Ontrouw als onderwerp van relatietherapie een zoektocht naar effectieve behandelstrategieën
Auteur: Jamal Ouariachi Studentnummer: 0047120 Docent: Leire Abels
Ontrouw als onderwerp van relatietherapie Een zoektocht naar effectieve behandelstrategieën
Samenvatting Ontrouw is een veelvoorkomend relationeel probleem. Veel paren die zich aanmelden voor relatietherapie, doen dat vanwege ontrouw. Deze scriptie gaat na of er voor ontrouw effectieve relatietherapeutische behandelmethoden bekend zijn, en zoja, welke. Ter voorbereiding wordt gekeken naar factoren die invloed hebben op het zich al of niet voordoen van overspel, alsmede de negatieve gevolgen van ontrouw: bedrogen partners vertonen verhoogde kans op symptomen van depressie, angst en post-traumatische stress. Daarnaast is ontrouw wereldwijd de meest voorkomende reden voor scheiding. Vervolgens wordt gekeken naar behandelingen bij ontrouw. De conclusie is dat generieke relatietherapie in veel gevallen ontoereikend is. Specifiek op ontrouw gerichte modellen zijn noodzakelijk. Maar hoewel zulke modellen in de literatuur wel zijn beschreven, is de empirische ondersteuning ervoor zeer schaars. De discussie bevat een voorstel voor eclectisch behandelmodel gebaseerd op de belangrijkste bevindingen. Ook wordt aangedrongen op meer en beter effectiviteitsonderzoek naar behandelstrategieën bij ontrouw.
1
Inhoudsopgave
1. Inleiding
blz.
3
2. Onderzoek naar ontrouw: definities, cijfers en methodologie
blz.
5
2.1 Prevalentie
blz.
5
2.2 Typologieën van ontrouw
blz.
9
2.3 Ontrouw als onderwerp van relatietherapie
blz. 10
3. Oorzaken en voorspellers
blz. 12
3.1 Gender
blz. 12
3.2 Andere demografische variabelen
blz. 15
3.3 Relatieproblemen als voorspeller van ontrouw
blz. 17
3.4 Omgevingsfactoren
blz. 18
3.5 Conclusie
blz. 19
4. Gevolgen
blz. 20
4.1 Gevolgen voor de primaire partner
blz. 20
4.2 Gevolgen voor de overspelige partner
blz. 28
4.3 Relationele gevolgen: scheiding
blz. 29
4.4 Conclusie
blz. 30
5. Behandeling bij ontrouw
blz. 31
5.1. Effectiviteit van generieke relatietherapie
blz. 31
5.2 Relatietherapie bij ontrouw
blz. 38
6. Discussie
blz. 50
7. Literatuur
blz. 55
2
1. Inleiding
“Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood” (Leviticus 20:10). Zo cru als in Oud-Testamentische tijden wordt overspel tegenwoordig niet meer bestraft – althans, niet in de Westerse wereld. De overspelige hoeft ook niet meer levenslang met een rode letter A van ‘adulterer’ op de kleding gestikt de straat op, zoals in het zeventiende-eeuwse, Puriteinse Amerika dat Nathaniel Hawthorne beschrijft in The Scarlet Letter. Wat niet veranderd is, is dat ook tegenwoordig een grote meerderheid van de mensen overspel als moreel verwerpelijk beschouwt. Al hebben de predikers van de vrije liefde in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw nog zo hun best gedaan – de monogame relatie blijkt een sterker instituut dan gedacht. Verreweg de meeste mensen keuren overspel af: rond de 90% (Allen et al., 2001). Niettemin is zo’n 63% van de mannen en 47% van de vrouwen wel eens ontrouw aan de vaste partner – op wat voor manier dan ook (Glass & Wright, 1992). Bij 18%-38% van de scheidingen wordt ontrouw van een van de partners als hoofdreden genoemd om uit elkaar te gaan (Amato & Previti, 2003; CBS, 2006). Een aanzienlijk deel van de bedrogen partners krijgt last van een klinische depressie of symptomen van posttraumatische stress in de nasleep van een affaire (Cano & O’Leary, 2000; Gordon, Baucom, & Snyder, 2004). Relatietherapeuten melden dat bij ruim een kwart van hun cliënten de belangrijkste aanmeldklacht overspel is. De therapeuten zelf vinden de klacht een van de moeilijkste om te behandelen en bovendien de meest schadelijke voor een relatie (Whisman, Dixon, & Johnson, 1997). Overspel is dus een maatschappelijk, relationeel en psychologisch probleem, waar mensen die ermee te maken krijgen vaak hulp voor zoeken. Vanuit relatietherapeutisch perspectief is het dan ook voor de hand liggend, dat er een uitgebreide wetenschappelijke literatuur beschikbaar is over de verschillende interventies en behandelparadigmata op dit gebied. Maar dat valt tegen. Veel auteurs baseren hun bevindingen en aanbevelingen puur op ervaringen uit de eigen praktijk, eventueel geïllustreerd met een laaiend succesvolle
3
gevalsbeschrijving (bijv. DiBlasio, 2000). Anderen vernauwen de discussie tot een ethische: moeten mensen trouw zijn aan hun partner of niet – en wat heeft een therapeut daar eigenlijk mee te maken? (Pittman & Pittman Wagers, 2005; Scheinkman, 2005). Voor zover er grootschalig wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan, richt dit zich meestal op predictoren van ontrouw (Whisman, Gordon, & Chadav, 2007) – een relatief ongevaarlijk gebied waar men alle kanten mee op kan. Maar harde gegevens over de effectiviteit van relatietherapie bij ontrouw (liefst onderzocht in randomized controlled trials), zijn nauwelijks te vinden. Juist daarom zal in deze scriptie het schaarse empirische materiaal rondom therapeutisch ingrijpen tegen het licht worden gehouden, met als doel erachter te komen of er effectieve behandelmethoden bekend zijn, en zoja, welke. Ter voorbereiding daarop geeft hoofdstuk 2 eerst een overzicht van het probleemgebied: definities en terminologie komen aan de orde, alsook de methodologische valkuilen die het onderzoek naar ontrouw bedreigen. Het geheel wordt geïllustreerd met enkele algemene statistieken. In hoofdstuk 3 wordt gekeken naar mogelijke oorzaken van overspel en factoren die ermee samenhangen, respectievelijk de predictoren en correlaten. Hoofdstuk 4 concentreert zich op de psychologische en relationele gevolgen voor de betrokkenen. Hoofdstuk 5 vormt de kern van dit betoog: hier passeren enkele vigerende opvattingen over te volgen behandelmethoden de revue en worden aansluitend enkele effectiviteitsonderzoeken aan een kritische blik onderworpen. In de discussie (hoofdstuk 6) worden de belangrijkste bevindingen op een rijtje gezet en komen enkele aanbevelingen voor zowel praktijk als verder wetenschappelijk onderzoek aan de orde.
4
2. Onderzoek naar ontrouw: definities, cijfers en methodologie
Er is sprake van ontrouw wanneer tenminste één van de partners binnen een vaste relatie een – voor de andere partner onbekende en ongewenste – relatie aanknoopt met een derde. Die definitie lijkt eenvoudig en voor de hand liggend, maar kan op talloze manieren worden ingevuld (zie bijv. Blow & Hartnett, 2005a). Onderzoekers doen dat dan ook op grote schaal en dat maakt, dat de wetenschappelijke bevindingen over het onderwerp nogal uiteenlopen. Ook de methodiek en de onderzochte populaties verschillen van studie tot studie, hetgeen het lastig maakt om algemene conclusies te trekken. Dat geldt al voor de meest basale onderzoeksmaat: de prevalentie van ontrouw. Aan de hand van die maat zullen in het nu volgende enkele veelvoorkomende methodologische problemen worden besproken
2.1 Prevalentie De meest gangbare cijfers over ontrouw komen uit landelijke surveys, gehouden in de Verenigde Staten. Wanneer in zulk onderzoek naar de lifetime-prevalentie van ontrouw wordt gekeken, blijkt dat 21%-44% van de mannen en 11%-25% van de vrouwen wel eens buitenechtelijke seks heeft gehad (Glass & Wright, 1992; Laumann, Gagnon, Michael, & Michaels, 1994; Wiederman, 1997). De in dit soort onderzoek gebruikte steekproeven heten representatief te zijn. Dat zijn ze ook, als de vraag is, hoeveel mensen er op dit moment een verleden van vreemdgaan hebben. Maar meestal is dat niet de vraagstelling. In vrijwel elk onderzoek naar lifetime-prevalentie is de vraag: ‘hoeveel procent van de mensen gaat op zeker moment in hun leven vreemd?’ Die vraag valt niet te beantwoorden met een ‘representatieve’ steekproef van mensen tussen de 18 en 75 jaar oud. Iemand van 18 heeft immers minder gelegenheid gehad om vreemd te gaan dan iemand van 75. Dat verklaart misschien ook de uiteenlopende percentages die in de verschillende onderzoeken worden gevonden. Wie een steekproef neemt van mensen tussen de 35 en 55 jaar oud, komt tot heel andere gegevens dan met een steekproef bestaande uit eerstejaars studenten. Dit fenomeen heeft onderzoekers ertoe genoopt om hun vraagstelling te beperken tot bijvoorbeeld de afgelopen twaalf maanden (de jaarprevalentie). De kansen zijn dan
5
eerlijker verdeeld over de verschillende leeftijdsgroepen. Met deze methode vond Smith (1991) dat 1.5% van de ondervraagde echtelieden (N = 761) op zeker moment in de 12 maanden voorafgaand aan de ondervraging buitenechtelijke seks had gehad. Maar ook hier stemmen de gegevens niet altijd overeen. Leigh, Temple en Trocki (1993) vonden bij een andere steekproef (N = 1907) bijvoorbeeld een jaarprevalentie van 3.6%. Hier speelt mogelijk de definitie van ontrouw de onderzoekers parten. Zij weten vaak zelf niet precies wat ze met een term als ontrouw of overspel bedoelen. Laat staan dat het voor respondenten duidelijk is wat er van hen gevraagd wordt. Zo kunnen subtiel verschillende vraagstellingen tot dramatisch verschillende resultaten leiden. Om een voorbeeld te geven: in de meeste onderzoeken wordt met ontrouw bedoeld: buitenechtelijke seksuele gemeenschap. Wanneer die definitie wordt uitgebreid met emotionele ontrouw – d.i. verliefdheid op of gehechtheid aan een derde (Shackelford, LeBlanc, & Drass, 2000) – en seksuele handelingen anders dan gemeenschap, schieten de prevalentiecijfers omhoog. Glass en Wright (1992) gaven hiervan een treffend voorbeeld in een onderzoek onder 303 respondenten. Bij een ‘smalle’ definitie van ontrouw (buitenechtelijke seks) vonden zij de eerdergenoemde lifetime-prevalentie van 44% voor mannen en 25% voor vrouwen. Maar de lifetime-prevalentie gebaseerd op een brede definitie van ontrouw lag aanzienlijk hoger: 63% respectievelijk 47% voor mannen en vrouwen. Met het verschil tussen seksuele en emotionele ontrouw is de zaak nog niet afgedaan. Steeds meer auteurs breiden hun definitie van ontrouw uit met verschijnselen als pornoconsumptie, telefoonseks of seksueel getinte chats op Internet, en zelfs financieel bedrog tussen partners (Gonyea, 2004; Zola, 2007). Cijfers omtrent deze varianten zijn nog niet bekend. Niet alleen de definitie van ontrouw, maar ook het medium via welk het onderzoek plaatsvindt, heeft invloed op de gegeven antwoorden. Whisman en Snyder (2007) vroegen 4884 vrouwen naar hun ontrouwgedrag in de afgelopen 12 maanden. Een deel van de steekproef werd in een face-to-face interview ondervraagd, een ander deel deed een ‘self-interview’ op de computer, zonder tussenkomst van een onderzoeker. De jaarprevalentie in de face-to-face conditie was 1.08%, terwijl de computergroep een
6
jaarprevalentie van 6.13% liet zien. Variabelen als schaamte en sociale wenselijkheid kunnen dus een belangrijke invloed hebben op de onderzoeksresultaten. Overspel is dus, zeker in een puriteins land als de Verenigde Staten, een gevoelig onderwerp. Vreemdgaan wordt door veel mensen gezien als moreel verkeerd gedrag. Volgens de “Sex in Amerika” survey, gehouden onder 3159 ondervraagden, keurt 85% van de respondenten ontrouw af (Laumann et al., 1994). Allen et al. (2005) rapporteren zelfs een percentage van 90%. Die cijfers staan in schril contrast met het feitelijke gedrag van diezelfde respondenten. Dat het makkelijker is om ontrouw gepleegd door een ander te rapporteren, dan ontrouw door jezelf, blijkt uit een onderzoek van Feldman en Cauffman (1999), onder 417 heteroseksuele studenten. Het percentage onder hen dat rapporteert zelf ontrouw te zijn geweest (34%), ligt aanmerkelijk lager dan het percentage dat rapporteert door een partner bedrogen te zijn (45%). Ten slotte is het zo, dat geheimhouding een belangrijk onderdeel van de hier gehanteerde definitie van ontrouw uitmaakt (‘voor de andere partner onbekend en ongewenst’). Als je je eigen partner al niet in vertrouwen durft te nemen, waarom dan wel een onbekende onderzoeker? Veel wetenschappers proberen dit probleem te omzeilen door absolute anonimiteit te garanderen, maar het blijft aannemelijk dat een deel van de ondervraagden liever over het onderwerp zwijgt. Daarmee is de kans groot dat de meeste onderzoeksresultaten een onderschatting tonen van de ware prevalentie.
Een andere factor die van invloed kan zijn op de gevonden percentages, is het soort vaste relatie (hierna: primaire relatie) waar men zich in het onderzoek op richt. In de meeste onderzoeken is de primaire relatie het huwelijk. Dan worden alleen getrouwde stellen ondervraagd. Maar de gegevens over getrouwde stellen zijn niet zonder meer te generaliseren naar andere vormen van primaire relaties. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een studie van Forste en Tanfer (1996). Zij ondervroegen 1235 vrouwen die een ‘dating’relatie hadden, samenwoonden of getrouwd waren. De jaarprevalentie van ontrouw zag er voor de drie groepen als volgt uit: 18% voor vrouwen in een ‘dating’-relatie, 20% bij samenwonenden en 4% voor getrouwde vrouwen. Het enorme verschil tussen wel en niet
7
getrouwde vrouwen moge tekenend zijn voor de beperkingen van onderzoek dat zich exclusief op getrouwde stellen richt. Ook de focus op heteroseksuele stellen is eenzijdig. Voor het gemak wordt er vaak vanuit gegaan dat in de homowereld promiscuïteit geen enkel probleem is, maar zoals Blow en Hartnett (2005b) al aanstippen, gaat overspel ook in homoseksuele relaties vaak gepaard met negatieve emoties als jaloezie. Uit een longitudinaal onderzoek van De Vroome, Stroebe, Sandfort, De Wit en Van Griensven (2000) onder 242 homoseksuele mannen, bleek dat 64% van de mannen met een vaste relatie wel eens buitenrelationele seks had. Of dat percentage daadwerkelijk hoger ligt dan bij heteroseksuelen, of dat homoseksuele mannen er eerlijker voor uit komen, is moeilijk te zeggen. Feit is in ieder geval dat conclusies over heteroseksuele stellen niet zonder meer gegeneraliseerd kunnen worden naar homoseksuele stellen. Tot slot dient opgemerkt te worden dat veel van bovenstaand onderzoek in de Verenigde Staten is verricht. Hoewel er vaak gesproken wordt van zoiets als een ‘Westerse cultuur’, zijn er op vele gebieden aanwijzingen dat Amerikanen vaak subtiel en soms sterk verschillen van Europeanen, om nog niet te spreken van de rest van de wereld. Het is interessant om ook te kijken naar hoe vaak ontrouw zich in andere landen voordoet, maar op Nederland na, zal dat brede onderzoeksgebied buiten het bereik van deze scriptie blijven. Nederlands onderzoek naar ontrouw is schaars. Het laatste grote prevalentieonderzoek stamt uit 1980 (Buunk, 1980). Die gegevens zijn te oud om er zonder meer conclusies over de huidige populatie van Nederland uit te trekken. De enige recente bron van prevalentiecijfers is een onderzoek van Buunk en Bakker (1997) naar veilig vrijen onder heteroseksuele stellen, waarin terloops ook enkele gegevens over ontrouw genoemd worden. Van de 251 respondenten in hun onderzoek was 26% getrouwd, woonde 23% samen, had 37% een vaste relatie zonder samen te wonen, en had 14% een ‘min of meer’ vaste relatie. In totaal 45% van de steekproef gaf aan in de afgelopen vijf jaar wel eens buitenrelationele seks te hebben gehad. Het aantal buitenrelationele partners verschilde sterk. Van de totale sample had 16% met 1 buitenrelationele partner seks gehad, 19% met 2-5 buitenrelationele partners, en 10% met
8
meer dan 5 buitenrelationele partners. Verschillen tussen mannen en vrouwen worden niet gegeven.
