185 JUNI 2013
Onbepaalde tijd: voor eeuwig en altijd? Myrna Greven
Eerlijk zullen we alles delen Martijn Stevens
Wijziging van de splitsingsakte Frank van Wersch
Grondrechten Sander Steneker
Eigenaardig eigendom Artikel 625 BW (oud) verschafte de eigenaar nog het recht om van een goed het volledig genot te hebben en er op volstrekte wijze over te beschikken. In die bewoordingen klinkt een soort absoluutheid door die lastig met de moderne opvattingen over eigendom te rijmen valt. Het eerste lid van het huidige artikel 5:1 BW bestempelt eigendom dan ook ‘slechts’ als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Hoewel juristen het begrip aldus enger inkaderen dan de draagwijdte naar algemeen spraakgebruik dicteert, blijft genoeg stof tot nadenken over.
Adres
Zo grijpt Sander Steneker een arrest van eind vorig jaar aan om enkele hiermee samenhangende leerstukken tegen elkaar af te zetten. Bestanddeelvorming en natrekking, indirecte en directe vereniging, onroerend en nagetrokken… gesneden koek voor de doorgewinterde civilist. Toch in hun respectieve begripsinhoud en onderlinge relatie is literatuur en jurisprudentie allerminst eenduidig. Met behulp van een aansprekende metafoor schetst Steneker de krukkige rechtsbeoefening die daarvan het gevolg is. Zijn aanbeveling heeft de kracht van de vanzelfsprekendheid: draai schroeven met een schroevendraaier en sla spijkers met een hamer.
Niek van de Pasch (voorzitter) Paul Gies (penningmeester) Daan Spoelstra (secretaris)
Terwijl Steneker de meest basale vorm van eigendom fileert, wendt Frank van Wersch zich tot een tamelijk buitenissige afgeleide daarvan. De eigenaar kan namelijk ingevolge artikel 5:106 lid 1 BW zijn recht op een gebouw en de bijbehorende grond splitsen in appartementsrechten. Deze zakelijke rechten vallen uiteen in twee componenten, te weten een aandeel in de eigendom en een exclusief gebruiksrecht. Als de onderliggende goederenrechtelijke situatie verandert door constructiewerkzaamheden, is wijziging van de vigerende splitsingsakte nodig. Aangezien de inhoud van deze akte de waarde van het appartementsrecht goeddeels bepaalt, is de wijzigingsprocedure met waarborgen omkleed. Het artikel van Van Wersch is een daarop toegesneden praktische handreiking. Als vervolgens cultuurwetenschapper Martijn Stevens de taak van het intellectuele eigendomsrecht in het digitale tijdperk aankaart, ontmaskert hij het juridisch jargon en passant als inconsistent. Van meer gewicht is zijn observatie dat diepgewortelde overtuigingen uit de traditionele cultuursector en vernieuwende inzichten op de hedendaagse bedrijfsvloer thans dezelfde kant op wijzen. Richting een juridisch kader dat eigendomsrechten niet angstvallig afschermt, maar samenwerking, reproductie en publieksparticipatie stimuleert. De rechtsgenoot die met het wetboek in de hand aantastingen van zijn vermogenspositie probeert af te wenden, kan ooit stuiten op een inbreukmaker die hem een eigen recht kan tegenwerpen. Eigendom is immers weliswaar het méést, maar niet een állesomvattend recht. Hoewel het uitgangspunt steeds moet blijven dat loss lies where it falls, kan bijvoorbeeld een rechtmatige overheidsdaad één justitiabele onevenredig zwaar treffen. Annotator Jasper van Uden taxeert tegen deze achtergrond of de Afdeling op 5 december jongstleden voor Sinterklaas speelde. Het goederenrechtelijk stelsel is over de hele linie voornamelijk van dwingend recht. Toch opent de tekst, de geschiedenis of de aard van een voorliggende wetsbepaling soms de mogelijkheid afwijkend te contracteren. Partijen kunnen deze afspraken vervolgens neerleggen in een onbenoemde overeenkomst die zij voor onbepaalde tijd aangaan, zonder daarbij een opzegclausule te bedingen. De rechten die zij daaraan ontlenen zijn dan op het eerste oog althans temporeel het meest omvattend. Myrna Greven rijgt een reeks arresten van de Hoge Raad aaneen en concludeert dat ook op dit vlak geen onvoorwaardelijke rechten ontstaan. De diverse stukken illustreren treffend dat zelfs (of liever: juist) een in algemene termen gevangen kernbegrip rechtsverfijning uitlokt. Het gegeven dat eigendomsverhoudingen de samenleving vormgeven, maakt de Babylonische spraakverwarring tussen juristen en ‘gewone mensen’ apert onwenselijk. Miaad Hamidy stelt daarom voor de fundamenten van het rechtenonderwijs al in het curriculum van de middelbare school te voegen. Intussen warmen wij ons aan de troostende woorden van Anne-Marie van Dijk, die in elk geval nog een brug ontwaart tussen de Nederlandse rechtenstudie en de daaropvolgende praktijk, die bij onze oosterburen schittert door afwezigheid.
Niek van de Pasch / hoofdredacteur
2
Nijmeegs Juridisch Faculteitsblad Thomas van Aquinostraat 6 6525 GD Nijmegen
[email protected] www.actioma.eu
Bestuur / Redactie
Redactieraad
prof. mr. C.J.H. Jansen prof. mr. R.J.N. Schlössels
Raad van Toezicht
Arjen Peters (faculteitsdirecteur) Paul Bovend’Eert (decaan) Kirsten Everaars Bob Rikkert Max Theunisse
Auteurs in dit nummer Anne-Marie van Dijk Myrna Greven Miaad Hamidy Sander Steneker Martijn Stevens Jasper van Uden Frank van Wersch
Ontwerp
Julius van der Vaart (STREAM)
Fotografie Thijs Clevis
Druk
Drukkerij Gelderland, Arnhem
Oplage
2800 exemplaren
ISSN
1380-7129
Abonnement
Gratis op aanvraag. Stuur een e-mail naar
[email protected].
Adverteren?
Neem contact op met Paul Gies via:
[email protected] of 06 5207 4455
5
Jasper van Uden Nadeelcompensatie De ‘Sinterklaas-uitspraak’ van de Afdeling
21
Myrna Greven Onbepaalde tijd: voor eeuwig en altijd?
13
Martijn Stevens Eerlijk zullen we alles delen
27
Anne-Marie van Dijk Een snelle blik in de Duitse collegezaal
17
Frank van Wersch Wijziging van de splitsingsakte
33
Sander Steneker Grondrechten
39
Miaad Hamidy Mijn eerste ervaring met de rechtenstudie
3
Nadeelcompensatie
De ‘Sinterklaas-uitspraak’ van de Afdeling Jasper van Uden J.E. van Uden, LL.B is masterstudent Nederlands recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en secretaris van de Adviescommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol.
4
Ook door rechtmatig optreden van de overheid kunnen burgers of bedrijven schade ondervinden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het tijdelijk afsluiten van een weg vanwege onderhoudswerkzaamheden. Het correcte optreden van de overheid kan in zulke gevallen leiden tot nadeel, zoals omzetverlies. Als de ontstane schade voor burgers of bedrijven onevenredig groot is in vergelijking tot de schade die anderen lijden die zich in een gelijkwaardige situatie bevinden, kan men in aanmerking komen voor een financiële vergoeding (nadeelcompensatie). Bij de beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie speelt het leerstuk ‘normaal maatschappelijk risico’ een belangrijke rol. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) deed op 5 december jongstleden een interessante uitspraak op dit gebied.
1. De feiten
1. ABRvS 5 december 2012, LJN: BY5101 (De wouwse Tol Exploitatie B.V.).
De wouwse Tol drijft en exploiteert een hotel-restaurant gelegen aan de rijksweg A58. In de periode maart tot en met augustus 2006 heeft groot onderhoud plaatsgevonden aan de rijkswegen A4, A17 en A58. Gedurende 16 tot en met 28 juli 2006 was zelfs sprake van een volledige afsluiting van de afslag naar het hotel-restaurant. De wouwse Tol stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden en verzoekt de minister om nadeelcompensatie. De minister heeft een schadecommissie om advies gevraagd. Deze schadecommissie heeft de minister geadviseerd het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, omdat de wegwerkzaamheden, waaronder de volledige afsluiting van een afslag, niet tot een omzetdaling van ten minste vijftien procent van de gemiddelde jaaromzet hebben geleid. De door De wouwse Tol geleden schade valt volgens de schadecommissie dus binnen het normale ondernemersrisico. De minister heeft dat advies aan zijn besluit ten grondslag gelegd en het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen. De wouwse Tol heeft daartegen bezwaar gemaakt en met instemming van de minister zijn partijen overgegaan tot rechtstreeks beroep op de administratieve rechter in de zin van artikel 7:1a, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft De wouwse Tol niet aannemelijk gemaakt dat de schadecommissie niet beschikt over de vereiste onafhankelijkheid en deskundigheid. Evenmin is door haar aannemelijk gemaakt dat het advies wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud zodanige gebreken bevat, dat de minister zijn besluit daarop niet mocht baseren. Tegen deze uitspraak heeft De wouwse Tol hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 1
2. Nadeelcompensatie 2. ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229.
3. Kamerstukken I 2011/12, 32 621, nr. A.
De grondslag voor nadeelcompensatie wordt in ons rechtssysteem gevonden in het zogenaamde égalité-beginsel. In de uitspraak van de Afdeling inzake Van Vlodrop2 wordt de geldigheid aanvaard van het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten als zelfstandige bron van bestuursrechtelijke verplichtingen. In de deze uitspraak overweegt de Afdeling allereerst dat een bestuursorgaan op grond van het rechtsbeginsel ‘égalité devant les charges publiques’ de bevoegdheid heeft een besluit te nemen op een verzoek om schadevergoeding, voor zover de schade is ontstaan als gevolg van een rechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Dit rechtsbeginsel ligt mede ten grondslag aan artikel 3:4 lid 2 Awb. Voorts overweegt de Afdeling dat uit dit beginsel ook volgt dat bestuursorganen gehouden zijn tot compensatie van onevenredige – buiten het normaal maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – schade die is ontstaan door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.
Duidelijk is derhalve dat een verzoek om nadeelcompensatie in verband met schade bij een bestuursorgaan niet zomaar voor toekenning in aanmerking komt. Uit de jurisprudentie volgt een aantal criteria waaraan voldaan moet zijn om te kunnen spreken van voor nadeelcompensatie in aanmerking komende schade. Het Wetsvoorstel nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad werkt dit uit in het voorgestelde artikel 4:126 Awb.3 In het eerste lid van dit artikel staat: “Indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, kent het bestuursorgaan de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe.” Ten eerste dient er sprake te zijn van schade die is ontstaan als gevolg van
5
een rechtmatige overheidsdaad. De vereiste rechtmatige overheidsdaad kan aldus worden omschreven als de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak. In dit eerste vereiste zit ook ingebakken dat er sprake moet zijn van schade en van een causaal verband tussen de geleden schade en de rechtmatige overheidsdaad. Ten tweede moet de verzoeker geconfronteerd worden met een ‘speciale last’: de benadeelde moet in vergelijking met anderen onevenredig zwaar worden getroffen. Uit dit vereiste vloeit voort dat er sprake moet zijn van schade die drukt op een beperkte groep burgers of instellingen. Ten derde moet de schade boven het normaal maatschappelijk risico uitgaan. Uit het tweede lid van het voorgestelde artikel 4:126 Awb volgt dat geen sprake mag zijn van risicoaanvaarding. Er wordt dus een toets van concrete voorzienbaarheid losgelaten op de aanvraag om schadevergoeding. Indien het risico op het ontstaan van schade door de aanvrager is aanvaard, blijft de schade voor zijn rekening. Ten slotte is nog van belang dat nadeelcompensatie een subsidiair karakter heeft. Daaruit volgt dat schade niet voor vergoeding in aanmerking komt indien vergoeding van de schade reeds anderszins is verzekerd. Hierbij kan ook gedacht worden aan compensatie in natura.4
“Duidelijk is dat een verzoek om nadeelcompensatie bij een bestuursorgaan niet zomaar voor toekenning in aanmerking komt”
4. Vergelijk bijvoorbeeld de toekenning van schade als gevolg van het Luchthavenverkeerbesluit 2003 en de compensatie in natura onder het Luchthavenverkeerbesluit 2004.
3. Normaal maatschappelijk risico
Het normaal maatschappelijk risico is een norm die manoeuvreert tussen het gezichtspunt van de overheid en het gezichtspunt van de burger in geval van schade als gevolg van een rechtmatige overheidsdaad. Zo zal de overheid zich in beginsel op het standpunt stellen dat ieder zijn eigen schade draagt. De burger zal daar tegenover stellen dat zijn schade juist moet worden gecompenseerd. Het normaal maatschappelijk risico geeft aan voor welk deel de schade in ieder geval voor rekening van de gelaedeerde dient te blijven.
3.1 Wie bepaalt de omvang van het normaal maatschappelijk risico?
In de literatuur bestaat verdeeldheid over de vraag wie de omvang van het normaal maatschappelijk risico bepaalt. Uiteraard kunnen we vaststellen dat in het geval de wetgever – een deel van – de omvang van het normaal maatschappelijk risico heeft vastgesteld, bestuur en rechter aan die afbakening gebonden zijn. Indien de wetgever echter zwijgt, dient de rechter dan zelf vast te stellen of sprake is van abnormaal nadeel en het oordeel van het bestuursorgaan dus vol te toetsen? Of heeft het bestuursorgaan enige vrijheid bij het vaststellen van wat onder het normaal maatschappelijk risico valt en wat niet? De opvatting van een groot deel van de auteurs is dat het bestuursorgaan enige vorm van
“Het normaal maatschappelijk risico geeft aan voor welk deel de schade in ieder geval voor rekening van de gelaedeerde dient te blijven” discretie toekomt bij de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico.5 Tot deze auteurs behoren onder andere Verheij en Schueler.6 Dat het bestuur discretie toekomt is volgens hen gelegen in de omstandigheid dat bij de bepaling van wat een abnormale last is politieke afwegingen zijn betrokken. Kortmann stelt dat allerlei beleidsmatige aspecten een rol spelen, waaronder de mate van solidariteit in onze samenleving en de daarmee samenhangende transactiekosten.7 Gelet hierop dient de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico niet geheel bij de rechter te liggen. Het ontbreekt de rechter aan legitimatie om dit te doen. Volgens Schueler ontbreekt het de rechter ook aan geschreven of ongeschreven maatstaven om de vraag te beantwoorden wat wel en wat geen abnormale last is.8 Enkele andere auteurs, waaronder Schlössels, menen dat het principieel onjuist is de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico
6
5. M.K.G. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel, Deventer: Kluwer 2010, p. 424. 6. N. Verheij, ‘Overheidsaansprakelijkheid in de Awb. Vragen voor de wetgever’, O&A 2003, p. 125; B.J. Schueler, Schadevergoeding en de Awb. Aansprakelijkheid voor appellabele besluiten, Deventer: Kluwer 2005, p. 201-202. 7. C.J.N. Kortmann, Onrechtmatige overheidsbesluiten (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2006, p. 98.
