DOLFIJN
Hij gelooft in het goede, hij blijft erbij. Daarom houdt hij zo van Plato, van normatieve ethiek. Maar ik houd ook vol: de mens handelt vanuit begeerte en tekort. Hij begrijpt dat mensen zo kunnen denken, maar hij, hij heeft geboft. Want ach welnee, dat je op het seminarie alleen maar gefrustreerd raakt, dat is zwaar overdreven. Natuurlijk, je had de biecht en dat eeuwige gedoe over onkuisheid, maar verder... geen van zijn broers is zo goed toegerust als hij, zo vroeg in aanraking gekomen met poëzie, literatuur, toneel. Cultuurbarbaren zijn het! Stukjes van zijn verleden aan de hand van foto’s. De lange oprijlaan die hij drie keer per jaar afliep met zijn zware koffer. Ja, daar had hij wel naar uitgekeken: naar de vakanties, de warmte van het grote gezin. Zijn moeder. Wat zou er in haar zijn omgegaan? Was het waar dat hij een streepje voor had en dat ze juist daarom zo afstandelijk deed? Bladzijde na bladzijde slaat hij om. Kiekjes met kartelrandjes. Een toneeluitvoering. Of ik
- 1 -
hem eruit kan halen? ‘Dat kleine ronde hoofdje daar?’ En dan ineens als student, een beetje onderuitgezakt aan de vergadertafel, quasi nonchalant, maar o god, dat weet hij nog wel, hoe verlegen! Van de beschermde wereld van het seminarie, want dat was het toch, je hoorde erbij, mensen bekommerden zich om je, naar een kamer in de universiteitsstad. De prefect had hem te kennen gegeven dat hij niet geschikt was. Teveel bezig met seks! Want hij had ze eerlijk gebiecht, de spelletjes met zijn buurjongetje. Voelt hij zich tot mannen aangetrokken? Nee, hij weet wel zeker van niet. Hij wijst: zijn eerste kamer. Wat een eenzaamheid! En niet alleen daar. In de pauzes had hij zijn medestudenten bekeken: vlotte lui die elkaar op de schouder sloegen, lawaaierig hun mening verkondigden. Blaaskaken! Windmakers! Maar nee, hij wil er niet verder over praten, dat is niet goed. Hij begint weer over zijn vak. Hij neemt het serieus. Van al die moderne stromingen moet hij niets hebben. Analytische taalfilosofie. Wat moet hij daar bijvoorbeeld mee! Dat lijkt mij nu juist wel iets. Maar voor hem is filosofie ervaring die zich omzet in denken, het leven beschouwd, de blablabla ontbloot. Zo zit dat. En hij raakt op dreef - 2 -
over deugdethiek en fundamentele filosofische reflectie met een geschiedenis van vijfentwintighonderd jaar. Ik plaag hem met zijn aftandse onderbroek. Hij koopt van alles een dozijn, gekleurde boxer shorts en T-shirts. De badstof pyjama’s, de vale ribbroeken, hij heeft ze in zakken voor het Leger gepropt. Het is eigenlijk niet waar dat hij niet om kleren geeft. Maar zijn pukkeltje, hij beklopt het uit elkaar vallende ding, dat doet hij niet weg, daar is hij aan verknocht. Hij heeft gezegd dat hij samen oud wil worden. Eerlijk tegen elkaar zijn, niets voor elkaar verbergen. Hij heeft me plechtig drie dikke mappen overhandigd: het dossier van Renate en de dood van Stella. Ik heb een hele nacht gelezen. Toen heb ik de mappen zo ver mogelijk achter op de kast geschoven . Wat ik gelezen heb wil ik vergeten. Ik droom dat ik met een stapel mappen loop en van het verschrikkelijke meisje dat mij tegenhoudt. Ik schreeuw tegen haar. Ik wil de stapel voor haar voeten smijten...