2.2 Typologieën van ontrouw Tot nu toe is het onderwerp van discussie steeds de primaire relatie geweest. Maar hoe zit het met de buitenrelationele relatie? De ‘affaire’? Ontrouwrelaties vallen op verschillende manieren te typeren. Eerder kwam al het verschil tussen seksuele en emotionele ontrouw aan de orde (het verschil is, overigens, niet dichotoom – veel ontrouwrelaties bestaan uit een combinatie van beide elementen). Maar er zijn meer gebieden waarop onderscheid gemaakt kan worden. Atwood en Seifer (1997) geven een typologie die uitgaat van de primaire partner. Zij onderscheiden parallele ontrouw (stilzwijgend toegestaan door de primaire partner), traditionele ontrouw (verzwegen voor de primaire partner) en recreationele affaires (de primaire partner stemt toe en doet soms zelfs mee – komt voor in ‘open relaties’). Ook noemen zij het onderscheid tussen unilateraal en bilateraal overspel: in het eerste geval gaat een van beide partners vreemd, in het tweede geval beide. Bagarozzi (2008) hanteert een typologie die juist uitgaat van de overspelige partner. Behalve kortstondige affaires (one-night stands of kortdurende seksuele relaties) onderscheidt Bagarozzi ook ‘periodieke seksuele ontmoetingen’, die vaak gedreven zijn door een specifieke seksuele behoefte waaraan de primaire partner niet kan of wil voldoen (voorbeelden van zulke ontmoetingen zijn prostitueebezoek, maar denk ook aan geheime homoseksuele seks van iemand die een heteroseksuele primaire relatie heeft); instrumentele affaires (om een bepaald doel te bereiken, bijvoorbeeld hogerop komen in een bedrijf); parafiele affaires (gericht op het vervullen van een afwijkende seksuele behoefte) en nog enkele andere varianten. Bovenstaande typologieën zijn gebaseerd op klinische ervaring. Onderzoek naar verschillende soorten ontrouw is nagenoeg non-existent. Toch kan een welomschreven typologie nuttig zijn bij de behandeling van een koppel dat zich vanwege ontrouw aanmeldt: de motieven voor het overspel en de kans dat het nog eens gebeurt, kunnen aan de hand van zo’n typologie besproken worden.
9
2.3 Ontrouw als onderwerp van relatietherapie In de spreekkamer van de therapeut kan overspel zich op verschillende manieren aandienen. Het kan bijvoorbeeld de aanmeldklacht zijn. Meestal is de affaire dan net achter de rug en zoekt een koppel hulp bij de verwerking ervan. Ook kan de affaire nog steeds gaande zijn op het moment dat een koppel in therapie komt. De eerste vraag die dan aan de orde komt is of de overspelige partner de affaire zal beëindigen of niet. Het kan ook voorkomen dat het overspel al langer geleden heeft plaatsgevonden, soms vele jaren geleden, maar nog altijd een rol speelt in de relationele problemen die een echtpaar ondervindt. Het is dan bijvoorbeeld een onderwerp dat tijdens ruzie telkens opnieuw als ‘wapen’ wordt ingezet door de primaire partner. Verder is het mogelijk dat tijdens een relatietherapie die zich op een ander onderwerp richt, op zeker moment duidelijk wordt dat een van beide partners een affaire heeft of heeft gehad. Whisman et al. (1997) ondervroegen 122 random geselecteerde relatie- en gezinstherapeuten. Zij vroegen hen naar a) de soorten aanmeldklachten van hun cliënten, b) een top vijf van de problemen die zij het moeilijkst vonden om te behandelen, en c) een top vijf van problemen waarvan zij meenden dat die het meest beschadigend waren voor een relatie. Ontrouw werd in 28% van de gevallen als aanmeldklacht genoemd, komt op de derde plaats van moeilijkst te behandelen problemen (na ‘gebrek aan liefdevolle gevoelens’ en alcoholisme), en op de tweede plaats als meest schadelijke probleem voor een relatie (na huiselijk geweld). Andere onderzoekers schatten de frequentie waarmee therapeuten met overspel van cliënten te maken krijgen nog hoger in. Volgens Atwood en Seifer (1997) komt de helft van de koppels vanwege ontrouw in therapie. Glass en Wright (1988) kijken voorbij de aanmeldklacht, en wijzen erop dat in veel gevallen de ontrouw pas tijdens de therapie aan de orde komt. Zij schatten het totale aantal koppels dat vanwege ontrouw in therapie is, dan ook op 50%-65%.
Het moge duidelijk zijn. In een aanzienlijk deel van de relaties gaan mensen op zeker moment vreemd – op allerlei manieren en overal ter wereld. De hoogte van de
10
percentages hangt af van de definitie van ontrouw en de onderzoeksmethodiek die men hanteert, en van de onderzochte populatie. Veel mensen die met overspel te maken krijgen, belanden bij een relatietherapeut. Voor een effectieve behandeling van deze koppels, is het belangrijk doordrongen te zijn van de complexiteit van het probleem. Die complexiteit uit zich allereerst in de verschillende motieven die mensen hebben voor het plegen van overspel en de omstandigheden die ertoe leiden. In het nu volgende hoofdstuk zullen die factoren, formeel gezegd: predictoren en correlaten, aan de orde komen.
11
3. Predictoren en Correlaten
Er is veel onderzoek gedaan naar verschillende kenmerken die de kans op overspel waarschijnlijker of juist minder waarschijnlijk maken. Het kan dan gaan om kenmerken van de overspelige partner, de primaire partner, de primaire relatie, of allerhande omgevingsfactoren. In dit hoofdstuk zal een overzicht gegeven worden van de belangrijkste bevindingen op dit gebied.
3.1 Gender Een van de meest robuuste effecten die in de literatuur over ontrouw wordt gevonden, is een genderverschil in prevalentie: mannen gaan vaker vreemd dan vrouwen (Atkins, Baucom, & Jacobson, 2001; Choi et al., 1994; Leigh et al., 1993; Treas & Giesen, 2000; Wiederman, 1997). De grootte van het verschil variëert van onderzoek tot onderzoek. Daarnaast wijzen sommige studies erop dat de verschillen bij jongere cohorten aan het verdwijnen zijn. Een veelgehoorde verklaring hiervoor is dat vrouwelijke seksualiteit tegenwoordig meer geaccepteerd is (Brand, Markey, Mills, & Hodges, 2007). Een nadere specificering van het genderverschil is dat mannen meer seksuele ontrouw begaan en vrouwen meer emotionele (Banfield, 2001). Glass en Wright (1992) bekeken bij 148 mannen en 155 vrouwen in hoeverre zij bepaalde redenen voor het plegen van overspel gerechtvaardigd vonden. Van de respondenten in hun onderzoek die daadwerkelijk ooit buitenechtelijke seks hadden gehad bleek verliefdheid voor significant meer vrouwen dan mannen een rechtvaardiging voor buitenechtelijke seks (respectievelijk 77% en 43%). Seksuele spanning werd door significant meer mannen dan vrouwen als een gerechtvaardigde reden gezien (75% versus 53%). De auteurs concluderen dat mannen een onderscheid maken tussen seks en liefde, terwijl die twee voor vrouwen juist samengaan – voor hen is verliefdheid een gerechtvaardigde reden voor seksuele ontrouw. Tegenwoordig is het populair om man-vrouw verschillen in evolutionairpsychologische termen te verklaren. Brand et al. (2007) gebruiken de Parental Investment Theorie om de verschillende rechtvaardigingen van mannen en vrouwen te verklaren.
12
Mannen zouden volgens de theorie behalve seks weinig hoeven investeren om aan nageslacht te komen. Voor hen is kwantiteit van seksuele partners (‘zaad verspreiden’) dus belangrijker dan kwaliteit. Vrouwen hebben meer belang bij een betrouwbare partner die langdurig blijft investeren in het nageslacht. Waarom gaan vrouwen dan toch vreemd? Ook daar heeft de theorie een antwoord op: mate-switching. Vrouwen zouden voortdurend op zoek zijn naar betere alternatieven voor hun huidige partner, zeker als de huidige partner blijkt vreemd te gaan en dus niet betrouwbaar is. Brand et al. (2007) onderzochten deze veronderstellingen bij een sample van 313 studenten en 233 niet-studenten. Overspel werd hierbij door de auteurs zo ruim mogelijk gedefiniëerd (zowel fysiek als emotioneel). Tot hun verrassing kwamen de onderzoekers erachter dat een significant groter percentage vrouwen (50.6%) wel eens vreemd was gegaan dan mannen (39.9%). Het verschil verdwijnt wanneer het om puur seksueel overspel gaat: dan is 19% van de vrouwen, en 21% van de mannen ontrouw. Wanneer echter niet naar de prevalentie maar naar de incidentie werd gekeken (het aantal episodes van ontrouw), dan bleek dat mannen gemiddeld een groter aantal ontrouw-episodes hadden beleefd dan vrouwen: 6.61 respectievelijk 2.66. Hetzelfde fenomeen geldt voor de nauwere definitie van ontrouw (geslachtsgemeenschap): resp 3.16 en 1.31. Dit lijkt een ondersteuning voor de idee dat mannen kwantiteit belangrijker vinden dan kwaliteit. Ook werd gekeken naar mate-switching. Uit de resultaten bleek dat iets meer vrouwen dan mannen de primaire relatie verbraken na te zijn vreemdgegaan. Een significant effect was, dat vrouwen een nieuwe relatie vaak aanknoopten met de voormalige minnaar. Dit gold minder voor mannen (respectievelijk 22% en 11%). Gevraagd naar de redenen voor het overspel, gaf 56% van de vrouwen als reden aan ‘niet gelukkig in huidige relatie’, tegenover 28.6% van de mannen. Ook gaven meer vrouwen aan dat ze overspel pleegden omdat de extrarelationele partner hen zich aantrekkelijk deed voelen (41%, tegenover 19.8% van de mannen). De auteurs zien deze resultaten als een bewijs voor althans het mate-switching gedeelte van de Parental Investment Theorie. Het onverwachte verschil tussen het percentage vrouwen dat vreemdging en het percentage mannen, wijten zij aan een cohorteffect. Vrouwelijke seksualiteit is tegenwoordig meer geaccepteerd, stellen de auteurs.
13
Het moet gezegd dat de studie van Brand et al. methodologisch goed in elkaar zit. Wat wel bijzonder kwalijk is, is de creatieve manier waarop de auteurs met zowel de getoetste theorie als de gevonden resultaten omgaan. Om met de theorie te beginnen – veel evolutionair-psychologische verklaringsmodellen neigen naar simplisme. Zij stellen de mens voor als een door oerinstincten gedreven, willoos wezen. Maar hoewel die instincten hoogstwaarschijnlijk inderdaad aanwezig zijn, worden ze gemodereerd, getemperd, en getransformeerd door krachten als de wil, emoties, cognities, sociale interacties, beschaving. De huidige mens mag dan in fysieke zin weinig afwijken van de holbewoners die de grotten van Lascaux volschilderden, op sociaal, cultureel en cognitief niveau is er sindsdien toch wel het een en ander veranderd. Dan de gevonden resultaten. Die spreken de theorie, althans ten dele, tegen: vrouwen gaan vaker vreemd dan mannen. De auteurs verklaren deze bevinding weg in het licht van de huidige tijd: “vrouwelijke seksualiteit is tegenwoordig meer geaccepteerd”. En daarmee snijden ze zichzelf in de vingers: de Parental Investment Theorie is namelijk niet in staat die verandering te verklaren – het is immers zeer onwaarschijnlijk dat vrouwen pas de laatste jaren opeens oeroude, evolutionair-bepaalde instincten te boven zijn gekomen. Maar in plaats van de theorie en de daaruit voortvloeiende hypothesen te verwerpen, verwerpen de auteurs in feite de realiteit, en dat is erg jammer. Overigens zijn er gemakkelijk alternatieve verklaringen te bedenken voor de gevonden resultaten. Atwood en Seifer (1997), bijvoorbeeld, menen dat definities van huwelijksgedrag en buitenechtelijk gedrag sociaal geconstrueerd zijn. Lange tijd is het voor vrouwen minder acceptabel geweest om vreemd te gaan dan voor mannen. Het zou kunnen dat vrouwen in het verleden minder overspel durfden te rapporteren of er ook daadwerkelijk minder aan deden. Door de vrijere opvattingen, tegenwoordig, over seksualiteit, verdwijnen de verschillen tussen mannen en vrouwen op dit gebied.
Op het oog heeft een relatietherapeut weinig aan dit soort bevindingen. Toch is het belangrijk doordrongen te zijn van het feit dat mannen niet zonder meer vaker vreemdgaan dan vrouwen – de verhoudingen liggen genuanceerder en zijn nog lang niet precies bekend. Cliënten die met rechtvaardigingen voor hun overspel aan komen zetten
14
zoals ‘Ik ben nu eenmaal een man’ of primaire partners die beweren dat ‘alle mannen hetzelfde zijn’ kunnen erop gewezen worden dat zulke conclusies ten eerste niet gerechtvaardigd zijn en ten tweede niet helpen bij het verwerken van overspel.
3.2 Andere demografische variabelen Leeftijd. Op het gebied van leeftijd als voorspeller van ontrouw lopen de bevindingen sterk uiteen. Er is ondermeer gekeken naar de relatie tussen leeftijd en prevalentie. In de meeste onderzoeken vindt men dat de lifetime-prevalentie toeneemt tot een bepaalde leeftijd, en daarna weer afneemt. De aanvankelijke stijging valt te verklaren doordat oudere cohorten meer gelegenheid hebben gehad tot overspel; de afname daarna is vermoedelijk een cohort-effect: de oudste cohorten hebben in hun leven, vermoedelijk om tijdgebonden culturele redenen, minder overspel begaan (Choi et al., 1994; Leigh et al., 1993; Treas & Giesen, 2000).
Ras/etniciteit. In de VS is een consistente bevinding dat zwarte Amerikanen en Hispanics meer buitenechtelijke seks rapporteren dan blanken (Forste & Tanfer, 1996; Leigh et al., 1993; Smith, 1991; Treas & Giesen, 2000; Wiederman, 1997). Goede verklaringen voor dit verschijnsel, dat vaak interacteert met opleidingsniveau en SES (sociaal-economische status), zijn er niet. Penn, Hernández en Bermúdez (1997) schreven een artikel gericht op gezins- en relatietherapeuten waarin zij de specifieke kenmerken van zwarte Amerikanen, Hispanics en Aziaten uiteenzetten aangaande overspel. De analyses van Penn et al. (1997) zijn helaas sterk speculatief, slechts gebaseerd op klinische ervaring en vaak bijzonder vergezocht – voor het overspelige gedrag van zwarte Amerikanen noemen zij bijvoorbeeld als oorzaken de erfenis van het slavernijverleden. Dat is allemaal wel erg politiek correct en kort door de bocht. Wél interessant is de statistische bevinding dat er meer zwarte Amerikaanse vrouwen zijn dan mannen –de mannen kennen een hoog sterftecijfer door gevaarlijk werk, slechte gezondheidszorg, militaire dienst, moord en drugsgebruik. Het artikel van Penn et al. richt zich specifiek op etnische groepen binnen de Amerikaanse samenleving. Hun bevindingen zijn te specifiek om te kunnen generaliseren
15
naar andere landen. Wel is de therapeutische aandacht voor cross-culturele fenomenen die zij propageren, interessant en bruikbaar.
Religiositeit. Er is geen verschil in ontrouwprevalentie tussen verschillende religieuze groeperingen (Forste & Tanfer, 1996). Wel is het zo dat niet-religieuzen meer ontrouw rapporteren dan religieuzen, stelt Greeley (1994), en hij concludeert dan ook dat religieuze overtuiging leidt tot een sterkere moraal, en die moraal weer tot minder overspel. Zonder verdachtmakingen te willen uiten: Greeley is bijzonder zuinig in de vermelding van zijn bronnen, en is bovendien naast wetenschapper ook katholiek priester. De lezer trekke zelf een conclusie. Atkins en Kessel (2008) stippen terecht aan dat in vrijwel al het onderzoek naar dit onderwerp, religiositeit wordt geoperationaliseerd als ‘het bijwonen van religieuze diensten’ (Atkins et al., 2001; Buunk, 1980; Kraaykamp, 2002). Atkins en Kessel besloten tot een verdere exploratie van het begrip religie. Zij gebruikten gegevens van 1439 echtparen uit de General Social Survey (een sinds 1972 doorlopend bevolkingsonderzoek dat gebruik maakt van landelijke, random samples). Deze survey bevat zowel vragen over ontrouw als over religie. Op de religieuze items pasten de auteurs factoranalyse toe, waar onder meer de volgende schalen uitkwamen: Nabijheid tot God, Bijwonen van Diensten, Bidden, en Vertrouwen (Faith – ook te vertalen als ‘geloof’). Na regressie-analyse vonden zij dat alleen Bijwonen van Diensten een significante negatieve correlatie met ontrouw vertoonde (d.i. mensen die vaker religieuze diensten bijwonen, plegen minder overspel). Een nuchtere conclusie – die de auteurs overigens zelf niet trekken – kan dan zijn, dat de ‘beschermende’ functie van religie eerder voortkomt uit sociale controle dan uit een superieur, door religie geïnspireerd gevoel van moraliteit. De rol van religie is dus moeilijk vast te stellen op basis van het beschikbare onderzoek, omdat het begrip veelal eenzijdig of ronduit verkeerd geoperationaliseerd wordt. Het zou overigens interessanter zijn om het begrip moraliteit te onderzoeken, en de mate waarin dit samenhangt met religie. Dat zou nog eens tot verrassende resultaten kunnen leiden, al is de kans klein dat zulk onderzoek op korte termijn in de VS uitgevoerd zal worden. Wellicht ligt hier een rol voor Nederlandse onderzoekers.