8. B.J. Schueler, ‘Goede besluiten met slechte gevolgen. De verplichting tot nadeelcompensatie in het bestuursrecht’, in: Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, VAR-reeks 128, Den Haag: BJu 2002, p. 138.
9. M.K.G. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel, Deventer: Kluwer 2010, p. 424.
10. R.J.N. Schlössels, ‘Nadeelcompensatie en het égalité-beginsel: chaos of ius commune’, Gst. 2002, 1761, p. 184.
11. Rechtsoverweging 7.2, eerste alinea.
aan het bestuur te laten.9 Schlössels stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van discretie van het bestuur en dat de rechter goed zelf kan beoordelen of in een concreet geval het nadeel onevenredig is. Ten aanzien van aansprakelijkheid voor rechtmatige overheidsdaad is geen sprake van een ruimere bestuurlijke vrijheid dan bij aansprakelijkheid voor onrechtmatige overheidsdaad.10 In de uitspraak inzake De wouwse Tol neemt de Afdeling een principieel standpunt in ten aanzien van de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico.11 Vooropgesteld wordt dat de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico (of normaal ondernemersrisico) in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is. Deze komt daarbij beoordelingsvrijheid toe. Voorts overweegt de Afdeling dat het bestuursorgaan de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico naar behoren dient te onderbouwen. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het égalité-beginsel.
“ Vooropgesteld wordt dat de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is” Met deze uitspraak neemt de Afdeling mijns inziens een correct en wenselijk standpunt in. De opvatting van Schlössels dat de rechter zelf goed kan beoordelen of nadeel abnormaal is, onderschrijf ik dan ook niet. Zoals de andere aangehaalde auteurs betogen, hangt de bestuurlijke discretie bij de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico samen met de politieke afwegingen die hierbij een rol spelen. Immers zijn geen concrete maatstaven aan te wijzen om de vraag te beantwoorden of sprake is van een abnormale last. Bij de bepaling van de omvang kunnen verschillende juridische aspecten en verschillende omstandigheden van het concrete geval een rol spelen. Hier spelen beleidsmatige afwegingen en de maatschappelijke solidariteitsopvatting een wezenlijke rol. De kritiek van Schlössels dat het principieel onjuist is dat een bestuursorgaan zelf oordeelt over zijn aansprakelijkheid gaat mijns inziens dan ook niet (volledig) op. Allereerst blijkt ook uit De wouwse Tol uitspraak dat de rechter weldegelijk de vaststelling door het bestuurorgaan toetst op rechtmatigheid en dus aan het égalité-beginsel. Een dergelijke toets past ook bij het karakter van de afweging die het bestuursorgaan moet maken: een politiek gekleurde. Daarnaast is het bestuur gezien de democratische legitimatie in beginsel de eerst aangewezene dit te doen en ook de daartoe meest geëquipeerde.
3.2 Invulling normaal maatschappelijk risico
12. Rechtsoverweging 7.2, tweede alinea.
13. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 30 mei 2012, LJN: BW6926.
In de uitspraak inzake De wouwse Tol overweegt de Afdeling dat het bestuursorgaan ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico (of normaal ondernemersrisico) mag werken met een vaste drempel of korting of met een vaste drempel in combinatie met een korting bovenop het schadebedrag.12 Dit is in beginsel aanvaardbaar met het oog op de uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele schadevergoeding. De rechtszekerheid is daarmee gediend, nu de vraag of er sprake is van onevenredigheid eenvoudig kan worden beantwoord. Het is niet aan de bestuursrechter om in dit verband een percentage vast te stellen, maar om te toetsen op rechtmatigheid van de vaststelling door het bestuursorgaan. De Afdeling stelt zich ook op het standpunt dat naarmate een hogere drempel voor normaal maatschappelijk risico wordt gehanteerd (of een hogere korting), er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld.13 Het bestuursorgaan zal moeten beoordelen of de gehanteerde vaste drempel of korting, dan wel de combinatie van deze twee, onverkort toepassing kan vinden gelet op de omstandigheden van het geval. Ten aanzien van de onderhavige casus overweegt de Afdeling als volgt. De wouwse Tol exploiteert een wegrestaurant/hotel. Daarmee heeft zij gekozen voor een weggebonden onderneming en dus voor afhankelijkheid van de toestroom van klanten over de weg.
7
Inherent hieraan is dat soms nadeel kan worden ondervonden in verband met wegwerkzaamheden of verkeersmaatregelen. De onderneming kan daardoor verminderd of niet bereikbaar zijn voor klanten. Dit nadeel behoort in beginsel tot het eigen ondernemersrisico. Hierbij sluit aan dat door het bestuursorgaan een drempel wordt gehanteerd om te bepalen of sprake is van onevenredigheid van dat nadeel. Verwezen wordt naar verschillende uitspraken waarin de toepassing van een ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico van vijftien procent van de omzet op jaarbasis rechtens aanvaardbaar wordt geacht.14 De wouwse Tol heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het hanteren van een ondergrens van vijftien procent onredelijk is, omdat dit tot onvoldoende differentiatie binnen de verschillende branches leidt. De Afdeling is van oordeel dat in deze zaak inderdaad niet zonder meer (niet zonder nadere motivering) valt in te zien dat het hanteren van die vaste ondergrens redelijk is. De wouwse Tol heeft terecht betoogd dat het hanteren van die vaste drempel leidt tot onvoldoende differentiatie tussen verschillende branches en daarmee tot uiteenlopende gevolgen voor verschillende typen ondernemingen. Overwogen wordt dat op dit punt een differentiatie op zijn plaats zou kunnen zijn.15 Het is aan het bestuursorgaan om een gemotiveerd oordeel te geven over de vraag of differentiatie in dit geval gerechtvaardigd is en zo ja, wat dit betekent voor de invulling van het normaal ondernemersrisico.
14. Zie onder andere ABRvS 18 mei 2011, LJN: BQ4941 en ABRvS 14 april 2004, LJN: AO7483.
15. Waarbij onder meer de kostenstructuur en de verhouding tussen kosten en omzet aan de orde komt.
3.2.1 Abstract vs. abstract en concreet
In de literatuur bestaan verschillende visies op de invulling van het normaal maatschappelijk risico. Verschillende auteurs stellen dat sprake moet zijn van een abstracte invulling.16 Bij een abstracte invulling wordt gekeken naar de aard van het ontstane nadeel; de aard van de schade. Geen rekening wordt gehouden met de concrete omstandigheden van het geval. De concrete uitwerking van ‘normale’ schade wordt niet in de invulling van het normaal maatschappelijk risico betrokken. Alleen het nadeel dat buiten de in het normaal maatschappelijk leven inherente nadelen valt, wordt bij de invulling betrokken. Hierop zijn wel enige nuanceringen aangebracht. Zo kan bijvoorbeeld de duur van de schadeveroorzakende omstandigheden weldegelijk van belang zijn voor de invulling van het normaal maatschappelijk risico. Schlössels heeft ook betoogd dat het normaal maatschappelijk risico abstract, dus zonder rekening te houden met de omstandigheden van
16. M.K.G. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel, Deventer: Kluwer 2010, p. 415.
“Door de Afdeling wordt overwogen dat het gebruik van een vaste drempel of korting ter bepaling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico aanvaardbaar is” het geval, kan worden ingevuld.17 Andere auteurs, maar eveneens Schlössels, stellen zich op het standpunt dat het normaal maatschappelijk risico een vage term bij uitstek is, die moeilijk zonder de concrete omstandigheden van het geval kan worden ingevuld.18 De invulling dient te geschieden aan de hand van abstracte en concrete omstandigheden. De concrete uitwerking van het schadeveroorzakende handelen speelt dus een wezenlijke rol. Denk hierbij aan onder andere de voorzienbaarheid en de aard en omvang van de schade. Volgens Van Ravels gaat het er bij de invulling van het normaal maatschappelijk risico om of de maatregel naar tijd, plaats, ontstaanswijze en begeleidende omstandigheden en/of naar aard, ernst en duur en/of omvang van de daardoor veroorzaakte schade, een dermate uitzonderlijk en ongebruikelijk karakter heeft dat een redelijk denkende en handelende ondernemer een dergelijke gedraging niet van de overheid had behoeven te verwachten.19 Uit de uitspraak inzake De wouwse Tol volgt dat de Afdeling zich op het standpunt stelt dat de invulling van het normaal maatschappelijk risico dient te geschieden aan de hand van abstracte én concrete omstandigheden. Grofweg wordt
8
17. Zie zijn noot onder ABRvS 26 oktober 1995, JB 1996, 13. 18. Onder meer B.P.M. van Ravels, ‘Nadeelcompensatie en andere vergoedingen in de waterstaatszorg’, in: Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, VAR-reeks 128, Den Haag: BJu 2002, p. 200 en R.J.N. Schlössels, ‘De Achilleshiel van de égalité: nadeelcompensatie en het draagkrachtbeginsel’, NJB 1998, p. 1386.
19. B.P.M. van Ravels, Grenzen van voorzienbaarheid (rede RU), Deventer: Kluwer 2005, p. 30.
materieel naar vier criteria gekeken voor de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico, te weten i) de aard van de schadeveroorzakende maatregel, ii) de (abstracte) voorzienbaarheid, iii) de aard van de toegebrachte schade en iv) de omvang van de toegebrachte schade.
3.2.2 Differentiatie ten opzichte van vaste drempels
“De grondslag voor nadeelcompensatie wordt in ons rechtssysteem gevonden in het zogenaamde égalité-beginsel”
Tevens wordt er in de uitspraak een opening geboden voor differentiatie ten aanzien van een vaste drempel/korting voor het normaal maatschappelijk risico. In de praktijk wordt niet zelden gebruik gemaakt van een vaste drempel, een vaste korting of een combinatie van beide voor de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. De Afdeling overweegt dat het gebruik hiervan in beginsel aanvaardbaar is met het oog op de uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele schadevergoeding. Verschillende rechtbanken en de Afdeling hebben een ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico van vijftien procent van de omzet op jaarbasis aanvaardbaar geacht in het geval van verkeersmaatregelen. De Afdeling komt in de onderhavige zaak echter tot de conclusie dat het bestuursorgaan niet zonder meer deze ondergrens had mogen toepassen. Specifieke omstandigheden die voor verschillende typen ondernemingen spelen, kunnen nopen tot differentiatie. Hiermee wordt een duidelijke opening geboden voor een differentiatie ten aanzien van een vaste drempel/korting. Een dergelijke mogelijkheid acht ik ook zeer wel wenselijk. Immers is niet elke ondernemer/onderneming hetzelfde en kunnen de verschillende uitwerkingen van een maatregel ver uiteenlopen. Het is aan het bestuursorgaan om te motiveren waarom in een concreet geval wel of niet moet worden vastgehouden aan een vaste drempel op korting. Indien een verzoeker om nadeelcompensatie, zoals De wouwse Tol, steekhoudende argumenten aanvoert tegen de drempel van vijftien procent, kan dus niet worden volstaan met een verwijzing naar de hantering van een vaste drempel.
4. Voorzienbaarheid: normaal maatschappelijk risico vs. risicoaanvaarding
“Ook door rechtmatig optreden van de overheid kunnen burgers of bedrijven schade ondervinden”
20. ABRvS 10 november 2010, LJN: BO3436.
Belangrijk en interessant aspect van het normaal maatschappelijk risico is de voorzienbaarheid. Hiervoor kwam reeds ter sprake dat de concrete voorzienbaarheid inkleuring geeft aan het aspect van risicoaanvaarding. Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het echter niet om een concrete vorm van voorzienbaarheid, maar om een abstracte vorm daarvan. Deze twee criteria die spelen bij nadeelcompensatie dienen dus goed te worden onderscheiden. Het normaal maatschappelijk risico – met daarin de abstracte voorzienbaarheid – speelt een rol bij beantwoording van de vraag of een benadeelde aanspraak kan maken op nadeelcompensatie. Zo zal bijvoorbeeld een benadeelde met schade beneden een vaste drempel niet voor toekenning van schadevergoeding op grond van nadeelcompensatie in aanmerking komen. De concrete voorzienbaarheid vult het aspect risicoaanvaarding in. Dit ‘eigen schuld’-criterium speelt een rol bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding bij wege van nadeelcompensatie. Anders dan het normaal maatschappelijk risico is risicoaanvaarding geen criterium ter vaststelling óf een benadeelde voor nadeelcompensatie in aanmerking komt, maar een maatstaf voor vaststelling van de omvang van de in beginsel bestaande verplichting tot nadeelcompensatie. De scheidslijn tussen de abstracte voorzienbaarheid en de concrete voorzienbaarheid is niet altijd zondermeer helder. Soms zitten er slechts marginale verschillen tussen de beide criteria. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in de jurisprudentie van de Afdeling inzake het Schadeschap Luchthaven Schiphol. In deze jurisprudentie gaat het om de toekenning van een egalisatievergoeding wegens de inwerkingtreding van een besluit dat de geluidbelasting reguleert rondom Schiphol (het zogenoemde Aanwijzingsbesluit 1996). Geluidcontouren stellen maximale geluidbelasting vast voor een bepaald gebied in de omgeving van de luchthaven. Op het eerste gezicht lijkt de Afdeling de begrippen door elkaar te halen, maar bij een precieze lezing van de uitspraken blijkt dat weldegelijk een onderscheid wordt gemaakt, zij het marginaal. In de tussenuitspraak van 10 november 201020 overweegt de Afdeling ten aanzien van het normaal maat-
9
schappelijk risico (een korting van 50%) dat bewoners van huizen binnen de invloedssfeer van Schiphol rekening dienen te houden met een toename van geluidbelasting die samenhangt met de groei van de luchthaven, ook al bestaat geen zicht op de omvang en vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkelingen zich zullen concretiseren en de omvang van het nadeel dat daar mogelijkerwijs uit zal voortvloeien.21 Ten aanzien van de risicoaanvaarding (eveneens een korting van 50%) overweegt de Afdeling dat aan bewoners die hun woning hebben gekocht/zijn gaan bewonen tussen 14 november 1979 en 18 januari 1994 voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen.22 Op 14 november 1979 is een kaart, behorend bij het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen, gepubliceerd waaruit de begrenzing van de geluidzones kan worden afgeleid. Deze zones komen grotendeels overeen met de zones die op 18 januari 1994 uiteindelijk ter inzage worden
21. ABRvS 10 november 2010, LJN: BO3436, r.o. 2.14.
22. NB: na 18 januari 1994 kan een korting van 100% wegens risicoaanvaarding worden toegepast omdat de uiteindelijke zones op die datum ter inzage zijn gelegd.
