Onderzoek aan botanische macroresten uit een ijzertijdkuil te Geleen
RAPPORTNUMMER
699
DATUM
DECEMBER 2013
AUTEUR
F. VERBRUGGEN
Colofon Titel: BIAXiaal 699 Onderzoek aan botanische macroresten uit een ijzertijdkuil te Geleen Auteur: F. Verbruggen Opdrachtgever: RAAP Archeologisch Adviesbureau Gemeente: Sittard-Geleen Plaats: Geleen Toponiem: Lanxess Research-Campus ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 48255 Centrumcoördinaten vindplaats: X: 183186 , Y: 333032
ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2013 Correspondentieadres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected] www.BIAX.nl
BIAXiaal 699
1.
3
Inleiding In het voorjaar van 2012 heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in opdracht van DSM Nederland een proefsleuvenonderzoek en archeologische opgraving uitgevoerd in het plangebied Lanxess Research Campus op het Chemelot terrein te Geleen (gemeente Sittard-Geleen; zie figuur 1). Hieruit is gebleken dat zich in het plangebied een vindplaats met sporen uit IJzertijd bevindt.1 Enkele sporen, zoals kuilen, paalkuilen en haardkuilen zijn bemonsterd voor onderzoek aan botanische macroresten, zoals vruchten en zaden. In dit rapport worden de resultaten hiervan besproken, teneinde meer informatie te verkrijgen omtrent het landschap en het gebruik daarvan op de lössgronden in het verleden. Deze lössgronden zijn vanwege de hoge vruchtbaarheid erg geschikt voor landbouw, hetgeen onder andere is gereflecteerd in de vele archeologische vindplaatsen van Bandkeramische nederzettingen die in de directe omgeving van het plangebied zijn aangetroffen.2
Figuur 1
1 2
Geleen-Lanxess Research Campus, locatie van het plangebied (roodomkaderd; © RAAP Archeologisch Adviesbureau).
Ruijters 2012. De Nutte & Ellenkamp 2011.
BIAXiaal 699
4
In het Programma van Eisen zijn de volgende vragen opgesteld, welke betrekking hebben op dit onderzoek:3 9) Welke sporen en structuren zijn aanwezig en hoe kunnen deze geïnterpreteerd en gedateerd worden? 12) Wat is de datering en functie van de grote kuilen, die tijdens het proefsleuvenonderzoek en ook tijdens een opgraving op de locatie ‘Hof van Limburg’ zijn gevonden? Zijn het silo’s of leemwinningskuilen 14) Wat kan aan de hand van het zoölogisch en botanisch materiaal van de (voedsel-) economie van de vindplaats worden gereconstrueerd? 15) Zijn er verkoolde zaden aanwezig? 19) Wat is de landschappelijke ligging van de vindplaatsen en wat is de relatie tussen afzettingen, bodemtype en reliëf en de aanwezigheid van vindplaatsen? Wat zegt dit over de locatiekeuze en het vroegere landgebruik? 21) Is er in de directe omgeving een locatie aan te wijzen waar water aanwezig is geweest?
2.