16
3.3 Relatieproblemen als voorspeller van ontrouw Relationele problemen worden vaak als verklaring voor overspel aangevoerd. De rationale is dan dat de overspelige iets mist in de primaire relatie of wegens relatieproblemen elders ‘troost’ zoekt. Er is een behoorlijke hoeveelheid evidentie dat er inderdaad een positieve correlatie is tussen relatieproblemen en ontrouw (bijv. Atkins, Baucom, & Jacobson, 2001; Thompson, 1983; Treas & Giesen, 2000; Whisman, Gordon, & Chadav, 2007). Atkins et al. (2001) wijzen erop dat het effect beïnvloed kan worden door mediërende variabelen. Zij vonden bijvoorbeeld een significante interactie tussen religie en relatieproblemen: religie heeft alleen een ‘beschermende’ functie tegen overspel (d.i. er is een negatieve correlatie tussen beide) in huwelijken die toch al goed zijn. De negatieve correlatie religie-ontrouw verdwijnt in minder ideale huwelijken en relaties. Atkins et al. merken droogjes op dat deze bevinding ingaat tegen de hoop van veel religieuze instituties dat religie juist in moeilijke tijden steun kan bieden. Nu is de noemer ‘relatieproblemen’ erg breed. De kans is niet gering dat er meer specifieke factoren binnen een relatie zijn die bijdragen aan de geneigdheid tot overspel. Allen et al. (2005) geven aan dat wanneer gecorrigeerd wordt voor een aantal specifieke relatiefactoren (zoals seksuele tevredenheid, hoeveelheid tijd samen doorgebracht, vertrouwen, committment) het verband tussen relatieproblemen en ontrouw verdwijnt. En inderdaad, Træen en Stigum (1998) laten zien dat seksuele ontevredenheid samenhangt met meer behoefte aan buitenechtelijke seks, en sterker is onder diegenen met een geschiedenis van buitenechtelijke seks. Allen et al. (2005) wijzen erop dat partners die weinig tijd samen doorbrengen eerder geneigd zijn tot overspel. Treas & Giesen (2000) vinden dat stellen die elkaar vriendenkring en familie meer waarderen, en dus een groter ‘gedeeld sociaal netwerk’ hebben, minder aan overspel doen. Tot slot vonden Atkins et al. (2001) dat trouwen op jonge leeftijd positief gecorreleerd is aan buitenechtelijke seks. Daar komt bij dat hoe langer een huwelijk duurt, des te hoger de lifetime prevalentie van buitenechtelijke seks is (Forste & Tanfer, 1996; Træen & Stigum, 1998; Treas & Giesen, 2000), al is deze relatie niet lineair, en zijn er genderverschillen.
17
Het onderzoeken van het verband tussen relatieproblemen en overspel brengt, zeker bij cross-sectioneel onderzoek, methodologische problemen met zich mee. De overspelige partner kan, gevraagd naar relatieproblemen voorafgaand aan het overspel, last hebben van een retrospectieve bias: de primaire relatie wordt beschouwd in de schaduw van het overspel. ‘Er moet wel iets mis zijn geweest in de primaire relatie, anders had ik geen overspel gepleegd.’ Het is dus goed mogelijk dat de primaire relatie pas door het overspel als negatief beschouwd gaat worden. Eén van de weinig onderzoeken die in staat is om dit vraagstuk te verkennen, is dat van Previti en Amato (2004). Zij deden een longitudinaal onderzoek, waarbij ze gebruik maakten van een landelijke, random sample van 2033 getrouwde stellen, die in de jaren 1980, 1983, 1988, 1992 en 1997 ondervraagd werden over hun relatie. Daarbij besteedden de onderzoekers aandacht aan zaken als onderlinge overeenstemming, de mate waarin partners tijd samen doorbrengen, en liefde en affectie tussen de partners. Ook werd gevraagd naar buitenechtelijke seks. Previti en Amato vonden, over de verschillende meetmomenten genomen, dat relatie-ontevredenheid niet onmiddellijk tot ontrouw leidt, maar pas als daar gedachten over scheiding bijkomen. Anders gezegd: pas als de relatieproblemen zeer ernstig zijn. Daar komt bij dat als er daadwerkelijk buitenechtelijke seks plaatsvindt, de relatie-ontevredenheid verder toeneemt, net als de gedachten aan scheiding en het risico op daadwerkelijke scheiding. Kortom: het onderzoek van Previti en Amato toont aan dat ontrouw zowel gevolg als oorzaak is van ernstige relatieproblemen. De kip én het ei, dus.
3.4 Omgevingsfactoren Behalve kenmerken van de beide partners in een vaste relatie en die relatie zelf, kunnen ook omgevingsfactoren de kans op overspel beïnvloeden. Gevraagd naar de redenen voor hun overspel, noemen sommige overspeligen desgevraagd bijvoorbeeld: goed voor de sociale status, goed voor de carrière, in aanraking komen met alternatieven of – als reden om niet vreemd te gaan – negatieve reacties van vrienden, familie, etc. (Atwood & Seifer, 1997; Glass & Wright, 1992). Andere voorbeelden van omgevingsfactoren zijn: op reis gaan zonder de primaire partner (congressen zijn beruchte brandhaarden van overspelige seks), de mate waarin
18
mensen uit iemands sociale omgeving vreemdgaan (‘als hij het mag, mag ik het ook’), het al of niet hebben van kinderen, en geografische omstandigheden – in grote steden wordt bijvoorbeeld meer overspel begaan dan in kleine gemeenschappen (Choi et al., 1994; Træen & Stigum, 1998). Steeds meer onderzoek richt zich op de zogenaamde ‘opportunity’-variabelen: variabelen die de gelegenheid tot vreemdgaan beïnvloeden. Opportunity of gelegenheid kan op verschillende manieren worden geoperationaliseerd. Voorbeelden zijn het hebben van een baan waarbij men veel met anderen in contact komt, de beschikbaarheid en bereidwilligheid van alternatieve partners, factoren en lokaties die een affaire mogelijk maken en financiële middelen (Allen et al., 2005).
3.5 Conclusie Overspel ontstaat niet in een vacuüm. Allereerst is er een bepaalde geneigdheid tot overspel die van mens tot mens verschilt, maar die mogelijk beïnvloed wordt door sekse, leeftijd, etniciteit en religiositeit. Maar wie op grond van deze factoren geneigd is tot vreemdgaan, gaat nog niet per definitie vreemd. Een monogame relatie biedt in de meeste gevallen voldoende bevrediging om de neiging tot vreemdgaan niet te hoeven inwilligen. Wanneer zich echter problemen voordoen in die relatie, gaat de deur op een kier. Dan is het nog maar de vraag of er gelegenheid is tot overspel: zijn er alternatieve partners beschikbaar en bereid tot overspel? En – een nog nergens onderzochte factor – is de tot overspel geneigde partner wel aantrekkelijk genoeg (fysiek, mentaal, verbaal, financieel, etc.) om aan een overspelpartner te komen? Zoals in hoofdstuk 5 zal blijken, zijn verschillende auteurs (bijv. Gordon, Baucom, & Snyder, 2004) van mening dat het belangrijk is voor het verwerken van een ontrouw-episode, om een goed begrip te krijgen van wat er precies is gebeurd. Een overzicht van allerlei variabelen die de ontrouw mogelijk hebben gemaakt kan dan nuttig zijn. Alleen al om die reden is het nuttig dat er blijvend onderzoek wordt gedaan naar predictoren en correlaten van overspel.
19
4. Gevolgen
De ontdekking of onthulling van overspel kan een hevige relatiecrisis tot gevolg hebben. Voor een effectieve behandeling bij dit soort problemen is het zinnig te weten hoe zo’n crisis verloopt en waar de knelpunten zitten.
4.1 Gevolgen voor de primaire partner Shackelford, LeBlanc en Drass (2000) probeerden een overzicht te krijgen van de verschillende soorten emoties die zich bij de primaire partner voordoen na ontrouw. Hierbij maakten zij een onderscheid tussen emotionele en seksuele ontrouw. De auteurs gingen zo open mogelijk te werk: in een voorstudie vroegen zij studenten (N = 53) om zich twee situaties voor te stellen: in de ene had hun partner seksuele gemeenschap met een ander, in de andere situatie was hun partner verliefd en/of emotioneel gehecht geraakt aan een ander. Per situatie noteerden de studenten een lijst van emoties die zij meenden te zullen ervaren. De auteurs verwerkten deze gegevens in een lijst van 103 soorten emoties, die in een vervolgonderzoek werd voorgelegd aan een nieuwe groep studenten (N = 655). Per emotie moesten zij aangeven in hoeverre deze op hen van toepassing zou zijn in geval van a) romantische ontrouw, of b) seksuele ontrouw. Principale Componenten Analyse leverde 13 categorieën van emoties op, waarmee vervolgens ANOVA’s werden uitgevoerd. De auteurs toetsten op sekseverschillen, en vonden dat mannen hoger scoorden op de categorieën Opgelucht, Homocidaal/Suïcidaal, Gelukkig, en Seksueel Opgewonden. Vrouwen scoorden hoger op Walging/Weerzin, Gedeprimeerd, Onaantrekkelijk/Onzeker, Hulpeloos/Verlaten en Angstig. Interacties tussen het soort overspel en sekse, wezen uit dat vrouwen in vergelijking met mannen meer Hulpeloos/Verlaten en Geschokt reageerden op beide soorten ontrouw, maar met name op seksuele ontrouw. Mannen reageerden weer meer Homocidaal/Suïcidaal op beide vormen van ontrouw, maar met name op emotionele ontrouw. Opvallend aan deze resultaten is dat er ook positieve reacties genoemd worden. Het valt in de onderzoekers te prijzen dat zij de deelnemers tijdens de voorstudie niet in
20
een bepaalde, negatieve richting hebben willen sturen. Maar de reacties van met name mannelijke deelnemers dat zij na ontrouw van hun partner Gelukkig of Seksueel Opgewonden zouden zijn, zijn op z’n minst vreemd te noemen – gegeven andere bevindingen (zie hieronder) en de gezond verstand-vaststelling dat een breuk in relationele trouw zelden als positief wordt ervaren. Toch is het niet onmogelijk. Wie van zijn partner af wil, is wellicht blij als die ander een goede aanleiding geeft tot het beëindigen van de relatie. Niettemin rijst het vermoeden dat niet alle studenten in dit onderzoek de vragenlijst even serieus hebben ingevuld. Daar komt bij, dat er is gekeken naar hypothetische reacties – ‘Hoe zou je reageren?’ Het is maar de vraag in hoeverre zulke hypothetische reacties overeenkomen met daadwerkelijke reacties op ontrouw. Op die kritiek vooruitlopend hebben de onderzoekers specifiek gekeken naar deelnemers die daadwerkelijk ontrouw van een partner hadden meegemaakt, maar hun resultaten verschilden niet significant van die van de rest van de steekproef. Dat neemt niet weg dat de steekproef geheel uit studenten bestond, van wie 25% nog nooit een primaire (seksuele) relatie had gehad. Het is niet onrealistisch om aan te nemen dat oudere personen met meer relationele ervaring anders reageren. Het is dan ook de moeite waard om deze, verder methodologisch knappe, studie te repliceren met een bredere leeftijdsgroep.
Het emotionele proces na de ontdekking of onthulling van ontrouw. Een meer realistische studie komt van Olson, Russell, Higgins-Kessler en Miller (2002). Zij hielden 13 diepte-interviews met mensen van wie de partner ontrouw was geweest (n = 11) en mensen die zelf vreemd waren gegaan (n = 2). De onderzoekers vroegen eerst naar de omstandigheden waaronder het overspel zich had afgespeeld, en vroegen vervolgens uitgebreid naar de emotionele en relationele gevolgen ervan. Vervolgens codeerden en categoriseerden zij de data en kwamen tot een 3-fasen model dat de nasleep van ontrouw weergeeft. Fase 1 noemden zij de ‘roller coaster’-fase. Deze fase omvat de eerste, heftige reacties na de onthulling of ontdekking van de ontrouw. Bij veel primaire partners doen zich in deze fase woede en soms licht fysiek geweld voor. Anderen reageren meer
21
secundair: eerst is er ingehouden verdriet, een verdriet dat vaak geleidelijk aan in woede omslaat. Veel respondenten beschrijven tegenstrijdige gevoelens: het ene moment wilden zij scheiden, het andere wilden ze toch proberen de relatie te redden. Ten slotte rapporteren respondenten ook gevoelens van inadequatie en zelfbeschuldiging. De tweede fase, ‘moratorium’ gedoopt, kenmerkt zich door betekenisgeving. De primaire partner probeert te begrijpen wat er gebeurd is, en kan daarbij soms geobsedeerd raken door de details rondom het overspel. Veel mensen raadplegen derden voor advies: vrienden, familie. Ondertussen doen zich in deze fase fysieke en emotionele afstandelijkheid voor. Verschillende respondenten vonden dat de overspelige maar een tijdje op de bank, in de logeerkamer of in een ander huis moesten slapen. Pas geleidelijk aan beginnen de excuses van de partner door te dringen, en worden ze geloofwaardiger. Het besluit om toch te proberen het huwelijk te redden, markeert het einde van de moratoriumfase. In de derde fase, ‘vertrouwen herstellen’, komen de partners weer nader tot elkaar: zij brengen meer tijd samen door, de communicatie neemt toe, en de meeste primaire partners komen ten slotte tot vergeving. Olson et al. (2002) merken op dat veel respondenten ook positieve gevolgen van het overspel rapporteren: een hechtere relatie, meer assertiviteit bij de primaire partner, het meer waarderen van het gezin, zich realiseren hoe belangrijk communicatie binnen de relatie is. Aardig is ook dat de auteurs de respondenten vroegen of zij adviezen hadden voor relatietherapeuten. Acht van hen waren immers zelf vanwege het overspel in therapie geweest. Veel mensen gaven aan dat zij van een therapeut advies verwachten en een idee van ‘waar’ in het proces ze zijn, hoever ze nog moeten, etc. Of, zoals een van de respondenten het treffend uitdrukte: ‘If I’m paying a guy $100 an hour, I want some answers.’ (p. 433). Ook willen cliënten weten wat het is, in hun relatie, dat mogelijk tot het overspel heeft geleid, en wat zij kunnen doen om herhaling in de toekomst te voorkomen. De studie van Olson et al. (2002) is een mooi voorbeeld van hoe kwalitatief onderzoek soms vele malen inzichtelijker resultaten kan opleveren dan kwantitatief onderzoek zoals dat van Shackelford et al. (2000). Wel doen zich de nadelen voor die inherent zijn aan zulke kleinschalige studies: de steekproef is zeer scheef verdeeld
22
(slechts twee mannen) en de respondenten komen uit kleine en middelgrote steden in de Mid-West van de VS, hetgeen vragen oproept over de representativiteit van de gegevens. Representativiteit is dan ook niet het doel van dit onderzoek. Het kan een basis vormen voor meer kwantitatief-georiënteerde studies, met landelijke steekproeven.
De bevindingen van Olson et al. komen overheen met het op klinische ervaring en wetenschappelijke theorieën gebaseerde model van Gordon en Baucom (1998). Zij maakten een indeling in drie fasen waar iemand doorheen gaat die met ontrouw wordt geconfronteerd: impact, zoeken naar betekenis, en herstel. De auteurs stellen dat, hoewel elke fase cognitieve, emotionele en gedragsmatige aspecten met zich meebrengt, er steeds het vervullen van een cognitieve taak nodig is om in een volgende fase te geraken. Uiteindelijk is het de bedoeling dat de gekwetste partner tot vergeving komt. Vergeving bestaat volgens Gordon en Baucom uit a) een gebalanceerde, niet-verstoorde blik op de relatie, b) niet meer beheerst worden door negatief affect jegens de partner, en c) een afgenomen neiging om de ander te ‘straffen. In hoofdstuk 5.2 zal dit model, aangevuld met adviezen voor de therapeut, worden uitgewerkt.