“Het is niet aan de bestuursrechter om een percentage vast te stellen, maar om te toetsen op rechtmatigheid van de vaststelling door het bestuursorgaan” gelegd. De Afdeling stelt zich op het standpunt dat het instellen van de geluidzones vanaf 14 november 1979 op basis van de destijds gepubliceerde kaart, voldoende concreet voorzienbaar was. Een redelijk handelend koper had vanaf die datum aanleiding rekening te houden met de kans dat de geluidbelasting voor hem in ongunstige zin zou veranderen.23 Uit het voorgaande blijkt dat het onderscheid tussen beide voorzienbaarheidsaspecten (abstract en concreet) marginaal is. Voor de abstracte voorzienbaarheid is niet vereist dat zicht bestaat op de omvang en vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkelingen zich zullen concretiseren en de omvang van het nadeel dat daar mogelijkerwijs uit zal voortvloeien. Voor de concrete voorzienbaarheid is slechts vereist dat op basis van een openbaar/gepubliceerd stuk aanleiding bestaat rekening te houden met de kans dat een ongunstigere situatie ontstaat. Ook dan is niet vereist dat de precieze omvang en vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkelingen zich zullen concretiseren en de omvang van het nadeel dat daar mogelijkerwijs uit zal voortvloeien, vaststaan.
23. ABRvS 10 november 2010, LJN: BO3436, r.o. 2.11.2.
5. Adviescommissies
In de wereld van nadeelcompensatie is het gebruikelijk een adviescommissie in te stellen voor de beoordeling van de aanvraag om schadevergoeding in verband met rechtmatig overheidsoptreden. Zie onder meer de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999, de Wet Ruimtelijke Ordening en het wetsvoorstel Nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad. In de uitspraak De wouwse Tol oordeelt de Afdeling – in overeenstemming met haar vaste jurisprudentie24 – dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding [volgens mij bedoelt de Afdeling hier ‘nadeelcompensatie’] mag uitgaan van een advies van een door het bestuursorgaan benoemde deskundige. Vereist is dat uit het advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn en geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.25
10
24. Zie onder andere: ABRvS 3 maart 2010, LJN: BL6224.
25. Rechtsoverweging 8.1.
26. Rechtsoverweging 5 en 5.1.
De wouwse Tol voert in hoger beroep aan dat de schadecommissie (de adviescommissie) niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt omdat zij in financieel opzicht niet onafhankelijk is van haar opdrachtgever en veelvuldig wordt ingeschakeld door het bestuursorgaan. De Afdeling overweegt ten aanzien hiervan dat de omstandigheid van bezoldiging van de adviescommissie door het bestuursorgaan, onvoldoende is voor het oordeel dat de adviescommissie niet onafhankelijk is. Evenmin betekent de veelvuldige inschakeling van de adviescommissie door het bestuursorgaan dat de adviescommissie niet onafhankelijk is.26
27. Rechtsoverweging 6 en 6.1.
Verder heeft De wouwse Tol betoogd dat de adviescommissie niet deskundig is omdat haar verzoek tot toevoeging van een ‘ervaren’ accountant niet is gehonoreerd. De Afdeling oordeelt dat is voldaan aan de samenstellingseis die volgt uit de in deze zaak toepasselijke Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999. De omstandigheid dat de verzoeken van De wouwse Tol niet zijn gehonoreerd is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de adviescommissie niet deskundig is.27
“Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het niet om een concrete vorm van voorzienbaarheid, maar om een abstracte vorm daarvan” 6. Conclusies
De wouwse Tol-uitspraak van de Afdeling belicht een aantal interessante aspecten van het leerstuk nadeelcompensatie. Allereerst blijkt uit deze uitspraak het onomwonden oordeel dat het in beginsel aan het bestuursorgaan is om de omvang van het normaal maatschappelijk risico vast te stellen. Het bestuursorgaan komt daarbij beoordelingsvrijheid toe en de rechter dient de vaststelling marginaal te toetsen. Met het oog op het rechtspolitieke karakter is het bestuursorgaan de eerst aangewezene dit te doen en is zij daartoe het meest geëquipeerd. Verder wordt door de Afdeling overwogen dat het gebruik van een vaste drempel of korting ter bepaling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico aanvaardbaar is. De mogelijkheid wordt daarnaast terecht geopend om in een concreet geval te differentiëren ten opzichte van die vaste drempel of korting. Het is dan aan het bestuursorgaan om (nader) te motiveren waarom in een concreet geval wel of niet moet worden vastgehouden aan die vaste drempel of korting. Uit een andere aangehaalde uitspraak van de Afdeling blijkt dat een duidelijk onderscheid gemaakt dient te worden tussen abstracte voorzienbaarheid in het kader van het normaal maatschappelijk risico en concrete voorzienbaarheid in het kader van risicoaanvaarding. Hoe marginaal dat onderscheid kan zijn blijkt eveneens uit die uitspraak. Tot slot komt in De wouwse Tol-uitspraak de positie van de adviescommissie aan bod. In beginsel mag een bestuursorgaan van een advies van een adviescommissie uitgaan. Tevens wordt geoordeeld dat de bezoldiging en regelmatige inschakeling van de adviescommissie door het bestuursorgaan niet afdoen aan de onafhankelijkheid van de adviescommissie.
11
Eerlijk zullen we alles delen Martijn Stevens dr. M.J.C.G. Stevens is als universitair docent verbonden aan de opleiding Algemene Cultuurwetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.
12
“Alle beelden van de online collectie zijn haarscherp. Je favoriete werken kun je daarom beeldschoon laten afdrukken. Als poster bijvoorbeeld. Of downloaden om er zelf iets van te maken.” Met deze omschrijving presenteert het Rijksmuseum in Amsterdam sinds 30 oktober 2012 ruim 125.000 afbeeldingen van objecten uit de eigen collectie, die in hoge resolutie online beschikbaar zijn gesteld onder de noemer ‘Rijksstudio’. Het publiek wordt nadrukkelijk aangemoedigd om de afbeeldingen te delen of opnieuw te gebruiken voor creatieve doeleinden. De bijbehorende website toont inspirerende voorbeelden, zoals levensgroot fotobehang voor woon- of slaapkamer, 3D-prints die zijn geïnspireerd op antieke vazen uit China, een tatoeage met bloemen uit een stilleven van een zeventiende-eeuwse schilder en een elektrische scooter die desgewenst wordt uitgevoerd in de kleuren van een meesterwerk uit de Gouden Eeuw. Het initiatief wordt geroemd als een vernieuwende vorm van cultuurspreiding en publieksbereik, maar een kritische blogger is terecht benieuwd naar de juridische voetangels en klemmen. Hernieuwde discussie
De verspreiding van (toegepaste) kunst en cultureel erfgoed via het internet raakt immers aan wet- en regelgeving omtrent exploitatierechten, persoonlijkheidsrechten, naburige rechten, de bescherming van persoonsgegevens, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het portretrecht, het erfrecht, het strafrecht, het databankenrecht, de geschriftenbescherming, het octrooirecht, het modellenrecht, het merkenrecht, enzovoorts. De lijst is schier eindeloos en boekenkasten zijn reeds vol geschreven over de status van het intellectuele eigendomsrecht in het digitale tijdperk. Rijksstudio duidt niettemin op een trend die momenteel snel opgang maakt in de cultuursector en wellicht zelfs noopt tot een hernieuwde discussie over de definitie en de (juridische) positie van ‘creatieve makers’, zoals ontwerpers, kunstenaars, uitvinders en ontwikkelaars. Ik doel hiermee op een toenemende interesse voor de vrije uitwisseling van kennis, die bijvoorbeeld ook duidelijk zichtbaar is in de wetenschap, het openbaar bestuur, de zorg en het bedrijfsleven.
overheid constateert dat de creatieve industrie behoort tot de snelst groeiende onderdelen van de Nederlandse economie en ze wordt tevens gezien als een waardevolle aanvulling op andere sectoren, die tenslotte voortdurend behoefte hebben aan creatieve oplossingen voor bedrijfskundige of maatschappelijke vraagstukken. Stimulering en versterking van de creatieve industrie houden evenwel gelijke tred met verregaande ‘ombuigingen’ in de traditionele cultuursector.
Innovatie
De gesubsidieerde kunsten hebben momenteel te kampen met politieke en maatschappelijke tegenwind, die verder wordt aangewakkerd door een economische crisis. Bekostiging vanuit publieke middelen is niet langer vanzelfsprekend en instellingen dienen financieel onafhankelijk te worden. Ondernemerschap is hierbij een sleutelbegrip, wat bijvoorbeeld inhoudt dat de bedrijfsvoering winstgevend moet zijn. Klantgerichtheid speelt eveneens een rol: het aanbod van culturele organisaties
“Het initiatief wordt geroemd als een vernieuwende vorm van cultuurspreiding en publieksbereik, maar een kritische blogger is terecht benieuwd naar de juridische voetangels en klemmen” Vrij verkeer van informatie
Ik wil specifiek ingaan op het veld van kunst, cultuur en erfgoed. Daar lijkt het ideaal van vrij verkeer van informatie evenzeer te botsen met de economische belangen die zijn gemoeid met de bescherming van intellectuele eigendom, wat de verdere ontwikkeling van deze sector in een tijdperk van ingrijpende hervormingen mogelijk belemmert. Gesubsidieerde instellingen worden namelijk geacht te innoveren om kosten terug te dringen en tevens eigen inkomsten te verwerven. Daarbij wordt met een schuin oog gekeken naar de creatieve industrie, die soms wordt beschouwd als de commerciële tegenhanger van de traditionele cultuursector. Het concept van de creatieve industrie is feitelijk een overkoepelende term voor een veelheid van activiteiten die hoofdzakelijk zijn gericht op de exploitatie van kunstzinnige uitingen of – anders geformuleerd – de economische benutting van intellectuele eigendom. De
dient beter te worden afgestemd op de wensen van het publiek. Bezoekersaantallen lopen immers al geruime tijd terug en het politieke draagvlak voor kunst en cultuur lijkt eveneens steeds smaller te worden. De sector is derhalve genoodzaakt zich te vernieuwen. In de bedrijfskunde heeft innovatie doorgaans betrekking op de vertaalslag van nieuwe inzichten of ideeën naar concrete veranderingen op het gebied van de structuur, de werkwijze, het verdienmodel, het productaanbod of de dienstverlening van een organisatie. De aard, de omvang en het tempo van dergelijke vernieuwingen variëren per organisatie of bedrijfstak, maar ze worden vrijwel zonder uitzondering gekenmerkt door een hoge mate van onzekerheid en gaan dikwijls gepaard met grote investeringen. Innovaties zijn daarom bijzonder risicovol. Wet- en regelgeving biedt bescherming tegen deze risico’s, zodat bedrijven uiteindelijk profiteren van het geïnvesteerde kapitaal.
13
Kunstenaarscollectieven
De bescherming van intellectuele eigendom omwille van economisch gewin staat op gespannen voet met het ideaal van toegankelijke kennis en vrije uitwisseling van informatie, dat diep is geworteld in de traditionele cultuursector. In het digitale tijdperk is deze tegenstelling
bij concurrentie tussen ondernemingen. Deze opvatting is te herleiden tot de negentiende eeuw, toen de industriële revolutie zorgde voor een aanzienlijke schaalvergroting van de traditionele, ambachtelijke productie. Grote investeringen waren nodig om de voordelen hiervan optimaal
“De bescherming van intellectuele eigendom omwille van economisch gewin staat op gespannen voet met het ideaal van toegankelijke kennis en vrije uitwisseling van informatie, dat diep is geworteld in de traditionele cultuursector” meermaals op scherp gezet door maatschappelijke organisaties en hacktivisten, die het internet nadrukkelijk beschouwen als een publiek domein dat gevrijwaard dient te blijven commerciële belangen, overheidstoezicht en hiërarchische structuren. De klassieke opvatting van intellectuele eigendom is derhalve vervangen door de principes van copyleft, open source en creative commons. Met ludieke of subversieve acties wordt bovendien aandacht gevraagd voor de veranderingen die hebben plaatsgevonden in de beroepspraktijk van creatieve makers, zoals de verschuivende opvatting van originaliteit en kunstenaarschap. Het romantische ideaal van de autonome kunstenaar met een eigen visie en een persoonlijke signatuur heeft in de loop van de twintigste eeuw namelijk aanzienlijk aan betekenis ingeboet. Kunstenaars zijn verenigd in collectieven, werken worden uitgevoerd in reproduceerbare media en publieksparticipatie is eerder regel dan uitzondering. Verveelvoudiging in gewijzigde vorm is een vanzelfsprekende en veelgebruikte strategie, die vaak zelfs wenselijk wordt geacht. Hiermee is het uitsluitend recht van de maker, dat stevig is verankerd in de Auteurswet, verworden tot een anachronisme. De oorspronkelijk wettekst uit 1912 is weliswaar herhaaldelijk aangepast om tegemoet te komen aan maatschappelijke en technologische veranderingen, maar de grondbeginselen zijn vrijwel onaangetast gebleven. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de kennelijke behoefte om uiteindelijk slechts één individu aan te wijzen als de maker van het werk, die juridische bescherming nodig heeft om ‘rechtmatig profijt te trekken’ van de eigen creativiteit.
Concurrentie
In de begindagen van het internettijdperk leken de initiatieven van de digitale tegenbeweging relatief onbeduidend, doordat ze zich vooral bewogen in de marge en nauwelijks invloed hadden op de besluitvorming van beleidsmakers. Het succes van Rijksstudio maakt echter duidelijk dat een lossere omgang met intellectuele eigendom mainstream begint te worden. Hiermee lijkt een breuk met de traditionele wet- en regelgeving vrijwel onontkoombaar. De gedachte dat de bescherming van slimme vindingen en vernieuwende ideeën bijdraagt tot een gunstige concurrentiepositie en zodoende de winstgevendheid van investeringen vergroot, hangt namelijk nauw samen met het politiek-economische ideaal van een vrije markt die gedijt
14
te benutten en fabrikanten trachtten de financiële risico’s enigszins te beperken. Ze wilden bijvoorbeeld voorkomen dat concurrenten toegang hadden tot dezelfde technologie of de kans kregen om nieuwe ontwikkelingen te presenteren als een eigen vinding. Innovatie kreeg bijgevolg het karakter van een gesloten en afgeschermd proces dat plaatsvond binnen de muren van de organisatie.