Materiaal en methode
2.1
BOTANISCHE MACRORESTEN In totaal zijn 18 monsters geselecteerd voor onderzoek aan botanische macroresten. De administratieve gegevens van deze monsters zijn weergegeven in tabel 1. Alle botanische macrorestenmonsters zijn met leidingwater gezeefd over een serie zeven met maaswijdten van 0,25, 0,5, 1 en 2 mm. Dit is gedaan om fijn materiaal te verwijderen en de macroresten in de monsters te verdelen in overzichtelijke fracties van ongeveer dezelfde grootte. Het macrorestenonderzoek is in twee fasen uitgevoerd. Eerst zijn de monsters geïnventariseerd. Hiervoor zijn de gezeefde residuen bekeken met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop (Leica MZ 7.5) met een maximale vergroting van 50 maal. Daarbij is gekeken naar de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van de aanwezige botanische macroresten. Daarnaast is gelet op de aanwezigheid van houtskool en resten van andere organismen, zoals insecten, wormen, tweekleppigen, slakken, schimmels en gewervelden zoals vissen. Op basis hiervan is de geschiktheid van de monsters bepaald voor vervolgonderzoek (analyse). De resultaten van het inventariserend onderzoek zijn weergegeven in bijlage 1. Uit deze inventarisatie is gebleken dat geen van de monsters rijk is aan botanische macroresten. Vruchten en zaden zijn slechts sporadisch aanwezig in de meeste monsters, zodat vervolgonderzoek werd afgeraden. Enkel monster M7 uit een kuil (spoor 61) bevat voldoende materiaal voor een analyse. De analyse van spoor 61 is, evenals het inventariserend onderzoek uitgevoerd door de auteur. De botanische macroresten hierin zijn gedetermineerd met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop (Leica MZ 7.5) met een maximale 3
Verhoeven & Tichelman 2012.
BIAXiaal 699
5
vergroting van 50 maal en volgens standaardwerken en met behulp van de referentiecollectie van BIAX Consult.4 Ecologische affiniteiten van aanwezige soorten zijn bepaald aan de hand van De Nederlandse Ecologische Flora, de Heukels’ Flora van Nederland en de Standaardlijst van de Nederlandse Flora.5 Tabel 1
2.2
Geleen-Lanxess Research Campus, overzicht van geanalyseerde monsters. * Deze datering is mislukt in het dateringslaboratorium.
monster put (M)
spoor context
volume (l)
analyse datering macrobotanie
2
14
9
leemwinningskuil
6
.
.
3
12
66
paalkuil
3,5
.
.
5
12
72
paalkuil
5,7
.
ja
6
12
54
kuil
6,3
.
.
7
12
61
kuil
5,3
ja
ja
9
13
152
paalkuil
3
.
ja
10
13
158
paalkuil
3,8
.
.
11
13
180
paalkuil
4
.
ja*
12
13
155
paalkuil
5,1
.
.
13
13
176
paalkuil
1,7
.
.
14
13
181
kuil
5,9
.
.
15
13
161
paalkuil
5,1
.
.
16
13
163
paalkuil
5,2
.
.
17
10
18
kuil
5,4
.
ja
18
10
185
haardkuil
5,2
.
ja
19
10
192
haardkuil
5,1
.
.
20
9
237
haardkuil
3,9
.
.
21
9
239
haardkuil
5
.
ja
DATERING Spoor 61 is geanalyseerd op botanische macroresten. Om te achterhalen welke (gekalibreerde) kalenderleeftijd het 14C-gedateerde materiaal uit dit spoor heeft, moet de 14C-datering worden gekalibreerd. De kalibratie is uitgevoerd met behulp van het programma CALIB 7.0.6 De kalibratiegegevens van deze kuil zijn weergegeven in figuur 2. Hierin komt naar voren dat de kalibratiecurve rond de periode van de datering van het materiaal in deze kuil (2410 ± 35 14C jaar BP7) niet constant is. Dit wordt veroorzaakt door verschillen in de concentratie 14C in de atmosfeer in het verleden. Dit kan bijvoorbeeld een gevolg zijn van veranderingen in kosmische straling en oceaancirculatiepatronen. Uit de kalibratiegegevens blijkt dat op basis het 95,4% betrouwbaarheidsinterval (2-sigma, of 2 standaarddeviaties) van de 14C-datering 4
Anderberg 1994; Berggren 1969, 1981; Cappers et al. 2006; Körber-Grohne 1964, 1991. Van der Meijden 2005; Tamis et al. 2004; Weeda et al. 1985-1994. 6 Stuiver & Reimer 1986. 7 BP=before present; 1950 n. Chr. 5
BIAXiaal 699
6
de kans 80,3% is dat het materiaal dateert tussen 559-399 v. Chr (donkergrijze gebied in figuur 2). Toch mag niet worden uitgesloten dat het materiaal ouder is; er is een kans van 14,7% dat het dateert tussen 748-685 v. Chr., een kans van 4,4% dat het dateert tussen 666-641 v. Chr. en een kans van 0,6% dat de ouderdom tussen 587-580 v. Chr. ligt. Op basis van het aanwezige aardewerk dateert het spoor in de eerste helft van de Vroege-IJzertijd. Dit zou goed overeenkomen met de datering tussen 748 en 685 v. Chr.