Depressie en andere psychische klachten. Op basis van bestaand onderzoek naar de effecten van negatieve relationele ervaringen, onderzochten Cano en O’Leary (2000) de emotionele gevolgen van ‘humiliating marital events’ (vernederende huwelijksgebeurtenissen, HME’s) bij vrouwen. Zij gebruikten daarvoor het SCIDinterview (Structured clinical interview for the DSM-IV) voor het diagnosticeren van een major depressive episode en een vragenlijst voor het vaststellen van non-specifieke symptomen van angst en depressie (Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire, MASQ). Hun steekproef bestond uit een groep van 25 vrouwen die in de twee maanden voorafgaand aan het onderzoek een van de volgende HME’s hadden meegemaakt: ontdekking van ontrouw gepleegd door de echtgenoot (44% van de steekproef), scheiding aangevraagd door de echtgenoot (36%), of een mengcategorie van scheiding na ontrouw gepleegd door de echtgenoot danwel scheiding na fysiek geweld door de echtgenoot (20%).
23
Daarnaast onderzochten de auteurs een controlegroep van 25 vrouwen met ‘algemene’ relatieproblemen. Hiermee corrigeerden zij voor de mogelijkheid dat eventuele depressieve episodes en non-specifieke symptomen voortkwamen uit algemene relatieproblemen en niet uit de HME’s. Ook corrigeerden zij voor eerdere depressieve episodes of een familiegeschiedenis van depressie. De resultaten van Cano en O’Leary spreken boekdelen: 72% van de vrouwen in de HME-groep voldeed aan de criteria voor een depressive episode, tegenover 12% in de controlegroep. Ook vertoonde de HME-groep significant meer non-specifieke symptomen van depressie en angst dan de controlegroep. De drie verschillende soorten HME’s verschilden niet in de mate waarin zij aan een depressieve episode voorafgingen. Dit onderzoek toont aan dat de ontdekking van overspel door de partner ernstige psychische gevolgen kan hebben. Het onderzoek van Cano en O’Leary is bovendien voorbeeldig in de pogingen om allerhande methodologische problemen (zoals de retrospectieve aard van het onderzoek) vernuftig te omzeilen. Wel is de steekproef aan de kleine kant om harde conclusies te trekken: de HME-groep bestond uit 25 vrouwen, maar was onderverdeeld in drie categorieën, waarvan er slechts één (44%) pure ontrouw behelsde. Ook ander onderzoek wijst op de mogelijke psychopathologische gevolgen van ontrouw. Gordon, Baucom en Snyder (2004) deden een replicated case-design studie naar een speciaal voor ontrouw ontwikkelde behandeling. De resultaten van deze studie worden in hoofdstuk 5.2 in extenso besproken. Voor hier is van belang, dat zij telkens bij beide partners die in behandeling kwamen vanwege ontrouw de Post-Traumatic Stress Disorder Symptom Scale (PSS-SR) afnamen, om symptomen van post-traumatische stress te meten. De helft van de primaire partners bleek voorafgaand aan de behandeling symptomen van post-traumatische stress te vertonen. Afgezien van Criterium A1 – serieuze fysieke bedreiging – voldeed eenderde van de cliënten zelfs aan de criteria voor een volledige diagnose PTSS volgens de DSM-IV.
Jaloezie. Depressie, angst en post-traumatische stress zijn sterk introverte klachtenbeelden. Overspel kan echter ook meer extraverte, interactionele emoties oproepen, zoals jaloezie en agressie.
24
Shackelford, Buss en Bennett (2002) vroegen zich af of mannen en vrouwen verschillen in de mate waarin zij vergevingsgezind zijn, in relatie tot het soort overspel dat is gepleegd (seksueel, emotioneel, combinatie van beide). Net als in het eerdergenoemde onderzoek van Brand et al. (2007) gingen de auteurs uit van de Parental Investment Theorie, maar wel een ander aspect ervan. Ten aanzien van jaloezie stelt de theorie dat mannen bedacht zijn op tekenen dat hun vrouw seksueel ontrouw is, hetgeen voor mannen het risico oplevert dat zij in andermans nageslacht investeren. De jaloezie van vrouwen focust zich op tekenen dat hun man serieus gehecht raakt aan een ander, met het gevaar dat hij zijn vrouw en kinderen in de steek laat voor die ander. Dat de jaloezie van mannen meer gericht is op seksuele ontrouw, en die van vrouwen op emotionele ontrouw, werd eerder al aangetoond door bijv. Buss, Larsen, Westen en Semmelroth (1992). Hierop voortbouwend menen Shackelford et al. (2002) dat natuurlijke selectie een beslissingsmodel voor vergeving heeft gecreeërd dat afhankelijk is van het type overspel en de sekse van de overspelige. Zij onderzochten dit door studenten (N = 256) enkele overspeldilemma’s voor te leggen. Hier kwam uit naar voren dat een meerderheid van de mannen (61.9%) seksuele ontrouw erger vond dan emotionele. Van de vrouwen vond slechts 22% seksuele ontrouw erger dan emotionele. Ook voor vergeving gold dat de meerderheid van de mannen (65.1%) seksuele ontrouw moeilijker te vergeven vond dan emotionele, terwijl dit percentage bij vrouwen 52% was. Het percentage respondenten dat naar aanleiding van seksuele ontrouw de relatie zou verbreken lag bij mannen op 54.8% en bij vrouwen op 41.6%. Ook deze studie kent als beperking dat de gegevens verkregen zijn op basis van hypothetische situaties en bij een steekproef bestaande uit studenten (gemiddelde leeftijd: 18.9 jaar, SD = 1.0). Er is niet onderzocht welk percentage van de respondenten daadwerkelijk ontrouw van de partner heeft meegemaakt, en hoe daar op is gereageerd. Een replicatie onder een landelijke sample met verschillende leeftijdsklassen, waarbij gevraagd wordt naar feitelijke reacties op ontrouw, is aan te bevelen. In tegenstelling tot Brand et al. (2007) weten Shackelford et al. de Parental Investment Theorie wel sterk te verdedigen: hun resultaten vormen een ondersteuning voor de theorie. Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat de genderverschillen het
25
gevolg van socialisatieprocessen. Misschien wordt kleine jongetjes iets anders over relaties en jaloezie geleerd dan meisjes. De auteurs riposteren dat dan de vraag blijft staan waarom dit zo is. Ook zien zij ondersteuning voor de theorie in het feit dat de beschreven sekseverschillen in veel verschillende culturen gevonden zijn. Niettemin blijven hun conclusies voorbarig, gegeven de opzet van het onderzoek en de gebruikte steekproef. Hoe voorbarig precies, blijkt uit onderzoeken die géén gebruik maken van hypothetische situaties (bijv. Harris, 2003) en zich richten op een niet-studenten populatie (Green & Sabini, 2006). Harris deed een vergelijkbaar onderzoek als Shackelford et al. (2002) onder 358 studenten en kwam tot gelijksoortige resultaten. Wanneer zij echter alleen naar die respondenten keek, die daadwerkelijk hadden meegemaakt dat hun partner was vreemdgegaan (n = 127), vond zij geen genderverschillen in jaloeziefocus (seksueel of emotioneel). Green en Sabini (2006) gebruikten in plaats van studenten een representatieve landelijke sample (N = 777). Ook in dit onderzoek bleef er van het sekseverschil in jaloeziefocus weinig tot niets over. De auteurs merken wel op dat zowel mannen als vrouwen kwader en beschuldigender zijn na seksuele ontrouw door hun partner, en meer gekwetst na emotionele ontrouw. Er zijn dus wel degelijk verschillen in de reacties op verschillende soorten overspel, maar mannen en vrouwen vertonen die reacties in dezelfde mate. Rest nog het fenomeen dat onder studentenpopulaties blijkbaar wel een sekseverschil heerst. Daar hebben ook Green en Sabini geen antwoord op, al opperen zij de mogelijkheid dat niet-onderzochte variabelen als gevoeligheid voor sociale normen en aangeleerde stereotyperingen over mannelijke en vrouwelijke seksualiteit een rol kunnen spelen – deze verschijnselen zouden dan later in het leven verminderen of afgeleerd worden. Verder onderzoek moet uitwijzen waar de mysterieuze discrepantie tussen studenten en ‘normale’ mensen vandaan komt.
Agressie. Jankowiak, Nell en Buckmaster (2002) onderzochten reacties op ontrouw in 66 verschillende landen en culturele gemeenschappen. Zij vonden dat in 88% van die gemeenschappen mannen het meest met fysiek geweld reageerden, voor vrouwen gold dit in 64% van de culturen. Die cijfers mogen schokkend lijken – maar de onderzochte
26
culturen zijn zo sterk uiteenlopend van aard, dat een algemene conclusie lastig te trekken is. Veelzeggender is het in dit geval om te kijken naar een specifieke cultuur. Haden en Hojjat (2006) onderzochten agressieve reacties op ontrouw onder jongvolwassenen (18-25 jaar) in de VS. Zij maakten daarbij een onderscheid tussen fysieke, verbale en psychologische agressie (die laatste categorie houdt gedragingen in als: weigeren over de ontrouw van de ander te praten, de overspelige ander publiekelijk belachelijk maken, etc.). De auteurs voerden twee experimenten uit, waarin zij telkens studenten vroegen naar hun reacties op zowel een hypothetisch geval van ontrouw door hun partner, als op feitelijke ontrouw door hun partner. In beide studies vonden zij geen verschillen tussen mannen en vrouwen, maar wel een hoofdeffect van type agressie: verbale agressie werd zowel door mannen als door vrouwen het meest aangewend. Opvallend is dat de respondenten in de hypothetische situaties meer agressie (alle vormen) rapporteren dan in de feitelijke situaties. Ook de resultaten van dit onderzoek kunnen niet als maatgevend gezien worden – want opnieuw is gebruik gemaakt van een studentensample en opnieuw is – althans ten dele – gebruik gemaakt van hypothetische situaties. Gebruik makend van heel wat realistischer data, onderzochten Shackelford, Buss en Weekes-Shackelford (2003) een wel heel extreme agressieve reactie op ontrouw: moord. Zij wijzen erop dat het vermoorden van de vrouwelijke partner door de mannelijke een van de meest voorkomende vormen van moord is in de VS. Hoe valt dit te verklaren? Een mogelijke verklaring die de auteurs opperen is dat moord een uit de hand gelopen variant van agressieve jaloezie is. Hier komt de evolutietheorie weer om de hoek kijken. Agressieve jaloezie (fysiek geweld, dwang, intimidatie) kan een evolutionair functionele manier zijn geweest voor mannen om zich ervan te verzekeren dat hun vrouw hen trouw is en hun nageslacht daadwerkelijk het hunne. De ‘evolved homocide’ theorie stelt echter dat moord wel degelijk het doel is – al schiet een man er voor zijn eigen verdere nageslacht niets mee op, zijn rivaal doet dat dan tenminste ook niet. Het verlies voor een rivaal is winst voor de moordenaar. De auteurs analyseerden gegevens uit FBI-databases over moorden gepleegd tussen 1976 en 1994. Dat leverde 13.670 gevallen op waarin een man zijn vrouw vermoord had. Van de moorden waarbij iets over de omstandigheden bekend was, was
27
41% (345 moorden) gerelateerd aan de verdenking of ontdekking van overspel. Jongere vrouwen (in de reproductieve leeftijd) maakten significant meer kans om vermoord te worden wanneer er sprake was van de verdenking van ontrouw dan oudere vrouwen. Deze resultaten vormen ondersteuning voor beide theorieën over ‘uxoricide’ (echtgenotemoord), en verder onderzoek is nodig om te bepalen welke van de twee het meest steek houdt.
In het bovenstaande zijn de twee extreme uitersten van agressie als reactie op ontrouw bechreven: lichte verbale agressie enerzijds, en moord anderzijds. In de realiteit zullen bedrogen partners vaker naar het eerste neigen dan naar het laatste. Toch is het vanuit therapeutisch oogpunt niet verkeerd om rekening te houden met moord of andere extreem gewelddadige reacties op ontrouw. In hoofdstuk 5 wordt bijvoorbeeld besproken of een therapeut er bij de overspelige cliënt op moet aandringen om de ontrouw bekend te maken aan de primaire partner. Zoals uit het bovenstaande blijkt is dat niet altijd zonder risico. Voorzichtigheid is dus vereist.
Geslachtsziekten. Choi et al. (1994) ondervroegen respondenten uit zowel een landelijke als een stedelijke sample in de Verenigde Staten over seksueel gedrag. Zij zoomden daarbij onder meer in op respondenten die in de afgelopen 12 maanden vreemd waren gegaan (landelijk: 33 respondenten, stedelijk: 77 respondenten). Van de landelijke subsample van vreemdgangers gebruikte een meerderheid nooit een condoom bij vaginale gemeenschap met de eigen partner (73%) of met de buitenrelationele partner (64%). Van de respondenten in de stedelijke subsample gebruikte 65% en 60% geen condoom met respectievelijk de primaire en de buitenrelationele partner. De resultaten spreken voor zich: primaire partners lopen een groot risico om via de overspelige partner een geslachtsziekte op te lopen. De cijfers hieromtrent verschillen overigens per land (Kongnyuy & Wiysonge, 2007; Pulerwitz, Izazola-Licea, & Gortmaker, 2001; Smith, 2007; Wardlow, 2007) en per seksuele geaardheid (Buunk & Bakker, 1997).
28
4.2 Gevolgen voor de overspelige partner Zo uiteenlopend als het onderzoek is naar de gevolgen voor de primaire partner na de onthulling of ontdekking van ontrouw, zo beperkt zijn de gegevens rondom de overspelige partner. Ten aanzien van deze partner lijken het vooral de predictoren en correlaten rondom ontrouw te zijn die de interesse van onderzoekers wekken. Daarin schemert een bevooroordeelde blik door: de primaire partner is het slachtoffer dat het moeilijk heeft met het overspel, en de overspelige partner mag niet zeuren, maar moet tekst en uitleg geven over het hoe en waarom. Toch is het vanuit therapeutisch oogpunt onverantwoord om voorbij te gaan aan de gevoelens en gedachten van de overspelige partner. Allen et al. (2005) geven een ultrakorte opsomming van de gevolgen voor de overspelige: schuldgevoelens, depressie en negatieve gevoelens over zichzelf, meer bij vrouwen dan bij mannen. Daar blijft het bij. Alleen uit bij-effecten van bepaalde onderzoeken kan meer informatie gehaald worden. Zo blijkt uit het eerdergenoemde onderzoek naar therapie bij ontrouw van Gordon et al. (2004) dat wanneer de focus van een therapie bij de primaire partner ligt (verwerking, vergeving), de overspelige partner ‘verwaarloosd’ kan raken. Depressieve klachten blijven ondanks de behandeling bestaan, en post-traumatische stresssymptomen kunnen zelfs toenemen, wanneer de overspelige partner voortdurend in het beklaagdenbankje geduwd wordt. Dit komt de relatie en de verwerking van de ontrouwepisode uiteindelijk niet ten goede.
4.3 Relationele gevolgen: scheiding Het Centraal Bureau voor de Statistiek verzamelde gegevens over scheiding onder de Nederlandse bevolking, gemeten over het jaar 2005. In dat jaar werden 33.000 huwelijken ontbonden. Van de vrouwelijke partners noemde 38% ontrouw als reden voor het einde van het huwelijk, naast 37% van de mannen. Daarmee is overspel na ‘botsende karakters’ de meestvoorkomende reden voor scheiding in Nederland (CBS, 2006) Amato en Previti (2003) vonden soortgelijke resultaten in de Verenigde Staten. In hoofdstuk 3 kwam al ander onderzoek van deze auteurs voorbij, waarin zij aantoonden dat ontrouw zowel gevolg als oorzaak is van ernstige relatieproblemen (Previti & Amato, 2004). Ze gebruikten daarbij longitudinale gegevens van een landelijke, random sample.
29
Die sample werd ook voor de onderhavige studie (Amato & Previti, 2003) gebruikt. Aan ondervraagden die in de loop van het longitudinale onderzoek (looptijd: 1980-1997) gescheiden waren, werd naar de voornaamste redenen gevraagd. Ontrouw was de meest voorkomende hoofdreden (in 18,4% van de gevallen) en speelde in nog eens 3,2% van de gevallen een secundaire rol (totaal: 21.6%). Hiermee is ontrouw een belangrijker reden voor scheiding dan incompatibiliteit van karakters (16,4%), alcohol- of drugsgebruik (9%), ‘uit elkaar gegroeid’ (8,2%), persoonlijkheidsproblemen (7,8%) en gebrek aan communicatie (7,4%). Ten slotte is het interessant te vermelden dat dit fenomeen zich over de hele wereld lijkt voor te doen. Betzig (1989) verzamelde data over overspel en scheiding uit 160 verschillende, wereldwijd verspreide culturele gemeenschappen. Aanleiding voor scheiding is in 88 van de 160 gemeenschappen ontrouw. Daarmee is ontrouw wereldwijd de meest voorkomende reden voor scheiding. De statistische waarde van deze ten dele kwalitatief-antropologische studie is helaas laag.