Eerlijk delen
De juridische bescherming van intellectuele eigendom is economisch van groot belang, maar de markt is allengs turbulenter en onvoorspelbaarder geworden. De variatie en de complexiteit van organisaties zijn in gelijke mate toegenomen, waardoor ook de klassieke opvattingen van innovatie en intellectuele eigendom zijn veranderd. Samenwerking is immers noodzakelijk om de ingewikkelde vraagstukken van de hedendaagse markt het hoofd te bieden. Het gesloten model van innovatie heeft daarom plaatsgemaakt voor organisatiestructuren die ertoe bijdragen dat ideeën, middelen en competenties onderling worden gedeeld, uitgewisseld en gecombineerd. Bedrijven verenigen zich bijvoorbeeld in coöperaties, netwerken en ketens in plaats van te opereren als autonome entiteiten in een markt met louter concurrenten. De populariteit van crowdsourcing past eveneens in deze ontwikkeling. De beoogde hervormingen in de culturele sector vinden, met andere woorden, gelijktijdig plaats met een beweging van het bedrijfsleven in de richting van open innovatie. Beide domeinen varen daarom wel bij wet- en regelgeving die intellectuele eigendom niet angstvallig afschermt, maar juist uitgaat van de maatschappelijke, culturele én economische meerwaarde van toegankelijkheid en beschikbaarheid. Rijksstudio laat alvast duidelijk zien dat iedereen is gebaat bij eerlijk delen.
“Het uitsluitend recht van de maker, dat stevig is verankerd in de Auteurswet, is verworden tot een anachronisme”
Word NU lid van ELSA Nijmegen Heb jij zin in een jaar vol leuke activiteiten, borrels en reisjes???
Meld je dan NU aan bij ELSA Nijmegen via
[email protected]
Wijziging van de splitsingsakte Frank van Wersch F.M.R. van Wersch is bachelorstudent recht & management aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
16
De eigenaar van een appartement heeft een bijzondere vorm van eigendom, die pas sinds de jaren vijftig bestaat. Het appartementsrecht is een vorm van mede-eigendom van een gebouw, die in artikel 5:106 lid 4 BW wordt gedefinieerd. Het is een aandeel in de goederen die in de splitsing zijn betrokken, dat de bevoegdheid omvat tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Dit artikel beschrijft wanneer en hoe de splitsingsakte moet worden gewijzigd. Appartementsrecht
Van belang is dat alleen een ruimte die als ‘afzonderlijk geheel’ kan worden gebruikt, object van het appartementsrecht kan zijn. Het appartementsrecht is, zoals het woord al impliceert, een zakelijk recht. De splitsing in appartementsrechten kan gezien worden als een uiteenvallen van de volle eigendom in een aantal zelfstandige zakelijke genotsrechten. Een andere duiding daarvan is een door de wetgever toegestane ‘transformatie’ van het eigendomsrecht, aangezien er geen beperkt recht als zodanig wordt gevestigd en er ook geen sprake is van een overdracht of afstand van een recht. De gerechtigde van een appartementsrecht wordt aangesproken als appartementseigenaar.
Splitsing
In artikel 5:106 lid 1 en 4 BW staat aangegeven welke objecten voor splitsing in appartementsrechten vatbaar zijn. In lid 1 wordt de volgende definitie gegeven: een gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond met toebehoren. Lid 4 verbreedt deze definitie naar een groep van gebouwen die in een splitsing zijn betrokken. De grondeigenaar, erfpachter en opstaller zijn bevoegd tot het opsplitsen van het eigendom, aldus lid 3. Echter, de erfpachter en opstaller zijn daartoe alleen bevoegd indien zij toestemming hebben verkregen van de eigenaar. Hoe gaat een splitsing van eigendom in zijn werk? De splitsing zelf geschiedt door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrij-
“Een wijziging van de splitsingsakte is alleen noodzakelijk als de goederenrechtelijke situatie door de verbouwing verandert” ving in de openbare registers. Dit is geregeld in artikel 5:109 BW. Verder dient de akte vergezeld te worden door een tekening waarin de begrenzingen van de onderscheidende gedeelten van het gebouw en de grond zijn opgenomen. Er zijn vier eisen aan de inhoud van de akte opgenomen in artikel 5:111 BW. Ten eerste moet de plaatselijke ligging van het gebouw of de grond worden vermeld. Ten tweede moeten de onderscheiden gedeelten van het gebouw of de grond, die als een afzonderlijk geheel bestemd zijn, nauwkeurig worden omschreven. Ten derde moet er een kadastrale aanduiding van de appartementsrechten en de appartementseigenaren worden vermeld. Ten vierde en ten slotte moet de akte ook een reglement inhouden. Dit reglement mag ook een in de registers ingeschreven modelreglement zijn. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft al meerdere modelreglementen gepubliceerd voor het splitsen in appartementsrechten.
Wijzigingsnoodzaak
Door veranderde omstandigheden kan de noodzaak ontstaan om de splitsingsakte te wijzigen. Volgens artikel 5:139 BW kan dit met medewerking van alle appartementseigenaars of met medewerking van het bestuur van de vereniging van eigenaren (hierna: VVE). Dit wordt ook wel het ‘tweesporenbeleid’ genoemd. De noodzaak van toestemming of medewerking kan haar basis vinden in de wet of in het reglement dat met de splitsings-
17
akte in de openbare registers is ingeschreven.1 Zoals in de vorige paragraaf al aangegeven, wordt er tegenwoordig vaak gebruik gemaakt van het modelreglement van de KNB. In artikel 22 Modelreglement 2006 staat aangegeven dat iedere op-, aan-, onder- of bijbouw verboden is zonder toestemming van de vergadering. Tevens is in artikel 23 een verbodsbepaling opgenomen inhoudende dat wanneer de constructie van het gebouw wordt gewijzigd, de splitsingsakte ook dient te worden gewijzigd. Afhankelijk van de aard van de verbouwing zal de constructie al dan niet aangepast moeten worden. Het is dus van belang op de hoogte te zijn van de inhoud van het splitsingsreglement.
1. A.H.J. Pleysier, ‘Moet een appartementseigenaar voor het bouwen van een serre in “eigen” tuin de splitsingsakte laten wijzigen?’, JBN 2008, p. 14.
“De eigenaar van een appartement heeft een bijzondere vorm van eigendom, die pas sinds de jaren vijftig bestaat” Jurisprudentie
Er is ook jurisprudentie over het vraagstuk of de splitsingsakte moet worden gewijzigd. Zo oordeelde het Hof Amsterdam in een zaak waar appartementseigenaars een serre wilde bijbouwen, dat er geen wijziging van de splitsingsakte noodzakelijk was. Het Hof oordeelde dat een wijziging van de splitsingsakte alleen noodzakelijk is wanneer de goederenrechtelijke situatie door de verbouwing verandert.2 Dit betekent dus dat de omvang van de rechten en verplichtingen van de appartementseigenaren moet veranderen. In een andere zaak die bij de Hoge Raad kwam, werd er een tijdelijke trap aangelegd tussen twee voor afzonderlijk gebruik bestemde gedeelten. Gezien de tijdelijke aard en het karakter van de trap werd met de aanleg ervan geen wijziging in de goederenrechtelijke situatie beoogd.3 De splitsingsakte dient echter zeker gewijzigd te worden wanneer appartementseigenaren veranderingen willen aanbrengen in de begrenzing van enig gedeelte van het gebouw of de grond dat voor gebruik als afzonderlijk geheel is bestemd.4 Hiervan is sprake wanneer de constructie van het gebouw verandert, zoals de plaatsing van een nieuwe verdieping op een gebouw. In dat geval worden de oorspronkelijke grenzen van de splitsingstekening overschreden. De consequentie hiervan is dat er na de constructieverandering een nieuwe tekening bij de splitsingsakte moet worden gevoegd.
“Bij splitsing in appartementsrechten valt de volle eigendom uiteen in een aantal zelfstandige zakelijke genotsrechten” Tweesporenbeleid
Terug naar de gang van zaken rond de wijzigingsprocedure. In beginsel dienen alle appartementseigenaren toestemming te verlenen voor de wijziging van de splitsingsakte, dit is het zogenaamde ‘eerste spoor’. Het grote nadeel van deze mogelijkheid is dat deze erg omslachtig kan zijn, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een groot complex. Bovendien loopt men sneller het risico dat een dwarsliggende appartementseigenaar het gehele
18
2. Hof Amsterdam 15 november 2007, LJN: BC2947.
3. HR 7 april 2000, NJ 2000/638 (Wortelboer/VvE Schoolstraat en De Vlijt; m.nt. W.M. Kleijn). 4. W.D.H. Asser, F.H.J. Mijnssen, A.A. van Velten & S.E. Bartels, Mr. C. Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Deel 5. Zakenrecht, Deventer: Kluwer 2008, p.591.
proces dwarsboomt. Bij het ‘tweede spoor’, met medewerking van het bestuur van de VVE, dient het besluit tot wijziging door de vergadering van eigenaars met een meerderheid van ten minste vier vijfde te worden aangenomen. Het voordeel van de tweede mogelijkheid is dat een eventueel dwarsliggende appartementseigenaar overstemd kan worden. Deze overstemde appartementsgerechtigde kan zich op grond van artikel 5:140a BW wel tot de kantonrechter wenden met een vordering om de wijziging van de splitsingsakte te vernietigen.
Machtiging
Indien de appartementseigenaren geen toestemmming verlenen of het bestuur van de VVE niet meewerkt bij het wijzigen van de splitsingsakte, biedt artikel 5:140 lid 1 BW de mogelijkheid om een machtiging te verzoeken bij de rechter. Deze machtiging vervangt dan de vereiste medewerking of toestemming. De rechter zal het verzoek toewijzen wanneer de medewerking of toestemming niet op een redelijke grond is geweigerd. Wanneer is er sprake van een redelijke grond? Wellicht verschaft het duidelijkheid om een voorbeeld uit de jurisprudentie aan te halen waarin de desbetreffende rechter van oordeel was dat er geen redelijke grond was voor weigering van toestemming of medewerking. Illustratief in dit verband is de voornoemde uitspraak van het hoofdstedelijke hof. Hierin hadden verweerders aangevoerd dat er minder dag- en zonlicht zou zijn voor de andere appartementen, dat de architectonische eenheid werd verbroken en
“Het handelen van één appartementseigenaar mag nooit de integriteit van het hele gebouw in gevaar brengt”
5. A.H.T. Heisterkamp & W.H.M. Reehuis, Het Nederlands burgerlijk recht: goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 533.
dat het aanzien en daarmee de waarde van de woningen zou dalen. Welke omstandigheid leidt dan wel tot een redelijke grond? Mijns insziens doet een dergelijke situatie zich voor wanneer de verandering aan het gebouw een gevaar oplevert voor het gebouw als geheel. Het mag natuurlijk nimmer zo zijn dat het handelen van één appartementseigenaar de integriteit van het gehele gebouw in gevaar brengt. Als de nieuwe constructie bijvoorbeeld is doorgerekend bij een constructeursbureau en deze als voldoende degelijk wordt beoordeeld, is van een dergelijke situatie geen sprake. Tenslotte dient de gewijzigde splitsingsakte opnieuw bij notariële akte ingeschreven te worden in de openbare registers. Indien er onverhoopt één of meerdere vereiste toestemmingen ontbreken en de wijziging toch doorgevoerd wordt in de openbare registers, dan is deze wijziging toch rechtsgeldig. De persoon wiens toestemming achterwege is gebleven, kan binnen een jaar nadat deze van de wijziging kennis heeft genomen een vordering bij de rechter instellen tot het vernietigen van de wijziging.5
Slot
In deze uiteenzetting is de wijzigingsprocedure van de splitsingsakte kort en bondig beschreven. Het is van groot belang dat alle hierboven genoemde stappen in acht genomen worden om de procedure voorspoedig te laten verlopen.
19
Onbepaalde tijd: voor eeuwig en altijd? Myrna Greven mw. mr. M.A. Greven is advocaat bij JPR Advocaten te Doetinchem.
20
Een raar verschijnsel; de onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Onbenoemde (duur)overeenkomsten zijn overeenkomsten die niet wettelijk zijn geregeld. Met andere woorden, de wet bepaalt niet wanneer deze eindigen. Als partijen dan ook de opzeggingsbevoegdheid in het contract ongeregeld laten, dan zijn partijen min of meer eeuwig aan de overeenkomst gebonden. Iedereen weet dat een eeuwige binding onmogelijk is. Rechtspersonen sterven geen natuurlijke dood en daardoor kunnen zij langer ‘leven’ dan natuurlijke personen. Toch kan met enige zekerheid worden vastgesteld dat overeenkomsten ooit eindigen. En daarmee bedoel ik ruim vóór het einde der tijden. Contradictie
“Dit lijkt tegenstrijdig; partijen sluiten een overeenkomst voor de eeuwigheid, maar weten dat deze ooit zal eindigen”
Dit lijkt tegenstrijdig; partijen sluiten een overeenkomst voor de eeuwigheid, maar weten dat deze ooit zal eindigen. Deze contradictie is eigenlijk terug te voeren op twee rechtsbeginselen die met elkaar botsen, te weten pacta sunt servanda en partijautonomie. Met eerst genoemde bedoel ik dat partijen afspraken moeten nakomen. Men is een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Dit bewerkstelligt een eeuwige binding van partijen aan de overeenkomst. Daar tegenover staat het beginsel van partijautonomie, dat met zich brengt dat partijen de mogelijkheid moeten hebben om ooit de samenwerking te beëindigen. Partijen kunnen niet tegen hun wil eeuwig worden gebonden aan een contract. De Hoge Raad heeft met een aantal arresten enkele handvatten gegeven hoe om te gaan met deze problematiek. Relatief recent heeft de Hoge Raad hieromtrent een nieuw arrest gewezen. In dit artikel tracht ik antwoord te geven op de vraag wat wordt bedoeld met een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Houdt dit in dat partijen inderdaad eeuwig aan de overeenkomst zijn gebonden? Of zullen partijen ooit van elkaar af moeten kunnen? Met andere woorden, welk beginsel prevaleert onder welke omstandigheden? Ik zal mij beperken tot de gevallen waarbij professionele partijen niets in de overeenkomst hebben bepaald omtrent de opzeggingsbevoegdheid en de wet geen specifieke bepalingen kent.