Onderweg naar het huis in Zeeland zet ik mijn stoel in de slaapstand. Ik ben een beetje ziek. Mijn kop bonst al - 3 -
dagen. Dolf maakt snel een bed op , knoopt mijn hoge veterschoenen los. Hij stopt me zorgvuldig in. In geen jaren is iemand zo lief voor me geweest. Stilletjes richt hij een eigen kamer in, legt boeken en kleren op stapeltjes. Hij zit te wachten om uit eten te gaan, in een makkelijke stoel, zijn armen op de leuningen en zijn broekknoop los want hij kan al dagen niet naar de wc. Hij vindt alles goed. Wat ik ook maar voorstel. ‘Doe alsjeblieft die grijns van je smoel!’ Ik schrik er zelf van maar hij vindt het frappant. Dat hebben ze lang geleden ook eens gezegd, precies zo, op het seminarie nota bene. Prima, dat ik hem erop attent maak. Onderweg naar Brugge is hij stil. Hij komt monter terug van een strandwandeling. Hij zegt dat hij zich nog nooit zo gekend heeft gevoeld. Dat ik een beroep doe op zijn eigenheid, op zijn kracht. Hij staat op zijn tenen. Hij rekt zich uit, kin in de lucht. ‘Ik noem je Dolfijn,’ zeg ik. ‘Dolfijn??’ ‘Een heel intelligent dier... en als je zo staat... Dat maakt hem gelukkig. Iemand die hem helemaal wil. Hij zegt dat hij voor mij kiest, dat hij van me houdt. Ik leg een hand op zijn mond: te vroeg om te - 4 -
praten over houden van. Hij bezweert: zo voelt het en hij wil het uiten. In bed is hij weer verlegen. Hij vraagt of ik het ook aan vrouwen kan zien of ze sexy zijn. En aan mannen? Aan hem? Ik geef toe dat je dat in één oogopslag vaststelt. Ziet hij er niet te jong uit? ‘Belachelijk jong,’ heeft ooit een vrouw gezegd. Hij vertelt zijn droom. ‘Ik stond op de kerktoren uit te kijken over mijn parochie. Iemand achter mij, ik draaide me om, ik was het zelf, ik rende de trappen af, stootte de kerkdeur open. Op het plein knielde een vrouw. Ze wilde mijn zegen. Ze kuste mijn voeten. Ik maakte het kleine gebaar van het kruisteken: wacht maar, jij gaat er ook aan.’ Hij zwijgt verschrikt. “Machtsstrijd,’ zeg ik. ‘Filosofie,’zegt hij, ‘is proberen rationeel vat te krijgen op wat we in het leven moeten willen, om dan die norm, dat goede te verwerkelijken. Ethiek, de eerste filosofie! Want het gaat niet om leven zonder meer, maar om goed leven. Het goede bestaat, al ken je het niet, het is iets.’ Ik begin over oorlogen, martelingen, honger, de mens als ergste vijand van de mens. Hij herhaalt dat het goede bestaat en als een - 5 -
houvast of postulaat wordt aangereikt, je kan het vasthouden als deze persoon, als deelnemer aan deze cultuur, in deze tijd.
We zitten in een café aan de rijksweg. Zijn ellebogen op het kleedje, zijn kin op zijn handen, vertelt hij dat hij met zijn dochter heeft gevochten. Verwarrend ja, want vlak nadat hij haar had geschreven dat hij het niet van plan was: geweld te gebruiken om haar het weekend thuis te krijgen; dat het niet zijn stiel is. Hoe ze naar hem toe is gekomen, Renate, of hij een vreemde was, alleen maar om te zeggen dat ze weer niet meeging. Plotseling heeft hij haar arm gegrepen. Ze schopte maar hij liet niet los. Een groepsleider was te hulp geschoten. Op de terugweg heeft hij de auto aan de kant gezet en zijn tranen laten gaan. Pas toen drong het tot hem door wat ze had uitgeschreeuwd. Dat het aan hem lag, dat hij altijd alles verkeerd deed. Ik blaas haar weg, die Stella. Ik wil niet aan haar denken, maar ze hangt om ons heen. Als we liggen te praten in bed. Als we wandelen. Als we fietsen. Maar op een dag, we lopen op een weggetje in de polder, hoor ik mezelf - 6 -
ineens zeggen: ‘Al was het alleen voor Renate.’ En ik roep dat hij een lul is, dat hij zich ervan af maakt omdat hij niet naar zichzelf durft te kijken, dat hij niet echt voor haar vecht, haar steeds verder vermoordt met zijn geschrijf naar psychiaters. Hij stottert in tranen. En nu word ik kwaad op mezelf, waar ben ik mee bezig? Waarom maak ik mij druk om een wildvreemd meisje? Ik heb haar nog niet eens ontmoet. Op een zondag in december staat ze op mijn antwoordapparaat. Ze zegt dat ze op is. Dolf vertelt van de opgespaarde pillen. Chanteert ze hem? ‘Maakt niet uit,’ zeg ik, en we stappen in de auto. De afspraak met het team is dat ze de weekends thuis moet zijn. Op Dolfs medewerking wordt gerekend. Ik vraag of ze hem advies hebben gegeven. Nee, hij weet dan ook niet wat hij met de situatie aan moet. Hij vertelt van de weekends waarin Renate, eenmaal thuis, achter de vleugel op de grond ging zitten. Hoe hij geen woord uit haar kon kon krijgen. Hij weet het ook niet meer. Hij wordt er soms kwaad om. Zijn hele leven verdomme in het teken van zijn dochter! Hij heeft zijn best gedaan voor terugplaatsing naar een gesloten afdeling, een gesprek - 7 -