4.4 Conclusie De gevolgen van ontrouw zijn hevig en divers. Ontrouw hangt samen met ernstige relatieproblemen, kan symptomen van depressie, angst en post-traumatische stress tot gevolg hebben, is de meest voorkomende reden tot scheiding, kan leiden tot huiselijk geweld en in extreme gevallen zelfs tot moord. Een hoop gevolgen van ontrouw zijn nog niet goed onderzocht. Zo is de invloed die ouderlijk overspel op kinderen kan hebben, alleen op basis van klinische ervaring beschreven (Lusterman, 2005). Opvallend is ook de matige interesse voor de effecten die onthulde of ontdekte ontrouw kan hebben op misschien wel de meest betrokken partner: de overspelige. Tot slot een conclusie van methodologische aard: keer op keer blijkt dat onderzoek waarin gebruik gemaakt wordt van hypothetische situaties of dilemma’s, en onderzoek dat gebruik maakt van steekproeven die exclusief uit studenten bestaan – lang niet altijd even betrouwbaar zijn. Meer realistische onderzoeken kampen daarentegen vaak met kleine steekproeven.
30
5. Behandeling bij ontrouw
5.1. Effectiviteit van generieke relatietherapie Onder de verschillende soorten aanmeldklachten waar een relatietherapeut mee te maken kan krijgen, neemt overspel een prominente plaats in (zie hoofdstuk 2.4). Het is daarom legitiem om te bekijken in hoeverre vigerende vormen van relatietherapie in staat zijn cliënten die zich met deze klacht aanmelden, te helpen. De kwaliteit van een behandeling hangt af van significante verbetering van de behandelgroep ten opzichte van een controlegroep (andere behandeling, placebo, wachtlijst) en de effectgrootte van de behandeling op de belangrijkste effectmaten. Daarnaast kan onderzocht worden of de vooruitgang van cliënten groter is dan op grond van toevallige meetfouten verwacht mag worden. Hiervoor wordt vaak de Reliable Change Index van Jacobson en Truax (1991) aangewend. Een ander belangrijk aspect is of een verandering klinisch relevant is. Dit is het geval als een cliënt vóór de behandeling in de klinische range scoort, en erna in de normale range (de klinische relevantie kan uiteraard alleen bepaald worden als er bij het onderzoek gebruik wordt gemaakt van meetinstrumenten waarvan een cut-off score bekend is, die aangeeft of iemand in de normale of klinische range valt) (Jacobson & Truax, 1991).
Gedragsrelatietherapie. Behavioral Couples Therapy (‘Gedragsrelatietherapie’) is een in de jaren zeventig ontwikkelde, geprotocolleerde therapievorm die sterk gericht is op het bewerkstelligen van gedragsverandering (Jacobson & Margolin, 1979). De ontwikkelaars gingen ervan uit dat echtparen met relatieproblemen verwikkeld zijn in wederzijds ‘bestraffende’ interactiepatronen. Met behulp van gedragstraining leren echtparen in Gedragsrelatietherapie erachter te komen welke gedragingen juist bekrachtigend in plaats van bestraffend zijn voor de ander. Vervolgens maken zij afspraken over het vertonen van dit gewenste gedrag. Twee andere belangrijke elementen van deze therapievorm zijn het verbeteren van communicatieve vaardigheden en het aanleren van probleemoplossingsstrategieën. Door helder te communiceren en gezamenlijk op een systematische manier problemen op te lossen, kunnen echtparen ook buiten de therapiesessie tot overeenstemming komen over
31
gewenst gedrag. Het geheel wordt ten slotte nog aangevuld met cognitieve interventies, zoals herstructurering, om disfunctionele gedachten en opvattingen die negatieve interactiepatronen in stand houden, te veranderen (Jacobson, Christensen, Prince, Cordova, & Eldridge, 2000). Gedragsrelatietherapie is de meest onderzochte vorm van relatietherapie. Verschillende reviewers hebben de grote hoeveelheid randomized controlled trials (RCT’s) omtrent Gedragsrelatietherapie samengevat en hun conclusies komen redelijk overeen. Byrne, Carr en Clark (2004) bekeken 13 randomized controlled trials naar de effectiviteit van Gedragsrelatietherapie en vonden een gemiddelde effectgrootte van 0.95. Het percentage cliënten dat na afloop van de behandeling volledig klachtenvrij is – reliable change en klinische significantie – ligt volgens Byrne et al. (2004) op 55%. Baucom, Shoham, Mueser, Daiuto en Stickle (1998) rapporteren in hun review van 22 effectstudies naar Gedragsrelatietherapie een klinische significantie van 66%. Ruim de helft van de cliënten is dus na Gedragsrelatietherapie klachtenvrij, maar de andere helft ervaart nog steeds relatieproblemen, zij het dan misschien in mindere mate dan voor de behandeling. Follow-up cijfers schetsen een nog somberder beeld: Baucom et al. (1998) rapporteren terugvalcijfers van 30% twee jaar na afronding van de therapie. Na vier jaar blijkt 38% van de koppels alsnog gescheiden. Enkele jaren geleden presenteerden Jacobson et al. (2000) een uitgebreidere versie van de traditionele Gedragsrelatietherapie, de zogeheten Integrative Behavioral Couples Therapy (‘Integratieve Gedragsrelatietherapie’). De auteurs gaan er vanuit dat sommige incompatibiliteiten tussen partners niet te verhelpen zijn, dat de emotionele reactie van de ene partner op bepaald gedrag van de andere soms even problematisch kan zijn als dat gedrag zelf, en dat een al te grote nadruk op gedragsverandering soms kan stuiten op weerstand. Daarom is de belangrijkste toevoeging binnen Integratieve Gedragsrelatietherapie een element van emotionele acceptatie. Dit houdt in dat de onderlinge tolerantie tussen partners wordt bevorderd en dat zij leren om hun verschillen te waarderen en in te zetten om hun relatie te verbeteren. In het grootste RCT-onderzoek naar relatietherapie ooit, vergeleken Christensen et al. (2004) de effecten van Traditionele Gedragsrelatietherapie met die van Integratieve
32
Gedragsrelatietherapie. Zij behandelden in totaal 134 koppels met gemiddeld ernstige en zeer ernstige relatieproblemen. De ene helft (n = 66) kreeg Integratieve Gedragsrelatietherapie, de andere (n = 68) Traditionele Gedragsrelatietherapie. De belangrijkste uitkomstmaten waren de Dyadic Adjustment Scale (DAS), de meest gebruikte maat voor huwelijkstevredenheid, en de Global Distress Scale (GDS) van de Marital Satisfaction Inventory – Revised, een schaal die relatie-ontevredenheid meet. Door niet alleen voor en na de behandeling te meten, maar ook op verschillende momenten tijdens de behandeling, konden de onderzoekers tevens het verloop van verbetering bepalen. De effectgrootte van beide behandelingen op zowel de DAS als de GDS was hoog, respectievelijk .86 en .85. In de groep die Integratieve Gedragsrelatietherapie kreeg, was 71% van de koppels aan het eind van de behandeling betrouwbaar verbeterd of volledig klachtenvrij, in de Traditionele Gedragsrelatietherapie was dit 59%. Deze verbeteringen waren significant groter bij stellen die aan het begin van de behandeling ‘gemiddeld ernstige’ problemen hadden, dan bij stellen die ‘zeer ernstige’ problemen hadden. Dan de GDS. In de groep die Integratieve Gedragsrelatietherapie kreeg, was 65% van de koppels aan het eind van de behandeling betrouwbaar verbeterd of volledig klachtenvrij, in de Traditionele Gedragsrelatietherapie was dit 57%. Ook hier waren de verbeteringen significant groter bij stellen die aan het begin van de behandeling ‘gemiddeld ernstige’ problemen hadden. De resultaten van beide behandelingen zijn iets beter dan de resultaten die meestal worden gevonden als het om relatietherapie gaat, maar het verschil is niet groot. Een opvallend verschil tussen de Integratieve en Traditionele Gedragsrelatietherapie is dat in de Traditionele vorm stellen aanvankelijk snel verbeterden, waarna de verbetering afvlakte, terwijl in de Integratieve groep de verbetering langzaam op gang kwam, maar steeds sterker werd. De grote vraag is of de effecten van beide behandelvormen na verloop van tijd stand houden. Christensen et al. vermoeden dat de afvlakking van de verbetering in de Traditionele vorm uiteindelijk zal leiden tot verslechtering, en dus slechte follow-up resultaten, terwijl dit voor de Integratieve vorm minder het geval zal zijn.
33
Ervaringsgerichte Relatietherapie. Een andere veelonderzochte therapievorm is Emotion-Focused Couples Therapy (vaak vertaald als ‘Ervaringsgerichte relatietherapie’). Het doel van Ervaringsgerichte Relatietherapie is het ontwikkelen van een veilige hechtingsband tussen de beide partners. Wanneer die band verstoord raakt, roept dit primaire emoties op zoals verlatingsangst, en deze kunnen door negatieve interacties weer secundaire emoties als kwaadheid oproepen. Door deze secundaire emoties komen de primaire niet meer aan bod. Door het opdoen van nieuwe, positieve emotionele ervaringen, waarbij de primaire emoties worden toegelaten tijdens de interactie, kan de veilige hechting hersteld worden (Johnson et al., 1999). Uit de terminologie blijkt al dat Ervaringsgerichte Therapie stevig met de voeten in psychodynamische grond staat. Niettemin blijkt het een effectieve behandelvorm voor relatieproblemen. Johnson et al. (1999) deden een meta-analyse van vier RCT-studies naar de effectiviteit van Ervaringsgerichte Relatietherapie. Gebruikend makend van de eerdergenoemde DASeffectmaat, vonden zij een gewogen gemiddelde effectgrootte van 1.31, hetgeen behoorlijk hoog is, zeker in vergelijking met resultaten van andere behandelvormen. Het percentage volledig klachtenvrij aan het eind van de behandeling liep over de verschillende studies van 38% tot 50%. Een opvallend resultaat is dat deze percentages toenemen bij follow-up onderzoek: 70-73%.
Ontrouw als onderwerp van relatietherapie. Het lijkt er dus op dat Ervaringsgerichte Relatietherapie het beter doet dan Gedragsrelatietherapie, en dat de effecten op langere termijn nog verder toenemen. Voor een definitief oordeel is het wachten op een studie die in een RCT Gedragsrelatietherapie en Ervaringsgerichte Relatietherapie rechtstreeks met elkaar vergelijkt. Er zijn uiteraard nog veel meer vormen van relatietherapie die in meer of mindere mate effectief zijn, zoals Inzichtgeoriënteerde relatietherapie en verschillende vormen van Cognitieve therapie. Het valt buiten het bereik van deze scriptie om op elk van die vormen in te gaan. Het volstaat om te concluderen dat de twee meest onderzochte therapievormen (Ervaringsgerichte en Gedragsrelatietherapie) van alle varianten het meest effectief zijn (Baucom et al., 1998). Daarnaast moet geconcludeerd worden dat een
34
niet te verwaarlozen deel van de deelnemende koppels niet significant vooruit gaat of niet in de normale range terecht komt. Voeg daarbij de eerder aangehaalde bevinding van Whisman et al. (1997) dat relatietherapeuten ontrouw een van de moeilijkste problemen vinden om te behandelen, alsmede de eerder beschreven bevinding dat ontrouw tot ernstige individuele psychopathologie kan leiden (bijv. Cano & O’Leary, 2000) – en de hypothese is geboren dat koppels die met ontrouw kampen, tot de groep behoren die minder baat hebben bij reguliere vormen van relatietherapie. Snyder et al. (2006) geven aan dat wanneer onderzoek zulke onbevredigende resultaten laten zien als bij relatietherapie, men vaak tot één van twee verschillende strategieën overgaat: ofwel men gaat op zoek naar de common factors tussen verschillende therapievormen (dat wil zeggen: de effectieve elementen die verschillende therapievormen gemeen hebben) en legt daar de nadruk op, ofwel men gaat over tot het samenstellen van pluralistische modellen, waarin de effectieve componenten van de verschillende behandelvormen gecombineerd worden (het zogenaamde eclecticisme). Een variant op deze laatste strategie is: het aanpassen van een therapie op specifieke problemen, daarbij gebruik makend van bestanddelen die voor die problemen effectief zijn. Zo’n strategie kan zeer vruchtbaar zijn. Er zijn bijvoorbeeld goede resultaten geboekt met relatietherapieën die specifiek gericht zijn op seksuele problemen en huiselijk geweld (Snyder et al., 2006). Dat deze strategie ook bij ontrouw nuttig kan zijn, blijkt uit een onderzoek van Atkins, Eldridge, Baucom en Christensen (2005). Zij zoomden in op een subgroep van cliënten uit de eerder beschreven studie van Christensen et al. (2004) waarin Integratieve met Traditionele Gedragsrelatietherapie werd vergeleken. Deze subgroep (n = 19, 14.2% van de totale sample) bestond uit koppels die zich hadden aangemeld vanwege ontrouw. De auteurs verwachtten dat ontrouwkoppels bij het begin van de behandeling ernstiger relatieproblemen zouden vertonen, en tijdens de behandeling langzamer vooruit zouden gaan dan niet-ontrouwkoppels. In de Traditionele Gedragsrelatietherapiegroep bevond zich tweederde van de ontrouwkoppels, in de Integratieve groep eenderde. In beide groepen vond eerst een sessie plaats met beide partners, vervolgens een sessie waarin elke partner individueel werd gezien, waarna de therapie zich verder voortzette met alleen gezamenlijke sessies.
35
Mede door deze opzet weten de auteurs te melden dat een kwart van de affaires (n = 5) nooit is onthuld tijdens de therapie, en er dus ook geen onderwerp van was. Om die laatste redenen werd deze groep dan ook niet opgenomen in de analyses waarin ontrouwmet niet-ontrouwkoppels worden vergeleken. Uit de resultaten blijkt dat de ontrouwkoppels (n = 14, dus) met significant ernstiger relatieproblemen aan de therapie begonnen dan de niet-ontrouwkoppels. Verder vond men een trend die erop wees dat ontrouwkoppels iets sneller vooruitgingen dan niet-ontrouwkoppels. Er is geen verschil gevonden tussen de beide therapievormen. Evenmin werd er een verschil gevonden in de mate van vooruitgang tussen ontrouw- en niet-ontrouwkoppels, al blijkt uit de klinische significantie dat die conclusie genuanceerder ligt: 50% van de niet-ontrouwkoppels is aan het eind van de behandeling betrouwbaar verbeterd en binnen de normale range beland, tegenover 43% in de ontrouwgroep. De auteurs wijzen erop dat wanneer de 5 koppels worden meegenomen waarbij de affaire nooit is opgebiecht, de klinische significantie van de totale ontrouwgroep omlaag schiet naar 33%, een effect dat zij toeschrijven aan het feit dat alle 5 behandelingen waarin wel ontrouw had plaatsgevonden, maar niet was opgebiecht, mislukkingen waren. Atkins et al. (2005) concluderen dat beide therapievormen effectief zijn, niet alleen bij algemene relatieproblemen, maar ook bij ontrouw – mits de ontrouw wordt aangekaart tijdens de gezamenlijke sessies. Waarom is dat laatste zo hard nodig? De auteurs hebben zo hun vermoedens en onderscheiden twee varianten: 1) in de gevallen waarin de affaire doorliep tijdens de therapie, was de overspelige partner waarschijnlijk om die reden onvoldoende betrokken bij de therapie; 2) in de gevallen waarin de affaire voorbij was maar de overspelige partner er niet over wilde praten, duidde dit waarschijnlijk op een gebrek aan vertrouwen en openheid in de relatie. Ten slotte moet, gezien de kleine steekproef van 14 ontrouw- versus 115 nietontrouwkoppels, voorzichtig worden omgesprongen met de conclusies.
Atkins et al. (2005) mogen dan positief zijn over hun resultaten, de klinische significantie van de ontrouwgroep – 43% als je de onopgebiechte gevallen niet meerekent – is nog altijd teleurstellend laag. Immers, meer dan de helft van de cliënten is aan het eind van de
36
behandeling (let wel: 26 sessies) niet voldoende vooruitgegaan om als ‘hersteld’ aangemerkt te worden. Het is dan ook de moeite waard om te kijken naar strategieën die zich specifieker richten op de problematiek die zich bij ontrouwkoppels voordoet, in een poging de herstelpercentages op te voeren.
