
Deel 6: Zorg De bevolkingsdaling en hiermee samenhangende ontwikkelingen als vergrijzing en ontgroening hebben aanzienlijke gevolgen voor de zorginfrastructuur. Meer mensen doen een beroep op zorg- en welzijnsvoorzieningen, terwijl de kosten hiervoor door minder mensen opgebracht moeten worden. Tegelijkertijd neemt het aantal arbeidskrachten dat beschikbaar is om zorg te leveren juist af. In de Demowijzer is ervoor gekozen om huisartsenzorg te definiëren als kernindicator voor het thema ‘zorg’. De vraag naar huisartsenzorg: aantal contactminuten De vraag naar huisartsenzorg wordt uitgedrukt in het totaal aantal contactminuten dat inwoners van een buurt, wijk of gemeente per jaar gebruiken. Dit is een modelmatige benadering, gebaseerd op de samenstelling van de bevolking, en niet het werkelijke aantal minuten. Het aanbod van huisartsenzorg: afstand tot de dichtstbijzijnde huisartsen(post) Het aanbod van huisartsenzorg is de afstand tot de dichtstbijzijnde huisarts of huisartsen(post). Samengestelde indicator huisartsenzorg Beide indicatoren – aantal contactminuten en afstand tot huisartsenpraktijken – zijn gelijk geschaald op basis van de standaarddeviaties van beide indicatoren en vervolgens gemiddeld om tot de samengestelde indicator ‘zorg’ te komen.
8.1
Ontwikkeling aantal contactminuten huisartsenzorg Figuur 31 ontwikkeling geschatte behoefte contactminuten huisartsenzorg in 2007-2008 (links) en 2008-2011 (rechts) naar gemeente.
CMO Groningen
38
In bijna 30% van de gemeenten zien we in 2007 een afname van het geschatte aantal contactminuten huisartsenzorg. Deze afname doet zich het meest voor bij gemeenten in topkrimpgebieden (64%), gevolgd door gemeenten in anticipeergebieden (22%). Ook in de overige gebieden laat iets minder dan één op de vier gemeenten een afname zien. Na 2008 zien we juist een toename van het aantal geschatte contactminuten. In de topkrimpgebieden zien we de grootste toename. Gevolgd door de anticipeergebieden en de rest van Nederland. Figuur 32 ontwikkeling geschatte behoefte contactminuten huisartsenzorg in 2007-2008 (links) en 2008-2011 (rechts) naar CBS-wijkniveau.
Het aantal geschatte contactminuten op wijkniveau laat een grote differentiatie zien. We zien in beide perioden in de topkrimpgebieden toe- en afname vlak naast elkaar voorkomen. In de tweede periode, vanaf 2008 worden de verschillen wat minder, dat zien we in figuur 32. We zien nog wel differentiatie, maar beduidend minder. In de anticipeergebieden zien we zelfs overwegend een beperkte ontwikkeling en afname in de tweede periode. 8.2
Ontwikkeling afstand huisartsenzorg In meer dan 90% van de gemeenten in 2007 doet zich geen ontwikkelingen voor wat betreft de afstand tot de dichtstbijzijnde huisarts(post). Bijna 7% van de gemeenten laat een ongunstige ontwikkeling zien; deze komen naar verhouding het meest voor bij gemeenten in de topkrimpgebieden (9,1%), gevolgd door de anticipeergebieden (7,3%). Het valt op dat een aantal gemeenten waar zich ‘sterk ongunstige’ ontwikkelingen voordoen (rood gekleurd) zich in anticipeergebieden bevinden. Een nadere beschouwing leert dat het hier gaat om de gemeenten Drimmelen, Niedorp en Peel en Maas.
39
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Figuur 33 ontwikkeling afstand huisarts in 2007-2008 (links) en 2008-2011 (rechts) naar gemeente.