Figuur 2
Geleen- Lanxess Research Campus, kalibratiegegevens van spoor 61.
BIAXiaal 699
3.
7
Resultaten en interpretatie De resultaten van de analyse aan botanische macroresten van spoor 61, een kuil uit de Vroege-IJzertijd (zie figuur 3), zijn uiteengezet in bijlage 2.
Figuur 3
Geleen-Lanxess Research Campus, spoor 61 uit werkput 3 is bemonsterd voor onderzoek aan botanische macroresten.
Het kuilmonster bevatte één fragment van een graankorrel (Cerealia indet.). Deze was te gefragmenteerd voor een betrouwbare soortbepaling. Veruit het grootste deel van het botanische macrorestenspectrum van de ijzertijdkuil bestaat uit verkoolde resten van akkeronkruiden. Deze kwamen vroeger veelvuldig voor op akkers. Er werd toen immers waarschijnlijk nog niet aan intensieve akkeronkruidbestrijding gedaan. Bovendien werd materiaal uit diverse milieus (zoals huishoudelijk afval, mest en bosstrooisel) gebruikt om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden, waardoor planten uit diverse milieus zich op de akkers konden vestigen. Akkeronkruiden stellen specifieke eisen aan hun ondergrond en kunnen om deze reden vaak meer informatie verschaffen omtrent de milieu-omstandigheden op de akkers en moestuinen, waarop zij voorkwamen. Drie akkeronkruiden waarvan verkoolde resten zeer nadrukkelijk in de kuil aanwezig zijn, zijn beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), ringelwikke (Vicia hirsuta) en melganzenvoet (Chenopodium album).
BIAXiaal 699
8
Deze komen al sinds het begin van landbouw, in het Neolithicum, voor op (zeer) voedselrijke plekken op akkers, hoewel melganzenvoet en beklierde duizendknoop ook vaak voorkomen in voedselrijke ruigten.8 Het feit dat de resten verkoold zijn geraakt, maakt het aannemelijker dat ze van akkers afkomstig zijn en bijvoorbeeld als afval zijn verbrand. Ook de overige verkoolde resten moeten waarschijnlijk geïnterpreteerd worden als verbrand huishoudelijk afval, dat is weggegooid in de kuil. Ringelwikke werd in vroeger tijden gerekend tot de meest gevreesde akkeronkruiden.9 Pas sinds er zware bemesting wordt toegepast en onkruiden intensiever bestreden worden, is ringelwikke een marginale akkerplant geworden. Perioden van droogte verdraagt ringelwikke niet goed, omdat het wortelstelsel niet diep reikt.10 Andere akkeronkruiden van voedselrijke bodems, waarvan macroresten zijn aangetroffen in de kuil zijn uitstaande melde/spiesmelde (Atriplex patula/prostrata), zwaluwtong (Fallopia convolvulus), vogelmuur (Stellaria media) en mogelijk ook harig vingergras (Digitaria cf. sanguinalis). Bovendien zijn in de kuil enkele vruchten van de tredplant gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) aangetroffen. Het feit dat deze vruchten verkoold zijn wijst erop dat gewoon varkensgras ook tussen de granen (op voedselrijke plekken) op de akkers heeft gestaan. Deze vondsten geven aan dat de vruchtbaarheid van de akkers goed op peil was, wat niet vreemd is in lössgebieden. Deze zijn uitstekend