37
5.2 Relatietherapie bij ontrouw
Het schuldmodel. Pittman en Pittman Wagers ontwikkelden een behandelmodel waarin de eigen verantwoordelijkheid van de overspelige partner centraal staat (Pittman & Pittman Wagers, 1995, 2005). Het traject bestaat uit zeven fasen. In fase 1 (‘emergency response’) meldt vaak één van beide partners zich aan. In het geval van de primaire partner die zojuist het overspel ontdekt heeft, probeert de therapeut al te hevige reacties (onmiddellijke scheiding, moord, zelfmoord) te voorkomen en geeft de cliënt het vertrouwen dat de crisis te overwinnen is. In het geval dat de overspelige cliënt zich aanmeldt, dan probeert de therapeut hem of haar ervan te overtuigen de affaire op te biechten aan de primaire partner. In fase 2 (‘bringing everybody together’) brengt de therapeut de betrokkenen – soms zelfs ook de buitenrelationele partner – met elkaar in gesprek. De therapeut dringt in individuele sessies opnieuw aan bij de overspelige om de affaire op te biechten. ‘It should be standard to have the infidel reveal the affair’ (p.308) schrijven de auteurs. Sterker nog, wanneer de overspelige blijft zwijgen, stellen zij voor om in gezamenlijke sessies met de primaire partner de onverspelige erin te luizen, door hem of haar vragen te stellen als ‘Jouw reactie is typisch die van iemand die iets verborgen probeert te houden, een affaire bijvoorbeeld. Heb je die?’ Als het overspel is opgebiecht, wordt in fase 3 verkend waarom en onder welke omstandigheden de overspelige ontrouw is geweest. De overspelige zal in deze fase vaak naar relatieproblemen met de primaire partner verwijzen. De therapeut moet deze verantwoording niet te serieus nemen, maar vragen waarom de overspelige meende dat overspel een effectieve en toepasselijke reactie zou zijn op relatieproblemen. In fase 4 loopt de therapeut met cliënten de mogelijke scenario’s door voor hoe het nu verder moet, nog zonder dat er beslissingen genomen worden. In de daaropvolgende fasen (5-7) worden knopen doorgehakt en afspraken gemaakt voor de toekomst. Volgens Pittman en Pittman Wagers is het behandelproces in principe vrij simpel: de overspelige beëindigt de affaire, biecht alle geheimen op, verricht enkele symbolische
38
handelingen om de goede wil te tonen aan de primaire partner, smeekt om vergeving, en nadat de primaire partner die verleend heeft, is alles weer koek en ei.
Kritiek op het schuldmodel. Pittman en Pittman Wagers hebben duidelijk veel klinische ervaring. De vele voorbeelden die zij aandragen in hun artikelen zijn treffend, gevariëerd en scherp, hun argumenten raak. Toch roept hun werk bij veel vakgenoten irritatie en afkeuring op (bijv. Linquist & Negy, 2005; Scheinkman, 2005; Zola, 2007). Scheinkman (2005) stoort zich bijvoorbeeld aan de absolute eis van Pittman en Pittman Wagers dat de affaire opgebiecht wordt. Scheinkman vindt dat iedereen er geheimen op na mag houden, dat zulks de intimiteit niet in de weg staat, maar juist kan bevorderen: mysteries vergroten de erotische aantrekkingskracht. In meer praktische zin komt daar nog bij, dat een overspelige die het overspel verborgen houdt, dat vaak uit goedbedoelde motieven doet: hij of zij wil de ander bijvoorbeeld niet kwetsen. Scheinkman haalt het voorbeeld aan van een man wiens vrouw Parkinson ontwikkelde en bedlegerig werd. Ondertussen werd de man verliefd op een ander, met wie hij een relatie kreeg. Hij hield echter van zijn vrouw, verzorgde haar naar behoren, bleef bij haar en vertelde niets over de geheime relatie – omdat dat misschien wel de meest humane oplossing was, gegeven haar ziekte. Daar komt bij dat Pittman en Pittman Wagers vinden dat als de affaire niet opgebiecht wordt, de therapie beëindigd moet worden. Scheinkman vindt dit onethisch: ofwel je dwingt hiermee mensen tot het maken van een keuze die niet de hunne is (opbiechten), ofwel je laat ze in de steek juist op het moment dat ze een relatietherapeut het meeste nodig hebben. Scheinkman stelt dan ook voor dat cliënten de therapeut altijd in vertrouwen kunnen nemen, zonder dat dit vertrouwen beschaamd wordt. Wel moet voor beide partners duidelijk zijn dat dit de afspraak is. Dat ook die benadering niet altijd even effectief is, laat Daines (2006) zien in een aardig therapeutisch dilemma, waarin een man tijdens het individuele intakegesprek vertelt slechts in relatietherapie te gaan om zijn vrouw tevreden te houden, zodat hij ondertussen zelf op zijn gemak tot de beslissing kan komen wanneer en hoe hij haar precies zal verlaten voor zijn minnares. Bij het eerste gezamenlijke gesprek vertelt de therapeut het echtpaar dat zij niet in behandeling kunnen worden genomen maar dat de
39
reden hiervoor niet bekend mag worden gemaakt. Daines oppert in navolging van Pittman en Pittman Wagers (1995) dat de therapeut heldere vertrouwelijkheidsafspraken moet maken, zoals: alles wat in individuele gesprekken aan de orde komt, moet in gezamenlijke sessies besproken kunnen worden. Toch mist de therapeut dan misschien essentiële informatie. Andersom, als de therapeut het geheim van bovenstaande echtgenoot bewaard had, had hij of zij zich dan niet medeplichtig gemaakt aan het bedriegen van de echtgenote? Een andere oplossing is: cliënten in principe niet individueel ontvangen, maar altijd in gezamenlijke sessies. Hiermee wordt een hoop ellende afgevangen, maar er blijven uitzonderingen mogelijk. Bass en Quimby (2007) stellen voor dat de therapeut zijn cliënten van tevoren een informed consent-formulier voorlegt waarin hij zijn privacy-policy uiteenzet. Een therapeut kan bijvoorbeeld aangeven dat hij in principe individuele informatie vertrouwelijk behandelt, maar wanneer hij het vanuit professioneel oogpunt wijselijk vindt die informatie te delen met de partner, hem dit geoorloofd is. Al met al blijven geheimen in relatietherapie, zeker als het om overspel gaat, gevaarlijk terrein. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan het in hoofdstuk 4 genoemde gevaar op extreme reacties die het onthullen van overspel met zich mee kan brengen. Welke regels een therapeut zichzelf hieromtrent ook oplegt, er zullen altijd uitzonderingen mogelijk moeten zijn.
Een ander kritiekpunt op Pittman en Pittman Wagers is het morele waardeoordeel dat zij vellen. De overspelige is in hun visie de schurk die ‘bedrog’ heeft gepleegd, de primaire partner is een onschuldig ‘slachtoffer’ (Linquist & Negy, 2005; Scheinkman, 2005; Zola, 2007). Scheinkman wijst er terecht op dat affaires niet om bedrog gaan. Ze gaan er wel mee gepaard, noodzakelijkerwijs, maar bedrog vormt niet het motief voor ontrouw. In plaats van nadruk te leggen op het geschonden vertrouwen en het gepleegde bedrog, levert het volgens Scheinkman meer op als er gekeken wordt naar de motieven van de overspelige om überhaupt overspel te plegen. Daar komt bij dat de nadruk op de schuldvraag, zoals in het model van Pittman en Pittman Wagers (1995), volgens Zola (2007) leidt tot impasses in relatietherapie. Het gebeurt dan bijvoorbeeld, dat de overspelige partner tot op zekere hoogte bereid is de
40
eigen fouten toe te geven en om vergeving te vragen, maar dat de primaire partner dat niet onmiddellijk gelooft – het vertrouwen is weg. Een tijdlang is deze situatie acceptabel, maar op den duur wordt de overspelige partner ongeduldig – de ander mag er nu wel eens overheen komen. Die ander, de primaire partner, voelt zich dan opnieuw gekwetst en meent dat zijn of haar emoties niet serieus genomen worden. Zo ontstaat een vicieuze cirkel waar het lastig uitkomen is. Om deze impasse te omzeilen of te verhelpen, stelt Zola (2006) een behandelmodel voor dat minder uitgaat van schuldige en slachtoffer, maar meer gericht is op de emotionele interactie tussen de partners – inderdaad, hier worden principes uit de Ervaringsgerichte Relatietherapie toegepast. Het overspel mag geen taboe-onderwerp zijn, maar een therapie moet niet verzanden in een soort rechtszitting. Dan is er nog de principiële kwestie: is het de taak van een therapeut om zijn of haar moraal op te leggen aan zijn cliënten? Over die vraag valt eindeloos te discussiëren, maar de sympathie van schrijver dezes ligt bij de volgende woorden van Linquist en Negy (2005): We advocate the position that extrarelational affairs are inherently neither good nor evil, but a fact of life. Consequently, clients would be better served when therapists strive to maintain a relatively objective, neutral stance toward their clients’ behaviors, rather than judging them in accordance with therapists’ values that may or may not be shared by clients. (p.1427)
Maar het belangrijkste is misschien niet eens deze principiële kwestie en de persoonlijke smaak van de therapeut of onderzoeker – het belangrijkste is in hoeverre cliënten met een bepaalde aanpak gediend zijn. Daar wringt de schoen, want geen van bovenstaande auteurs (Linquist & Negy, 2005; Pittman & Pittman Wagers, 1995; Scheinkman, 2005; Zola, 2007) kan de eigen opvattingen en beweringen boekstaven met harde feiten. Empirisch onderzoek naar het ‘schuldmodel’ zowel als naar alternatieven die hiervoor worden aangedragen, ontbreekt ten enen male.
Het traumamodel. Een therapeutische visie waarbij de nadruk minder op de overspelige (‘de schuldige’) ligt, en meer op de emoties van de primaire partner (‘het slachtoffer’), is
41
het traumamodel (Gordon, Baucom, & Snyder, 2004; McCullough, Root, & Cohen, 2006). In dit model wordt ontrouw gezien als een interpersoonlijk trauma, waar met name de primaire partner onder te lijden heeft. Bepaalde aannames die partners hadden over hun relatie, worden door ontrouw geschonden, en het is vooral dit element dat een traumatiserend effect heeft. Gordon et al. (2004) ontwikkelden vanuit deze visie een behandeling die gericht is op de verwerking en het vergeven van ontrouw. De behandeling bestaat uit drie fasen, waarvan de eerste ‘dealing with impact’ heet. Deze fase houdt vooral crisismanagement in: de partners leren communicatiestrategieën aan, die het enerzijds mogelijk maken voor beiden om de gevoelens te uiten (‘venting’), en die er anderzijds voor zorgen dat gesprekken over het overspel niet uit de hand lopen (bijv. ‘time-outs’). De fase eindigt ermee dat de ‘gekwetste partner’ (de term is van de auteurs) onder supervisie van de therapeut een brief schrijft over de impact van de affaire, gegeven zijn of haar ontwikkelingsgeschiedenis. Uiteindelijk leest de gekwetste partner de brief voor aan ontrouwe partner, die hier non-defensief naar dient te luisteren. Wat onmiddellijk opvalt in deze fase is de Pittmansiaanse rolverdeling: de ene partner is slachtoffer, de andere dader die – zonder verdediging, want non-defensief – in de beklaagdenbank belandt. In de tweede fase – ‘exploring context and finding meaning’ – mag de dader uit de beklaagdenbank stappen, en worden de omstandigheden onderzocht waaronder het overspel heeft kunnen plaatsvinden. Waren er kenmerken van de primaire relatie (bijvoorbeeld slechte communicatie, weinig onderling contact, wederzijds onbegrip, etc.) die het ontstaan en het verloop van de affaire hebben gestimuleerd? Waren er omgevingsfactoren die aan het overspel bijdroegen (bijvoorbeeld veelvuldig verblijf in het buitenland van de overspelige partner)? En zo verder. Gordon et al. benadrukken dat de therapeut zich in deze fase moet behoeden voor ‘blaming the victim’ – het overspel kan nooit de schuld van de primaire partner zijn geweest. Het doel van deze fase is om omstandigheden te verkennen, niet om een schuldige aan te wijzen. Het is in deze fase dat vaak een impasse kan ontstaan zoals hierboven beschreven door Zola (2007): de overspelige partner wil de hele geschiedenis vergeten en ‘verder’ met de primaire relatie, de primaire partner is daar vaak nog niet aan toe en kan die behoefte om ‘verder’ te gaan ervaren als een miskenning van de eigen gevoelens. Het is
42
jammer dat Gordon et al. niet meer over dit probleem weten te melden dan dat het aangestipt en ‘genormaliseerd’ moet worden – wat ze daar ook mee mogen bedoelen. In de slotfase van de behandeling – ‘moving on’ – is het tijd voor vergeving. Vergeving is volgens de auteurs niet hetzelfde als verzoening, het is ook niet het accepteren van excuses, noch het vergeten van wat er gebeurd is. Vergeving is het opzij zetten van bittere gevoelens jegens de overspelige partners. In die zin kan vergeving dus ook optreden als de partners besluiten alsnog uit elkaar te gaan aan het einde van de behandeling. De behandeling duurt ongeveer een half jaar en is verspreid over 26 sessies, zowel individueel als gezamenlijk. De behandeling kan, afhankelijk van de uitkomst, worden vervolgd met meer algemene relatietherapie, of juist scheidingsbemiddeling.
Empirische evidentie. Het bijzondere aan bovenstaande behandeling, is dat de auteurs er empirische ondersteuning voor hebben weten te verzamelen. Hun onderzoek (Gordon et al., 2004) is helaas geen randomized controlled trial, maar een replicated case-study design: zes echtparen vulden aan het begin en eind van hun behandeling vragenlijsten in ten aanzien van depressie, post-traumatische stress, relatieproblemen en huwelijkssatisfactie, en mate van vergeving (deze laatste maat werd alleen afgenomen bij de primaire partner). De resultaten geven een weerslag van waar de nadruk op ligt in de therapie. Primaire partners vertoonden verbeteringen op depressie, post-traumatische stress en relatieproblemen (effectgroottes lopend van 0.38-0.72) en lieten hoge effect-groottes zien in de mate van vergeving (0.63-1.45). Overspelige partners gingen echter nauwelijks vooruit op depressie en relatieproblemen, en gingen opvallend genoeg zelfs achteruit op post-traumatische stress (met een ongewenst hoge “omgekeerde” effect-grootte van 1.03). Na zes maanden werd bij wijze van follow-up de GDS (de eerder beschreven maat voor relatieproblemen) nogmaals afgenomen bij beide partners. De effect-groottes waren gelijkgebleven (0.70 voor de primaire partner, 0.07 voor de overspelige partner). Opvallend is het nagenoeg uitblijven van vooruitgang onder overspelige partners. Men kan dit beschouwen als ondersteuning voor de stelling dat een te sterke rolverdeling
43
in slachtoffer en schuldige negatief uitpakt voor in ieder geval de overspelige partner. Het feit dat Gordon et al. meldden dat veel van de echtparen na de behandeling aan een aanvullende ‘algemene’ relatietherapie begonnen, is tekenend: de problemen van de primaire partner lijken opgelost, maar de overspelige partner en de relatie als eenheid (om het systemisch uit te drukken) zijn nog even ver als voor de behandeling. Even een terugblik op het eerderbeschreven onderzoek van Atkins et al. (2005), naar de subgroep van ontrouwcliënten in de RCT naar Traditionele en Integratieve Relatietherapie. Daarin vertoonden beide partners verbetering, de overspelige partner zelfs iets meer dan de primaire. De conclusie kan zijn dat algemenere vormen van relatietherapie voordelig zijn voor het systeem, dat wil zeggen beide partners en hun relatie met elkaar, terwijl de hierboven beschreven therapie van Gordon et al. (2004) voornamelijk voordelig is voor de primaire partner. Een combinatievorm zou mogelijk deze discrepantie kunnen verhelpen. Wel moet opgepast worden voor al te snelle conclusies: de studie van Gordon et al. kampt met een ongecontroleerde onderzoeksopzet en een zeer kleine sample. Maar het is wel de eerste wetenschappelijke studie naar een behandeling voor ontrouw die het niveau van de enkelvoudige gevalsbeschrijving of anekdotische informatie overstijgt. Daarmee kan dit onderzoek als een bron van inspiratie dienen voor vervolgonderzoek. Tot op heden is dat vervolgonderzoek echter goeddeels uitgebleven, op een kleine Duitse studie na: Kröger et al. (2007) repliceerden de bevindingen van Gordon et al. (2004) in een studie naar twee casussen van ontrouw. De resultaten zijn vergelijkbaar met die van Gordon et al., al vertonen in het onderzoek van Kröger et al. ook de overspelige partners verbetering. Veel voegt het onderzoek niet toe aan de bekende resultaten, al is het aardig om te weten dat de behandeling van Gordon et al. ook in een Europees land effectief kan zijn.
