Onderzoekend en Ontwerpend Leren bij Natuur en Techniek Evalueren van brede ontwikkeling van leerlingen in open onderwijsvormen
Februari 2007 Pierre Kemmers Martin Klein Tank Marja van Graft
Onderzoekend en Ontwerpend Leren bij Natuur en Techniek Evalueren van brede ontwikkeling van leerlingen in open onderwijsvormen
Primair onderwijs Februari 2007 Pierre Kemmers Martin Klein Tank Marja van Graft
Verantwoording © 2007 Stichting leerplanontwikkeling (SLO), Enschede Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier zonder voorafgaande toestemming van de uitgever. Auteurs: Pierre Kemmers, Martin Klein Tank, Marja van Graft Eindredactie: Marja van Graft Productie: SLO, Enschede
Voorwoord De doelstelling van het project ʹLeren Onderzoekend en Ontwerpend Lerenʹ (LOOL) was bij kinderen de ontwikkeling van een ʹwetenschappelijkeʹ houding te stimuleren. Er is in dit project gekozen voor onderzoekend en ontwerpend leren (OOL) als onderwijsvorm met als onderliggende gedachte, dat kinderen leren kritisch beschouwen over problemen, oplossingen en uitkomsten door ze met elkaar ‐in kleine groepjes en plenair onder leiding van de leraar‐ te laten praten over oplossingen, resultaten en conclusies over organismen, objecten en natuurverschijnselen evenals over behoeften van mensen. Tijdens trainingsbijeenkomsten van het project kwam meerdere malen naar voren dat een instrument om bovenstaande ontwikkelingen te volgen node werd gemist. Zowel de leraren als de projectgroep hadden behoefte aan middelen om de leeropbrengsten van de leerlingen inzichtelijk te maken. Omdat de ontwikkeling van dit leerlingvolgsysteem niet was opgenomen in het LOOL project is hiervoor door de deelnemende scholen een veldaanvraag ingediend bij SLO. De hoofdaanvrager van deze veldaanvraag was Jenaplan basisschool ʹDe Nieuwe Kringʹ uit Diemen, gesteund door de overige deelnemende scholen. De veldaanvraag betrof het ontwikkelen van een instrument om de ontwikkeling van leerlingen inzichtelijk te maken tijdens het onderzoekend en ontwerpend leren. Voor u ligt de opbrengst van deze veldaanvraag. Dit document bestaat uit een observatie‐instrument en toets‐suggesties, voorafgegaan door een lerarenhandleiding, en is tot stand gekomen in overleg met de hoofdaanvrager. Er wordt eerst ingegaan op het belang van het evalueren van de ontwikkeling van leerlingen. Vervolgens wordt, als een voorbeeld van een meer open onderwijsvorm, het evalueren bij onderzoekend en ontwerpend leren beschreven. Op welke wijze de leraar kan evalueren, wordt in de hoofdstukken daaropvolgend besproken. Er is onderscheid gemaakt in impliciet en expliciet evalueren en er is een voorbeeld van een notatiesysteem ontwikkeld. Het doel van het product is leraren in staat te stellen de brede ontwikkeling van hun leerlingen bij het natuur‐ en techniekonderwijs te registreren, én de lezer te wijzen op het belang daarvan.
⏐3
Inhoud Voorwoord
1. 2.
Inleiding Waarom evalueren?
3
7 9
2.1 Formatief evalueren 2.2 Beoordeling
10 10
3.
11
Onderzoekend en Ontwerpend leren
3.1 Concept: Drijven en zinken 3.2 Vaardigheden 3.3 Houding
12 12 13
4.
15
Vormen van evalueren
4.1 Impliciete evaluatie 4.2 Expliciete evaluatie 4.3 Bronnen voor evaluatie
15 15 16
5.
17
Organisatie van de evaluatie
5.1 Evaluatie‐formulier 5.2 Uitvoering Bronnen Bijlage 1: Lessenserie Drijven en Zinken Bijlage 2: Observeren van de brede ontwikkeling bij onderzoekend en ontwerpend leren
17 18 19 21 51
1. Inleiding Kinderen gaan elke dag naar school om iets op te steken: om zich te ontwikkelen; om te leren. Elke leraar moet zichzelf daarom regelmatig de vraag (durven) stellen wat die dag bereikt is. Die vraag kan zij niet beantwoorden door alleen op te sommen wat zij samen met de klas gedaan heeft. Onderdeel van het antwoord moet ook zijn wat de leerlingen ervan opgestoken hebben. Het evalueren van leeropbrengsten behoort een vast onderdeel van het onderwijs te zijn. Bij het werken met methodes, met name voor taal en rekenen, gebeurt dat evalueren min of meer automatisch. De methode kent een logische, chronologische opbouw en er wordt voortdurend op eerder opgedane kennis of vaardigheden voortgeborduurd. Zo lang de kinderen zich naar verwachting ontwikkelen, zijn er geen problemen. Zodra een kind echter ergens mee vastloopt is dat een teken dat het iets niet snapt, en kan er actie worden ondernomen door de eigen leraar of een remedial teacher. De methodes van de zaakvakken kennen deze opbouw niet. De aangeboden kennis is minder samenhangend, en wordt daarom meestal getoetst aan het eind van een hoofdstuk. Het besef groeit echter dat het bij de zaakvakken om meer draait dan kennis: het gaat ook om vaardigheden en houdingen. Maar vaardigheden en houdingen lenen zich niet voor onderwijs via methodes. Als oplossing wordt vaak met meer open vormen van onderwijs gewerkt, zoals thematisch‐ of projectonderwijs. Die meer open vormen van onderwijs kenmerken zich door een scala aan leermogelijkheden. Een dergelijke rijke leeromgeving biedt kansen om vaardigheden, houding en kennis te ontwikkelen. Binnen deze mogelijkheid om zich breed te ontwikkelen zullen kinderen voorkeuren hebben en kunnen leraren kinderen in bepaalde richtingen (bege‐)leiden. Daardoor is het mogelijk dat er voor elk kind een eigen leertraject ontstaat. Dit maakt de noodzaak tot het evalueren van activiteiten van kinderen en het vastleggen daarvan evident. Daarmee kan de leraar de verschillende ontwikkelingen in de gaten houden om als het nodig is in een vroeg stadium leerlingontwikkeling bij te sturen. Door gebruik van een evaluatiesysteem worden ontwikkelingen van kinderen zichtbaar en leert de leraar het resultaat van open werkvormen te waarderen. In dit project zijn de eerste pogingen ondernomen om een observatie‐instrument te ontwikkelen dat leraren in staat stelt om de ontwikkelingen van kinderen op de verschillende gebieden vast te leggen. Na enkele tussenstappen, die op praktische problemen stuitten, is uiteindelijk een tweeledige aanpak uitgewerkt. Enerzijds kunnen leraren de kinderen observeren op momenten dat zij werken (hier impliciete evaluatie genoemd). Anderzijds kunnen leraren kinderen specifieke opdrachten geven, die bepaalde vaardigheden of kennis vragen, die dan gericht worden geëvalueerd (hier expliciete evaluatie genoemd). Om conceptuele kennis te toetsen in deze meer open onderwijsvorm is een voorbeeld ontwikkeld hoe deze informatie dan wel observaties vast te leggen door
⏐7
bij de lessenserie ʹDrijven en Zinkenʹ van het LOOL‐project een uitwerking te maken. Uit een gesprek met de directeur en enkele leraren van de hoofdaanvragende school, die ook in het LOOL‐project hebben meegewerkt, kwam naar voren dat zij vooral het belang inzagen van het specificeren van het inhoudelijke aanbod voor expliciete of impliciete evaluatie. Van het gedrag van een kind dat hoort bij algemenere vaardigheden en houding ontwikkelen leraren in de loop van de jaren gezamenlijk een beeld. Ze zagen (nog) niet direct de noodzaak van een observatie‐ instrument in, ook niet als (meer) objectief middel om gedrag vast te leggen.
