OMTRENT GOEDERTIER vrolijk drieluik van een ontspoorde misdaad Lévi Steenveld
OMTRENT GOEDERTIER vrolijk drieluik van een ontspoorde misdaad van Lévi Steenveld een tragikomedie voor drie (of meer) akteurs
Dramatis personae : arsène goedertier / cesar / volksvrouw / raadsman / verteller kommissaris luysterborgh / onderpastoor / man / onderwijzer / Julienne edelachtbare Van Ginderachter / ernest / adjudant / Köhn (indien nodig kunnen de rollen over meerdere akteurs gespreid worden, mits kleine tekstaanpassing)
Dekor : Een burotafel en twee stoelen (eventueel een kapstok, een rekwisietentafel en een stoel op de achtergrond).
De kledingwissels zijn steeds eenvoudig en gebeuren tijdens de tekst.
1
Omtrent goedertier is gebaseerd op waargebeurde feiten en is het resultaat van geduldig studiewerk, veel gepieker en gepuzzel, en diskussie met vrienden. Het hieronder vermelde werk van Mortier en Kerckhaert was hierbij een onontbeerlijke leidraad. In het kluwen van hipotesen over daders, motieven, werkmetode en bergplaats werd – op basis van de feiten – steeds gekozen voor het meest waarschijnlijke senario, dat hier uiteraard is geromantiseerd, waarbij ook sommige gebeurtenissen met opzet sterk uitvergroot of zelfs geridikuliseerd werden, en waarvan het slot niet meteen de meest populeire ontknoping is – het kan immers betekenen dat het verdwenen paneel definitief verloren is gegaan. De (eigen) ontsijfering van de zes geheime kodes past echter wonderwel in deze logiese afwikkeling van het verhaal. Belangrijk om weten is dat geen enkel gekend feit of belangrijke aanwijzing de hier verhaalde hipotese tegenspreekt. Toch dient er tevens opgemerkt te worden dat er ook geen bewijzen bestaan voor de in dit verhaal aangehaalde brieven van de heren Cooreman en Van Cauwelaert aan het adres van Arsène Goedertier. Er waren echter wel gegronde redenen om deze brieven in het leven te roepen. Zo zijn er de sterke vermoedens dat er tijdens de eerste zoekaksie ten huize Goedertier bepaalde dokumenten werden gevonden, die aan de magistratuur werden overgemaakt, maar die naderhand op misterieuze wijze uit het dossier zijn verdwenen. We weten ook dat Goedertier de heren Cooreman en Van Cauwelaert goed gekend heeft, en tenslotte is de inhoud van deze brieven wel degelijk op bestaande feiten gebaseerd. De brief van Emiel Van Cauwelaert is trouwens bijna letterlijk geplukt uit een verslag van de vergadering van de Antwerpse Bank-Unie. Of deze brieven nu werkelijk bestaan hebben of niet is per slot van rekening ook ondergeschikt aan de vaststelling dat de daarin vermelde feiten mogelijk een motief waren voor de belangrijkste kunstroof uit onze geschiedenis. Alle andere aangehaalde documenten (brieven, PV’s, rapporten,…) bestaan wel degelijk en werden geciteerd uit: Mortier en Kerckhaert, Het dossier Lam Gods: zoektocht naar de Rechtvaardige Rechters. Gent, 1994.