Rechtsontwikkeling
1. HR 17 maart 1927, NJ 1927, p. 1025-1029 (Baggelaar/De Wind).
Er is veel jurisprudentie omtrent de vraag of onbenoemde duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd kunnen worden opgezegd, indien partijen geen afspraken hebben gemaakt omtrent de opzeggingsbevoegdheid. Begin van de vorige eeuw oordeelde de Hoge Raad in de zaak Baggelaar/ De Wind dat een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd kon worden opgezegd.1 De wet verzet zich niet tegen de mogelijkheid een overeenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad lijkt hiermee mijns inziens geen waarde te willen toekennen aan het beginsel van pacta sunt servanda. Dit beginsel zou met zich brengen dat de onbenoemde duurovereenkomst niet opzegbaar zou zijn, zij is immers aangegaan voor onbepaalde tijd en zowel wet als overeenkomst zwijgen over een einde van de overeenkomst.
Sanders / Sanders
2. HR 15 april 1966, NJ 1966/302 (Sanders/Sanders).
Enkele decennia later wijst de Hoge Raad het arrest Sanders/Sanders.2 In casu ging het om een bruikleenovereenkomst tussen Sanders senior en Sanders junior, inhoudende dat Sanders junior op eigen kosten de schuur op de grond van Sanders senior mocht verbouwen, zodat Sanders junior daar met zijn gezin kon wonen. Tevens bepaalde de bruikleenovereenkomst dat Sanders junior een schuur en een stal mocht bouwen op de grond van Sanders senior. Sanders senior zegt op 16 oktober 1963 de bruikleenovereenkomst op tegen 1 februari 1964. De rechtbank en het Hof komen tot het oordeel dat in verband met de woningnood de goede trouw met zich brengt dat Sanders senior alleen wegens dringende redenen de overeenkomst mag opzeggen. De Hoge Raad stelt voorop dat partijen van elkaar af moeten kunnen en laat daarmee het beginsel van de partijautonomie prevaleren. Echter, goede trouw kan met zich kan meenemen dat de opzeggende partij een zwaarwichtige reden moet hebben om een duurovereenkomst op te kunnen zeggen. Indien deze zwaarwichtige reden niet aanwezig is, dan prevaleert pacta sunt servanda en kan de overeenkomst niet rechtsgeldig worden opgezegd.
21
Kakkenberg / Kakkenberg
In 1995 heeft de Hoge Raad het arrest Kakkenberg/Kakkenberg gewezen. 3 Het betrof een bruikleenovereenkomst tussen twee broers met betrekking tot een stal, waarbij een van beide broers de stal van de ander gebruikte voor zijn bedrijf. Na twintig jaar zegt de bruikleengever de overeenkomst op. Het Hof oordeelt dat een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel door een der partijen kan worden opgezegd, maar dat de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. De opzeggingsbevoegdheid is afhankelijk van de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst. Met andere woorden, alleen omstandigheden die raken aan de aard of inhoud van de overeenkomst spelen een rol. Tijdsduur en gewijzigde omstandigheden na het moment van sluiten van de overeenkomst kunnen alleen meewegen voor zover men er vanuit mag gaan dat hierdoor de inhoud van de overeenkomst is veranderd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en oordeelt dat: “(..) het Hof heeft miskend dat bij de beoordeling van hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen, en de aard van de onderhavige overeenkomst niet ertoe noopt slechts een beperkte categorie omstandigheden in aanmerking te nemen.”4
“De Hoge Raad bepaalt ondubbelzinnig dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is” Tevens bepaalt de Hoge Raad in dit arrest dat alleen kan worden opgezegd, indien er een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen. Bij de beoordeling of een redelijke termijn in acht is genomen, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen. Uit dit arrest volgt mijns inziens dat de vraag of een onbenoemde duurovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd partijen voor eeuwig kan binden, moet worden beantwoord aan de hand van de redelijkheid en billijkheid waarbij alle omstandigheden van het geval een rol spelen. Beide beginselen van pacta sunt servanda en partijautonomie zijn relevant. Om te beoordelen welk beginsel in welke situatie prevaleert, dient men naar alle omstandigheden van het geval te kijken.
3. HR 21 april 1995, NJ 1995/437.
4. HR 21 april 1995, NJ 1995/437, r.o. 3.5.2 (onderstreping van mij).
5. HR 3 december 1999, NJ 2000/120.
Latour / De Bruijn
Enkele jaren later wijst de Hoge Raad het arrest Latour/De Bruijn. 5 Het gaat dit keer om een distributieovereenkomst tussen een wijnhuis (Latour) en een wijnkoperij (De Bruijn). Na bijna honderd jaar samenwerking wil Latour de overeenkomst opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van ruim een jaar. Het Hof is van oordeel dat een onbenoemde duurovereenkomst die niets bepaalt omtrent de opzegging in beginsel kan worden opgezegd, maar dat voor een rechtsgeldige opzegging dan wel een redelijke grond moet bestaan, tenzij de opgezegde partij geen redelijk belang heeft bij voortzetting van de overeenkomst. Uiteindelijk oordeelt het Hof dat Latour onvoldoende redenen had om de overeenkomst op te zeggen. Latour gaat in cassatie en voert onder andere aan dat het Hof heeft miskend dat de aard van dit soort overeenkomsten met zich brengt dat zij altijd opzegbaar is, mede gelet op de in het handelsverkeer benodigde flexibiliteit. De redelijkheid en billijkheid spelen dan slechts een rol bij het bepalen van een redelijke opzegtermijn en een eventuele schadevergoeding.6 Mijns inziens pleit Latour hier voor een onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid op grond van de partijautonomie. De Hoge Raad gaat hier niet in mee en overweegt het volgende:
6. Zie T.H. van den Broek, 'Gemeente De Ronde Venen/Stedin c.s.: versoepeling van de mogelijkheden tot opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd?,' MvV 2012-2, p. 19.
“Ook indien uit de aard van een specifieke distributie-overeenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.” 7
7. HR 3 december 1999, NJ 2000/120, r.o. 3.6.
Hoewel de bewoordingen van de Hoge Raad duidelijk lijken, zijn de meningen verdeeld over de interpretatie van de hierboven weergegeven overweging. Een aantal schrijvers is
22
8. Bijvoorbeeld A.J. Verdaas, 'De opzegbaarheid van duurovereenkomsten: een pleidooi voor contractsvrijheid (I),' WPNR 2002/6501, p. 604. 9. Zoals G.G. Boeve, 'Beëindiging van onbenoemde duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd: (on) mogelijk?!,' ORP 2011-6, p. 37.
van mening dat de Hoge Raad niets heeft bepaald betreffende de vraag of een onbenoemde duurovereenkomst (met name een distributieovereenkomst) in beginsel opzegbaar is.8 Anderen betogen dat de Hoge Raad heeft bepaald dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel niet opzegbaar is.9 Mijns inziens heeft de Hoge Raad niets gezegd over de vraag of een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is. Het had op de weg van de Hoge Raad gelegen om meer duidelijkheid te verschaffen betreffende de vraag of een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd partijen eeuwig bindt, nu in het cassatiemiddel is gepleit voor een onvoorwaardelijke mogelijkheid om van elkaar af te kunnen. Nu de Hoge Raad dit achterwege laat, kan ik niet anders concluderen dan dat de omstandigheden van het geval een zwaarwichtige grond kunnen vereisen. Indien deze niet aanwezig is, kan de overeenkomst niet eenzijdig worden beëindigd; pacta sunt servanda. Een oneindige binding kan het gevolg hiervan zijn.
Recente (rechts)ontwikkelingen
10. HR 28 oktober 2011, LJN: BQ9854.
“Naar mijn mening zal een onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid bijdragen aan de rechtszekerheid”
Op 28 oktober 2011 heeft de Hoge Raad met Gemeente De Ronde Venen/Stedin een nieuw arrest gewezen over onbenoemde duurovereenkomsten aangegaan voor onbepaalde tijd.10 Het feitencomplex ligt als volgt. Tussen de Gemeente De Ronde Venen en (rechtsvoorgangers van) Stedin zijn twee onbenoemde duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten waarbij niets is bepaald omtrent de opzeggingsbevoegdheid. Stedin is eigenaar van gas- en elektriciteitsnetten en heeft diverse kabels in de grond van de Gemeente liggen. Volgens de overeenkomsten mag Stedin kosteloos de kabels in de grond van de Gemeente laten liggen. De kosten voor het verleggen van de kabels op verzoek van de Gemeente komen voor rekening van de Gemeente, tenzij het gaat om werkzaamheden in het kader van het openbaar belang; dan delen partijen de kosten. De Gemeente zegt bij brief van 4 juli 2006 de overeenkomst op tegen 19 oktober 2006 en stelt in plaats daarvan een publiekrechtelijke verordening vast. Deze verordening dicteert dat het verplaatsen van de kabels voor rekening komt van Stedin. De kabels kunnen wel kosteloos in de grond van de Gemeente blijven liggen. De rechtbank komt tot het oordeel dat sprake is van veranderingen van voldoende gewicht om de overeenkomst op te kunnen zeggen. Ook heeft de Gemeente een redelijke opzegtermijn in acht genomen en is dientengevolge niet schadeplichtig. Het Hof verwijst naar Latour/De Bruijn en komt tot het oordeel dat Stedin belang heeft bij voortzetting van de overeenkomst en de Gemeente geen voldoende zwaarwichtige reden heeft die de opzegging rechtvaardigt. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat opzegging door de Gemeente niet tot het beëindigen van de overeenkomst heeft geleid; de opzegging is zonder rechtsgevolg gebleven. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en bepaalt het volgende: “Het gaat te dezen om de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan. Of en, zo ja, onder welke voorwaarden zo’n overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is.”11
11. HR 28 oktober 2011, LJN: BQ9854, r.o. 3.5.1 (onderstreping van mij).
Hier bepaalt de Hoge Raad voor het eerst ondubbelzinnig dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is. Vervolgens verwijst de Hoge Raad naar zijn overweging in Latour/De Bruijn dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval mee kunnen brengen dat opzegging slechts mogelijkheid is, indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat, een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen en dat er ruimte kan zijn voor aanvullende schadevergoeding. Vervolgens gaat de Hoge Raad nader in op de redenen van opzegging. Energielevering werd voorheen gezien als overheidstaak, waarbij het winstoogmerk ontbreekt. Binnen een dergelijke markt past de regeling dat kabels en leidingen kosteloos kunnen worden verplaatst. Nu de energiemarkt is geliberaliseerd, is deze regeling achterhaald. In een geval als dit brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mee dat de Gemeente een zwaarwegende grond voor opzegging dient te hebben, aldus nog steeds de Hoge Raad. Betreffende de bepaling van
23
een redelijke termijn en de mogelijkheid van aanvullende schadevergoeding is volgens de Hoge Raad leidend of de opgezegde partij voldoende tijd heeft gehad zich op de nieuwe situatie in te stellen.
Oud en nieuw
Wat meteen opvalt, is dat de Hoge Raad een hoofdregel formuleert: onbenoemde duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd zijn in beginsel opzegbaar. Dit uitgangspunt is wel af te leiden uit voorgaande jurisprudentie van de Hoge Raad, maar was nog nooit expliciet bevestigd. Echter, deze mogelijkheid is niet onvoorwaardelijk. De redelijkheid en billijkheid kunnen een zwaarwichtige grond vereisen, maar dit is niet het uitgangspunt.12 Tevens lijkt de Hoge Raad in zijn laatste arrest een versoepeling te bewerkstelligen; een gewichtige reden voor opzegging is niet snel vereist. In onderhavige zaak was geen gewichtige reden vereist, ondanks het feit dat de opgezegde partij wel belang had bij continuering van de overeenkomst.13 Beperking van de opzeggingsbevoegdheid vanwege afhankelijkheid van de opgezegde partij wordt over het algemeen wel aangenomen. De Hoge Raad lijkt met deze versoepeling nog meer voorrang te willen toekennen aan het beginsel van de partijautonomie, maar hij kiest (vooralsnog) niet voor
12. Zie ook N. de Boer, 'Onbenoemde duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar: Is de Hoge Raad om?', ORP 2012-2, p. 23. 13. J.E. Brink-van der Meer & A.J. van der Vegt, 'Contracten maken: beëindiging van duurovereenkomsten. Evaluatie van (recente) jurisprudentie en literatuur,' Contracteren 2007-4, p. 90-96.
“De redelijkheid en billijkheid kunnen een zwaarwichtige grond vereisen, maar dit is niet het uitgangspunt” een onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid, waarbij onbenoemde duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd altijd kunnen worden opgezegd en de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval slechts invloed kunnen hebben op de redelijke opzegtermijn en eventueel een aanvullende schadevergoeding. Toch wordt in de literatuur wel gepleit voor een onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid op grond van de partijautonomie en de contractsvrijheid. Veelgenoemde argumenten in de literatuur zijn de rechtszekerheid die hiermee gediend wordt en een betere aansluiting bij het Draft Common Frame of Reference (DCFR) en het recht van andere Europese landen.14 Ook zou het uitgangspunt van contractsvrijheid niet kunnen leiden tot een oneindige binding indien (een der) partijen zich daar tegen verzet(ten).15 Naar mijn mening zal een onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid bijdragen aan de rechtszekerheid. Beide partijen weten waar ze aan toe zijn. Ook het feit dat een rechtspersoon geen natuurlijke dood sterft en hierdoor (tegen zijn wil in) eeuwig gebonden kan worden aan een contract, pleit voor een dergelijk ruime opzeggingsmogelijkheid. Echter, een onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid impliceert dat een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd altijd opzegbaar is, ook indien dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid absoluut onaanvaardbaar is. Zolang we de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid erkennen, zal onopzegbaarheid altijd tot de mogelijkheden behoren.
14. Zie de noot van A.J.Verdaas onder HR 28 oktober 2011, JOR 2012, 240. 15. J.F.M. Strijbos, Opzegging van duurovereenkomsten, Deventer: Kluwer 1985, p. 80-81 en C.A.M. Paverd, De opzegging van distributieovereenkomsten, Deventer: Kluwer 1999, p. 62-63.