met de behandelend psychiater aangevraagd, die niet op zijn brieven ingaat en het verzoek zonder meer heeft afgewezen. Net of ze niks met hem te maken willen hebben. Ik veronderstel dat het inderdaad weleens de aanpak zou kunnen zijn. Tenslotte is Renate in therapie, niet hij. Als zij sterk wordt, is hij wel gedwongen adequaat te reageren. Hij kijkt me bevreemd aan. Hij is toch de verantwoordelijke partij! Hij kan toch Renate daar zo weghalen. Ze moeten hém toch op z’n minst inzicht geven in de behandeling. Ja en nee. Ik zeg dat hij moet kiezen: het alleen doen of het overlaten. Hij wil eerst informeren bij het ziekenhuis. In zijn lange jas, een fladderende vogel in de verlaten hal. De portier verzekert dat er niemand is binnengebracht de afgelopen uren. Het giet. Zwart glimmert de parkeerplaats. In de kantine is Renate niet gezien. Met een zaklantaarn zoeken we het terrein af, kijken onder afdakjes en in portieken, waar ze zou kunnen liggen met een meegesmokkelde deken. Hij zegt dat hij het wel kan: alles van zich afgooien. Maandagochtend belt Renate eindelijk. - 8 -
Hij praat over de mogelijkheid van meer relaties. Ik vind het best, als hij de pret met andere vrouwen voor zich houdt. We zitten ergens buiten, de lucht boven de bosrand is dichtgetrokken. Aan het tafeltje naast ons, hoe kan het zo, heeft iemand het over universele filosofische waarheden. En Dolf gaat verder aan zijn boek. Onder de parasol vanwege de eerste spatten. Hij wordt tot over zijn oren rood als ik opmerk hoe verliefd hij kijkt. En dan zijn bekentenis.: dat hij wel gek zou zijn iemand naast mij te zoeken. Er is geen vrouw die aan mij kan tippen. Hij jaagt de vliegen rond mijn hoofd weg, hij hangt mijn jasje dat afgegleden is weer over mijn schouders. ‘Weet je wat? Wij gaan eerst samen naar Wenen.’ Ja, zo kan hij ook zijn, heel impulsief.
We hebben ze op het laatste moment. Kaarten voor Tannhäuser. Dolf in de ene loge ik in de andere. Het schot tussen ons in. Over de balustrade pakken we even elkaars hand. Ik kijk loodrecht naar beneden. Ik druk me tegen de rug van het fragiele stoeltje en vecht met mijn hoogtevrees terwijl Tannhäuser vecht om zich los te maken van zijn aardse geliefde op de Venusberg. Het - 9 -
podium is gehuld in blauwe nevels van de waterval. Najaden baden in het meer. Het koor der Sirenen vangt aan. Ik adem naar mijn buik. Dat zo’n supervrouw als Venus nog zo haar best moet doen om zo’n man te houden! Hij zingt het vele malen uit: ‘Aus deinem Reiche muss ich fliehn! O Königin! Göttin! Lass mich ziehn!’ Pauze. Met champagne en kaviaar. De Weners zijn in avondkleding. Ik heb een kanten bloesje aan en Dolf zijn nieuwe broek. Wij zijn maar toeristen. Terug op het stoeltje. Bij de eerste tonen van de tweede acte gaat het gebeuren. . Vol orkest. De vreugde van Elisabeth. ‘Gefühle die ich nie empfunden, Verlangen das ich nie gekannt.’ En Tannhäuser. Hij schalt het uit: ‘Den Gott der Liebe sollst du preisen. En dan nog eens samen: ‘Gespriesen sei die Stunde.’ Als de Landgraaf, een bas, die heb ik nog het liefst, het onderwerp voor de zangwedstrijd aanheft: ‘Könnt ihr der Liebe Wesen mir ergründen?’ denk ik pas weer aan Dolf, die natuurlijk voor Wolfram von Eschenbach is. ‘Wolfram von Eschenbach beginne!’ En aangekondigd door klokjesmuziek: ‘Da blick ich auf zu einem nur der
- 10 -