Voor de geïnteresseerde lezer:
BEPERKTE BIBLIOGRAFIE BERNAUW, De mythe van de rechtvaardige rechters. Mechelen, 1995. DEVISSCHER, e.a., De stoutmoedige diefte van het Lam Gods: zestig jaar speuren naar de Rechtvaardige Rechters. (Gent, 1996) MORTIER en KERCKHAERT, Het dossier Lam Gods: zoektocht naar de Rechtvaardige Rechters. Gent, 1994. NOPPE, Het geheim van de Rechtvaardige Rechters: een koningsgeschenk. Antwerpen, 2001. PIETERS, De wraak van het Lam Gods: de diefstal van de Rechtvaardige Rechters. Leuven, 2004. SCHMIDT, Het Lam Gods. Leuven, 1995. www.dua.host4all.be www.erdasys.be (speuRRsite) www.zwevendgenootschap.be
omtrent goedertier werd voor het eerst opgevoerd op 8 oktober 2004 in het bisschoppelijk seminarie te gent door het zwevend genootschap met: koen cuypers (goedertier) steven devillé (luysterborgh) roeland de swert (Van Ginderachter) olivier immler (licht) christophe ketels (klank) lévi steenveld (tekst) oz funghi (webmaster) met dank aan: amubel, braakland/zhebilding, compagnie gagarine, davidsfonds, doublegum, phibo en met speciale dank aan: philippe bossuyt, ludo collin, stijn devillé, bart grymonprez, zjon petitjean, mieke van hecke en vele anderen
2
Proloog
Van Ginderachter: (tot publiek) Is er hier iemand geïnteresseerd in boeken?… Detektieveromannekes?
Dozen vol. Ik doe er toch niks mee en ze staan mij in de weg… De avonturen van Arsène Lupin en dat soort dingen… Ik ken daar niks van, maar het schijnt gekend te zijn… Of cognac? Goedkope cognac. Mijn gang staat ermee vol. Maar ik drink daar niet van. Het is mijn merk niet. Sigaren? Allemaal minderwaardige merken en mijn posisie laat het niet toe om die als relasiegeschenk weg te geven. Ik ben magistraat. Van Ginderachter. Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. In Dendermonde. Ik heb die spullen allemaal gekregen, van gewone mensen, die ik eens een dienst heb bewezen en die eens iets wilden terugdoen. De boeken niet. Die heb ik van Goedertier. Maar de rest, allemaal gekregen van gewone mensen. Heel vriendelijk natuurlijk, maar ik ben daar dus niks mee. Als ge wilt, kunt ge het thuis komen ophalen. In Dendermonde. Maar als ge komt, pakt dan direkt alles mee. Dan ben ik er ineens vanaf… Pas op, slecht is dat allemaal niet. Ik heb van dat soort cognac bij die mensen thuis wel eens gedronken, en dat is drinkbaar. En die sigaren, och god, als ge niet beter gewoon zijt… Ja, over die boeken kan ik niet veel zeggen, ik heb die nooit gelezen. Maar mijn kinderen hebben er wel eens iets over verteld. Als ik het mij goed herinner, ging dat onder andere over een kunstroof in een kerk en het schilderij werd in de kerk zelf verstopt, in een kleerkast achter een geheim luik, of zoiets… Of neen... Ik denk dat ik twee verhalen door elkaar haal. Afein, allemaal nogal ongeloofwaardige verhalen, maar misschien wel interessant voor op vakansie of zo,… of voor op de trein. Dus. Als ge goesting hebt, komt ge maar af. Mijn vrouw is altijd thuis…
Cesar : (tot publiek) Het is middernacht, of daaromtrent, en ik sta dus voor die kaaswinkel. Het is stil.