Na 2008 zien we iets meer gemeenten met een toe- of afname dan in de periode daarvoor. In 15 gemeenten werd de afstand minder, in 40 gemeenten werd de afstand meer. De sterkste toename zien we in de gemeente Oldambt in de topkrimpregio Oost-Groningen. Ook in Stadskanaal, Veendam en Sluit nam de afstand toe. In de anticipeergebieden zien we in de gemeenten Anna Paulowna en Middelharnis de grootste toename in afstand. In vijf gemeenten zien we een afname van de afstand. Op wijkniveau zien wij zowel heel weinig dynamiek (verandering tussen beide perioden, anders dan op gemeenteniveau) en heel weinig differentiatie (grote toe- en afname in naburige wijken). We zien op wijkniveau een afname van de afstand huisarts, vooral in Zuid-Limburg. Dit lijkt samen te vallen met wijken die een groei van het aantal inwoners laten zien. 8.3
Samengestelde score huisartsenzorg (combinatie van geschatte contactminuten huisart sen en afstand tot huisartsenzorg) Het is opvallend dat de gunstige ontwikkeling tussen 2004 en 2009 zich met name voordoet in de anticipeergebieden; meer dan de helft van de gemeenten in deze gebieden hebben een gunstige ontwikkeling (een vermindering van het aantal contactminuten en/of een kleinere afstand tot de dichtstbijzijnde huisartspost). Bijna 13% van de gemeenten laat een ongunstige ontwikkeling zien. In figuur 34 zien we dat vooral in het Noorden, Oosten en het noordelijk deel van Limburg zich een grote afname heeft voorgedaan. Een aantal gemeenten in Oost- en Noord Groningen en twee gemeenten in Noord Limburg laten een afwijkend beeld zijn, daar zien we ongunstige ontwikkeling.
CMO Groningen
40
Na 2008 zien we het grootste aandeel gemeenten met een ongunstige ontwikkeling in de rest van Nederland. Ook in 2007 was de ontwikkeling in dit gebied naar verhouding ook al hoog. Ook in de anticipeergebieden is er nu sprake van een groter aandeel gemeenten met een ongunstige ontwikkeling. Figuur 34 ontwikkeling samengestelde score zorg in 2007-2008 (links) en 2008-2011 (rechts) naar gemeente.
Figuur 35 ontwikkeling samengestelde score zorg in 2007-2008 (links) en 2008-2011 (rechts) naar CBS-wijkniveau.
Op wijkniveau zien we een grote differentiatie. Hier wisselen wijken met toe- en afname elkaar af valk naast elkaar. Dat geldt voor alle gebieden.
41
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
9
Deel 7: Sociale cohesie De kernindicator ‘sociale cohesie’ duidt op de samenhang in een maatschappij. De binding die mensen hebben met hun omgeving, maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid zijn dan belangrijke thema’s. Het is het verlangen in de maatschappij naar sociale cohesie dat kansen biedt voor de krimpgebieden. De algemene tendens in politiek en maatschappij is om burgers meer verantwoordelijk te maken voor hun eigen welzijn. Maatschappelijk participeren, ook wel burgerparticipatie genoemd, gaat dan om het maatschappelijk actief zijn van mensen en het zich actief inzetten voor hun leefomgeving. Het achterliggend idee is dat een sterkere burgerparticipatie een positief effect heeft op de sociale cohesie in een dorp of wijk en daarmee op de leefbaarheid.
9.1
Voorwaarde voor sociale cohesie Omdat in de Demowijzer geen gebruik kan worden gemaakt van vragenlijsten over leefbaarheid is een kernindicator sociale cohesie ontwikkeld die factoren meet waarvan bekend is dat die samenhangen met sociale cohesie. Sociale cohesie zelf wordt dus niet gemeten, maar de ‘voorwaarden voor’ of ‘kans op’ sociale cohesie in een gemeente, wijk of buurt. De score heeft zijn waarde in vergelijkend perspectief. Een hogere score dan een andere buurt betekent een hogere kans op sociale cohesie, of een lagere score in een later jaar betekent een afname van de kans op sociale cohesie. Het gemiddelde voor Nederland lag in 2009 op 13,4. De tien procent buurten met de minste kans op sociale cohesie hebben ten hoogste een score van 10,9. De 10% buurten met de sterkste sociale cohesie hebben in ieder geval een score van 15,6.