geschikt voor de verbouw van granen, zoals tarwe. Op de akkers bestonden ook wat minder voedselrijke plekken. Hier kwamen de akkerplanten hanenpoot (Echinochloa crus-galli) en gewone spurrie (Spergula arvensis) voor in de IJzertijd. Verder zijn ook van gras enkele verkoolde zaadjes (botanisch gezien: vruchten) aangetroffen. Vaak is het moeilijk om bij verkoolde zaden te bepalen om welke grassoort het gaat, maar in twee gevallen kon bepaald worden dat het dravik (Bromus) betrof. Eén van deze zaden is vermoedelijk afkomstig van zachte dravik (Bromus cf. hordeaceus). Zachte dravik is een grassoort, welke voorkomt op zonnige plaatsen in graslanden, die droog maar ook vrij vochtig kunnen zijn. Zeker op droge zandgrond, waar zachte dravik bij voorkeur voorkomt, duidt de graslandplant op bemesting. Het is een soort die algemeen thuishoort op de grens van graslandvegetatie en onkruidvegetatie. 11 Het is dus ook goed mogelijk dat deze plant, evenals andere grassen en harig vingergras aan de rand van bijvoorbeeld een akker heeft gestaan in zodoende is meegeoogst. Tenslotte zijn in de kuil enkele verkoolde resten van planten aanwezig, die over het algemeen, doch niet uitsluitend, voorkomen op oevers, zoals cypergrassen (Cyperaceae) en kleine/zachte duizendknoop (Persicaria minor/mitis). Hoewel het goed mogelijk is dat deze planten aanwezig zijn geweest aan een water in de buurt, zoals een waterkuil of (waterhoudende) greppel, kan niet worden uitgesloten dat deze planten op drassige plekken op bijvoorbeeld de akker voorkwamen. Er zijn bovendien geen indicaties in de vorm van resten van 8
Bron: RADAR2010 database. Weeda et al. 1985, 119. 10 Weeda et al. 1985, 119. 11 Weeda et al. 1994, 125. 9
BIAXiaal 699
9
waterplanten dat deze kuil watervoerend was en dat deze planten direct aan de kuil hebben gestaan.12 Samenvattend zijn in de kuil verkoolde resten van akkeronkruiden en slechts één (gefragmenteerde) rest van een graan aanwezig. Bovendien zijn geen kafresten aangetroffen. De akkeronkruiden zijn waarschijnlijk meegeoogst en na het dorsen en het zeven (schoning) als afval weggegooid en verbrand. De analyse aan spoor 61 heeft geen informatie opgeleverd omtrent welke granen in de omgeving van Geleen werden verbouwd en/of verwerkt. Uit de selectie voor het daterend onderzoek is echter gebleken dat verkoolde graankorrels van gerst (Hordeum vulgare) en broodtarwe (Triticum aestivum) aanwezig zijn in respectievelijk spoor 72 en 152, en spoor 180. Het is dan ook heel goed mogelijk dat ze tussen gerst en broodtarwe hebben gestaan. Bovendien is in spoor 181 tijdens het inventariserend onderzoek een verkoold zaadje van braam (Rubus fruticosus) aangetroffen. Braam kan uit de omgeving zijn verzameld en zijn gegeten door de vroegere bewoners van het huidige plangebied.
12
Resten van waterplanten komen vaak niet met vuur in aanraking. De kans op het aantreffen van resten van waterplanten in een niet-waterhoudend spoor is dan ook zeer klein.
BIAXiaal 699
4.