De straat is verlaten. Alleen, op de hoek van de straat staat een auto geparkeerd. Waarschijnlijk mensen die op het plein nog iets gaan drinken zijn. Neen, geen risiko’s, zeg ik, subiet komen die terug, juist op het moment dat ik binnenbreek. En terwijl ik dat aan het denken ben, komt er ineens een vent naast de auto staan. Ik zeg: ah, ze gaan vertrekken. Maar die bleef daar gewoon staan. Ik bezie hem nog eens goed en ik zeg: godverdekke, ’t is dikke Pol. Ik kan beter nog een wandelingske maken, want subiet vraagt die nog wat ik hier kom doen. Bon, ik maak dus nog een wandelingske… Maar wanneer ik terugkom, staat die auto er nog altijd. Ik zeg: lap! Den dikke is ondertussen wel al achter het stuur gekropen, maar hij zit daar dus nog altijd, blijkbaar op iemand te wachten. Dan verschijnt er een tweede vent met een zwart pak onder zijn armen en die doet teken naar den dikke om de auto te starten. De lichten flitsen aan. De motor knarst en kreunt als een oude vent,… maar hij slaat niet aan. Ik zie het al gebeuren. Binnen een uur staan ze hier nog, met hun koppen onder de motorkap, te lullen over boegies en vis-platinees, of over ander dingen waar ze geen verstand van hebben. Ik zeg: ik moet iets doen. Ik daar op af. Ik vraag of ik misschien kan helpen, een taksi bestellen of zo! Dat zal niet nodig zijn, antwoordt dat ventje met dat pak onder zijn armen, hij zal subiet wel starten. Toch bedankt voor de hulp, zegt hij en hij stopt een briefke van vijftig frank in mijn pollen. Neemt zelf die taksi maar, zegt hij nog en op dat ogenblik slaat de motor aan. Hij stapt in en ze verdwijnen in de donkerte… Eindelijk. Het is opnieuw stil. Ik keer terug naar de kaaswinkel. Ik kijk nog eens om, haal mijn breekijzer boven en vrik de deur open. Ik ga binnen. Recht op de kas af. Ik breek ze open…! En ja, ze was leeg. Zo goed als. Een paar briefkes en enkele munstukken, dat was alles! Ofwel had hij die dag niks verdiend, ofwel had de smeerlap het geld al naar de bank gebracht. Maar ik zei tegen mezelf: mij zullen ze hier vandaag niet liggen hebben. Ik ga mijn nacht hier niet voor niks opgeofferd hebben… Afein swat, wanneer komt ge die kaasbollen ophalen? Vandenavond? Maar wacht dan tot het donkers is, hei. 3
Onderpastoor : (tot publiek, met een kop koffie) Allemaal vrienden en kennissen van de familie? Ik ben de onderpastoor, ja. Ik heb samen met Arsène nog het Werkmanshuis en De Eendracht opgericht… (Tja, Dédé… dertien jaar...) Allee, het zal Julienne een plezier doen dat ge gekomen zijt. Dan blijft ze niet met al dat eten zitten… Met de begrafenis van Arsène was er méér volk. Heel Wetteren stond hier. Ze kwamen zelfs van Brussel af… Maar ondertussen is er veel gebeurd, ja… Hebt ge ze daarstraks zien loenken vanachter hun gordijnen, toen de stoet voorbijtrok? Wel, dat doet mij zeer, zie, hier vanbinnen. Julienne heeft daar toch niks mee te maken. En Dédé zelf toch ook niet. Het was misschien wel een rare vogel, maar dat manneke had alleen veel aandacht en vooral veel liefde nodig… En Julienne, ja, dat weet ge, dat is een stille. Die zegt niet veel. Die heeft hier nooit haar draai gevonden. De mensen kennen haar niet. Het was een geluk voor haar dat ze haar man en haar kind had. Daar deed ze dan ook alles voor. En dat was nodig ook, want die twee mannen, dat waren kastaars. Arsène en Dédé... Twee handen op één buik... Ja, dat weet ge natuurlijk allemaal… Maar ik zal u eens iets vertellen dat ge nog niet weet, zie. Op zekere dag was