Multidimensionale interventie. Allen en Atkins (2005) stellen een multidimensionale interventie voor, die gebaseerd is op een raamwerk dat de auteurs ook gebruiken om onderzoek naar ontrouw mee te classificeren (zie Allen, Atkins, Baucom, Snyder, Gordon, & Glass, 2005). Zij stellen ontrouw voor als een temporeel proces, bestaande uit zes fasen. De eerste drie fasen beslaan de aanloop naar het overspel: predisponerende
44
factoren zoals persoonlijkheidskenmerken en kenmerken van de primaire relatie, kenmerken in de benaderingsfase die bepalen in welke mate iemand op een episode van overspel afstevent (gelegenheid, de juiste persoon om overspel mee te plegen), en kenmerken van de eerste daadwerkelijke stappen binnen het overspel. De vierde fase beschrijft factoren die een affaire al of niet in stand houden. In fase vijf gaat het om kenmerken die bepalen of de affaire ontdekt of onthuld wordt, en in de laatse fase komen responsfactoren aan de orde: hoe gaan de partners in een primaire relatie om met het overspel? Deze zes fasen worden telkens op vier verschillende niveaus besproken: dat van de overspelige partner, dat van de primaire partner, dat van de primaire relatie, en dat van de omgevingsfactoren. Aldus ontstaat een totaaloverzicht van een ontrouw-episode, dat op verschillende punten inzichten kan verschaffen. Door dit raamwerk stap voor stap met cliënten door te nemen en er hun eigen ervaringen en ideeën in te verwerken, ontwikkelt zich een uniek narratief waarin verschillende perspectieven aan de orde komen. Waarom is dit belangrijk? Vaak hebben cliënten een beperkte kijk op wat er is gebeurd is, die hen niet helpt om verder te komen. De auteurs geven enkele verhelderende voorbeelden. Een overspelige partner kan over de ontrouw-episode zeggen: ‘Het gebeurde gewoon’ – een eenzijdige focus op de eerste feitelijke handelingen van het overspel, zonder te kijken naar wat eraan vooraf ging, naar waarom het ‘gewoon’ kon gebeuren. Een primaire partner zal soms vertwijfeld uitroepen: ‘Ik was niet goed genoeg’ – wat weer een te sterke nadruk is op de eigen rol in het geheel. Een ander zal zeggen: ‘Mijn partner is gewoon een egoïstische klootzak zonder respect voor mij of ons huwelijk’ – waarmee opnieuw aan allerlei andere factoren wordt voorbijgegaan. Net als Gordon et al. (2004) erkennen Allen en Atkins het fenomeen van ‘blaming the victim’. Toch gaan zij het bespreken van de rol van de primaire partner niet uit de weg. Zij illustreren die keuze met een overtuigend praktijkvoorbeeld, waarin een fulltime werkende vrouw die in de avonduren een studie volgt, door haar drukke bestaan geen oog heeft voor de ontluikende depressie van haar man. Hij zoekt een luisterend oor bij een ander en zie – het overspel is geboren. Zonder de schuld bij de vrouw te leggen,
45
kan toch op haar rol in het geheel gewezen worden, hetgeen weer nuttig kan zijn voor het voorkómen van toekomstig overspel en het verbeteren van de primaire relatie. Komen tot een gemeenschappelijk narratief over het gebeurde is belangrijk om het overspel een plaats te geven, om er inzicht in te krijgen – processen die op hun beurt weer belangrijk zijn om tot vergeving te komen. Het multidimensionale model is een interventie die in verschillende therapievormen opgenomen kan worden. Allen en Atkins zelf doen dit binnen het kader van de hierboven besproken ‘traumatherapie’ van Gordon et al. (2004). Hoewel het multidimensionale model absoluut effectief is bij het ordenen van wetenschappelijk materiaal (Allen et al., 2005), is de effectiviteit ervan bij het behandelen van cliënten nog niet empirisch aangetoond.
Schrijven over interpersoonlijke overtredingen. McCullough, Root en Cohen (2006) deden onderzoek naar de effecten van schrijfopdrachten na ‘interpersonal transgressions’ op de mate waarin iemand tot vergeving in staat is. Een interpersoonlijke overtreding is gedrag van de ene persoon dat bij een andere persoon het gevoel oproept dat hem of haar schade is berokkend, en dat gezien wordt als pijnlijk en moreel verkeerd. Overspel is hiervan een voorbeeld. Het is bekend dat schrijfopdrachten effectief zijn bij het verwerken van dit soort gebeurtenissen (Pennebaker & Stone, 2003). McCullough et al. (2006) zijn van mening dat, ook al heeft iemand de interpersoonlijke overtreding verwerkt, er nog wel bitterheid jegens de overtreder kan blijven bestaan. Vergeving zou deze bitterheid weg kunnen nemen. Vergeving wordt door McCullough et al. geoperationaliseerd als een ‘prosociale verandering’, waarbij mensen minder vermijdend, wraaklustig en haatdragend worden ten aanzien van de persoon die hen iets heeft aangedaan. De auteurs stellen voor dat vergeving via een schrijfopdracht bewerkstelligd kan worden, wanneer het slachtoffer van een interpersoonlijke overtreding op zoek gaat naar de voordelen die de overtreding hem of haar heeft opgeleverd. Voordelen zouden kunnen zijn: nieuw besef van innerlijke kracht, verbeterde interpersoonlijke relaties, toegenomen wijsheid, het bijstellen van prioriteiten in het leven.
46
De auteurs vroegen 304 studenten om na te denken over een interpersoonlijke overtreding van iemand met wie zij een relatie hadden. Ieder kreeg een 20 minutendurende schrijftaak. De deelnemers werden verdeeld over drie condities: 1) schrijven over voordelen van de interpersoonlijke overtreding; 2) schrijven over alleen de negatieve gevoelens ten aanzien van de gebeurtenis; en 3) een controletaak: schrijven over een neutraal onderwerp. In de groepen die over een interpersoonlijke overtreding schreven, was ontrouw de meest genoemde categorie van overtredingen (30%). De meest genoemde voordelen die men aangaf waren: “Grew stronger or discovered unknown strength” (55%), “Wiser (i.e., slower to trust in relationships, less naïve)” (44%), en “Allowed for new life experiences” (29%). De voordelenconditie vertoonde significant meer vergevingsgezindheid dan de controleconditie en meer (maar niet significant meer) voordelen dan de negatieve emotiesconditie. Hoewel de gevonden effecten klein zijn, benadrukken de auteurs dat het hier om een niet-klinische sample gaat en om eenmalige schrijfopdrachten van korte duur (20 minuten). Zij stellen dan ook voor dit soort onderzoek te herhalen bij klinische samples, waarbij de opdrachten onderdeel kunnen worden van een schrijftherapie. De studie van McCullough et al. betreedt bekend terrein met nieuwe ideeën. Een toevoeging van dit soort schrijfopdrachten aan bijvoorbeeld de behandeling van Gordon et al. (2004) zou die behandeling kunnen bekorten. Bovendien kan het element van het ‘voorlezen’ van de brief aan de overspelige partner misschien achterwege gelaten worden, waardoor het idee van een juridische aanklacht enigszins getemperd wordt.
Vergeving. Het woord is al vele malen gevallen: vergeving, ook wel: vergiffenis. Een begrip dat een bijna christelijke sereniteit uitstraalt. Als onderdeel van therapie is vergeving dan ook afkomstig van therapeuten die in de jaren tachtig begonnen spirituele en religieuze elementen en waarden in hun behandelingen toe te laten (DiBlasio, 2000). Inmiddels is de term geseculariseerd en bijzonder populair onder clinici en onderzoekers die zich bezighouden met interpersoonlijke conflicten. Het moet gezegd: de resultaten zijn veelbelovend (zie Legaree, Turner, & Lollis, 2007).
47
Maar wat behelst nu die veelgeroemde vergeving precies? Bitterheid is een steeds terugkerende term in de definities van vergeving. Volgens DiBlasio (2000) is vergeving het laten varen van bitterheid jegens een overtreder, voortkomend uit een zekere mate van empathie voor die overtreder. Diblasio stelt dat iemand op cognitief niveau kan besluiten tot vergeving, ook als hij of zij daar emotioneel nog niet ‘aan toe’ is. Dat dit werkt, komt mogelijk doordat, wanneer mensen een besluit tot vergeving nemen, zij geen slachtoffer van hun eigen gevoelens meer zijn. Ze hebben de controle herwonnen. Overigens impliceert vergeving niet per se verzoening. Vergeving kan dus ook nuttig zijn voor cliënten die uiteindelijk tot scheiding overgaan. DiBlasio beschrijft een interventie die laat zien dat vergeving-als-besluit al in één sessie bewerkstelligd kan worden. Zo’n sessie duurt twee à drie uur en bestaat uit 13 stappen: definiëren en voorbereiden (1-3); het zoeken naar en gunnen van vergeving (412); en een ceremoniële daad (13). Het moet gezegd dat ook deze interventie meer weg heeft van een gerechtelijke zitting dan van een therapeutisch proces. De benamingen van de verschillen stappen spreken boekdelen: ‘step 4: the offense is stated’, ‘step 5: the offender provides explanation’, ‘step 8: the offender provides empathy for the hurt he or she caused the victim’. DiBlasio erkent dat met deze vergevingssessie de emoties aan beide kanten nog niet verwerkt zijn. Daartoe zal meer traditionele relatietherapie aangewend dienen te worden. Het bijzondere aan bovenstaande interventie is dat deze aan het begin van een therapie plaatsvindt, in plaats van aan het einde, als afsluiting – zoals in het model van Gordon et al. (2004). De toepasbaarheid van de één-sessie vergevingsinterventie is niet bekend. Afgezien van de persoonlijke praktijkervaring van DiBlasio zelf, is er geen empirische ondersteuning voor deze specifieke vorm van vergeving.
Niettemin lijkt een element van vergeving noodzakelijk bij de behandeling van ontrouw – voor de primaire partner om gevoelens van verbittering te overwinnen, voor de overspelige partner om niet voor de rest van zijn of haar leven de boosdoener te blijven. Overigens wijst Bagarozzi (2008) erop dat therapeuten niet klakkeloos moeten
48
aannemen dat hun cliënten bereid zijn tot vergeving. In gevallen van herhaalde ontrouw, bijvoorbeeld, wordt vergeving een probleem.
Conclusie. Verschillende auteurs hebben in artikelen hun ideeën uiteengezet over relatietherapie specifiek gericht op overspel. Veel van deze stukken zijn opiniërend van aard en gebaseerd op klinische ervaring van de schrijvers. Empirische ondersteuning ontbreekt in de meeste gevallen. Vaak ook zijn de aanwijzingen voor behandelaars summier of slecht gestructureerd. Veel discussies verzanden in ethische vraagstukken, terwijl toch het belang van de cliënt voorop zou moeten staan. Toch zijn er ook auteurs die hun behandelingen en interventies baseren op empirisch onderzochte fenomenen en interventies (denk aan de schrijfopdrachten van McCullough et al., 2007), en hierop voortbouwen. In een enkel geval leidt zo’n empirisch-gevormde behandeling ook tot een empirisch-onderbouwde behandeling, zoals in het geval van Gordon et al. (2004). Toch is de oogst over het geheel genomen karig en valt te hopen dat het onderzoek naar ontrouw zich in de toekomst verder ontwikkelt in de richting van evidence-based interventies en behandelprotocollen.
49
6. Discussie
Het doel van deze scriptie was erachter te komen of er voor cliënten die met overspel kampen effectieve behandelmethoden bekend zijn, en zoja, welke. Daartoe is eerst gekeken wat het belang is van behandelingen voor overspel. De statistieken rondom overspel maken dat belang duidelijk – welke methodiek ook gevolgd wordt: overspel is een zeer veelvoorkomend probleem, en een niet gering percentage van de koppels die zich aanmelden voor relatietherapie, doet dat vanwege overspel. Dat de problemen die zich in de nasleep van ontrouw voordoen ernstig kunnen zijn, bleek uit hoofdstuk 4: de primaire partner loopt verhoogde kans op depressie en symptomen van angst en post-traumatische stress. Ook bij de overspelige partner doen negatieve emoties zich voor, al is het onderzoek daarnaar gering. De primaire relatie als eenheid van onderzoek blijkt ook ernstig te lijden onder overspel. De samenhang tussen relatieproblemen en ontrouw gaat twee kanten op: ontrouw kan zowel gevolg als oorzaak zijn van relatieproblemen – en vaak ook allebei. In Nederland is ontrouw bij zo’n 40% van de scheidingen de hoofdreden om uit elkaar te gaan. Voor de behandeling is het relevant om te weten welke factoren geleid kunnen hebben tot het overspel. Daarom is gekeken naar predictoren en correlaten van ontrouw. De relevantie van sommige onderzoeksresultaten – naar gender, leeftijd, etniciteit, etc. – is misschien niet direct evident. Toch is het voor een therapeut belangrijk om oog te hebben voor de specifieke eigenschappen van de betrokkenen bij overspel. Ook is het noodzakelijk om – zonder de primaire partner de schuld van het overspel in de schoenen te schuiven – te kijken naar kenmerken van de primaire relatie die van invloed geweest (kunnen) zijn op de ontrouw-episode. Met deze kennis op zak is bekeken in hoeverre relatietherapie effectief kan zijn bij overspel. De resultaten uit effectstudies naar verschillende populaire vormen van relatietherapie zijn teleurstellend: hoge percentages cliënten hebben geen of niet voldoende baat bij de reguliere behandelingen. Hieruit volgt het belang van het ontwikkelen en onderzoeken van interventies en behandelmodellen die specifiek gericht zijn op overspel.
50
De ideeën daarover zijn legio. De meeste behandelmodellen komen overeen in het feit dat ze gefaseerd verlopen, aandacht besteden aan de verwerking van de ontrouwepisode, en de cliënten begeleiden bij het herstellen van hun primaire relatie. De toon die daarbij wordt aangeslagen verschilt echter sterk per behandeling. Grofweg is er een Puriteinse School te onderscheiden, die stelt dat overspel verkeerd is, dat de primaire partner slachtoffer is en de overspelige de dader, dat de eerste de laatste dient te vergeven voor wat er is gebeurd en dat geheimen taboe zijn. Aan de andere kant vindt men de Libertijnse School, onder aanvoering van Michelle Scheinkman (2005). Deze groep stelt de morele en relationele keuzes van de cliënten voorop en voert geen rigide beleid als het om geheimhouding gaat. Daartussenin bewegen zich verschillende behandelaars die minder uit zijn op polemiek en meer op het vinden van effectieve interventies. Die interventies zijn er – maar mondjesmaat. Naast de in beperkte mate effectieve Traditionele en Integratieve Relatietherapie, zijn er slechts twee studies gedaan naar interventies die specifiek gericht zijn op ontrouw. De ene omvat een compleet behandelmodel (Gordon et al., 2004), de andere is een veelbelovende, creatieve interventie die echter vermoedelijk niet toereikend is om als losstaande module bij overspel ingezet te worden (McCullough et al, 2007). Al met al kan geconcludeerd worden dat het onderzoek naar effectieve behandelingen voor overspel in de kinderschoenen staat. Waarom dat zo is, is een raadel. De prevalentiecijfers overstijgen die van veel DSM-stoornissen, waar in de regel toch flinke hoeveelheden evidence-based behandelprotocollen voor bestaan. En dat terwijl overspel toch evident ernstige gevolgen kan hebben. Een raadsel dus. Wie het antwoord weet, mag het zeggen. In ieder geval is meer en systematisch onderzoek naar de behandeling van ontrouw noodzakelijk. Daarbij zijn RCT’s de aangewezen methode om effectiviteit van behandelingen nauwkeurig vast te stellen. Voor het ontwikkelen van effectieve behandelingen is het ook van belang dat onderzoekers zich ook blijven concentreren op predictoren, correlaten en gevolgen van overspel. De groeiende hoeveelheid kennis die hieruit voortkomt, kan uitermate bruikbaar zijn voor het bepalen welke interventies effectief kunnen zijn. Daarbij dient opgemerkt te worden dat overspel een onderwerp bij uitstek is om representatieve steekproeven te gebruiken – studenten van 18 jaar zijn niet te vergelijken met de 42-jarige huisvader of de
51
36-jarige carrièrevrouw die een langdurige relatie of huwelijk op het spel zetten door het hebben van een affaire. Voorts moeten relatietherapeuten af van de idee dat generieke relatietherapie een one-size-fits-all oplossing is. Opnieuw een vergelijking met individuele psychopathologie: principes van cognitieve gedragstherapie zijn inzetbaar gebleken bij een uiteenlopend spectrum van psychologische stoornissen. Toch zijn voor veel stoornissen (bijv. depressie, fobieën, paniekstoornis, PTSS, eetstoornissen, etc.) inmiddels protocollaire behandelingen ontwikkeld die tot op de vierkante millimeter zijn toegespitst op die specifieke stoornissen. Zulke behandelprotocollen betonen zich vaak effectiever dan generiekere behandelvormen. Het is vreemd dat dit proces bij relatietherapie zo lang op zich heeft laten wachten.
Hoe zou zo’n specifiek op ontrouw gerichte behandeling eruit moeten zien? Allereerst is een grondige analyse van de problematiek noodzakelijk. Uitgaande van een stel dat zich aanmeldt vanwege een zojuist onthulde of ontdekte affaire, is het van belang te exploreren hoe beide partners in het conflict staan. Is er bijvoorbeeld voldoende bereidheid om verder te gaan met de primaire relatie? Psycho-educatie kan in dit beginstadium veel betekenen. De therapeut kan cliënten informatie geven over de hoge prevalentie van ontrouw (om het fenomeen te normaliseren) en over de bevinding dat ontrouw lang niet altijd het einde van een relatie hoeft te betekenen, ja, dat ontrouw soms zelfs tot een verbeterde relatie kan leiden. Voorts is het belangrijk om te kijken wat de opvattingen over trouw en ontrouw van beide partners zijn. Hoe kijken zij tegen monogamie aan? En hoe tegen geheimen? Hoe ernstig is de primaire partner gekwetst? De therapeut zal duidelijk moeten maken dat hij of zij geen rechter is, maar iemand die de cliënten begeleidt bij het vinden van een oplossing; dat het op den duur ineffectief is om te praten in termen van schuldige en slachtoffer. Een volgende stap is om beide partners zich een beeld te laten vormen van het gebeurde. Hierbij kan bijvoorbeeld het multidimensionale model van Allen en Atkins (2005) van pas komen. Vanuit verschillende perspectieven worden aldus verschillende stappen in het ontrouwproces bekeken en ingevuld.