9.2
Ontwikkelingen op de indicator sociale cohesie per gemeente In figuur 36 zien we dat tussen 2004 en 2009 de meeste gemeenten geen ontwikkeling laten zien; over geheel Nederland hadden 316 gemeenten (76%) over deze periode een stabiele score op sociale cohesie. Daarnaast waren er meer gemeenten met een verbetering in sociale cohesie dan een verslechtering. In alle topkrimpgebieden gingen gemeenten er wat betreft de voorwaarde voor sociale cohesie op vooruit. In totaal waren er 4 gemeenten in de anticipeergebieden en 7 gemeenten in de rest van Nederland die een afname is de voorwaarde sociale cohesie lieten zien. In de anticipeergebieden waren dit Nederweert, Roerdalen, Rijnwoude en Nederlek. De overige 7 gemeenten met een afname in sociale cohesie waren: Blaricum, Woudenberg, Elburg, Krimpen aan den IJssel, Brummen, West Maas en Waal en Heerenveen. Na 2009 blijft de sociale cohesie gelijk in het merendeel van de gemeenten. Nu hebben echter meer gemeenten een afname en minder gemeenten een toename van de sociale cohesie. In de topkrimpgebieden kenden 2 gemeenten een afname, dat gold voor 15 van de gemeenten in de anticipeergebieden.
CMO Groningen
42
Figuur 36 ontwikkeling voorwaarden sociale cohesie in 2004-2009 (links) en 2009-2011 (rechts) naar gemeente.
9.3
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden De voorwaarde voor sociale cohesie neemt het meest toe in de topkrimpgebieden. Opvallend is de lagere ontwikkeling in de anticipeergebieden. In de rest van Nederland zien we dezelfde ontwikkeling als in geheel Nederland. In de anticipeergebieden is de ontwikkeling van de sociale cohesie lager dan in de rest van het land. Figuur 37 ontwikkeling indicator sociale cohesie per gebied (2004-2011)
Bekijken we deze veranderingen per gemeenten dan zien we dat in de periode 2004-2009 in 14 gemeenten van de topkrimpgebieden de voorwaarde voor
43
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
sociale cohesie was verbeterd. De gemeenten Heerlen, Onderbanken, Vlagtwedde, Bellingwedde en Beek hadden de hoogste positieve verandering. De andere 19 gemeenten lieten nauwelijks een verandering in sociale cohesie zien over deze periode. Na 2009 bleef bij het overgrote deel van de gemeenten in de krimpgebieden de voorwaarde voor sociale cohesie nagenoeg gelijk. Twee gemeenten lieten een afname zien, namelijk Landgraaf en Bellingwedde. In de anticipeergebieden hadden tussen 2004 en 2009 17 gemeenten een verbetering op de indicator sociale cohesie en 4 gemeenten een verslechtering. De sterkste toename was te zien in de gemeenten Westvoorne, Spijkenisse, Hengelo, Bergen op Zoom en Strijen. De gemeenten die een afname lieten zien waren Nederweert, Roerdalen, Rijnwoude en Nederlek. Na 2009 hadden vier gemeenten een verbetering in de voorwaarde op sociale cohesie, namelijk Harenkarspel, Littenseradiel, Tholen en Dongeradeel. Vijftien gemeenten hadden een verslechtering, het sterkst in Wierden, Echt-Susteren, Den Helder, Tubbergen en Gorinchem. Figuur 41. Ontwikkeling sociale cohesie 2004 – 2009 op wijkniveau
Na 2009 zien we dat in de topkrimpgebieden de voorwaarde voor sociale cohesie vrijwel gelijk blijft. Alleen de gemeente Landgraaf en Bellingwedde, laten een afname zien. In de anticipeergebieden zien we juist bij vier gemeenten een toename (Harenkarspel, Littenseradiel, Tholen en Dongeradeel) en een afname bij 15 gemeenten.