er in de kerk ingebroken. Kandelaars, kelken, de monstrans, enkele beelden,… alles weg. De deken was in paniek, wilde direkt de polisie verwittigen. Maar Arsène, die hier toen nog koster was, zegt: neenee, ge moet er de polisie niet bijhalen. Ik zal dat wel oplossen. Ik heb een neus voor dat soort zaken. En desnoods kunt ge er morgen de polisie nog bijhalen. Bon, de deken gaat akkoord, tegen zijn goesting, maar allee, en Arsène trekt op onderzoek uit… Enkele uren later staat Arsène al terug op de pastorie… met heel de santeboetiek! Al de verdwenen kerkschatten! Die had hij teruggevonden in één van de kelders van de kerk. En de dief had hij ook gesnapt. Hij had hem de levieten gelezen en hem dan terug naar huis gestuurd, zei hij. Toen de deken hem vroeg wie de man was en hoe Arsène de zaak zo vlug had kunnen oplossen, zei Arsène met een knipoog dat hij het biechtgeheim niet kon schenden. En hij vroeg de deken het daarbij te laten, want er was uiteindelijk toch niks verdwenen en de dief was maar een arme drommel, en eigenlijk een doodbrave man. Enige vergevingsgezindheid was hier wel op zijn plaats, vond hij. Daarmee was de kous af. Er is zelfs nooit melding van gemaakt in de registers… Maar weet ge wie die ‘arme drommel’ was?... Hijzelf! Hij had zelf die kerkschatten in de kelder verborgen! En weet ge waarom? Omdat hij dan detektief zou kunnen spelen en indruk zou kunnen maken op de deken… Ja, ja,… Ik wist dat. Maar ik heb er nooit iets van gezegd, want hij deed er toch niemand kwaad mee. En daarbij, dan kon hij weer een straf verhaal vertellen op kaffee en dan had iedereen er nog plezier aan ook. Het is natuurlijk wel een beetje bedriegerij, ingegeven door een drang naar erkenning, maar bij Arsène had het altijd een soort kinderlijke onschuld. Vandaar dat hij zo goed kon opschieten met Dédé. Die had geen Robin Hood of Tijl Uilenspiegel meer nodig. Neen, zijn held zat gewoon bij hem thuis aan tafel… Afein, over tafel gesproken, ik ga mij nog een tas koffie halen, zie… Nog iemand? Nee?...
(op tempo) Van Ginderachter: Tijd? Cesar: (kijkt op zijn uurwerk) Drie minuten en zevenentwintig sekonden. Onderpastoor: (van achter) Ah, dat valt nog mee. Cesar: Dat is samen zeven minuten tweeëndertig sekonden. Van Ginderachter: De tijd vliegt. Laten we daarom niet langer aarzelen en u de rest van ons verhaal
vertellen. Onderpastoor: (terug) Drie verhalen. Van Ginderachter: Een trilogie. 4
Onderpastoor: Een drieluik. Cesar: Zeven minuten veertig. Van Ginderachter: De tijd dringt. Onderpastoor: (Toch geen bier, zeker). Cesar: De tijd loopt. Van Ginderachter: De tijd staat niet stil. Cesar: Laat ons niet langer preken en meteen van wal steken. Onderpastoor: Wie is Van Wal? (Sorry, die kon ik niet laten liggen). Cesar: Laat ons niet langer dralen Van Ginderachter: en u meteen verhalen wat er is geschied Onderpastoor: maar wat niet geschied is niet. Cesar: Laat ons aanvangen bij het begin Onderpastoor: of ergens tussenin Van Ginderachter: of met het einde misschien. Onderpastoor: U merkt het: alle begin is moeilijk. Cesar: Laat ons daarom beginnen met het eerste verhaal. Van Ginderachter: “HET VERHAAL VAN ARSENE GOEDERTIER EN DIENS MEDEDADER”!… Arsène