⏐8
2. Waarom evalueren? Opener onderwijsvormen kenmerken zich doordat van te voren niet precies vastligt wat kinderen gaan leren. Bij thematisch of projectonderwijs bijvoorbeeld, werken kinderen aan een onderwerp waar ze gaandeweg veel over te weten komen. Ze ontwikkelen, gebruiken en oefenen daarbij doorgaans verschillende kennis en vaardigheden. Er is dus een breed aanbod aan ontwikkelingsmogelijkheden, en de ervaringen van de leerlingen zijn zonder meer waardevol. Elk kind zal zijn eigen ontwikkelingstraject afleggen, dat wil zeggen juist dìe vaardigheden, houding en kennis opdoen die bij hem of haar past, waarmee het verschilt van andere kinderen. De vraag wie wat geleerd heeft is daarmee nog niet beantwoord maar wel enorm belangrijk. Waarom kostbare tijd besteden aan open onderwijsvormen als niet bekend wordt wat de leerling eraan heeft gehad en hoe er vervolg aan gegeven kan worden? Om echter te kunnen reflecteren op de individuele leerwaarde van de onderwijservaring van kinderen is meer nodig dan de constatering dat er een rijke leeromgeving met diverse ontwikkelingsmogelijkheden is. En dat is wanneer de leraar samen met de individuele leerling evalueert wat hij of zij geleerd heeft. Door dit evalueren niet alleen na afloop van een project te doen, maar vooral ook tijdens de activiteiten zelf, kan de leraar het kind met feedback ondersteunen in de individuele ontwikkeling. Een gangbare manier van evalueren bij methodisch onderwijs is toetsen of testen. Vaak zijn vragen (al dan niet in multiple choice vorm) aan het eind van een hoofdstuk van een (zaakvak‐)methode te vinden, en beoordelen ze de (feiten)kennis van de leerlingen, die ze meestal uit de tekst van de bijbehorende les halen. Op de waarde van deze manier van evalueren valt flink wat af te dingen, echter, op dit moment ontbreken goede toetsen voor opener onderwijsvormen. Het principe dat leerlingontwikkeling wordt vergeleken met een aantal vooraf vastgestelde doelen is wel bruikbaar, én noodzakelijk. Het mag immers verwacht worden dat onderwijsgevenden het als hun plicht zien om resultaten van kinderen (en van hùn inspanning) vast te leggen. Alle vormen van onderwijs, waar geen intenties zijn vastgelegd in doelen, zijn – de naam zegt het al – per definitie doelloos. Om richting te geven aan onderwijs en de evaluatie ervan, dienen daarom van te voren doelen te worden opgesteld. De leraar evalueert tijdens de lessen, in welke mate de leerlingen die doelen beheersen. Om te kunnen beoordelen in welke mate doelen worden beheerst, moeten die doelen in eerste instantie helder omschreven zijn. Daarbij is het ook erg handig om een interpretatie van de doelen ter beschikking te hebben. ʹWat voor een gedrag of opmerkingen kan ik verwachten die erop wijzen dat deze leerling het doel beheerst?ʹ Deze extra informatie waarin de doelen geoperationaliseerd zijn, worden hier de indicatoren genoemd. Deze doelen kunnen bij meer open onderwijsvormen zeer divers zijn, en zowel kennis‐, vaardigheids‐, en houdingsdoelen behelzen. In feite wordt met het bepalen van doelen het brede aanbod in het onderwijs gespecificeerd.
⏐9
Een evaluatie‐instrument moet de leraar in staat stellen de leerlingontwikkeling vast te stellen over die volle breedte. Een goed gelukte poging om die brede ontwikkeling inzichtelijk te maken in indicatoren is te vinden in de SLO publicatie ʹKijk op ontwikkeling in de onderbouwʹ (Jongerius & Markus, 2002). Hiertoe is de brede ontwikkeling uitgesplitst in een vijftal categorieën, te weten de cognitieve, creatieve, sociaal‐emotionele, zintuiglijke en motorische ontwikkeling. Met enkele aanpassingen zijn deze categorieën ook in dit document gebruikt om de ontwikkeling van algemene of vakoverstijgende vaardigheden en houdingen te evalueren. Het kan echter niet gebruikt worden om specifieke kennisinhouden te evalueren, terwijl dat juist zo belangrijk is voor een goede conceptontwikkeling. En dat is dan ook de makke van het merendeel van de leerlingvolgsystemen. Om inhoudelijke kennisdoelen te evalueren zullen bij elke open onderwijsvorm opnieuw de specifieke kennisdoelen geformuleerd moeten worden.
2.1
Formatief evalueren
Het doel van onderwijs is dat kinderen zich ontwikkelen. Dit betekent dat zo veel mogelijk activiteiten die binnen de schooltijden gebeuren, die ontwikkeling van het kind moet ondersteunen. Dat geldt dus ook voor het evalueren van die ontwikkeling zelf. Evalueren is dus niet een doel op zich, maar een middel om de ontwikkeling van het kind te optimaliseren. De ontwikkelende, of vormende, manier van evalueren wordt aangeduid als formatief evalueren. Centraal staat hier de gedachte, dat evalueren niet iets is dat na afloop van een les wordt gedaan, maar juist tijdens de les. In plaats van kinderen te beoordelen, wordt formatieve evaluatie gebruikt als middel om kinderen te ondersteunen in hun vorming. Dat kan als de leraar tijdens de les kinderen zeer nauwgezet observeert, langs de lijnen van de ontwikkelingsrichtingen zoals die voor de les gedefinieerd zijn, en die informatie vervolgens direct inzet bij de ondersteuning van het kind. Door het geven van feedback of andere terugkoppelmechanismen zoals het aanpassen van de eigen instructie, helpt de leraar de leerling bij de ontwikkeling op maat. Formatieve evaluatie staat ten dienste van ontwikkeling.
2.2
Beoordeling
Een leerling kan beoordeeld worden ten opzichte van zichzelf, waarbij hij of zij over de eigen ontwikkeling wordt geïnformeerd. Maar de leerling kan ook worden beoordeeld ten opzichte van een bepaalde klassikale of landelijke norm, en leert daardoor hoe hij of zij presteert ten opzichte van een groep leeftijdsgenoten. Dit ontwikkelingsperspectief is ook het licht waarin het geven van cijfers moet worden bezien. Feedback in de vorm van een cijfer vertelt de leerling waar hij of zij in een leerproces staat en kan daarom waardevol zijn. Kinderen verschillen in hun talenten: waar het ene kind voorloopt in de cognitieve ontwikkeling, blinkt het andere kind uit in andere vaardigheden. Deze verschillen komen tot uiting in hun beoordeling. Vanuit een ontwikkelingsperspectief is het ‐veelal‐ contraproductief wanneer beoordeling kinderen leert hoe ze ervoor staan in een ʹranglijstʹ, maar is het juist productief als ze een gevoel krijgen waar hun goede én minder goede kanten zich bevinden en als de beoordeling uitgaat van wat ze al wel kunnen of kennen en bestaat uit positieve ondersteuning hoe zij zich kunnen verbeteren. Het opstellen van normen waarop leerlingen beoordeeld kunnen worden, is een vak apart en voert helaas te ver om in dit document aan de orde te stellen. Voor de geïnteresseerden is bijvoorbeeld relevante informatie te vinden in het Engelstalige boek ʹActive Assessment for Active Scienceʹ (Hein & Price, 1994).