10
Beantwoording van de onderzoeksvragen Hoewel het archeobotanisch onderzoek slechts aan één monster is uitgevoerd, dat bovendien niet zeer soortenrijk was en geen determineerbare resten van cultuurgewassen heeft opgeleverd, zal getracht worden om de vragen, zoals gesteld in het PvE te beantwoorden op basis van deze gegevens, tezamen met de resultaten van het inventariserend en daterend onderzoek. 9) Welke sporen en structuren zijn aanwezig en hoe kunnen deze geïnterpreteerd en gedateerd worden? Spoor 61 dateert in de Vroege-/Midden-IJzertijd. In deze kuil zijn verkoolde akkeronkruiden aanwezig. Dit duidt erop dat in de kuil (dors)afval is weggegooid. De kuil zou dan ook geïnterpreteerd kunnen worden als afvalkuil. 12) Wat is de datering en functie van de grote kuilen, die tijdens het proefsleuvenonderzoek en ook tijdens een opgraving op de locatie ‘Hof van Limburg’ zijn gevonden? Zijn het silo’s of leemwinningskuilen? In geen van de bemonsterde kuilen zijn directe botanische bewijzen voor de aanwezigheid van een silo gevonden. Leemwinning kan botanisch gezien niet aangetoond worden. 14) Wat kan aan de hand van het zoölogisch en botanisch materiaal van de (voedsel-) economie van de vindplaats worden gereconstrueerd? In het geanalyseerde botanische macrorestenmonster (spoor 61) zijn geen determineerbare resten van granen aangetroffen. In spoor 72 en 152 is een enkele verkoolde graankorrel van gerst aangetroffen, terwijl een verkoolde graankorrel van broodtarwe (Triticum aestivum) aanwezig is in spoor 180. Gerst speelde dus in elk geval een rol in de Vroege-IJzertijd. Helaas is de datering aan de verkoolde graankorrel van broodtarwe mislukt, waardoor deze niet in de tijd te plaatsen is. In spoor 181 is bovendien een verkoold zaadje van braam aangetroffen. Deze is mogelijk uit de omgeving verzameld en vervolgens gegeten. 15) Zijn er verkoolde zaden aanwezig? Ongeveer 60% van de geïnventariseerde monsters bevat verkoolde zaden. De concentratie ervan is echter over het algemeen zeer laag. Enkel spoor 61 bevatte hoge concentraties zaden en vruchten, met name van akkeronkruiden. 19) Wat is de landschappelijke ligging van de vindplaatsen en wat is de relatie tussen afzettingen, bodemtype en reliëf en de aanwezigheid van
BIAXiaal 699
11
vindplaatsen? Wat zegt dit over de locatiekeuze en het vroegere landgebruik? Er kon geen pollenonderzoek worden uitgevoerd om bijvoorbeeld meer informatie te vekrijgen over het landschap in de omgeving van de vindplaats. Wel is af te leiden uit de vondsten van botanische macroresten dat akkerbouw een rol speelde. De akkers waren relatief voedselrijk, hetgeen vaak het geval is op lössgronden. Bovendien waren de akkers her en der wat minder voedselrijk en drassig. 21) Is er in de directe omgeving een locatie aan te wijzen waar water aanwezig is geweest? In de sporen zijn geen botanische macroresten van waterplanten aangetroffen, die kunnen wijzen op de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterhoudende kuil. De vondst van oeverplanten, zoals cypergrassen en zachte/kleine duizendknoop kan bovendien verklaard worden doordat deze soorten ook op drassige plekken in de akkers konden voorkomen.