Goedertier… Cesar: (steekt de hand op) – goedenavond – Van Ginderachter: …oud-koster van Wetteren en tans geldwisselaar aldaar, ontvangt op zijn bureel één professionele snoodaard… Onderpastoor: (met muts) – dat ben ik! Van Ginderachter: …voor een uitzonderlijke bespreking. Onderpastoor: Tijd? Cesar: 1934. Van Ginderachter: Krisis, schandaalsfeer, internasionale spanning. Onderpastoor: Plaats? Cesar: Wetteren. Van Ginderachter: Ten huize van meneer Goedertier!… (af) Onderpastoor: Juist. Ik zat op deze stoel, ongeveer hier, en hij stond daar… Cesar: (informatief) Ik denk na. 5
Onderpastoor: Hij denkt na… en ik zit hier en wacht… Cesar (voortaan Arsène): Het meesterbrein werkt… koortsachtig… (korte stilte) Onderpastoor (voortaan Man): (verontschuldigend voor de stilte) Ik zat op deze stoel en wachtte tot hij iets zou zeggen… maar hij zweeg… lang… (tot Arsène) Véél te lang!…
6
1. Het snode plan
Arsène draait zich om en bekijkt de ongure man. Arsène: Mijn beste, met een eenvoudige blik op ons beider voorkomen moet het voor eenieder
meteen duidelijk weze wie onder ons het denkwerk verricht en wie voor de handenarbeid dient te zorgen. Doch, begrijp me niet verkeerd, ik heb altijd de nodige simpatie gekoesterd voor het werkmansvolk, waartoe ik ook u reken, alhoewel uw professionele bezigheden niet meteen tot de offisiële beroepskategorieën behoren. Dat ik niet minachtend tegenover u sta, bewijze de uitnodiging die ik tot u heb gericht om hier hedenavond aanwezig te zijn voor een bijzondere en uiterst geheime bespreking, waarover u het diepste stilzwijgen dient te bewaren. (stilte) Mijn beste, ik heb een bekentenis te doen. (weerom stilte) Ik heb u nodig. (weerom stilte) Dit kan u als een schok treffen, te horen dat ik, Arsène Goedertier, de bekentenis doe iemand uit het plebs nodig te hebben. Immers, nog nooit eerder heb ik de hulp van anderen ingeroepen en men mag gerust stellen dat dit mij niet van het nodige sukses weerhouden heeft... Sigaar? Man: Neen, dank u, ik rook geen sigaren. Arsène: Een wijs besluit, mijn beste,... (steekt sigaar op) Een wijs besluit, niet alleen omdat het mij
twintig franken bespaart, maar ook omdat u blijk geeft van karakter. U weigert te doen, wat u niet wilt doen. Dat is goed. Het is onzinnig te doen waar men geen zin in heeft. De woorden spreken voor zich. Meer zelfs, handelen tegen zijn zin zou bij wet verboden moeten zijn. De wil moet heersen. Als ik bijvoorbeeld zou willen, zou ik mij tans achter de piano kunnen vleien en er meteen een concerto uit mijn mouw kunnen schudden, waarbij de komposisies van Schubert en Chopin zouden verbleken als een maatpak in een emmer chloor. Ik zou in een handomdraai een simfonie op papier kunnen zetten, waarvan Beethoven, indien hij nog leefde, zou achterovervallen. Of zelfs een hele opera die voor Mozart een gruwelijker nachtmerrie zou betekenen dan zijn laatste levensdagen. Mijn muzikale genieën zouden een revolutie in de muziekgeschiedenis betekenen, waarbij de innovasies van Stravinski hopeloos verouderd zouden zijn en die Richard Strauss eindelijk zouden ontmaskeren als de Weense worstendraaier, waarvoor ik hem altijd heb gehouden. Maar ik wil het niet. Ik neem genoegen met de muzikaliteiten die door mijn hoofd spoken en voel geen behoefte ze op papier te zetten. Als ik anderzijds zou willen, zou ik de economie in enkele uren tijds weer op het rechte pad krijgen en de werkgelegenheid aanzwengelen. Ik zou een muntpolitiek kunnen voeren die Van Zeeland, direkteur van de Nationale Bank, om de oren zou slaan, zoals een vader zijn zoon terechtwijst. Mijn plan ter herstelling van de algehele ekonomie zou de oren van de sosialistiese partijfilosoof Hendrik De Man doen tuiten omdat hij het in Keulen en de rest van Duitsland, waar hij zich