⏐ 10
3. Onderzoekend en Ontwerpend leren In de voorgaande paragrafen zijn de relevantie van evalueren en enkele richtlijnen ervoor beschreven. Ook is er geconstateerd dat het voor een goede evaluatie van belang is de aanpak en doelstellingen van een onderwijsvorm te benoemen. Met name bij meer open onderwijsvormen ontbreken geschikte evaluatievormen. Daar wordt in deze paragraaf gehoor aan gegeven door onderzoekend en ontwerpend leren als voorbeeld te nemen. De didactiek van onderzoekend en ontwerpend leren (OOL) (van Graft & Kemmers, 2006a) is voortgekomen uit de gedachte om het open karakter van de beroepspraktijken technisch ontwerpen en natuurwetenschappelijk onderzoeken te simuleren in de klas. Bij onderzoekend en ontwerpend leren gaat veel aandacht uit naar het doen, denken en praten van kinderen. Kinderen doen science. Ze voeren interactie uit (ʹdoenʹ) met de fysieke wereld (observeren kiemplantjes, meten lengte en tijd, bouwen elektrische circuits, e.d.) en ze bevinden zich in een wereld van ideeën (opzetten van experimenten, formuleren van onderzoeksvragen en ontwerpeisen, het testen van ideeën, voorspellen, argumenteren, e.d.) waarin ze denken en redeneren. Het is belangrijk dat de leraar de informatie die zij uit het evalueren haalt, inzet om leerlingen beter te ondersteunen in hun ontwikkeling in het natuur‐ en techniekonderwijs. Echter, voor de leraar die experimenteert met onderzoekend en ontwerpen leren, is een beeld van de wijze waarop leerlingen zich ontwikkeld hebben eveneens relevant. Om te kunnen verantwoorden waarom voor een alternatieve onderwijsaanpak is gekozen telt dàt als argument naar leerlingen, collegaʹs, directie, inspectie, ouders, én naar de leraar zelf. Bij onderzoekend en ontwerpend leren ontwikkelen kinderen zich op het vlak van conceptuele kennis, algemene en instrumentele vaardigheden en houding. Het bijhouden van deze verschillende dimensies van ontwikkeling in deze rijke leeromgeving is, zoals in eerdere hoofdstukken al uitgelegd, niet mogelijk met pen‐en‐papier testen. De enige manier om deze rijkheid en verscheidenheid aan ervaringen te evalueren is door methoden te ontwikkelen om gedrag(ingen) onderdeel te laten zijn van de evaluatie (Hein & Price, 1994). Onderzoekend en ontwerpend leren biedt leerlingen de mogelijkheid om hun begrip van concepten te ontwikkelen. De inhoud van natuur en techniek wordt niet bepaald door losstaande feiten, die eenmalig ʹgeleerdʹ en vervolgens ʹonthoudenʹ worden. In plaats daarvan gaat het om concepten 1 waarvan kinderen hun begrip door terugkerende ervaringen steeds verder ontwikkelen. Juist daarom is het uitermate relevant niet alleen de ontwikkeling van terugkerende algemene vaardigheden en houdingen te evalueren, maar ook die van specifieke, vooraf vastgestelde, concepten. concept: belangrijk idee, waarmee een relevante hoeveelheid specifieke kennis kan worden verbonden 1
⏐ 11
Bij onderzoekend en ontwerpend leren komt meer aan bod dan specifieke conceptuele doelen. Zo stimuleert het een bepaalde onderzoekende en ontwerpende houding, maar komen er ook verschillende onderzoekende en ontwerpende vaardigheden aan bod. Daarnaast gebruiken leerlingen vaardigheden uit hun taal‐, reken‐, en kunstzinnig repertoire, en oefenen ze die vaardigheden dus ook. Het voert te ver om de ontwikkeling van al deze vaardigheden bij te houden, al is dat wel een aardige vingeroefening voor de leraar om de rijkheid van de leeromgeving ʹonderzoekend en ontwerpend lerenʹ te leren waarderen. Dit project voorziet echter alleen in een methodiek om de ontwikkeling van vaardigheden die direct samenhangen met natuur en techniek te evalueren.
3.1
Concept: Drijven en zinken
Om de uitwerking van dit SLO veldproject aan te laten sluiten bij het VTB‐project in het kader waarvan het is aangevraagd, is een evaluatie‐instrument ontwikkeld ten behoeve van een bestaande lessenserie uit het LOOL‐project (van Graft & Kemmers, 2006b). Er is gekozen voor de lessenserie ʹDrijven en Zinkenʹ voor groep 3/4. In deze lessenserie ontwikkelen de leerlingen hun conceptuele kennis over drijven en zinken. Deze lessenserie is hier als bijlage (Bijlage 1) opgenomen. Ten behoeve van de evaluatie van de conceptuele kennis zijn er onderdelen aan toegevoegd. Zoals in de paragraaf hiervoor al is aangegeven, is drijven en zinken niet een ʹbegripʹ dat een leerling van het ene op het andere moment aanleert. Iets dat het kind tot het leermoment niet kende en na de lessenserie opeens volledig beheerst. In alle ervaringen (formeel en informeel) die een kind heeft met het drijven en zinken van voorwerpen ontwikkelt zich geleidelijk het concept dat het materiaal én de vorm van een voorwerp bepalen of het blijft drijven. Dat het drijven van een voorwerp bepaald wordt door de gemiddelde dichtheid van het voorwerp in verhouding tot de vloeistof (of gas) waarin het drijft, is niet meer of minder waar dan de bewering hiervoor. De eerste heeft weliswaar een beperkter verklarend vermogen, maar is evenzogoed juist en kan bovendien eerder begrepen worden doordat er nog niet met volume en massa gerekend hoeft te worden. Het zijn wèl twee van elkaar te onderscheiden stadia in de ontwikkeling van het concept drijven en zinken.
3.2
Vaardigheden
In navolging van een verdeling zoals die wordt aangegeven in het basisdocument van het LOOL‐project (van Graft & Kemmers, 2006a, pp. 16‐18, 35‐36), worden hier specifieke onderzoeks‐ en ontwerpactiviteiten gegroepeerd tot meer algemene vaardigheden. Voor onderzoeken gaat het dan om; (1) het stellen van vragen; (2) het experimenteren; en (3) het verwerken en concluderen. Met de eerste vaardigheid wordt bedoeld dat kinderen hun nieuwsgierigheid uiten door ideeën te opperen of vragen te stellen waarbij ze zich realiseren dat ze zelf het antwoord kunnen vinden door een klein experiment te doen. Met het in staat zijn tot experimenteren laten kinderen zien dat ze volgens een plan motorisch en zintuiglijk kunnen handelen. De derde vaardigheid behelst het vermogen dat kinderen gegevens afkomstig van het experiment kunnen interpreteren en deze interpretaties kunnen delen met anderen. Vaardigheden die bij ontwerpen horen zijn opgedeeld in het (1) ontwerpen; (2) maken; en (3) gebruiken van producten. Met ontwerpen wordt bedoeld het herkennen van probleembehoeftes en het bedenken en verbeelden van
⏐ 12
oplossingen daarvoor. Het daadwerkelijke maken of produceren van die oplossing wordt aangegeven met de vaardigheid ʹmakenʹ. Gebruiken is het uittesten en vervolgens werken met eigen gemaakte producten of ʹofficiëleʹ apparaten. De concrete gedragingen die op het niveau van groep 3/4 bij de hiervoor beschreven vaardigheden verwacht mogen worden, zijn terug te vinden in de indicatoren in bijlage 2.
3.3
Houding
Ook de houding die hoort bij onderzoeken en ontwerpen is opgedeeld in een paar categorieën. Voor deze opdeling is aansluiting gezocht bij de eerder vermelde SLO‐publicatie ʹKijk op ontwikkelingʹ (Jongerius & Markus, 2002). Daar zijn echter elementen aan toegevoegd die essentieel zijn voor onderzoeken en ontwerpen. Het resultaat is een opdeling in een (1) cognitief‐kritische; een (2) nieuwsgierige; een (3) creatieve; en een (4) sociaal‐emotionele houding. Onder de ontwikkeling van een cognitief‐kritische houding wordt verstaan de mate waarin een leerling op verstandelijke wijze de informatie uit bronnen, waarnemingen en personen beoordeelt (Ennis, 2002). Nieuwsgierigheid is de wil én actie‐bereidheid die een kind toont om het onbekende te leren kennen (Berlyne, 1954). Een creatieve houding geeft weer in hoeverre een kind problemen wil oplossen en daarbij verrassend en origineel te werk gaat (De Bono, 1984). Tenslotte gaat het bij onderzoeken en ontwerpen ook om een sociaal‐emotionele houding die kinderen in staat stelt meningen, gevoelens en feiten te onderscheiden en andere personen te betrekken bij hun proces. Wetenschap is een groepsproces! Net zoals bij de vaardigheden is in bijlage 2 te vinden welke concrete gedragingen verwacht mogen worden bij de verschillende houdingen van leerlingen in groep 3/4.
⏐ 13
4. Vormen van evalueren Tijdens het uitvoeren van een les, geven sommige leerlingen vaak al blijk van wat ze weten, door de manier waarop ze ervaringen vertellen, vragen stellen, of ergens mee bezig zijn. Deze schat aan informatie wordt echter vaak te beperkt gebruikt, doordat het weliswaar beelden vormt van leerlingen, maar de leraar die ʹslechtsʹ in haar hoofd opslaat. Pas als er een beoordeling of rapport geschreven moet worden, worden die beelden weer vertaald naar subjectieve beschrijvingen van het gedrag van een leerling. Als de leraar regelmatig gedrag of activiteiten en kennis van leerlingen noteert dan kunnen deze beoordelingen of rapportbeschrijvingen plaatsvinden aan de hand van deze concrete gedragingen en wordt een objectiever beeld van een leerling geschetst. Voorbeelden van concreet gedrag of kennis kunnen in dergelijke beschrijvingen worden opgenomen en ze daarmee ondersteunen. Deze gedragingen en kennisuitingen komen spontaan aan het licht tijdens lessen. Kinderen reageren op elkaar, ze vertellen iets uit eigen beweging of ze zijn bezig met een activiteit. Hiertegenover staat dat de leraar ook gedragingen of kennisuitingen bij leerlingen kan uitlokken door vragen te stellen of opdrachten te geven. Dit onderscheid is van belang. Het evalueren aan de hand van spontane ʹleerlinguitingenʹ zullen we hier aanduiden als impliciete evaluatie. Het achterhalen van leeropbrengsten door met dat doel vragen te stellen of opdrachten te geven zal hier expliciete evaluatie genoemd worden.