CMO Groningen
44
10
Bijlage: definities van de indicatoren Aantal inwoners:
het aantal inwoners in een gemeente in een jaar volgens CBS;
Aantal huishoudens:
het aantal (particuliere) huishoudens in een jaar volgens CBS;
Aandeel jongeren:
het aandeel jongeren in de leeftijd van 0 tot en met 24 jaar ten opzichte van de totale bevolking in een jaar volgens CBS;
Aandeel ouderen:
het aandeel ouderen, ouder dan 65 jaar, ten opzichte van de totale bevolking volgens CBS;
Bereikbaarheid werk:
de verandering in het aantal banen (CBS) dat beschikbaar is binnen acceptabele reistijd ten opzichte van het aantal mensen dat in potentie voor deze banen op de arbeidsmarkt is. Op basis van de feitelijke woon-werkpendel is bepaald welk deel van de beroepsbevolking dagelijks aan minuten reist voor werk. Vervolgens is vanuit iedere woonlocatie bepaald wat de reistijd is ten opzichte van alle werklocaties (locaties van banen) in Nederland (op basis van werkelijke reistijden, rekening houdend met files). Op basis van die reistijd en het aandeel van de beroepsbevolking dat bereid is om een dergelijke tijd voor werk te reizen, is bepaald welk deel van de banen op een bepaalde werklocatie meetelt in het aantal banen dat binnen acceptabele reistijd ligt op de betreffende woonlocatie. In deze indicator is tevens rekening gehouden met verschillen tussen de (potentiele) beroepsbevolking en de beschikbare banen; voor een laagopgeleide worden niet de hoogopgeleide banen opgeteld bij het aanbod, alleen de laagopgeleide banen en vice versa;
Aantal huishoudens met bijstandsuitkering: Als proxy voor kansarmoede is het aantal bijstandsuitkeringen ( CBS) als aandeel van de huishoudensomvang (CBS) gebruikt. Deze indicator hangt sterk samen met zowel de aandelen laag opgeleiden als lage inkomens; Jeugdwerkloosheid:
45
de werklozen die in de leeftijdsklasse 15-24 jaar vallen, als percentage van de potentiële beroepsbevolking in de leeftijd 15-24 jaar volgens UWV en CBS;
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
Langdurige werkloosheid:
de ontwikkeling van werkloosheid die langer dan 3 jaar duurt. Bij werkloosheid gaat het om de personen ouder dan 15 jaar die als niet-werkende werkzoekende zijn ingeschreven bij het UWV;
Samengestelde indicator werkloosheid: de ontwikkeling van het aantal jeugdige en langdurige werklozen als percentage van de potentiële beroepsbevolking (UWV). Dit is de som van het aantal niet-werkende werkzoekenden die langer dan 3 jaar werkloos zijn en niet jonger dan 25 jaar en het aantal werklozen die in de leeftijdsklasse 15-24 jaar vallen, als percentage van de totale potentiële beroepsbevolking (15-64 jarigen) (CBS); Huizenprijsontwikkeling:
de ontwikkeling van het ruimtelijk gemiddelde van de vierkante meterprijs van een tussenwoning. De data is ontleend van NVM data, ofwel data zoals NVM ze standaard levert, de verkoopprijzen;
Samengestelde indicator woningmarkt: een combinatie van de ontwikkeling van de huizenprijzen en woningleegstand. Het bestaat uit een standindicator (leegstand) en een indicator met een ontwikkeling (huizenprijsontwikkeling ); Investering in bedrijven:
is gemeten aan de hand van het verschil tussen de vijfjaargemiddelde investeringen per werknemer (CBS). De gegevens zijn afkomstig van de regionale rekeningen zijn alleen beschikbaar op Coropniveau (40 regio’s);
Samengestelde indicator bedrijvigheid: een combinatie van de winkelleegstand en investeringen in bedrijven. Deze indicator bestaat uit een standindicator (leegstand) en een indicator met een ontwikkeling (investeringen); Beschikbaarheid winkels voor dagelijks boodschappen: de verandering in het aantal winkels (verkooppunten) voor dagelijkse boodschappen (VGM, vastgoedmonitor Locatus) binnen acceptabele reistijd. De acceptabele reistijd is niet voor iedereen gelijk. Er is een zogenoemde afstandsvervalcurve (welk deel van de bevolking is bereid hoeveel tijd te reizen voor dagelijkse boodschappen) afgeleid van de gegevens uit het Onderzoek Verplaatsingsgedrag van het CBS. Die bereidheid om te reizen is vermenigvuldigd met de reistijd naar de winkels vanuit woonlocaties om