52
In een later stadium zou een interventie als die van McCullough et al. (2006) ingezet kunnen worden: op zoek gaan naar positieve uitkomsten van de interpersoonlijke overtreding. Wellicht is het niet per se noodzakelijk om dit per schrijfopdracht te doen. Ook kan het nuttig zijn om niet alleen de primaire partner te laten zoeken naar positieve uitkomsten, maar ook de overspelige. Bij deze interventie is timing van groot belang. Zoals ook McCullough et al. aangeven, moet er niet te vroeg na de interpersoonlijke overtreding mee begonnen worden. De kans bestaat dat de primaire partner zich in dat geval niet serieus genomen voelt in de gekwetste gevoelens. Uiteindelijk zal dit proces moeten leiden tot vergeving, of, om het minder etherisch uit te drukken: de bereidheid van de primaire partner gevoelens van bitterheid en wrok jegens de ander te laten varen. Een rituele handeling (DiBlasio, 2000) kan extra gewicht geven aan dit proces. Ten slotte dient zich de vraag aan: hoe nu verder? Mogelijk zijn tijdens de behandeling problematische aspecten van de primaire relatie aan de orde gekomen. Als deze tot op dit punt nog niet aangekaart zijn, kan dat alsnog gebeuren in een reeks aanvullende sessies, waarin meer generieke relatietherapeutische interventies ingezet worden.
Hierboven is één veelvoorkomend ontrouwscenario beschreven. Er zijn natuurlijk andere varianten mogelijk. Het zou te ver voeren om al die varianten en mogelijke behandelvormen hier te bespreken, maar één veelvoorkomend scenario kan niet buiten beschouwing blijven: die waarin de ontrouw nog niet is opgebiecht door de overspelige partner op het moment dat een stel zich voor therapie aanmeldt. De vraag hierbij is of een therapeut individuele sessies moet houden met beide partners, met het gevaar dat hem of haar ongemakkelijke informatie ter ore komt. Als een therapeut over ontrouw van een van beide partners te horen krijgt, moet hij of zij dan aandringen op bekendmaking, ja of nee? Voor beide standpunten valt iets te zeggen. Toch geldt: het is – ook hier – de rol van de therapeut om te adviseren, niet om te dwingen.
53
Hiermee dient zich, tot slot, een principiële kwestie aan, die in het algemeen geldt voor psychotherapie – bijvoorbeeld ook als het gaat om het aanwijzen van een schuldige en een slachtoffer. Moet een therapeut bepalen wat goed is voor cliënten? Adviseren is één ding, dwingen iets heel anders. Mensen hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om hoe zij hun leven willen invullen. Relaties zijn kweekvijvers van conflicten. Mensen verschillen van elkaar – en als die mensen dag in dag uit in elkaars nabijheid verkeren, kunnen die verschillen botsen. Partners mogen elkaar de schuld geven van overspel of van een relatie die niet deugt, ze mogen krijsen, huilen, schelden en om vergiffenis smeken – zolang de uitkomst van zulke conflicten voor beide partners maar gezond is. Helaas lukt dat laatste niet altijd. Dáár ligt de taak van de relatietherapeut: het begeleiden van mensen bij het proces waarin men tot een bevredigende oplossing van conflicten komt en tot een prettige omgang met elkaar. Dat betekent dus niet dat de therapeut zich in die conflicten moet mengen, door de cliënten vooringenomen ideeën over goed en kwaad door de strot te duwen. Daar hebben zij vrienden, familieleden en elkaar voor. Aan de therapeut de techniek, aan de cliënten de inhoud.
54
Literatuur
Allen, E. S., & Atkins, D. C. (2005). The Multidimensional and Developmental Nature of Infidelity: Practical Applications. Journal of Clinical Psychology: In session, 61, 1371–1382.
Allen, E. S., Atkins, D. C., Baucom, D. H., Snyder, D. K., Gordon, K. C., & Glass, S. P. (2005). Intrapersonal, interpersonal, and contextual factors in engaging in and responding to extramarital involvement. Clinical Psychology: Science and Practice, 12, 101-130.
Amato, P. R., & Previti, D. (2003). People’s reasons for divorcing: Gender, social class, the life course, and adjustment. Journal of Family Issues, 24, 602–626.
Atkins, D. C., Baucom, D. H., & Jacobson, N. S. (2001). Understanding infidelity: Correlates in a national random sample. Journal of Family Psychology, 15, 735–749.
Atkins, D. C., Eldridge, K. A., Baucom, D. H., & Christensen, A. (2005). Infidelity and behavioral couple therapy: Optimism in the face of betrayal. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 144–150.
Atkins, D. C., & Kessel, D. E. (2008). Religiousness and infidelity: Attendance, but not faith and prayer, predict marital fidelity. Journal of Marriage and Family, 70, 407–418.
Atwood, J. D., & Seifer, M. (1997). Extramarital affairs and constructed meanings: A social constructionist therapeutic approach. The American Journal of Family Therapy, 25, 55–75.
Bagarozzi, D. A. (2008). Understanding and treating marital infidelity: A multidimensional model. The American Journal of Family Therapy, 36, 1-17.
55
Banfield, S., & McCabe, M. P. (2001). Extra relationship involvement among women: Are they different from men? Archives of Sexual Behavior, 30, 119–142.
Bass, B. A., & Quimby, J. L. (2007). Addressing secrets in couples counseling: An alternative approach to informed consent. The Family Journal, 14, 77-80.
Baucom, D. H., Shoham, V., Mueser, K. T., Daiuto, A. D., & Stickle, T. R. (1998). Empirically supported couple and family interventions for marital distress and adult mental health problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 53-88.
Betzig, L. (1989). Causes of conjugal dissolution: A cross-cultural study. Current Anthropology, 30, 654–676.
Blow, A. J., & Hartnett, K. (2005a). Infidelity in committed relationships I: A methodological review. Journal of Marital and Family Therapy, 31, 183–216.
Blow, A. J., & Hartnett, K. (2005b). Infidelity in committed relationships II: A substantive review. Journal of Marital and Family Therapy, 31, 217–233.
Brand, R. J., Markey, C. M., Mills., A., & Hodges, S. D. (2007). Sex differences in selfreported infidelity and its correlates. Sex Roles, 57, 101-109.
Buss, D. M., Larsen, R. J., Westen, D., & Semmelroth, J. (1992). Sex differences in jealousy: Evolution, physiology, and psychology. Psychological Science, 3, 251-255.
Buunk, B. P., & Bakker, A. B. (1997). Commitment to the relationship, extradyadic sex, and AIDS preventive behavior. Journal of Applied Psychology, 27, 1241-1257.
Byrne, M., Carr, A., & Clark, M. (2004). The efficacy of Behavioral Couples Therapy and Emotionally Focused Therapy for couple distress. Contemporary Family Therapy: An International Journal, 26, 361–387.
56
Cano, A., & O’Leary, D. (2000). Infidelity and separations precipitate major depressive episodes and symptoms of nonspecific depression and anxiety. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 774–781
Centraal Bureau voor de Statistiek (2006, 9 januari). Vreemdgaan veroorzaakt meeste scheidingen. Persbericht.
Choi, K. H., Catania, J. A., & Dolcini, M. M. (1994). Extramarital sex and HIV risk behavior among US adults: Results from the National AIDS Behavioral Survey. American Journal of Public Health, 84, 2003–2007.
Christensen, A., Atkins, D. C., Berns, S., Wheeler, J., Baucom, D. H., Simpson, L. E. (2004). Traditional versus integrative behavioral couple therapy for significantly and chronically distressed married couples. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72, 176–191.
Daines, B. (2006). Violations of agreed and implicit sexual and emotional boundaries in couple relationships – some thoughts arising from Levine’s ‘A clinical perspective on couple infidelity’. Sexual and Relationship Therapy, 21, 45-53.
de Vroome, E. M. M., Stroebe, W., Sandfort, T. G. M., de Wit, J. B. F., & van Griensven, G. J. P. (2000). Safer sex in social context: Individualistic and relational determinants of AIDS-preventive behavior among gay men. Journal of Applied Social Psychology, 30, 2322-2340.
DiBlasio, F. A., (2000). Decision-based forgiveness treatment in cases of marital infidelity. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 37, 149–158
57
Feldman, S. S., & Cauffman, E. (1999). Yout cheatin’ heart: Attitudes, behaviors, and correlates of sexual betrayal in late adolescents. Journal of Research on Adolescence, 9, 227-252.
Forste, R., & Tanfer, K. (1996). Sexual exclusivity among dating, cohabiting, and married women. Journal of Marriage and the Family, 58, 33–47.
Glass, S. P., & Wright, T. L. (1988). Clinical implications of research on extramarital involvement. In R. Brown & J. Fields (Eds.), Treatment of sexual problems in individual and couples therapy (pp. 301-346). New York: PMA.
Glass, S.P., & Wright, T.L. (1992). Justifications for extramarital involvement: The association between attitudes, behaviors, and gender. Journal of Sex Research, 29, 361– 387.
Gonyea, J. L. (2004). Internet sexuality: Clinical implications for couples. The American Journal of Family Therapy, 32, 375–390.
Gordon, K. C., & Baucom, D. H. (1998). Understanding betrayals in marriage: A synthesis model for forgiveness. Family Process, 37, 425–449.
Gordon, K. C., Baucom, D. H., & Snyder, D. K. (2004). An integrative intervention for promoting recovery from extramarital affairs. Journal of Marital and Family Therapy, 30, 213–246.
Greeley, A. (1994). Marital infidelity. Society, 31, 9–13.
Green, M. C., & Sabini, J. (2006). Gender, socioeconomic status, age, and jealousy: Emotional responses to infidelity in a national sample. Emotion, 6, 330–334.
58
Haden, S. C., & Hojjat, M. (2006). Aggressive responses to betrayal: Type of relationship, victim’s sex, and nature of aggression. Journal of Social and Personal Relationships, 23, 101–116.
Harris, C. R. (2003). Factors associated with jealousy over real and imagined infidelity: an examination of the social-cognitive and evolutionary psychology perspectives. Psychology of Women Quarterly, 27, 319-329.
Jacobson, N., & Margolin, G. (1979). Marital therapy: Strategies based on social learning and behavior exchange principles. New York: Brunner/Mazel.
Jacobson, N., & Truax, P. (1991). Clinical significance: A statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 12–19.
Jacobson, N. S., Christensen, A., Prince, S. E., Cordova, J., & Eldrigde, K. (2000). Integrative behavioral couple therapy: an acceptance-based, promising new treatment for couple discord. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 351-355.
Jankowiak, W., Nell, M. D., & Buckmaser, A. (2002). Managing infidelity: A crosscultural perspective. Ethnology, 41, 85–101.
Johnson, S. M., Hunsley, J., Greenberg, L., Schindler, D. (1999). Emotionally focused couples therapy: Status and challenges. Clinical Psychology: Science and Practice, 6, 6779.
Kongnyuy, E. J., & Wiysonge, C. S. (2007). Alcohol use and extramarital sex among men in Cameroon. BMC International Health and Human Rights, 7, 1-7.
59
Kraaykamp, G. (2002). Trends and countertrends in sexual permissiveness: Three decades of attitude change in The Netherlands 1965–1995. Journal of Marriage and Family, 64, 225–239.
Kröger, C., Vasterling, I., Schütz, K., Placka, K., Gordon, K. C., Baucom, D. H., & Snyder, D. K. (2007). Kognitiv-behaviorale Paartherapie nach Affäre: Zwei Fallbeschreibungen [Cognitieve gedragsrelatietherapie na ontrouw: Twee gevalsbeschrijvingen]. Verhaltenstherapie, 17, 271–277.
Laumann, E.O., Gagnon, J.H., Michael, R.T., & Michaels, S. (1994). The social organization of sexuality: Sexual practices in the United States. Chicago: University of Chicago Press.
Legaree, T. A., Turner, J., & Lollis, S. (2007). Forgiveness and therapy: A critical review of conceptualizations, practices, and values found in the literature. Journal of Marital and Family Therapy, 33, 192–213
Leigh, B. C., Temple, M. T., & Trocki, K. F. (1993). The sexual behavior of US adults: Results from a national survey. American Journal of Public Health, 83, 1400–1408.
Linquist, L., & Negy, C. (2005). Maximizing the experiences of an extramarital affair: An unconventional approach to a common social convention. Journal of Clinical Psychology, 61, 1421-1428.
Lusterman, D. D. (2005). Helping children and adults cope with parental infidelity. Journal of Clinical Psychology: In session, 61, 1439-1451.
McCullough, M. E., Root, L. M., & Cohen, A. D. (2006). Writing about the benefits of an interpersonal transgression facilitates forgiveness. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 887-897.
60
Nederlands Bijbelgenootschap (2004). De Nieuwe Bijbelvertaling. Amsterdam: Em. Querido’s Uitgeverij B.V. / Uitgeverij Jongbloed.
Olson, M. M., Russell, C. S., Higgins-Kessler, M., & Miller, R. B. (2002). Emotional processes following disclosure of an extramarital infidelity. Journal of Marital and Family Therapy, 28, 423–434.
Penn, C. D., Hernández, S. L., & Bermúdez, J. M. (1997). Using a cross-cultural perspective to understand infidelity in couples therapy. The American Journal of Family Therapy, 25, 169–185.
Pennebaker, J. W., & Stone, L. D. (2003). Language use over the life span. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 291–301.
Pittman, F.S., & Wagers, T.P. (1995). Crises of infidelity. In: N.S. Jacobson & A.S. Gurman (Eds.), Clinical handbook of couple therapy (pp. 295–316). New York: Guilford Press.
Pittman III, F. S., & Pittman Wagers, T. (2005). Teaching fidelity. Journal of Clinical Psychology: In session, 61, 1407-1419.
Previti, D., & Amato, P. R. (2004). Is infidelity a cause or a consequence of poor marital quality? Journal of Social and Personal Relationships, 21, 217-230.
Pulerwitz, J., Izazola-Licea, J. A., & Gortmaker, S. L. (2001). Extrarelational sex among Mexican men and their partners’ risk of HIV and other sexually transmitted diseases. American Journal of Public Health, 91, 1650–1652.
Scheinkman, M. (2005). Beyond the trauma of betrayal: Reconsidering affairs in couples therapy. Family Process, 44, 227–244.
61
Shackelford, T. K., Buss, D. M., & Bennett, K. (2002). Forgiveness or breakup: Sex differences in responses to a partner’s infidelity. Cognition and Emotion, 16, 299–307.
Shackelford, T. K., Buss, D. M., & Weekes-Shakelford, V. A. (2003). Wife killings committed in the context of a lover’s triangle. Basic and Applied Social Psychology, 25, 137–143.
Shackelford, T. K., LeBlanc, G. J., & Drass, E. (2000). Emotional reactions to infidelity. Cognition and Emotion, 14, 643–659.
Smith, T. W. (1991). Adult sexual behavior in 1989: Number of partners, frequency of intercourse, and risk of AIDS. Family Planning Perspectives, 23, 102–107.
Smith, D. J. (2007). Modern marriage, men's extramarital sex, and HIV risk in Southeastern Nigeria. American Journal of Public Health, 97, 997-1005.
Snyder, D. K., Castellani, A., Whisman, M. A. (2006). Current status and future directions in couple therapy. Annual Review of Psychology, 57, 317–44.
Thompson, A. P. (1983). Extramarital sex: A review of the research literature. Journal of Sex Research, 19, 1–22.
Treas, J., & Giesen, D. (2000). Sexual infidelity among married and cohabiting Americans. Journal of Marriage and the Family, 62, 48– 60.
Træen, B., & Stigum, H. (1998). Parallel sexual relationships in the Norwegian context. Journal of Community & Applied Social Psychology, 8, 41–56.
Wardlow, H. (2007). Men's extramarital sexuality in rural Papua New Guinea. American Journal of Public Health, 97, 1006-1014.
62
Wiederman, M. W. (1997). Extramarital sex: Prevalence and correlates in a national survey. Journal of Sex Research, 34, 167–174.
Whisman, M.A., Dixon, A.E., & Johnson, B. (1997). Therapists’ perspectives of couple problems and treatment issues in couple therapy. Journal of Family Psychology, 11, 361– 366.
Whisman, M.A., Gordon, K.C., & Chatav, Y. (2007). Predicting sexual infidelity in a population-based sample of married individuals. Journal of Family Psychology, 21, 320324.
Whisman, M. A., & Snyder, D. K. (2007). Sexual infidelity in a national survey of American women: Differences in prevalence and correlates as a function of method of assessment. Journal of Family Psychology, 21, 147–154.
Zola, M. F. (2007). Beyond infidelity-related impasse: An integrated, systemic approach to couples therapy. Journal of Systemic Therapies, 26, 25-41.
63