4.1
Impliciete evaluatie
Op elk moment van de les kan een leerling gedragingen of opmerkingen vertonen die aantonen dat hij of zij een doel in zekere mate beheerst. Het is dan zaak voor de leraar dat zij over een handige werkwijze beschikt om deze evaluaties per kind te kunnen noteren. In sommige onderwijstypen is het bijvoorbeeld heel gebruikelijk, dat de leraar zeer regelmatig (ook tijdens de les!) tijd uittrekt om de evaluaties te noteren. Het grote voordeel van deze methode is dat gedrag en opmerkingen van leerlingen, die vaak een schat aan kennis en kunde laten zien, niet verloren gaan. En het grote voordeel dáárvan is, dat de leraar tijdens het lesverloop al een overzicht krijgt of de lesdoelen behaald gaan worden, of er bepaalde leerlingen achterblijven, of dat sommige (stillere) leerlingen nog niets hebben laten zien. De leraar krijgt direct feedback op haar eigen handelen en kan het indien nodig aanpassen. Met deze zogenaamde impliciete evaluatie kunnen zowel conceptuele kennis, als vaardigheden én houding worden geëvalueerd.
4.2
Expliciete evaluatie
Een probleem van impliciete evaluatie is dat leerlingen die weinig uit zichzelf praten, minder blijk geven van hun ontwikkeling, ondanks dat ze die waarschijnlijk wél doormaken. De leraar realiseert zich bijvoorbeeld dat zij van een bepaalde leerling onvoldoende zicht heeft op de ontwikkeling van deze leerling op een bepaald gebied. Of de leraar wil weten hoe het met bepaalde kennisontwikkeling zit, maar de leerlingen beginnen daar niet spontaan over. Dit
⏐ 15
soort gevallen kunnen opgelost worden door expliciet kennis, vaardigheden of houding te activeren bij de leerlingen. Het gaat hier dus om vragen of opdrachten die de leraar geeft, en waar de leerlingen mee aan de slag gaan. Dit kan (maar hoeft niet) klassikaal gebeuren. Een schriftelijke toets met multiple choice vragen is een voorbeeld van expliciete evaluatie, en een manier om (feiten)kennis te evalueren. Maar om houding, vaardigheden, en conceptkennis boven tafel te krijgen zal de leraar meer uit de kast moeten halen. Er is een diversiteit aan opdrachten, gesprekken, activiteiten en vragen te bedenken die de leraar de leerlingen kan voorleggen waarmee de diversiteit van de ervaringen én de diversiteit van de leerlingen recht aangedaan wordt. Expliciete evaluatie is vooral geschikt om conceptuele kennis te evalueren. Niet alle vaardigheden en houdingen laten zich op deze manier evalueren. Het is bijvoorbeeld een raar idee om een vraag of opdracht te geven aan kinderen, die eenduidig hun nieuwsgierigheid laaten. Als voorbeeld zijn in bijlage 1 (zie blz. 36‐38 in de Lessenserie Drijven en Zinken) vragen en opdrachten opgenomen om bij kinderen expliciet conceptuele kennis te evalueren over het thema drijven en zinken
4.3
Bronnen voor evaluatie
Afhankelijk van de leeftijd maar ook van de leerstijl drukken kinderen zich het beste uit in geschrift of via tekeningen, terwijl andere kinderen beter zijn in vertellen. Een derde kind komt juist het beste tot zijn recht door iets met zʹn handen te doen. Uit al deze activiteiten is informatie te halen die aangeeft waar een kind is in zijn ontwikkeling. De opsomming van bronnen waaruit de leraar evaluatie gegevens kan halen is dan ook onuitputtelijk. Klassikale gesprekken, gesprekken in groepjes, observaties van gedrag of vaardigheden, de producten die kinderen maken (tekeningen, logboeken, presentaties, bouwwerken, etc.), vragen die ze stellen, antwoorden die ze geven op elkaars vragen of die van de leraar, dienen allemaal dit doel.
⏐ 16
5. Organisatie van de evaluatie Het vergt nogal wat organisatie om constant alert te (kunnen) zijn op het (inhoudelijke) doen en laten van de leerlingen. Deze paragraaf doet een poging dit wat makkelijker te maken. Ten eerste wordt het bij de lesvoorbereiding essentieel om de doelen en de operationalisering daarvan helder voor ogen te krijgen. In de herziene lessenserie ʹDrijven en Zinkenʹ voor groep 3/4 is dit uitgewerkt (zie bijlage 1). Ten tweede wordt in deze paragraaf een notatiesysteem gepresenteerd en worden suggesties gedaan hoe leraren in de praktijk ruimte in hun dagelijks werk kunnen vinden om hun observaties daadwerkelijk te noteren.
5.1
Evaluatieformulier
De leraar moet een instrument tot haar beschikking hebben waarin systematisch opgemerkte gedragingen en/of kennisuitingen kunnen worden genoteerd. Hiervoor is een evaluatieformulier ontwikkeld (zie Tabel 1). Onder elkaar staan de leerlingen, naast elkaar staan de verschillende doelen van de les. In de kolommen is ook onderscheid gemaakt of een doel expliciet of impliciet is geëvalueerd. Als extra nuancering, wordt niet ʹgevinktʹ met kruisjes, maar met een code. Die code correspondeert met hoe de leerling het doel op dat moment uit (mondeling, schriftelijk, beeldend of handelend). Het kan ook wenselijk zijn om aan te geven wanneer een leerling aangeeft het doel juist niet te beheersen. Hij verkondigt bijvoorbeeld dat zware dingen altijd zinken, of is overduidelijk niet nieuwsgierig. De code kan dan bijvoorbeeld met rode pen worden genoteerd, of juist onderstreept. De lesgebonden doelen (de concepten) staan niet op hetzelfde formulier als de lesoverstijgende doelen. Hiervoor moeten per lessenserie aparte formulieren worden ontwikkeld (als voorbeeld zie bijlage 1, blz. 36‐38). Op deze manier kan het formulier met lesoverstijgende doelen voortdurend gebruikt worden. Tabel 1: Het evaluatieformulier. Als voorbeeld zijn enkele cellen al ingevuld. Hieruit is af te lezen dat leerling A schriftelijk (impliciet: bijvoorbeeld in zijn logboek: S) zijn begrip van doel B te kennen gaf, en dit bevestigde nadat de juf hem er nog eens om vroeg (mondeling, expliciet: M). Toen de juf om reacties van andere leerlingen vroeg, reageerde leerling B hierop door het tegenovergestelde te beweren (expliciet, mondeling, onjuist): M). Leerling B beheerst doel B dus (nog) niet.
Leerling A Leerling B etc.
⏐ 17
Doelen Doel A Impl. Expl.
Doel B Impl. Expl. S M
Doel C Impl. Expl.
etc.
M
5.2
Uitvoering
Om de hoeveelheid werk die continue evaluatie met zich meebrengt behapbaar te houden, is het raadzaam deze evaluatie in enkele stappen op te bouwen door de aandacht aanvankelijk op één groepje (maximaal 4) leerlingen te richten. Als de leraar dit per les wisselt, komen met een aantal lessen toch alle leerlingen aan bod. Soms biedt het evaluatieformulier niet genoeg mogelijkheden. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de leraar een bepaalde opmerking of anekdote van een leerling wil bewaren. Of de leraar wil nog een opmerking maken bij wat op een bepaalde plek in het evaluatieformulier is ingevuld. Hier kunnen goed afzonderlijke papiertjes (zoals post‐its of adresstickers) voor gebruikt worden. Wanneer die van een datum, situatie en opmerking worden voorzien, kunnen ze altijd weer teruggevonden worden. Om evaluatiegegevens overzichtelijk bij elkaar te houden, kan met een file per leerling gewerkt worden. In een klapper is voor elke leerling een eigen rubriek gereserveerd, waarin periodiek gegevens worden ingevuld: in ieder geval wanneer die leerling die les is geobserveerd. Maar ook fotoʹs van producten, of de bovengenoemde post‐its of stickers kunnen bij de file worden gevoegd. Deze klapper is natuurlijk niet alleen voor het natuur‐ en techniekonderwijs, maar wordt idealiter altijd bijgehouden door de leraar. In de praktijk hebben de meeste leraren al zoʹn klapper. Al met al kost het extra energie en voorbereiding om goed van de verschillende leerlingen hun leeropbrengsten te evalueren. Echter, naarmate de leraar beter wordt in het opmerken van spontane gedrags‐ en kennisuitingen, is er minder tijd nodig voor het geven van extra opdrachten.