CMO Groningen
46
het aantal winkels te bepalen dat binnen acceptabele reistijd ligt; beschikbaarheid winkels recreatief winkelen: deze indicator geeft een indruk over hoe het ‘overige voorzieningenniveau’ in een gebied zich ontwikkelt. Het beschrijft de verandering in het aantal winkels (verkooppunten) voor mode en luxeartikelen (bron: VGM) binnen acceptabele reistijd. Die acceptabele reistijd is niet voor iedereen gelijk. Er is een zogenoemde afstandsvervalcurve (welk deel van de bevolking is bereid hoeveel tijd te reizen voor recreatief winkel) afgeleid van de gegevens uit het Onderzoek Verplaatsingsgedrag van het CBS; aandeel kinderen 4 t/m 12 jaar: het aandeel kinderen 4 t/m 12 jaar op de totale bevolking (CBS); aantal basisscholen binnen 5 kilometer: het aantal basisscholen binnen 5 kilometer volgens het CBS. Er is gekozen om de grootste straal op te nemen in de Demowijzer zodat enerzijds het landelijk gebied voldoende onderscheidingsvermogen heeft en anderzijds de (veranderende) keuzevrijheid tussen verschillende typen basisscholen meegenomen worden in de indicator; samengestelde indicator basisscholen: een combinatie van het aandeel kinderen in de leeftijd 4 t/m 12 jaar en het aanbod van basisscholen binnen een afstand van 5 kilometer; aantal contactminuten huisartsenzorg: het aantal contactminuten is geen weergave van het exacte aantal contactminuten, maar is een modelmatige schatting op basis van de bevolkingssamenstelling. Als bijvoorbeeld door de crisis het aantal lage inkomens in een buurt toeneemt, voorspelt dit model een toename van het aantal contactminuten in die buurt. Het is echter niet zeker dat deze toename ook daadwerkelijk plaatsvindt, het is een voorspelde toename. In algemeenheid geldt dat de leeftijdsverdeling het zwaarst doorweegt in het model. Dat betekent dat een vergrijzende buurt meer (voorspelde) contactminuten met een huisarts nodig heeft. Om de vraag weer te geven is gebruik gemaakt van n de Vraag Aanbod Analyse Monitor (VAAM) van NIVEL9;
47
Ontwikkelingen in de topkrimpgebieden en anticipeergebieden
afstand tot de dichtstbijzijnde huisarts (post): de afstand in kilometer tot de dichtstbijzijnde huisarts of huisartsenpost op gemeente, buurt en wijkniveau. Bron: de nabijheidstatistieken van het CBS waarin per buurt de gemiddelde afstand van alle bewoners tot de dichtstbijzijnde huisarts en de afstand tot een huisartsenpost wordt berekend; samengestelde score zorg: een combinatie van het aantal contactminuten huisartsenzorg en de afstand tot de dichtstbijzijnde huisarts (post); voorwaarde voor sociale cohesie: De indicator sociale cohesie die in de Demowijzer wordt gebruikt, weerspiegelt de onderliggende veranderingen in de samenstelling van de bevolking, in het verenigingsleven en in de aanwezigheid van gebouwen met bijeenkomstfuncties. De aanname is dat als die onderliggende indicatoren veranderen, ook de sociale cohesie verandert. De resulterende score is een abstracte score die op zichzelf geen waarde heeft. De score heeft zijn waarde in vergelijkend perspectief. Een hogere score dan een andere buurt betekent een hogere (voorspelde) sociale cohesie, of een lagere score in een later jaar betekent een afname van de (voorspelde) sociale cohesie. Het gemiddelde voor Nederland lag in 2009 op 13,4. De tien procent buurten met de minste (voorspelde) sociale cohesie hebben ten hoogste een score van 10,9. De tien procent buurten met de sterkste sociale cohesie hebben in ieder geval een score van 15,6. Een verbetering (of verslechtering) van ongeveer 0,15 betekent dat op de kaarten een groene (of rode) kleur te zien is. Een uitgebreide beschrijving van de indicatoren is te vinden in de rapportage ‘Ontwikkeling Demowijzer, Kernindicatoren’ ( RIGO en Atlas voor Gemeenten, 2013).
CMO Groningen
48