Conclusie
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is af te leiden dat het uitgangspunt is dat partijen ooit van elkaar af moeten kunnen. Hiermee wordt meer waarde toegekend aan het beginsel van de partijautonomie dan aan het beginsel van pacta sunt servanda. Maar de mogelijkheid om de handelsrelatie eenzijdig te beëindigen, is niet onvoorwaardelijk. In zeer schrijnende gevallen kunnen de redelijkheid en billijkheid in verband met alle concrete omstandigheden van het geval een zwaarwichtige reden vereisen die de opzegging kan rechtvaardigen. Ik ben – in tegenstelling tot vele andere juristen – van mening dat de Hoge Raad juist heeft geoordeeld door geen onvoorwaardelijke opzeggingsbevoegdheid toe te kennen aan partijen bij een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het gaat over het algemeen om professionele partijen. Deze behoeven in beginsel geen bescherming. Indien zij op elk moment de overeenkomst willen kunnen opzeggen, dan hadden partijen dit af kunnen spreken. Dat de Hoge Raad de partijautonomie wel als uitgangspunt lijkt te nemen, is mijns inziens juist. Een eeuwige binding is gelet op de eisen van het handelsverkeer niet te prefereren. Partijen moeten van elkaar af kunnen als de samenwerking stroef verloopt of de concurrent met een beter aanbod komt. Ook de mededinging zal te veel kunnen worden beperkt door een eeuwige binding. Een onbenoemde duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, voor eeuwig en altijd, in sickness and in health? Nee, een dergelijke binding lijkt toch meer voorbehouden te zijn aan het huwelijk!
24
“Een eeuwige binding is gelet op de eisen van het handelsverkeer niet te prefereren”
RECHTSWINKEL OSS Stichting Rechtswinkel Oss is opgericht in september 2009 en opende haar deuren voor het eerst in mei 2010. Sindsdien hebben we al meer dan 1000 cliënten mogen helpen!
Wist u dat: • Wij werken met een structuur van medewerkers en teamcaptains
• Iedere donderdag- en vrijdagavond spreekuur wordt gedraaid
• Rechtswinkel Oss een ANBI stichting is • En dat we een heel gezellig en gemotiveerd team hebben
VOOR MEER INFO: WWW.RECHTSWINKELOSS.NL
Een snelle blik in de Duitse collegezaal Anne-Marie van Dijk mw. A.M.E. van Dijk, LL.B is masterstudent burgerlijk recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
26
Afgelopen semester heb ik een half jaar aan de Wilhelms Universiteit te Münster gestudeerd. Ik zou uiteraard een lang verhaal kunnen schrijven over een geweldig sociaal leven, de heerlijke Duitse keuken of de culturele aspecten die bij een uitwisseling komen kijken. Dit doe ik echter niet. Ik zou graag enige opvallende verschillen op het gebied van onderwijs en de kijk op het recht met u willen delen, die ik als Nederlandse student in Duitsland ervaren heb.
Theoretisch
1. Alle informatie in dit artikel is gebaseerd op ervaring en op gesprekken met medestudenten en professoren. 2. De opleiding tot Volljurist bestaat in Duitsland uit twee delen. Het eerste deel is aan de universiteit. Daarna volgt een eerste staatsexamen. Het tweede deel is een tweejarige praktijkopleiding met steeds wisselende stages. Daarna volgt een tweede staatsexamen. Wanneer ik in dit artikel over 'opleiding' spreek, bedoel ik het gedeelte aan de universiteit, tenzij ik anders aangeef.
Ik zal deze vergelijking voornamelijk geven aan de hand van het vak Allgemeiner Teil des Bürglichen Gesetzbuches oftewel ‘BGB AT’, omdat dit vak door de Duitse studenten wordt ervaren als het pittigste en belangrijke vak van de hele opleiding.1 Het allereerste wat mij tijdens de Duitse colleges opviel, is dat de gehele Duitse opleiding veel theoretischer is dan de Nederlandse opleiding.2 Het eerste college BGB AT dat ik samen volgde met enkele honderden andere eerstejaars studenten, was dan ook op het eerste zicht een schok voor mij. Niet omdat de inhoud of het taalgebruik zo moeilijk was, maar omdat van eerstejaars een kijk op het recht wordt verwacht, die wij wellicht (en ook nog niet eens altijd) in onze masterfase leren. Een student dient een leerstuk in het recht van allerlei kanten te bekijken en mag dan ook niet zomaar de heersende leer adopteren. Hoewel de mening van de betreffende professor die het vak geeft de belangrijkste is, komt een student op het tentamen er niet onderuit om ook de meningen van andere autoriteiten te noemen en te beargumenteren waarom deze mening in de betreffende casus wel of juist niet van toepassing is. Een Duitse student vertelde mij dat men bij de Duitse opleiding niet wordt opgeleid tot advocaat of bedrijfsjurist, maar dat de opleiding eerder gezien kan worden als een Vorbildung tot promovendus. Het feit dat alleen de meningen van de professoren belangrijk zijn en de jurisprudentie en het procesrecht in de opleiding genegeerd worden, bevestigde dit beeld voor mij.
Klausuren schreiben
Ook de Duitse Prüfungsweise en het Notensystem maakte voor mij duidelijk dat de opleiding in ieder geval niet op de praktijk gericht is. Wanneer wij in Nijmegen een tentamen krijgen, zal dit tentamen gemiddeld bestaan uit enkele casusvragen die wij als studenten kort en bondig aan de hand van de vereisten, de wetsartikelen en de betreffende jurisprudentie dienen te beantwoorden. In Duitsland zal een tentamen maar één casusvraag (of hoogstens twee) bevatten. Echter zal deze niet eens al te gecompliceerde casusvraag door studenten al snel in twintig pagina’s worden beantwoord. Een casusvraag moet namelijk aan de hand van een soort vraag-antwoordsysteem in de Konjuktiv beantwoord worden. Een kort voorbeeld laat naar mijn idee de absurditeit van dit systeem zien:
A bestellt ein Brötchen beim Bäcker B. Kann B Zahlung verlangen?
B könnte einen Anspruch auf Kaufpreiszahlung in Höhe von € 5,00 gegen A aus § 433,II BGB haben. Das ist dann der Fall, wenn ein Kaufvertrag wirksam zwischen Verkäufer und Käufer zustande gekommen ist. Ein Kaufvertrag kommt gemäß §§ 145 ff. BGB durch zwei übereinstimmende Willenserklärungen, Angebot und Annahme, zu Stand. A könnte ein Angebot in Sinne von § 145 BGB abgegeben haben, indem er die Brötchen bestellte. Ein Angebot ist gemäß § 145 BGB eine empfangsbedürftige Willenserklärung, durch die ein Vertragsschluss einem anderen so angetragen wird, dass nur von dessen Einverständnis das Zustandekommen des Vertrages abhängt. Dabei müssen alle essentialia negotii enthalten sein, sodass die bloße Zustimmung des Vertragspartners zum Vertragsschluss ausreicht. A hat durch das Bestellen des Brötchens den Vertragsschluss so bestimmt, dass B nur noch mit seinem Einverständnis zustimmen musste. Auch hat B diese Erklärung empfangen. Somit hat A ein Angebot abgeben. B könnte das Angebot gemäß §§ 147 ff. BGB angenommen haben. Annahme ist eine empfangsbedürftige Willenserklärung, durch die der Antragsempfänger dem Antragenden sein Einverständnis mit dem angebotenen Vertragsschluss zu verstehen gibt. B hat erklärt, er sei mit dem Vertragsschluss einverstanden. Auch hat A diese Erklärung empfangen. Somit hat B das Angebot sofort gemäß § 147,I,1 BGB angenommen. Ein Kaufvertrag zwischen A und B in Sinne von § 433 BGB ist somit zustande gekommen. A hat einen Anspruch auf Kaufpreiszahlung in Höhe von € 5,00 gegen B aus § 433,II BGB.
27
Dit was een korte en zeer eenvoudige vraag. Nu begrijpt u dat studenten bij een iets langere vraag op twintig pagina’s komen. Uiteraard is het voor een eerstejaars belangrijk om te weten hoe het leerstuk van aanbod en aanvaarding werkt. Door deze manier beheersen studenten wel daadwerkelijk de stof en leren zij zeer uitgebreid waaróm iets zo is. Echter gaat deze manier van tentamineren erg vervelend worden, wanneer men derde of vierdejaars is en bij een gecompliceerder vraagstuk nog steeds ‘aanbod en aanvaarding’ moet uitwerken ook al staat in de casus duidelijk gegeven dat er een overeenkomst tot stand gekomen is. De becijfering van het tentamen vind ik ook apart. Met dit lange en naar mijn idee perfecte antwoord hierboven zou een Duitse student wellicht een negen naar Nederlandse maatstaven halen. Omdat zoveel theorieën en meningen bestaan in het recht en omdat het onmogelijk is om alles op te schrijven, zal een student dan ook nooit een tien halen. Alles is namelijk Klausurrelevant. Een tien is volgens onze oosterburen perfectie en perfectie bestaat in beginsel niet.
“ Van eerstejaars wordt een kijk op het recht verwacht, die wij nog niet eens altijd in onze masterfase leren” Ansprüche
Een ander fenomeen dat ik in Duitsland heb leren kennen en dat samenhangt met deze uitgebreide manier van tentamens beantwoorden, is de zogenaamde Anspruch. De eerste weken kon ik er maar niet achterkomen wat het exact was. Ansprüche kwam ik overal en bij elk vak dat ik volgde tegen, maar verder dan de betekenis ‘aanspraak’ kwam ik niet. Na een gesprek met een professor Romeins recht ben ik er achter dat het een soort centraal figuur is dat heel het rechtsdenken in Duitsland beheerst. De Duitse Anspruch heeft eigenlijk de Romeinse actio vervangen. De actio in het Romeinse recht is zowel materieelrechtelijk als procesrechtelijk. De Duitse Bernard Windscheid heeft dit in de negentiende eeuw uit elkaar getrokken. Het materiële gedeelte van de actio werd de Anspruch genoemd. Toch is het nog enigszins vergelijkbaar met het Romeinse recht. Daar had men immers altijd een actio (een actie om recht te halen) nodig. In het Duitse recht kan men ook niets zonder Anspruch. Op het tentamen dient een student zichzelf eerst de volgende
“De Duitse rechtenstudie leidt niet op tot advocaat of bedrijfsjurist, maar is eerder een ‘Vorbildung’ tot promovendus” vraag te stellen, voordat hij de casus beantwoordt, wer will was von wem woraus oftewel ‘wie wil wat van wie en welke Anspruch hoort daarbij’. Zonder de Anspruch kan men namelijk het tentamen niet beantwoorden. Daarom heb ik in mijn eerste week ook direct alle Anspruchsgrundlagen uit mijn hoofd moeten leren. De belangrijkste Ansprüche zijn de vertragliche Ansprüche (dus een Anspruch uit koopovereenkomst, huurovereenkomst, overeenkomst van opdracht etc.), Schadenersatzansprüche, Bereicherungsansprüche en deliktische Ansprüche. Er zijn echter veel meer Ansprüche. Het systeem is alleen goed te begrijpen, als men daadwerkelijk bezig is met het Duitse recht. Ik hoop in ieder geval dat ik u duidelijk heb kunnen maken dat het Duitse recht zeer gesystematiseerd is op een manier zoals wij Nederlanders dat niet kennen. Er is sprake van strikte methodiek voor het analyseren van een casus. Ik denk dat het uiteindelijke Duitse antwoord op een casusvraag niet eens zo verschillend is in vergelijking met het Nederlandse antwoord. Het grootste verschil zal zitten in de denkwijze die men heeft en hoe men naar het recht kijkt.
28
Staatsexamen
3. Sinds een aantal jaren is er wel een Ba/Ma-opleiding voor rechten, maar deze opleiding heeft geen civiel effect. Daarom kan men met deze opleiding alleen bedrijfsjurist worden.
Tenslotte is het laatste fenomeen dat ik wil behandelen de indeling van de studie. Een bachelor/master-systeem kennen ze in Duitsland niet.3 In Duitsland kennen ze een systeem bestaande uit twee staatsexamens. Na ongeveer vier à vijf jaar aan de universiteit vakken te hebben gevolgd, beginnen de Duitse studenten met het voorbereiden van hun eerste staatsexamen. Deze voorbereiding neemt meestal een jaar en soms wel
“Een tien is volgens onze oosterburen perfectie en perfectie bestaat in beginsel niet” twee jaar tijd in beslag. Een groot deel van de Duitse studenten volgt een soort ‘herhalingsbijles’ aan een zogenaamd Repititorium. Daar worden de studenten parttime bijgespijkerd en getraind voor het eerste staatsexamen. De rest van de tijd studeren de studenten zelfstandig in de bibliotheek. Verschillende Duitsers hebben me verteld dat het absoluut niet raar is om een jaar lang van acht uur ’s ochtends tot acht uur ’s avonds in de bibliotheek te studeren. Dit heeft er mee te maken dat de cijfers die de studenten op de universiteit hebben gehaald er niet toe doen. Het enige resultaat dat telt, is het behaalde cijfer op het eerste staatsexamen. Afhankelijk van het Land in Duitsland duurt een eerste staatsexamen gemiddeld twee weken met elke dag een examen van vijf uur. Het heeft dus een reden dat de studenten zolang in de bibliotheek zitten. Na het eerste staatsexamen kan men echter de togaberoepen nog niet uitoefenen. Daarvoor dienen de studenten eerst een soort stage te lopen, het Refendariat. Hier loopt een student wisselend mee met een advocaat, een rechter of een officier van justitie. Dit duurt nog eens twee jaar. Na deze twee jaar legt men het tweede staatsexamen af en kan men zich Volljurist noemen. Het is dus zeker niet ongebruikelijk om in Duitsland pas tegen het dertigste levensjaar af te studeren.
“Het is absoluut niet raar om een jaar lang van 8 uur ’s ochtends tot 8 uur ’s avonds in de bibliotheek te studeren” Tot slot
Ik hoop dat ik u een korte indruk heb kunnen geven over de juridische denkwijze in Duitsland en de opleiding tot Volljurist. Zelf vond ik Münster een geweldige ervaring. Ik heb erg veel geleerd en gemerkt dat het niet verkeerd is om twee rechtssystemen te beheersen. Ik ben er nog niet achter welk studiesysteem ik beter vind. Een momentopname zoals het staatsexamen of de lange voorbereiding hiervoor lijken mij zeker niet aangenaam. Echter vond ik enige theoretische verdieping in het recht wel weer interessant. Toch miste ik in Duitsland het procesrechtelijke gedeelte van het recht en het zoeken naar praktische oplossingen. Gelukkig kan ik deze gebieden weer in Nijmegen vinden.