⏐ 18
Bronnen BERLYNE, D.E., 1954. A Theory of Human Curiosity. British Journal of Psychology, 45, 180–191. DE BONO, E., 1984. Children Solve Problems. (© 1972). Harmondsworth, Middlesex: Penguin Books. ENNIS, R.H., 2002. An Outline of Goals for a Critical Thinking Curriculum and Its Assessment. Champaign, IL: College of Education, The University of Illinois at Urbana‐Champaign. Toegankelijk via
[Geraadpleegd 16‐12‐2005]. VAN GRAFT, M., & KEMMERS, P., 2006a. Onderzoekend en Ontwerpend Leren bij Natuur en Techniek: Basisdocument over de didactiek voor onderzoekend en ontwerpend leren in het primair onderwijs. Den Haag: VTB. VAN GRAFT, M., & KEMMERS, P., 2006b. Onderzoekend en Ontwerpend Leren bij Natuur en Techniek: Ontwikkeling van een lerarentraining en lesmateriaal. Den Haag: VTB. HEIN, G.E., & PRICE, S., 1994. Active Assessment for Active Science: a guide for elementary school teachers. Portsmouth, NH: Heinemann. JONGERIUS, J., & MARKUS, I. (eds.), 2002. Kijk op ontwikkeling in de onderbouw. Enschede: SLO.
⏐ 19
Bijlage 1: Lessenserie Drijven en Zinken
⏐ 21
Lessenserie Drijven en Zinken
Organisatie Context Veel kinderen spelen wel eens met water. Met bootjes, ze zwemmen zelf in het water, ze bouwen dammetjes, enzovoort. Uit ervaring weten ze dat sommige dingen blijven drijven en andere dingen niet, die zinken. Hoe komt dat nou? Hoe kan het dat een knikker zinkt en een schip met zware containers blijft drijven? Dat gaan de leerlingen de komende lessen onderzoeken. En als ze weten hoe dat komt, dan gaan ze daarna bedenken hoe je een bootje kunt bouwen dat zo veel mogelijk knikkers kan vervoeren zonder dat het zinkt. Dat bootje gaan de leerlingen ook maken. Inhoud en aanpak Sommige voorwerpen zinken, andere voorwerpen drijven. Dat is een eigenschap van die voorwerpen. De afmeting (klein of groot) en gewicht (licht of zwaar) van het voorwerp zijn niet belangrijk, het soort materiaal wel. Maar nog belangrijker is de vorm: je kunt voorwerpen van alle materialen laten drijven, door hun vorm te veranderen. Vooral een bootvorm (hol ‐ open) is geschikt om voorwerpen te laten drijven. De lessenserie bestaat achtereenvolgens uit een onderzoeks‐ en een ontwerpgedeelte. In het onderzoeksgedeelte is het van belang dat de leerlingen tot de juiste conclusies kunnen komen. Daardoor is dit gedeelte voorgestructureerd. Materiaal - Logboek voor elke leerling (zie werkblad 1) - Verzameling verschillende voorwerpen met voldoende variatie in materiaal, vorm, gewicht en formaat - Waterbakken voor elke groep (afwasteiltje, de gootsteen) - Bolletje plasticine voor elke leerling, ø 3‐4 cm - Hulpmaterialen: lijm, scharen, verf/vernis Eventueel mee laten nemen door de leerlingen: - Plaatjes en voorbeelden van boten - Kosteloos materiaal: plastic, geplastificeerd karton (melkpakken etc.), kurk, hout - Minimaal 20 knikkers Groepsindeling De leerlingen werken in groepen van 4, bij experimenten eventueel verder opgedeeld in tweetallen. Elke les kent een klassikale start en afronding, en ook tijdens de les zullen er momenten zijn dat er klassikaal ideeën worden uitgewisseld. Leerlingen werken individueel in hun logboek. Tijdschema Lesfase Tijdsduur 1. Confrontatie en verkenning 30‐45 min. 2. Onderzoek 45 min. 3. De scheepswerf 45‐60 min. 4. Uitvoeren 45 min. 5. Testen, evalueren en verdiepen 45 min.
⏐ 23
Doelen en organisatie Deze lessenserie biedt tal van mogelijkheden voor een brede ontwikkeling van kinderen. Het is aan de leraar om dit te faciliteren. Het kennisdoel van deze lessenserie, namelijk ʹinzicht in het drijven en zinken van voorwerpen in waterʹ is in onderstaande tabel uitgewerkt in een aantal subdoelen. Globaal volgt de conceptontwikkeling bij kinderen de volgorde in de tabel. U kunt uw inhoudelijke input in de lessenserie hierop afstemmen. In het Lesplan zijn de subdoelen in de rechtermarge weergegeven op het moment dat ze behandeld worden. In de leeswijzer hieronder is aangegeven wat een leerling kan wanneer het subdoel bereikt is. Wanneer dit geobserveerd wordt kan dit in het observatieformulier in de bijlage (blz. 39) worden aangegeven. In de paragraaf Expliciete evaluatie zijn voorbeeldopdrachten en ‐vragen opgenomen om onderstaande doelen indien gewenst te kunnen evalueren.
Conceptkennis doelen
Doel
C1 De afmeting (groot of klein) en het gewicht (licht of zwaar) van het materiaal zijn niet belangrijk bij het blijven drijven of zinken van een voorwerp.
Leeswijzer
De leerling kan aangeven dat een groot voorwerp net zo goed kan blijven drijven als een klein voorwerp en dat een licht voorwerp net zo goed kan zinken als een zwaar voorwerp door van beide gevallen een voorbeeld te geven. C2 Elk voorwerp is van een bepaald De leerling kan aangeven wat met de materiaal of combinatie van materialen begrippen ʹmateriaalʹ en ʹvoorwerpʹ gemaakt. wordt bedoeld door van elk enkele voorbeelden te geven. C3 Sommige materialen zinken en sommige De leerling weet van een aantal materialen blijven drijven in water. materialen of deze blijven drijven op water of zinken. C4 Drijven of zinken wordt niet alleen De leerling kan aangeven dat drijven of bepaald door het soort materiaal maar zinken wordt bepaald door het soort ook door de vorm van het materiaal. materiaal en de vorm van het voorwerp en van beide een voorbeeld noemen. C5 Zinkende materialen kunnen in De leerling kan aangeven dat een drijvende vorm voorkomen wanneer de voorwerp van zinkend materiaal om te vorm hol is of lijkt op een boot. kunnen blijven drijven een holle vorm moet hebben of de vorm van een boot en enkele voorbeelden hiervan noemen. C6 Kennis over drijven en zinken toepassen De leerlingen kunnen van (makkelijk bij het maken van een boot. Zelf van bewerkbaar) zinkend materiaal een boot zinkende materialen drijvende maken die blijft drijven en enige lading voorwerpen maken. kan dragen. C7 Er zijn materialen die in eerste instantie De leerlingen kunnen uitleggen dat blijven drijven, maar na enige tijd voorwerpen van en bepaald materiaal zinken doordat ze zich volzuigen met eerst blijven drijven en nadat ze zich vol water. met water hebben gezogen toch zinken en een voorbeeld van zoʹn materiaal noemen.
⏐ 25
Brede ontwikkeling In deze lessenserie komt meer aan bod dan voorgaande conceptuele kennisdoelen. Zo stimuleert het een bepaalde onderzoekend en ontwerpende houding, maar komen er ook verschillende onderzoekende en ontwerpende vaardigheden aan bod. Daarnaast gebruiken leerlingen vaardigheden uit hun taal‐, reken‐, en kunstzinnig repertoire. Het voert te ver om voor al deze vaardigheden een observatielijst bij te houden. Voor de vaardigheden en houdingen die samenhangen met natuur‐ en techniekonderwijs is dit wel aan te raden. Deze lijst is echter niet specifiek voor deze lessenserie. Daarom is de lijst ook niet aan dit document toegevoegd. De lijst is los verkrijgbaar. In die lijst zijn 7 vaardigheidsdoelen terug te vinden, en 4 houdingen. Van die vaardigheden en houdingen is met ʹindicatorenʹ aangegeven wat ze behelzen op het niveau van groep 3/4. Het gaat om vaardigheden voor onderzoeken (waarnemen, experimenteren, verwerken en concluderen), en voor ontwerpen (ontwerpen, maken, gebruiken en technische principes toepassen). Het onderdeel ʹhoudingʹ is opgedeeld in 4 categorieën (cognitief‐kritisch, nieuwsgierig, creatief en sociaal‐emotioneel).