BIAXiaal 699
12
Literatuur
Anderberg, A.-L., 1994: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 4: Resedaceae-Umbelliferae, Stockholm. Berggren, G., 1969: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 2: Cyperaceae, Stockholm. Berggren, G., 1981: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 3: Salicaceae-Cruciferae, Stockholm. Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans 2006: Digitale zadenatlas van Nederland, Groningen. Körber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte, Hildesheim. Körber-Grohne, U., 1991: Bestimmungsschlüssel für subfossile GramineenFrüchte, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 18. Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen etc. Nutte, G. de, & G.R. Ellenkamp 2011: Plangebied Lanxess-Research Campus te Geleen, gemeente Sittard-Geleen. Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en verkennend booronderzoek, Weesp (RAAP-notitie 3985). Ruijters, M.H.P.M., 2012: Plangebied Lanxess Research-Campus te Geleen, gemeente Sittard-Geleen. Proefsleuvenonderzoek en opgraving, Weert (Evaluatie- en selectierapport RAAP Archeologisch adviesbureau). Stuiver, M., & P. Reimer 1986: A computer program for radiocarbon age calibration, Radiocarbon 28, 1022-1030. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 304/5, 101-195. Verhoeven, M.P.F., & G. Tichelman 2012: Programma van Eisen definitieve opgraving. Plangebied Lanxess Research-Campus te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, Weesp (RAAP-PvE 1036). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1988: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3, Deventer.
BIAXiaal 699
13
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1991: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer.
spoor
cultuurgewassen (v)
kafresten (v)
wilde planten (v)
totaal # (v)
soortvariatie (v)
kwaliteit (v)
cultuurgewassen (o)
kafresten (o)
wilde planten (o)
totaal # (o)
soortvariatie (o)
kwaliteit (o)
gebruiksgewassen/ gebruiksplanten
aardewerk
bot
determineerbaar houtskool (frg.)
2
g
g
g
g
g
g
-
-
g
g
g
g
-
-
-
e
-
+
3
12
66
g
g
g
g
-
-
g
g
r
r
5
M
-
-
-
++++
5
12
72
w
g
g
w
1
S
g
g
v
v
4
M
granen (mogelijk gerst)
-
-
6
12
54
w
g
g
w
2
S
g
g
r
r
4
M
granen (mogelijk tarwe)
-
+ (v)
M
granen
e
-
++
cenococcum (+), wormei ( e), ontkiemde Trifolium
ja?
-
-
++
cenococcum (+)
nee ja (gerst)
cenococcum (+) metaalstukje ( e), wormei ( e), gastropode binnenkant ( e), insecten ( e), ontkiemde Juncus, recente Trifolium
nee 0,005 g materiaal
7
12
61
w
g
v
v
5
M
g
g
w
w
2
9
13
152
w
g
g
w
2
S/G
g
g
w
w
3
10
13
158
w
g
w
w
4
M
g
g
w
w
2
11
13
180
w
g
w
w
4
M
g
g
v
v
12
13
155
g
g
g
g
-
-
g
g
w
w
13
13
176
w
g
w
w
2
S
g
g
g
14
13
181
w
g
g
w
1
M
g
g
15
13
161
g
g
w
w
1
M
g
g
S/G gerst
analyse?
indet (v)
nee houtskool
cenococcum (+), wormei ( e), ontkiemd plantje, ontkiemd grasje
nee houtskool
++
insecten ( e), cenococcum (+), metaalstukje ( e), gastropode ( e), recente Trifolium, Polygonaceae, ontkiemd plantje
nee Ja (graan)
+++
recent ontkiemd grasje, recente Sisymbrium officinale
nee ja? (evt met houtskool)
14
opmerkingen
C-datering?
put
Geleen-Lanxess Research Campus, resultaten inventariserend onderzoek aan botanische macroresten. Legenda: g=geen, G=goed, M=matig, r=redelijk (6-20), S=slecht, v=veel (=>20), w=weinig (1-5).
monster
Bijlage 1
ja (graan)
G
granen
-
-
+/++
2
G
tarwe
-
-
++
cenococcum (+)
nee houtskool
2
M
-
-
+
cenococcum (++), recente Trifolium
nee houtskool?