“Het is niet ongebruikelijk om in Duitsland pas tegen het dertigste levensjaar af te studeren”
29
PLEITEN PRAKTIJKERVARING GEZELLIGHEID LID WORDEN? Geïnteresseerd? Mail dan naar
[email protected]
www.rotacarolina.nl
N.C.S.V. Dr. Nico Muller
N.C.S.V. Dr. Nico Muller is dé Nijmeegse studievereniging voor Criminologie en Strafrecht. Al sinds 1966 draagt de vereniging zorg voor de organisatie van allerlei activiteiten op het gebied van genoemde rechtsgebieden. Als lid van deze vereniging word je op de hoogte gehouden van ontwikkelingen op criminologisch en strafrechtelijk gebied (denk aan lezingen en artikelen) en word je in contact gebracht met de praktijk van deze rechtsgebieden. Je krijgt de kans organisaties te bezoeken waar je als individu niet op bezoek kan komen en deze activiteiten bieden studenten vaak de mogelijkheid allerlei vaardigheden ontwikkelen. Onder andere deelname aan pleittrainingen en pleitwedstrijden en het schrijven van artikelen voor het Strafblad (orgaan van de vereniging) behoort tot één van de mogelijkheden. Ben jij geïnteresseerd in Criminologie en/of Strafrecht? Zorg dan dat je nader kennis maakt met N.C.S.V. Dr. Nico Muller!
Bezoek aan de Vrouwengevangenis Ter Peel (één van de vele voorbeelden)
Op 26 oktober 2012 heeft N.C.S.V. Dr. Nico Muller een bezoek gebracht aan de Vrouwengevangenis Ter Peel, één van de vijf vrouwengevangenissen in Nederland. Er zijn grote verschillen tussen mannen-‐ en vrouwengevangenissen. Mannen zijn veel agressiever en slaan en sneller op los, terwijl vrouwen zorgvuldig plannen waar, wanneer en op wie er ‘wraak’ wordt genomen. Heeft een vrouw eenmaal onenigheid met een medegedetineerde, zal dit niet worden vergeten en een permanente vijandschap lijkt te zijn ontstaan. Mannen gaan na een vechtpartij zo weer bij elkaar aan tafel zitten. Bij aankomst in de penitentiaire inrichting worden vrouwen aan een hevig onderzoek onderworpen, om er zeker van te zijn dat de vrouwen geen voorwerpen bij zich dragen. Vervolgens gaan zij naar hun cel van ongeveer 8 vierkante meter. De vrouwen zijn verplicht om 4 uur per dag te werken, waarmee zij €17,-‐ per week verdienen. Wat erg opmerkelijk is, is dat de vrouw eigenlijk geen bezoek ontvangt van haar man. Zij wordt namelijk gezien als ‘nutteloos’, ze kan niet meer in en rondom het huis werken. Ook kinderen komen niet vaak op bezoek, omdat hier erg strenge regels voor gelden. Indien de vrouwen zich aan de regels houden, is de sfeer er in het algemeen vrij mild. Vrouwen zullen overigens niet snel ‘ontsnappen’. Vrouwen hebben het binnen de muren vaak beter dan erbuiten.
Kantoorbezoek Ausma De Jong Advocaten
Op 31 mei 2013 organiseert N.C.S.V. Dr. Nico Muller een bezoek aan het kantoor van Ausma De Jong advocaten te Utrecht. In verband met de eventuele mogelijkheid een strafzitting bij te mogen wonen, staan de tijden van het kantoorbezoek nog niet vast. Dit wordt zo snel mogelijk bekend gemaakt. Wil jij deelnemen aan deze activiteit? Meld je dan zo snel mogelijk aan via
[email protected], want VOL = VOL!
Grondrechten Sander Steneker mr. A. Steneker is universitair hoofddocent burgerlijk recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en rechter-plaatsvervanger bij de Rechtbank Oost-Brabant.
32
Met grond kun je van alles: je kunt er bijvoorbeeld eerst een groot gat in graven en er daarna een nieuwe rechtenfaculteit op bouwen. Soms kun je er ook wel doorheen zakken. Ook juridisch kun je met grond van alles: je kunt het overdragen, er hypotheek op vestigen, het bezwaren met vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht of opstal, of het splitsen in appartementsrechten. En het leuke is: als je zo’n recht krijgt, krijg je er ook alles bij wat door de grond wordt ‘nagetrokken’. Dat laatste is voor nogal wat juridische kwesties van belang.
1. Inleiding
1. HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97 (Portacabin) en HR 15 november 1991, NJ 1993/316 (Dépex). 2. HR 15 januari 2010, BNB 2010/80 (Woonark) en HR 24 december 2010, BNB 2011/83 (Havenkranen). 3. HR 6 december 2012, JOR 2013/65 (Prorail/Rijswijk).
Het is dan ook niet voor niets dat we bij het vak Burgerlijk Recht I (goederenrecht) met dit onderwerp beginnen. Het onderwerp wordt geregeerd door vage wetsartikelen die de Hoge Raad wat minder vaag heeft geprobeerd te maken met de arresten Portacabin en Dépex.1 Heel helder werd het daar eerlijk gezegd nog niet van. In 2010 heeft de Hoge Raad ons in het Woonark-arrest en het Havenkranen-arrest wat verder geholpen met het ‘Portacabin-leerstuk’.2 Op 6 december 2012 gaf de Hoge Raad ons in het arrest Prorail/ Rijswijk meer duidelijkheid over ‘Dépex’.3 Langzaam krijgt het leerstuk zo steeds meer grond onder de voeten.
2. Belang
4. Dit voorbeeld is uiteraard louter fictief; het Openluchtmuseum in Arnhem is in werkelijkheid een oprechter museum dan de kermis die ik er nu van maak.
5. Dit probleem (maar dan met andere roerende zaken) speelde bijvoorbeeld in Hof ’s-Hertogenbosch 4 december 2012, JOR 2013/92 (UTB/Lassan).
6. In HR 14 februari (!) 1992, NJ 1993/623 (‘Love Love’; of Hinck/Van der Werff).
Wat zijn wij juristen toch ook een raar soort mensen: we verzinnen eerst een onderscheid tussen roerende en onroerende zaken, geven beide begrippen een definitie (art. 3:3 BW) en maken ons vervolgens druk over wat volgens die definities roerend of onroerend is. Dat valt op je verjaardag aan tante Truus niet uit te leggen. Maar goed: u en ik zijn beiden jurist (in opleiding) en wij weten wel beter. Laten we als voorbeeld nemen dat het Openluchtmuseum in Arnhem een oud binnenvaartschip opkoopt, daarin een restaurant bouwt, er treinwielen onder monteert, en het op een aangelegd stukje rails in het Openluchtmuseum plaatst.4 Wat is de juridische status van dit rondrijdende restaurant? En waarom is dat van belang? Door plaatsing op de rails zou de restaurantboot onroerend kunnen zijn geworden, maar hij zou ook roerend kunnen zijn gebleven. Of het het één is of het ander, bepaalt in de kern het antwoord op allerlei juridische vragen. Als de verkoper van de boot een eigendomsvoorbehoud heeft bedongen, blijft dat eigendomsvoorbehoud alleen bestaan als de boot roerend blijft; als de boot onroerend wordt, wordt het eigendomsvoorbehoud doorbroken door natrekking. Als de boot vóór plaatsing is verpand, blijft ook dat pandrecht alleen maar op de boot rusten als de boot roerend blijft.5 Als het Openluchtmuseum de grond heeft verhypothekeerd aan de bank, bepaalt de natrekkingsvraag of de bank bij executie de grond met boot en al te koop kan zetten of niet. Voor het Openluchtmuseum zelf zou natrekking betekenen dat het museum de boot niet meer zelfstandig kan overdragen of bezwaren met een beperkt recht. Als de boot wordt nagetrokken, kan die natrekking worden doorbroken door middel van vestiging van een opstalrecht. Als de boot roerend is gebleven, is dat niet nodig.
De vraag of de boot wordt nagetrokken door de grond, is niet alleen van belang voor de eigendom van de boot, maar ook voor de eigendom van onderdelen die onder, aan, op, of in de boot zijn aangebracht, bijvoorbeeld deuren, kozijnen, een kombuis, vloerbedekking, een luchtverversingsinstallatie, de treinwielen, et cetera. Als de boot roerend is gebleven, moet eerst worden onderzocht of door het aanbrengen van al die onderdelen een ‘nieuwe zaak’ is gevormd (art. 5:16 BW). Dat is in dit geval waarschijnlijk niet zo,6 maar als in een andere casus naar verkeersopvatting een nieuwe roerende zaak met een nieuwe identiteit is gevormd, wordt degene die die nieuwe zaak voor zichzelf heeft gevormd of doen vormen, eigenaar van die nieuwe zaak (art. 5:16 lid 2 BW). Als de boot roerend is gebleven maar geen nieuwe zaak is gevormd, moeten de natrekkingsregels voor roerende zaken (art. 5:14 BW) worden toegepast om te bepalen wie de eigenaar is. Als de boot door plaatsing op de rails onroerend is geworden, kan van zaaksvorming (in juridische zin) geen sprake zijn, en moeten de natrekkingsregels voor onroerende zaken (art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW jo. art. 3:4 en 5:3 BW) worden toegepast, zoals die worden ingevuld door de arresten Dépex en Prorail/Rijswijk. Ik kom hier later in dit artikel nog op terug.
33
Uiteraard kon ik het niet laten om met de goederenrechtelijke belangen te beginnen, maar of een zaak roerend of onroerend is, is voor nog veel meer rechtsgebieden van belang. De rechtszaken die hebben geleid tot de arresten Woonark en Havenkranen, waren bijvoorbeeld fiscale zaken, omdat in het fiscale recht alleen onroerende zaken moeten worden meegerekend voor de overdrachtsbelasting en voor de WOZ-waarde en daarmee voor de onroerendezaakbelasting. In huurkwesties kan het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken bepalen welk huurregime van toepassing is (vgl. art. 7:233 BW). In het aansprakelijkheidsrecht kan natrekking bepalen of sprake is van risicoaansprakelijkheid op grond van art. 6:173 of 6:174 BW (vgl. art. 6:174 lid 4 BW). In het verzekeringsrecht kan het antwoord op de natrekkingsvraag uitmaken of schade aan de zaak onder de dekking van de opstalverzekering dan wel de inboedelverzekering valt.7 Er zijn zeker nog wel meer belangen te bedenken, maar dan heeft u een beetje een beeld. Je kunt niet zeggen dat het nergens over gaat.
7. Vgl. Rb. ’s-Gravenhage 3 oktober 2012, JOR 2013/91 (Brugge/Nationale-Nederlanden).
3. Een paar begrippen nader toegelicht
In het leerstuk waar we het nu over hebben, spelen een paar begrippen een cruciale rol. Die begrippen zijn veelal in de literatuur ontwikkeld en gemeengoed geworden, maar worden in de wet niet of niet duidelijk gedefinieerd en worden (zodoende) in de literatuur en jurisprudentie in verschillende betekenissen gebruikt. Reden genoeg om een poging te wagen de betekenis van die begrippen te duiden.
“Het onderwerp wordt geregeerd door vage wetsartikelen die de Hoge Raad wat minder vaag heeft geprobeerd te maken” Bestanddeelvorming en natrekking - Dit zijn meteen twee begrippen die vaak maar op één hoop worden gegooid omdat men niet precies weet wat zij betekenen. ‘Bestanddeelvorming’ ziet volgens mij op de vraag of meerdere zaken één zaak zijn geworden. ‘Natrekking’ ziet mijns inziens op de daaropvolgende eigendomsvraag: wie is eigenaar geworden van die ene zaak? Dat lijkt in veel gevallen misschien één pot nat, maar het is toch goed om deze begrippen uit elkaar te houden. Bij roerende zaken moet de bestanddeelvorming worden beoordeeld op grond van art. 3:4 BW, terwijl voor de natrekkingsvraag vervolgens eerst moet worden langsgelopen óf één van de oorspronkelijke zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt en zo ja welke (art. 5:14 BW) en ook of het proces van bestanddeelvorming misschien heeft geleid tot zaaksvorming (art. 5:16 BW). Bij onroerende zaken hoeft dat niet: alles wat bestanddeel is van een onroerende zaak, wordt ook door die onroerende zaak nagetrokken (art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW). Directe en indirecte vereniging - Als je art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW taalkundig ontleedt, zie je dat de eigendom van de grond omvat: (1) gebouwen en werken die rechtstreeks met de grond duurzaam zijn verenigd, en (2) gebouwen en werken die met andere gebouwen en werken duurzaam zijn verenigd. Het eerste (vereniging met de grond) noem ik directe vereniging. Het tweede (vereniging met gebouwen en werken die op hun beurt met de grond zijn verenigd) noem ik indirecte vereniging. Onroerend en nagetrokken - De zinsnede ‘gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken’ komt twee keer in de wet voor: in art. 3:3 lid 1 en 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW.8 Het is dus van tweeën één: als iets duurzaam met de grond is verenigd, is het onroerend (art. 3:3 lid 1 BW) én wordt het nagetrokken door de grond (art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW). Daarop bestaan twee uitzonderingen. De eerste staat aan het slot van art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW (‘voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak’). Deze uitzondering doet zich bijvoorbeeld voor bij overbouw: het gedeelte van een
34
8. Nou ja, er staat twee keer bijna hetzelfde: aan het eind van art. 3:3 lid 1 BW staat ‘gebouwen of werken’, in art. 5:20 lid 1 aanhef en onder e BW staat ‘gebouwen en werken’. ‘Of’ lijkt mij beter.
9. Vgl. HR 6 juni 2003, BNB 2003/271 (CAI).
gebouw dat over de erfgrens heen is gebouwd, behoort niet tot de grond van de buurman als het overgebouwde stukje een bestanddeel is van het gedeelte van het gebouw dat niet op de grond van de buurman staat (omdat het niet-overgebouwde gedeelte veel groter is, het gebouw alleen via dat erf toegankelijk is, et cetera). De tweede uitzondering is opgenomen in art. 5:20 lid 2 BW: netwerken van kabels of leidingen zijn misschien wel duurzaam met de grond verenigd en daarmee ook onroerend, maar worden niet door de grond nagetrokken.9
4. Sorteren van het gereedschap 10. Vgl. HR 25 oktober 2002, NJ 2003/241 (Grafzerken), r.o. 3.4.2, tweede alinea, eerste volzin.