⏐ 26
Lesplan
confrontatie
voorspellen gesprek voeren
verkennen
voorspellen uitvoeren experiment beschrijven /tekenen resultaten C1
opzetten en uitvoeren experiment gesprek voeren
C2
Lesfase 1 Start de les rond een watertafel of bak met twee voorwerpen, bijvoorbeeld een knikker (zinkt) en een kurk (drijft). Laat de leerlingen voorspellen wat er gebeurt als u ze dadelijk in het water legt. Voer dit daarna uit en vraag de leerlingen te omschrijven wat ze zien. Wat is dat eigenlijk: drijven en zinken? Vertel dat ze gaan onderzoeken wanneer een voorwerp blijft drijven. Laat vervolgens de leerlingen in tweetallen van een aantal verschillende voorwerpen onderzoeken of ze zinken of drijven. De leerlingen moeten een minimaal aantal soorten voorwerpen onderzoeken. Een suggestie daarvoor staat in de Praktische tips verderop in deze lessenserie. In een logboek (zie werkblad 1) (be)schrijven ze wat ze vooraf denken (voorspellen) én wat ze zien. Maak als afsluiting samen met de leerlingen een grote tabel met ‘drijvers en zinkers’ op het bord en deel de voorwerpen in. Houd ruimte voor voorwerpen die drijven én zinken, zoals een krijtje, open flesje of Lego‐blokje. Begin met voorwerpen die zich niet gedroegen zoals de leerlingen hadden voorspeld en vul aan met andere. Zet voorwerpen van hetzelfde materiaal zo veel mogelijk bij elkaar. Eindig met een probleem: sommige zware dingen zinken, maar andere blijven drijven. Vertel dat in de volgende les wordt uitgezocht waardoor dat komt. Lesfase 2 Begin een klassikaal gesprek aan de hand van de tabel op het bord. Hoe kun je vooraf voorspellen of een voorwerp zinkt of drijft? Welke eigenschap is dan belangrijk? Laat de leerlingen op elkaar reageren. Schrijf de kernwoorden op het bord: een woordweb bij drijven/ zinken. Om het gesprek op te starten: ʺHoe denk je dat het komt dat een steen zinkt?ʺ In deze fase is het omschrijven van de eigenschappen belangrijk. Besteed daar héél expliciet aandacht aan. Hoe beschrijf je de vorm van een beker (hol?), van een stuiterbal (niet hol, massief?), van een dopje met water (gevuld?). Laat de kinderen zélf met omschrijvingen komen. Zorg wel voor overeenstemming over de te gebruiken omschrijvingen. Maak onderscheid tussen materialen en voorwerpen. Zodra er een idee wordt geopperd over een belangrijke eigenschap (bijvoorbeeld: een steen zinkt omdat hij zwaar is), vraagt u hoe ze dat zouden kunnen controleren. Bespreek daarbij met de leerlingen hoe ze eerlijk kunnen vergelijken. Als een steen (zwaar) met een paperclip (licht) wordt vergeleken, is niet bekend of het materiaal of het gewicht het belangrijkst is. Houd dus één eigenschap hetzelfde en varieer één andere eigenschap. Voorbeeld: een zware steen met een lichte steen, een massieve steen (baksteen of aardewerken beeldje) met een holle aardewerken beker (allebei ‘steen’, vorm verschilt) of met een stuiterbal (allebei massief, materiaal verschilt). Elke bewering moet worden onderzocht. Laat de leerlingen het zelf uitvoeren voor de klas. Ga in ieder geval door totdat de genoemde eigenschappen minstens één keer onderzocht zijn. Probeer materiaal als invalshoek te kiezen bij het
⏐ 27
concluderen
C3/C4/C5
communiceren
verdiepen
C6
probleem constateren
verkennen
groepsgesprek voeren tekenen/beschrijven ontwerpvoorstel maken
C7
ontwerpvoorstel uitvoeren
vergelijken. Dat is de eenvoudigste weg naar onderstaande (gezamenlijke) conclusies. Laat de leerlingen de conclusies eerst zélf formuleren. De uiteindelijk conclusies zijn: sommige materialen drijven van zichzelf (namelijk: kurk, hout, etc.) alle materialen kunnen drijvend gemaakt worden door ze hol te maken bijvoorbeeld als een boot. Sluit de les af met een verwerkingsopdracht. Een bolletje plasticine zinkt. Wie kan de plasticine (zo goed mogelijk) laten drijven? Laat de leerlingen dit in groepjes demonstreren. Als er voldoende variatie is ‐ van “vlot” tot “bootje” ‐ : hoe kun je vergelijken welke het beste blijft drijven? Antwoord: door er een toenemend gewicht op te leggen. Concludeer nog eens expliciet: je kunt een boot maken van materiaal dat zinkt door de vorm te veranderen! NB. Laat de kinderen (thuis) plaatjes / voorbeelden verzamelen van boten en kosteloos materiaal meenemen voor de te bouwen boten. Lesfase 3: De scheepswerf Maak van de klas een scheepswerf. Deze scheepswerf bouwt boten van allerlei materiaal: kunststof, karton, kurk en/of hout. Er is een opdracht binnengekomen: Ontwerp een boot die zoveel mogelijk knikkers kan vervoeren; * of: een boot die 20 knikkers kan vervoeren en niet langer en breder dan een voorwerp van deze afmeting de boot mag niet langer zijn dan 20 cm en niet breder dan 10 cm.* Bespreek aan de hand van de voorbeelden en plaatjes van boten wat belangrijk is bij het ontwerpen van een boot (denk aan: drijven, niet omslaan, ruimte voor lading (knikkers). Vertel vooraf welke materialen en hulpmiddelen op de werf beschikbaar zijn. Vraag om (in tweetallen): - een ontwerptekening te maken op ware grootte; - te bedenken en vervolgens te vertellen en/of tekenen en/of beschrijven hoe (in welke stappen) ze de boot gaan maken; - en waarvan ze de boot gaan maken. Bespreek de ontwerpen klassikaal. Laat de leerlingen op elkaars ontwerpen reageren. Vertel de planning voor de volgende lessen: - uitvoeren van ontwerp; - testen van de eisen en bespreken. Lesfase 4 Laat de leerlingen de bootontwerpen volgens plan uitvoeren. Bewaar het afwerken van de boot (schilderen, vlag, anker, bemensing, enz.) eventueel tot na de testfase.
⏐ 28
testen en evalueren
communiceren
verdiepen
Lesfase 5 Laat de tweetallen hun ontwerp klassikaal presenteren en testen aan de hand van de eisen. Hoe zouden ze het ontwerp kunnen bijstellen van de boten die nog niet aan de eisen voldoen? Uitvoerbare aanpassingen kunnen eventueel nog tegelijk met de afwerking worden gedaan. De uiteindelijke vloot wordt natuurlijk gepresenteerd aan de groep (en ouders, andere groepen, tentoonstelling in de hal?). Na afloop begrijpen de leerlingen welke eigenschappen maken dat een voorwerp drijft (of zinkt) en hoe ze dat kunnen beïnvloeden. Laat de leerlingen dat zelf verwoorden. Daarna kan het onderwerp verder worden verdiept of verbreed: - Welke ontwerpen voldoen aan méér dan de gestelde eisen? - Welke andere eisen zou je aan boten kunnen/moeten stellen? - Hoe zou je dat oplossen in je ontwerp? - Hoe werkt een duikboot? Die kan immers zinken, drijven en zweven?!
⏐ 29
Werkblad 1 Logboek van ......................................................................................................