Sterne...’ Dolf is veel beter dan ik. Te goed voor mij. De gluiperige edelen: ‘So ist’s! So ist’s!’ Dolf durft niet goed te klappen als hij naast zich iemand hoort zeggen dat Tannhäuser Seine Rolle gar nicht versteht.’ De derde dag in Wenen is hij zichzelf weer helemaal kwijt. Hij stapt in de verkeerde tram, vergaapt zich aan de verkeerde kunstwerken. De vierde dag moet ik beslist mee naar de universiteit. In het vervallen gebouw, tussen studenten, voelt hij zich eindelijk op zijn gemak. Hij opent deuren, stelt voor iets te eten in een kantine, en dan zelfs daar! Als hij de afdeling van een decaan binnen is gegaan, wordt hij als een kind de gang weer opgestuurd. Op een bank in het park, zijn voeten op de rand van de vijver, haalt hij Plato uit zijn pukkeltje. Ik begrijp het en pak de tram naar het hotel. Een paar uur later klopt hij. Hij stort zich dwars over het bed. ‘Help mij! Ik heb je zo nodig!’ Door de Mariahilferstrasse raast het verkeer. De ramen staan open. Het is wel dertig graden. Hij vraagt of ik ertegen kan dat hij zo klein is. Ik schud mijn kussen op en ga ook liggen. - 11 -
Ik had niet mee moeten gaan maar ik deed het. Brilletje, staartje, hoge schoudertjes, zo sloft Renate die nu weer intern is, voor ons uit naar de gemeenschappelijke huiskamer. Ze voorziet ons van thee en cake en antwoordt monotoon op gestelde vragen. Dan plots, aan een van Stella geërfd kettinkje frunnikend, is er de vraag naar Touch for Health. Of dat systeem nou wel klopt, want ze heeft nagedacht. Ik wil eerlijk tegen haar zijn. ‘Ik denk dat het net zoiets is als pendelen.’ Sinds die dag schrijft ze mij en ik schrijf terug. Ze zou wel bij mij op kamers willen. Maar als het erop aankomt ben ik ook maar een egoïst. Die alleen nog wil weten hoe het heeft kunnen gebeuren. Was het waar dat Stella tegen Dolfs geleerdheid opzag? Dat ze gedacht heeft dat ze tweede keus was, het hem zelfs gevraagd heeft. Hij heeft geantwoord dat ze het zo niet moest zien. Hij heeft niet geprobeerd haar van het tegendeel te overtuigen, want dat zou hij niet eerlijk hebben gevonden. Stella in haar dagboek: ‘Dolf vaag als altijd.’ Ze zoekt het steeds meer in spiritualiteit. Ze gaat iets doen waar hij met al zijn geleerdheid niet bij kan, Touch for Health. Ze weet hem - 12 -
ervan te overtuigen dat ze zich rot voelt omdat er ‘van alles loskomt’. Dat ze niet naar de huisarts hoeft. Want een genezer die zichzelf niet kan genezen! De rugpijn die alleen maar erger wordt, en het vreemde van die enkel. Ze kan zich niet herinneren hem verzwikt te hebben, Dolf met een boek waarin hij nu eens niet leest, slaat hen gade, zijn vrouw en zijn dochter in de serre. De op en neergaande beweging van de arm. ‘ Weerstand’ hoort hij steeds maar zeggen. Voedsel dat op die manier getest wordt. Klinkklare nonsens lijkt het hem. De roodheid, het pijnlijke been. Moet hij het zichzelf verwijten dat hij haar onder die omstandigheden nog een keer heeft meegenomen, een krukje voor haar voet in de auto, om de brief aan Edith te brengen? De brief, hij had hem al zo vaak geschreven en weer verscheurd. Hoelang geleden alweer, dat ze hem tijdens een studentenreis had gezegd dat het nooit iets kon worden? Nu, twintig jaar later, heeft hij beschreven hoe hij zich toen voelde, wat er in hem omging. Hij wil, hij moet weten wat zij toen gedacht heeft. Hoe ze nu over hem denkt. Hij weet Stella ervan te overreden dat het hem zielsgelukkig zal maken
- 13 -
als ze achter hem kan staan, het van hem kan begrijpen. Hij haalt haar over de brief te lezen. Onderweg wordt ze zo ziek dat hij wel om moet keren. Hij weet nu zeker dat het psychisch is. Hij helpt haar de trap op, en gaat beneden zitten lezen. Mokkend, zodat ze hem vergeefs roept. Pas als hij gekreun hoort, gaat hij naar boven en treft haar aan op de badkamervloer. Hij vangt haar ontlasting op met haastig afgescheurd wc-papier. ’Mijn hoofd! Oh, mijn hoofd!’ Renate, wakker geworden, neemt de leiding. Hij laat zich uitleggen hoe hij zijn arm moet houden, weerstand moet geven. Lichte weerstand is positief, betekent ja. ‘ Is mamma bewusteloos?’ Zijn arm geeft lichte weerstand. ‘ Moeten wij de dokter waarschuwen?’ Zijn arm zakt door.
Ik haal de mappen van de kast, de dossiers die ik liefst voor zijn voeten zou smijten maar die ik netjes terug zal sturen.
- 14 -