We hebben aldus twee vragen (directe en indirecte vereniging) en twee criteria om die vragen mee te beantwoorden (duurzame vereniging en bestanddeelvorming). Wetstechnisch gezien kunnen beide criteria voor beide vragen worden gebruikt.10 Dat zou betekenen dat bij directe vereniging niet alleen moet worden nagegaan of het gebouw of werk duurzaam met de grond is verenigd, maar ook of het gebouw of werk bestanddeel is van de grond. Bij indirecte vereniging zou niet alleen moeten worden nagegaan of het een bestanddeel is geworden van het gebouw of werk, maar ook of het (indirect) duurzaam met de grond is verenigd. Ik vind deze manier van werken ondoenlijk en daarom onwenselijk. Als ik een konijnenhok in mijn tuin zet, kan ik niet uit de voeten met de vraag of dat hok (naar verkeersopvatting) moet worden aangemerkt als een onderdeel van de grond (art. 3:4 BW). Als ik een konijnenhok in mijn schuur zet, kan ik mij niets voorstellen bij de vraag of dat hok (indirect) duurzaam met de grond is verenigd (art. 3:3 BW).
“ We verzinnen eerst een onderscheid tussen roerende en onroerende zaken, geven beide begrippen een definitie en maken ons vervolgens druk over wat volgens die definities roerend of onroerend is” We hebben - er volgt nu een beeldspraak - een spijker en een schroef, met als gereedschap een hamer en een schroevendraaier. Hoewel het niet onmogelijk is om te proberen de spijker er met de schroevendraaier in te krijgen en de schroef met de hamer, is mijn voorstel om de hamer alleen voor de spijker te gebruiken en de schroevendraaier alleen voor de schroef. Dat is zowel voor het gereedschap als voor het eindresultaat beter. Vertaald naar ons onderwerp: wordt iets direct met de grond verenigd, dan is voor de eigendomsvraag (en voor de vraag of het gebouw of werk roerend of onroerend is) uitsluitend beslissend of het duurzaam met de grond is verenigd. Wordt iets verenigd met een onroerend gebouw of werk, en dus indirect met de grond, dan is voor de eigendomsvraag uitsluitend beslissend of het een bestanddeel is geworden van het gebouw of werk.
5. Directe vereniging
De vraag of een gebouw of werk duurzaam met de grond verenigd is, valt uiteen in twee gedeelten: (1) is het gebouw of werk überhaupt met de grond ‘verenigd’? En alleen zo ja: (2) is die vereniging ook ‘duurzaam’?
11. HR 15 januari 2010, BNB 2010/80 (Woonark).
12. Hof ’s-Hertogenbosch 30 december 2010, LJN: BQ0443 (Woonark).
Voor vraag 1 vindt de Hoge Raad beslissend dat het gebouw of werk feitelijk in voortdurende verbinding staat met de grond. Bij een woonark is dat niet het geval, omdat die met de waterstand mee op en neer beweegt.11 De woonark uit het arrest lag weliswaar met beugels aan een kade zodat de woonark niet kon wegdrijven, maar het hof waarnaar de Hoge Raad de zaak verwees, oordeelde later dat de woonark ook niet is verenigd met de kade.12 Havenkranen die over een stuk rails heen en weer kunnen rijden, staan wél
35
feitelijk in voortdurende verbinding met de grond en zijn dus wél met de grond verenigd, aldus de Hoge Raad.13 Dat de havenkranen kunnen bewegen, betekent op zichzelf nog niet dat zij niet met de grond verenigd kunnen zijn.14 Het juridische begrip ‘onroerend’ moet je dus niet te letterlijk nemen. Pas bij beantwoording van vraag 2 komt het Portacabin-arrest aan de orde.15 De vereniging van een gebouw of werk met de grond is volgens de Hoge Raad ‘duurzaam’ als het ‘naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven’ (bestemmingscriterium). De Hoge Raad gaf daarbij nog enkele aanvullende maatstaven: (a) verplaatsbaarheid is niet van belang (zie het latere Havenkranen-arrest), (b) er moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is, (c) de bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn, en (d) de verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 BW - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is, maar wel voor wat in een gegeven geval heeft te gelden als ‘duurzaam’, ‘verenigd’, ‘bestemming’ en ‘naar buiten kenbaar’. Zo’n riedel vraagt om een concreet voorbeeld. Als ik (om mij moverende redenen) een buitenplee in mijn tuin laat bouwen, is die bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, wat blijkt uit de uiterlijk kenbare bouwwijze (gemetselde muurtjes op fundamenten in de grond), de aansluiting op riolering (voor de plee), water (voor de stortbak en het fonteintje) en elektriciteit (voor het lampje). Als de bouwvakkers die de buitenplee komen maken, gedurende de bouw een Dixi voor mijn deur hebben staan, is die niet bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, wat blijkt uit de uiterlijk kenbare bouwwijze (staat los op de stoep) en het feit dat die nergens op is aangesloten.
13. HR 24 december 2010, BNB 2011/83 (Havenkranen). 14. Dat zei de Hoge Raad ook al in HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97 (Portacabin).
15. HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97 (Portacabin).
“Mijn voorstel is om de hamer alleen voor de spijker te gebruiken en de schroevendraaier alleen voor de schroef” 6. Indirecte vereniging
Wat is de juridische status van zaken die op, aan of in een (onroerend) gebouw of werk worden aangebracht? Zoals gezegd is daarvoor maar één (hele andere) vraag beslissend: is die zaak een bestanddeel geworden van het gebouw of werk. Dat is in ieder geval zo als de zaak niet van het gebouw of werk kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan één der zaken (art. 3:4 lid 2 BW). ‘Aard- en nagelvast’ stond er in art. 562 oud BW. U kunt zich daar ‘vast’ wel iets bij voorstellen. Als de zaak demontabel is of niet vast zit, kan de zaak alleen een bestanddeel zijn op grond van de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). In het Dépex-arrest geeft de Hoge Raad twee criteria die een ‘aanwijzing’ kunnen zijn dat iets naar verkeersopvatting bestanddeel is.16 Let wel: dit zijn geen (cumulatieve) vereisten, maar mogelijke aanwijzingen. Het kan dus zijn dat aan geen van beide criteria is voldaan, maar het toch een bestanddeel is. Het kan ook zijn dat aan één of beide criteria is voldaan, maar het toch géén bestanddeel is. Uiteindelijk zijn de verkeersopvattingen beslissend. Aanwijzingen voor bestanddeelvorming zijn volgens ‘Dépex’ aanwezig wanneer het gebouw of werk enerzijds en het onderdeel anderzijds in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd (afstemmingscriterium), of wanneer het gebouw of werk bij ontbreken van het onderdeel als incompleet moet worden beschouwd (incompleetheidscriterium). Bij het laatste komt het volgens de Hoge Raad niet aan op de functie die het onderdeel (eventueel) vervult in het ‘productieproces’ (of breder: de activiteit die ‘toevallig’
36
16. HR 15 november 1991, NJ 1993/316 (Dépex).
in het gebouw of met het werk wordt uitgeoefend). Een ingebouwd luchtvochtigheidssysteem is op grond van het afstemmingscriterium (en misschien ook wel op grond van art. 3:4 lid 2 BW) waarschijnlijk een bestanddeel van het gebouw. Een losstaand luchtvochtigheidssysteem is waarschijnlijk geen bestanddeel van het gebouw, ook niet als dat systeem onmisbaar is voor de in dat gebouw gevestigde pianofabriek.
17. HR 6 december 2012, JOR 2013/65 (Prorail/Rijswijk).
Op 6 december 2012 kregen we er met het arrest Prorail/Rijswijk een derde aanwijzing bij.17 In deze zaak waren ‘groutankers’ aangebracht om tijdens de bouw van een tunnelbak de tunnelwand tijdelijk te stabiliseren. Aanvankelijk was het de bedoeling de ankers later weer te verwijderen, maar uiteindelijk is besloten ze te laten zitten. Het hof had overwogen dat deze ankers bestanddelen waren van de tunnelbak, omdat de tunnelwand en de ankers in constructief opzicht specifiek op elkaar waren afgestemd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, omdat het hof bij de vraag naar bestanddeelvorming niet heeft meegewogen dat de ankers slechts een ‘tijdelijke hulpfunctie’ vervulden. De omstandigheid dat een onderdeel een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna te worden verwijderd, levert volgens de Hoge Raad in het algemeen een aanwijzing op dat naar verkeersopvatting geen sprake is van een bestanddeel. Het arrest brengt bijvoorbeeld mee dat bij een in aanbouw zijnd gebouw van een failliete projectontwikkelaar, de verhuurder van steigers en stutpalen zijn zaken wél kan revindiceren, terwijl de leverancier van inmiddels gemonteerde deuren en kozijnen zijn eigendomsvoorbehoud niet meer kan inroepen.
“Het lijkt erop dat voor zowel directe als indirecte vereniging als criterium kan gelden dat het bestemd moet zijn om duurzaam ter plaatse te blijven” 7. De cirkel is rond
De Hoge Raad geeft ons met Prorail/Rijswijk een ‘bestemmingscriterium’ voor indirecte vereniging, dat verdomd veel lijkt op het bestemmingscriterium van Portacabin voor directe vereniging. Het lijkt erop dat voor zowel directe als indirecte vereniging als criterium kan gelden dat het bestemd moet zijn om duurzaam (en dus niet tijdelijk) ter plaatse te blijven. Toch zijn de beide bestemmingscriteria niet helemaal hetzelfde. Het criterium van Prorail/Rijswijk is een aanwijzing ter invulling van de verkeersopvatting, terwijl het Portacabin-criterium een vereiste is dat uitdrukkelijk niet dient ter invulling van de verkeersopvatting. Nog even over de rondrijdende restaurantboot van het Arnhemse Openluchtmuseum. Ik zou menen dat deze verenigd is met de grond (net als de havenkranen; de argumenten uit het Woonark-arrest gaan niet meer op) én naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven (dat de boot rond kan rijden, maakt dat niet anders). De boot zelf is dus onroerend en wordt nagetrokken door de grond. De onder de boot aangebrachte treinwielen zijn naar verkeersopvatting bestanddeel van de boot (Dépex); de pootjes die tijdelijk onder de boot werden gezet om de treinwielen te kunnen monteren, waren ook op dat moment naar verkeersopvatting geen bestanddeel van de boot (Prorail/ Rijswijk).
37
Mijn eerste ervaring met de rechtenstudie Miaad Hamidy M. Hamidy volgt VWO 5 aan het Kandinsky College Maldenburcht en nam deel aan het Talentenprogramma van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Radboud Universiteit Nijmegen.
38
Nerveus was ik in het begin wel, want ik wist totaal niet wat ik moest verwachten van de hoor- en werkcolleges privaatrecht. Op de middelbare school is alles zo vertrouwd: je weet wat je moet doen en hoe de lessen in elkaar zitten. Maar op de universiteit was het allemaal nieuw voor mij. Het verschil tussen de hoor- en werkcolleges op de universiteit en de lessen op school was in het begin wel groot. Maar de verschillen bleken uiteindelijk mee te vallen en het was makkelijk om me aan te passen aan de manier waarop aan de universiteit werd lesgegeven.
Ik had van tevoren natuurlijk al opgezocht wat ik van het college kon verwachten en waar het over ging, dus ik was al een beetje voorbereid. Maar ik wist niet hoe het zou zijn om de hoor- en werkcolleges te volgen. Want het zitten in een collegezaal is niet te vergelijken met het zitten in een klaslokaal. Ook dacht ik dat de werkgroepen zouden verschillen met de lessen op het VWO, maar dit bleek mee te vallen. Het was in het begin vooral wennen aan de hoorcolleges. Het tempo van de hoorcolleges lag ver boven het tempo van de lessen op de middelbare school. Je krijgt niet alles drie keer uitgelegd, zoals op de middelbare school, maar je moet echt bij de les blijven om het te kunnen volgen en aantekeningen te kunnen maken. Ook was het wennen aan de lesstof die je krijgt en de hoeveelheid. Bij het college privaatrecht krijg je zeer veel informatie op
“Het tempo van de hoorcolleges lag ver boven het tempo van de lessen op de middelbare school” je toegeworpen en het is maar net hoe je ermee omgaat. Omdat ik de lesstof interessant vind, is het niet erg om ermee bezig te zijn. Maar ik zag wel in dat ik meer moest doen dan dat ik nu op het VWO moet doen en dat daagde mij dus ook uit. De lesstof die ik krijg bij privaatrecht was, zoals ik verwachtte, totaal anders dan de lesstof die ik op school krijg. Bij de werkgroepen komt de manier van lesgeven op het VWO weer terug. Je moet je voorbereiden door middel van het maken van je huiswerk en dit wordt dan in de werkgroepen nagekeken. Maar ook bij de werkgroepen zag ik dat ik meer tijd moest besteden aan het maken van mijn huiswerk en het begrijpen van het huiswerk. Omdat ik geïnteresseerd ben in het rechtssysteem, vond ik het leuk om met de casus van de werkgroepen bezig te zijn.
“Op dit moment wordt er te weinig tijd besteed aan het rechtssysteem op het middelbaar onderwijs” Omdat het recht een van de pijlers van onze samenleving is, vroeg ik mezelf af waarom er op de middelbare school nauwelijks tijd wordt besteed aan rechtenonderwijs. Op dit moment wordt er te weinig tijd besteed aan het rechtssysteem op het middelbaar onderwijs. Het gevolg hiervan is dat we vaak geen idee hebben hoe het rechtssysteem werkt. We moeten meer kennis hebben van het rechtssysteem en vooral van de werking ervan. Want hoe vaak doet het zich wel niet voor dat mensen benadeeld worden omdat ze geen idee hebben wat hun rechten zijn? Er moet dus meer tijd en aandacht worden besteed aan het rechtenonderwijs op de middelbare school. Het rechtenonderwijs op de middelbare school heeft natuurlijk niet het doel om de leerlingen het hele wetboek uit het hoofd te laten leren. De lessen hebben vooral het doel hebben om de leerlingen de basisregels en basisstructuur van ons rechtssysteem te leren. Want jongeren zijn vaak niet op de hoogte van hun rechten en plichten en worden daarover niet goed geïnformeerd. Het recht is een van de pijlers van onze samenleving en dit moet gewaarborgd blijven.
“Bij de werkgroepen komt de manier van lesgeven op het VWO weer terug”
39
Adverteren in is investeren in kennis. Neem voor meer informatie contact op met Paul Gies via:
[email protected] of 06 5207 4455 Actioma is het grootste juridische faculteitsblad van Nederland. Alle Nijmeegse rechtenstudenten en faculteitsmedewerkers krijgen het ieder kwartaal toegestuurd. Het blad is gratis voor abonnees en daarom afhankelijk van financiële steun uit de juridische wereld. Uw bijdrage aan ons blad maakt onze bijdrage aan uw toekomst mogelijk.