1
? ik weet het niet zeker
© 2007 SLO Werkblad Drijven en Zinken ⏐ 31
Achtergrondinformatie Toelichting Deze achtergrondinformatie is bedoeld voor de leraar. Het gaat een stuk verder dan de leerstof voor de leerlingen, en dient dan ook om de leraarvoldoende kennis en inzicht te geven waardoor hij of zij de opmerkingen van leerlingen onderkent en kan inpassen in het conceptuele kader van de lessenserie. Behalve inhoudelijke informatie vindt u ook praktische lestips en een lijst met websites (die in eerste instantie bedoeld zijn als naslag voor de leraar!). Inhoud Sommige materialen drijven in water, andere zinken. Dit is een eigenschap van die materialen. Of het materiaal zinkt of drijft in water, hangt af van de dichtheid van het materiaal (de massa per volume‐eenheid). Zo weegt een liter water 1 kilogram. Aangezien 1 kilo 1000 gram is en 1 liter gelijk is aan 1000 ml kunnen kilogrammen per liter en grammen per milliliter zonder problemen tegelijkertijd gebruikt worden. We zeggen dan dat water een dichtheid heeft van 1 kg/l oftewel 1 gram/ml. Materialen die een hogere dichtheid hebben, zullen in water zinken. Zo heeft roestvrij staal een dichtheid van ongeveer 8 kg/l. Kurk heeft daarentegen een dichtheid van ongeveer slechts 130 gram per liter. Kurk blijft dus wel drijven. De meeste soorten hout blijven ook drijven, maar hardhout niet, want dat heeft een dichtheid van net iets meer dan 1 kg/l. Maar hoe komt het dan dat een metalen schip toch blijft drijven? Dat komt door de vorm, een schip is namelijk van binnen hol. Tot nu toe hebben we alleen maar massieve voorwerpen bekeken, d.w.z. een klont materiaal zonder gaten of verstopte holletjes. Wanneer een plastic balletje (dichtheid hoger dan 1 kg/l) opeens hol is (een pingpongballetje bijvoorbeeld) dan wordt door de lucht in de binnenkant van het balletje de gemiddelde dichtheid van het pingpongballetje een stuk lager dan 1 kg/l. De dichtheid van lucht is namelijk maar 1 gram per liter. Een pingpongballetje blijft dus wel drijven. Nu is het natuurlijk niet erg makkelijk om de dichtheid te berekenen van een combinatie van lucht en plastic. Maar we kunnen die dichtheid wel bepalen! De massa van het balletje kunnen we namelijk gewoon wegen, en door het balletje onder te dompelen in het water kun je het volume bepalen. Als je het balletje onderdompelt, wordt namelijk een hoeveelheid water verplaatst, die exact gelijk is aan het volume van het balletje (zie Figuur 1). Als je dat onderdompelen doet in een maatbeker, kun je gewoon aflezen hoeveel het waterniveau stijgt: dit is het volume van het pingpongballetje (en van je vinger!). Als de massa van de hoeveelheid verplaatst water (we noemen dit de waterverplaatsing) groter is dan de massa van het voorwerp, blijft het voorwerp drijven.
⏐ 32
Figuur 1: Een ondergedompelde pingpongbal De Siciliaanse Archimedes heeft dit meer dan 200 jaar voor Christus als volgt geformuleerd: het gewicht van een voorwerp dat ondergedompeld wordt in een vloeistof, wordt verminderd met het gewicht van de vloeistof dat door dat voorwerp wordt verplaatst. Volgens de overlevering ontdekte hij dit terwijl hij in bad zat. Poedelnaakt rende hij vervolgens door de straten terwijl hij riep: “Eureka!” (ik heb het gevonden!). Een pingpongballetje (standaard 2,7 gram zwaar en een doorsnee van 40 millimeter, gemaakt van celluloid) heeft een volume van 33,5 kubieke centimeter (cm3) of ml. Als je dit onderdompelt, wordt er dus 33,5 ml water verplaatst, dat 33,5 gram weegt (zie Figuur 1). Volgens Archimedes is het ‘gewicht’ van het pingpongballetje onder water dus (2,7 gram – 33,5 gram =) ‐30,8 gram. Het balletje heeft een negatief ‘gewicht’ en komt dus zo snel mogelijk naar boven! Het balletje zal met een klein deel van z’n onderkant in het water blijven liggen, zodanig dat de massa van het verplaatste water gelijk is aan 2,7 gram (en dus aan het gewicht van het pingpongballetje). Zie Figuur 2. Je kunt ook redeneren: de gemiddelde dichtheid van het pingpongballetje is 2,7 gram per 33,5 ml, ofwel (2,7 / 33,5 =) 0,081 kg/l. De dichtheid is dus veel lager dan de dichtheid van water, dus het balletje drijft. Een mens heeft een gemiddelde dichtheid die net iets hoger is dan water. Dit verschil is zo klein, dat als je je longen vol lucht zuigt je wel blijft drijven, maar als je uitademt niet meer. De eigen waterverplaatsing is dus bijna gelijk aan de eigen massa. Daarom kost het je onder water niet veel meer moeite om iemand op te tillen dan wanneer je een pak melk uit de koelkast pakt. Onder water ‘wegen’ we hooguit een paar kilo.
⏐ 33
Figuur 2: Een drijvende pingpongbal
Een groot schip kan dus drijven doordat de waterverplaatsing van de romp groter is dan de massa van het schip. De maximale waterverplaatsing van de Titanic bijvoorbeeld was 46000 ton, terwijl het gewicht van de romp ‘slechts’ 24000 ton bedroeg. De Titanic kon dus opgevuld worden met opbouw, apparatuur en passagiers tot een maximum van (46000 – 24000 =) 22000 ton. In de volksmond wordt ook wel gezegd dat het draagvermogen van de Titanic 22000 ton bedroeg. Helaas ontstond er een lek in de romp, waardoor de romp volliep met water. De waterverplaatsing van de romp werd niet kleiner, maar de massa wel groter! Drijven en zinken kan niet alleen in water: het kan ook in andere vloeistoffen, en zelfs in lucht! Zout water bijvoorbeeld heeft een hogere dichtheid dan kraanwater. De massa van het verplaatste zoute water is bij een gelijk blijvend voorwerp dus groter, terwijl de massa van het voorwerp zelf gelijk is. Hardhout dat in gewoon water zinkt, zal in zout water dus waarschijnlijk wel kunnen drijven. In de Dode Zee tussen Jordanië en Israël is het water zo zout, dat je er zelf heel goed in kunt drijven. De dichtheid van het gas helium is lager dan van lucht. De heliumballon ’zinkt’ dus niet in de lucht maar ‘drijft’: de ballon stijgt op. Dat is niks anders dan de pingpongbal die je onder water loslaat. Tabel met dichtheden van enkele materialen Zinkers Materiaal Goud Lood IJzer/Staal/RVS Aluminium Glas Keukenzout Baksteen Celluloid (pingpongbal) Plasticine Ebbenhout
⏐ 34
Dichtheid ( kg/l = g/cm3 ) 19,2 11,3 8 2,8 2,5 2,2 1,4 1,3 1,3 1,2
Drijvers Materiaal Eikenhout IJs Polyethyleen (zacht plastic) Alcohol Aardolie Beukenhout Vurenhout Kurk Piepschuim
Dichtheid ( kg/l = g/cm3 ) 0,9 – 1,1 0,9 0,9 0,8 0,8 0,7 0,58 0,2 0,02
Praktisch tips Logboek Voor (een deel van) deze leeftijdsgroep is schrijven in een logboek nog erg lastig. Werkblad 1 kan daarbij uitkomst bieden. Er kan met letters of tekeningen in worden gewerkt. Ook kunnen leerlingen bijvoorbeeld op een uitvergrote versie (of op hun tafel) de ‘drijvers’ aan de ene kant leggen, en de ‘zinkers’ aan de andere kant. Een digitale foto hiervan kan in het logboek verwerkt worden. Keuze van voorwerpen Zorg voor voldoende variatie aan voorwerpen in de klas: verschillende materialen (plastic, hout, ijzer, aardewerk/glas), vormen (hol, massief, plat, rond), gewichten en afmetingen. In ieder geval ook drijvende voorwerpen van metaal of glas: lege bakjes of blikjes (tomatenpuree), klein flesje met en zonder dop. In de tabel staat een ‘minimale’ variatie aan voorwerpen voor een leerlingbak. Méér voorwerpen maakt het voor de leerlingen spannender, maar ook ingewikkelder bij de klassikale bespreking. Schat zelf in welke ruimte er is om andere voorwerpen uit te laten proberen, met een vooraf samengestelde bak of met geschikte voorwerpen uit de klas. Hout Metaal Plastic Ander materiaal Licht lucifer paperclip rietje, speelgoed kurk Hol bakje blik, kroonkurk pingpongbal, beker, bakje of bekertje flesje (glas) Niet hol, blok blok, bout liniaal steen, knikker, zwaar krijtje Afwerking boten De boten krijgen na de bouw natuurlijk een mooie verflaag (als bescherming en voor de sier). Als voor de boten plastic of met plastic gelamineerde melkpakken worden gebruikt, kun je een betere hechting van plakkaatverf krijgen door er een druppel afwasmiddel aan toe te voegen. Verder is het verstandig om de verf op de boot (in ieder geval het gedeelte dat onder water komt) te vernissen met vernis voor plakkaatverf (is in vergelijkbare literflessen te krijgen). Anders laat de verflaag erg snel los. Websites http://www.technopolis.be/nl/?n=3&e=43&s=&exhibit=83&&thema=7 Site van het Belgische wetenschapsmuseum Technopolis met uitleg over Archimedes, dichtheid, drijven en zinken. http://science.howstuffworks.com/question254.htm Site ‘how stuff works’ met een erg wetenschappelijke, maar wel volledige, verklaring over waterverplaatsing en dichtheid. http://travel.howstuffworks.com/hot‐air‐balloon.htm Zelfde site met een artikel over hete lucht ballonnen. Gebaseerd op, wederom, Archimedes. http://www.boatsafe.com/kids/021598kidsques.htm Website over drijven en stabiliteit van boten, bedoeld voor kinderen maar wel in het Engels.