g
-
-
granen (cf. tarwe/gerst)
-
-
++
cenococcum (+)
nee 0,010 g materiaal
r
r
7
G
braam (v)
-
-
+/++
insecten ( e), cenococcum (+++), wormei ( e), 1x mogelijk recente S. nigrum, recente takjes, recente Trifolium
nee houtskool
w
w
2
M
-
-
-
++
insecten ( e), cenococcum (+), wormei ( e), metaalbolletje ( e), ontkiemd plantje, recente Trifolium
nee houtskool
wilde planten (v)
totaal # (v)
soortvariatie (v)
kwaliteit (v)
cultuurgewassen (o)
kafresten (o)
wilde planten (o)
totaal # (o)
soortvariatie (o)
kwaliteit (o)
aardewerk
bot
determineerbaar houtskool (frg.)
w
w
w
2
M
g
g
r
r
3
M
graan (mogelijk tarwe)
-
-
++
insecten ( e), cenococcum (++), metaalstukje ( e), recent takje
nee houtskool
17
10
18
g
g
g
g
-
-
g
g
r
r
6
G
-
e
-
+
cenococcum (+), metaalstukje ( e), wormei ( e), gastropode ( e), recente Trifolium, Poa
nee 0,010 g materiaal
18
10
185
g
g
g
g
-
-
-
-
w
w
2
M
-
-
-
++++
cenococcum (+++), recente Trifolium
nee houtskool
19
10
192
g
g
g
g
-
-
g
g
w
w
1
G
-
-
-
++++
cenococcum (+++), ontkiemd plantje
nee houtskool
20
9
237
g
g
g
g
-
-
g
g
w
w
1
G
-
-
-
++++
cenococcum (++), metaalstukje
nee houtskool
21
9
239
g
g
w
w
1
S
g
g
w
w
2
G
-
-
-
+++
cenococcum (+), recente Trifolium
nee houtskool
14
C-datering?
kafresten (v)
w
analyse?
cultuurgewassen (v)
163
opmerkingen
spoor
13
put
16
monster
gebruiksgewassen/ gebruiksplanten
Bijlage 2
Geleen-Lanxess Research Campus, resultaten van de analyse aan botanische macroresten van spoor 61 (M7). De resten zijn verkoold, tenzij anders aangegeven. Legenda: cf.=gelijkend op, e=enkele (1-10), exo=exoskelet, o=onverkoold, scl=sclerotia, s.l.=sensu lato; in brede zin, +=aanwezig (11-50).
monster
7
monster
spoor
16
spoor
Granen Cerealia indet
1
Granen indet
Planten van voedselrijke akkers en ruigten Atriplex patula/prostrata
1
Uitstaande melde/Spiesmelde
Chenopodium album
28
Melganzenvoet
Digitaria cf. sanguinalis
18
cf. Harig vingergras
Fallopia convolvulus
2
Zwaluwtong
Persicaria lapathifolia
180
Beklierde duizendknoop
Stellaria media
7
Vogelmuur
Vicia hirsuta
85
Ringelwikke
Planten van matig voedselrijke akkers en ruigten Echinochloa crus-galli
1
Hanenpoot
Spergula arvensis
1
Gewone spurrie
9
Gewoon varkensgras
Bromus cf. hordeaceus
1
cf. Zachte dravik s.l.
Bromus
1
Dravik
Poaceae
1
Grassenfamilie
Poaceae, groot
1
Grassenfamilie
Cyperaceae
1
Cypergrassenfamilie
Persicaria minor/mitis
6
Kleine/Zachte duizendknoop
1
Vlinderbloemenfamilie
Urtica dioica, o
1
Grote brandnetel
Poaceae, o
1
Grassenfamilie
Betreden en ruderale plaatsen Polygonum aviculare Graslanden
Planten van oevers en natte plaatsen
Overige botanische resten Fabaceae Onverkoolde resten (verontreiniging?)
Juncus, o, recent
1
Rus
Galium
1
Walstro
Overige niet-botanische resten Aardewerk
e
Insecta
e
Insecten
Lumbricidae
e
Wormen
Cenococcum geophilum
+
Bodemschimmel