⏐ 35
Expliciete Evaluatie Bij de conceptkennisdoelen zoals die in de paragraaf ʹDoelen en organisatieʹ van deze lessenserie zijn geformuleerd, zijn vragen en opdrachten geformuleerd die de leraar kan inzetten om expliciet te evalueren. Dit kan dus zowel tijdens de lessenserie gebeuren, als erna. Hieronder staan voor elk doel een aantal voorbeeldopdrachten, gerangschikt op volgnummer dat correspondeert met de doelen uit de paragraaf ʹDoelen en evaluatieʹ. Daarin wordt soms verwezen naar werkblad A t/m E. De doelen zijn uitgewerkt in een observatieformulier. Dit formulier en de werkbladen A t/m E zijn opgenomen in de bijlage bij deze lessenserie. Doel Evaluatie C1 zien Geef de leerlingen werkblad A. Hierop staan afbeeldingen van grote en kleine voorwerpen van hetzelfde materiaal. Laat de leerlingen de volgende vraag beantwoorden: Welke voorwerpen blijven drijven en welke zinken? Op een tafel zijn een aantal grote en kleinere voorwerpen uitgestald. Laat de leerlingen de volgende vraag beantwoorden: Welke voorwerpen blijven drijven en welke zinken? doen Geef de leerling een aantal grotere en kleinere voorwerpen van hetzelfde materiaal. Laat de leerlingen de voorwerpen in twee groepen leggen. Wat blijft drijven en wat zal zinken? voorstellen Stel in een gesprekje de volgende vragen: Blijft een kleine … (knikker, steen, paperclip) drijven? En waarom? Zinkt een groot stuk hout? En waarom niet? C2 zien Geef de leerlingen werkblad B. Hierop staan een aantal afbeeldingen van voorwerpen. Laat de leerlingen de volgende vragen beantwoorden: Welke voorwerpen zie je? Welke materialen zie je? voorstellen Stel in een gesprekje een aantal keren de volgende vragen: Waarvan is een … (paperclip, etc.) gemaakt? Welk voorwerp is van … (ijzer, plastic, etc) gemaakt?
⏐ 36
C3
C4
C5
C6
⏐ 37
zien Op tafel ligt een verzameling balletjes van verschillend materiaal. Laat telkens een leerling een balletje pakken en de vraag beantwoorden: Wat gebeurt er met het balletje als je het in water gooit? (Zinkt het balletje of blijft het drijven?) Geef de leerlingen werkblad C. Hierop staan series van twee voorwerpen afgebeeld. Steeds zal een van de twee zinken en de andere blijft drijven. Welk voorwerp blijft drijven? doen Geef de leerlingen een verzameling kleine voorwerpen om te categoriseren. Laat de voorwerpen in twee groepen leggen: Wat blijft drijven en wat zinkt? voorstellen Laat telkens een leerling een bepaald materiaal noemen en de volgende vraag beantwoorden: Wat gebeurt er als je een balletje van het genoemde materiaal in het water gooit? voorstellen Stel in een gesprekje de volgende vraag: Waar moet je op letten als je vooraf wilt weten of een voorwerp blijft drijven of zinkt? zien Leg op een tafel verschillende vormen van hetzelfde materiaal. Laat de leerlingen de vragen beantwoorden: Welke vorm blijft drijven? En waarom? Geef werkblad D met afbeeldingen van hetzelfde materiaal in verschillende vormen. Vraag de leerlingen: Welke vorm blijft drijven? doen Leg op een tafel verschillende vormen van hetzelfde materiaal. Laat de leerlingen de voorwerpen in twee groepen leggen. Wat blijft drijven en wat zal zinken? doen Leg op een tafel een stuk materiaal (klei, plasticine) in de vorm van een bal. Geef de leerlingen de opdracht het stuk materiaal zodanig te veranderen dat het blijft drijven. voorstellen Stel in een gesprekje de volgende vragen: Hoe kun je een blokje plasticine drijvend maken? Kun je van een drijvend materiaal ook een zinkend voorwerp maken? (vb. kurk)
C7
⏐ 38
zien Leg een stukje krijt op tafel. Laat de leerlingen de volgende vraag beantwoorden: Wat gebeurt er met het krijtje als je dit in het water gooit? Geef de leerlingen werkblad E met afbeeldingen van verschillende voorwerpen en laat ze voor elk voorwerp de vraag beantwoorden: Wat gebeurt er als je het voorwerp in het water gooit? voorstellen Stel in een gesprekje de volgende vragen: Wat gebeurt er als je een krijtje in het water gooit? Wat gebeurt er als je een spons in het water gooit? Waarom kun je een bootje beter niet van karton maken? Wat gebeurt er met een papieren bootje na enige tijd op het water?
Observatieformulier Brede Ontwikkeling ‐ Conceptkennis Drijven en Zinken Doelen
C1
C2
C3
C4
C5
C6
C7
Impl.
Expl.
Impl.
Expl.
Impl.
Expl.
Impl.
Expl.
Impl.
Expl.
Impl.
Expl.
Impl.
Expl.
Leerling A
Leerling B
Leerling C
Leerling D
Leerling E
© 2007 SLO Conceptuele ontwikkeling van Drijven en zinken⏐ 39
Werkblad A Wat blijft drijven? Wat zinkt?
© 2007 SLO Conceptuele ontwikkeling van Drijven en zinken
⏐ 41
Werkblad B Welke voorwerpen zie je? Welke materialen zie je?
© 2007 SLO Conceptuele ontwikkeling van Drijven en zinken
⏐ 43
Werkblad C Blijft het drijven of zinkt het?
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
drijft
zinkt
© 2007 SLO Conceptuele ontwikkeling van Drijven en zinken
⏐ 45
Werkblad D Welke vorm blijft drijven en waarom?
© 2007 SLO Conceptuele ontwikkeling van Drijven en zinken
⏐ 47
Werkblad E Wat gebeurt er als je het op het water legt?
© 2007 SLO Conceptuele ontwikkeling van Drijven en zinken
⏐ 49
Bijlage 2: Observeren van de brede ontwikkeling bij onderzoekend en ontwerpend leren
⏐ 51
Vaardigheden en houding: toelichting V: Vaardigheden
Doel
Als indicator zien we dat leerlingen:
V1
Vragen stellen
V2
Experimenteren
V3
Verwerken en concluderen
V4
Ontwerpen
V5
Maken
V6
Gebruiken
zich inleven in problemen; ideeën opperen; vragen formuleren; experimenten herkennen als bron van antwoord; voorspellingen doen inzien dat volgorde van handelen belangrijk is; werken met hulpmiddelen; variabelen toepassen; handelingen herhalen; overeenkomsten en verschillen, herhaling en patronen constateren waarnemingen opschrijven, vertellen, tekenen; als .... dan relaties aangeven; waarnemingen in juiste volgorde beschrijven; verslag doen van waargenomen feiten; argumenteren eenvoudige problemen verwoorden; een oplossing met impliciete eisen formuleren; producten categoriseren naar gebruiksomgeving en functie al doende oplossing uitvoeren; materialen onderscheiden op basis van eigenschappen; ervaring opdoen met gereedschappen; onderdelen van een oplossing/product kennen op oplossingen en producten reflecteren en beoordelen; eenvoudige producten uit‐ en in elkaar zetten; energiebronnen gebruiken
H: Houding H1 Cognitief‐kritisch
H2
Nieuwsgierig
H3
Creatief
H4
Sociaal‐emotioneel
⏐ 53
hoofd‐ en bijzaken onderscheiden; iets over het onderwerp vertellen; met aandacht de omgeving waarnemen. meer willen weten van onbekende, tegenstrijdige en mysterieuze dingen en gebeurtenissen; zoeken naar nieuwe uitdagingen. verrassende oplossingen bedenken; op originele wijze gebruik maken van verworven vaardigheden en inzichten. initiatief nemen tot samenwerking; volhardend zijn; op hun beurt wachten; hulp vragen en accepteren als hij er zelf niet uitkomt.
⏐ 54
Observatieformulier Brede Ontwikkeling Vaardigheden en houding Doelen
V1
V2
V3
V4
V5
V6
V7
Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl.
H1
H2
H3
H4
Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl. Impl. Expl.
Leerling A
Leerling B
Leerling C
Leerling D
Leerling E
© 2007 SLO Brede Ontwikkeling - Vaardigheden en houding
⏐ 55
⏐ 57