heeft bijgeschoold, zou horen donderen. En als ik mij op de markt van het vliegwezen zou storten, zou Fokker wensen dat hij nooit geboren was. Maar het ontbreekt mij aan de nodige tijd en mijn middagdut wens ik vooralsnog niet op te geven en dus wil ik het niet. Ik zou toespraken kunnen voeren die de retoriek van Adolf Hitler zouden reduseren tot matige spreekbeurten van een minderbegaafde jongeling op de lagere school. Ik zou romans en dichtbundels kunnen schrijven die mij niet alleen de Nobelprijs voor literatuur zouden opleveren, maar die tevens de literatuurgeschiedenis voorgoed zouden herschrijven. Shakespeare, Molière en Maeterlinck zouden in de vergetelheid geraken en de werken van Goethe en Schiller zouden samen met 7
joodse boeken in Berlijn publiekelijk worden verbrand. Mijn pennenvruchten zouden de literaire wereld op zijn kop zetten, in die mate dat het niet meer wenselijk zou zijn en dus wil ik het niet. Ik zou mij ook kunnen botvieren op kanvas, waarna de werken van de Duitse ekspressionisten zouden worden afgedaan als zinloze kindertekeningen. De grafzerken van oude meesters uit een ver verleden zouden als door de bliksem getroffen worden en in tweeën splijten, en hun karkassen zouden als stof uiteenwaaien, want ik zou nagenoeg het ultieme meesterwerk produseren… Ik zou de perfekte misdaad kunnen bedenken, die de grijze hersencellen van Hercule Poirot zo hard zouden pijnigen dat ze als rijpe peren uiteen zouden spatten. Sherlock Holmes zou tot waanzin gedreven worden en dokter Watson zou ter plekke doodvallen bij het aanhoren van mijn plot. Mijn lichtend voorbeeld Arsène Lupin zou zich in alle bescheidenheid opknopen nadat hij zijn meerdere in mij had moeten herkennen en ik zou de absolute meester in misteries zijn... En dat, mijn beste, wil ik wel. (stilte) Man: U bent een zeer begaafd man, meneer Goedertier. Arsène: Ik kan het niet ontkennen. Man: (denkt) Maar u zegt dat u geen muziek wilt beoefenen. Waarom was u dan zovele jaren koster? Arsène: Ik had niets liever gewild dan koster te blijven, maar de nood dwong mij om mij van
muziek te onthouden. De grootste fout die mijn vader ooit begaan heeft, is mij tot koster te laten opleiden. Sindsdien wilde niemand nog het risiko lopen, vergeleken te worden met de koster van Wetteren en zich aldus onsterfelijk belachelijk te maken. Kosters namen massaal ontslag en werden niet opgevolgd. Het beroep zelf stond op het spel. Overtuigd van het maatschappelijk belang van het beroep, diende ik mij terug te trekken en mij toe te leggen op andere terreinen. Man: De bankwereld. Arsène: Ondermeer. Man: En hebt ge dan geen last van de krizis en al, mijnheer Goedertier? Arsène: Nauwelijks, mijn beste, nauwelijks. De krizis is slechts een momentum, een tijdelijk obsta-
kel, volledig te wijten aan de onmacht van de heren politisi, die hun eigen finansiële instellingen van de ondergang trachten te redden door allerlei wetten en maatregelen op te leggen zodat ook gezonde instellingen beperkt worden in hun bewegingsvrijheid. Zulke krizissen nopen dan ook tot enige inventiviteit om die beperkingen te omzeilen. Maar het aanscherpen van de geest is gezond, en dus neem ik het die beperkte geesten dan ook niet kwalijk. De krizis deert mij amper. Onlangs nog heb ik een behoorlijk hoge lening uitgeschreven, en dat tegen zeer voordelige intresten. Krizis of geen krizis, de ekonomie moet blijven draaien. Man: Ik vraag het maar omdat ik vorige maand een bank wilde overvallen en de bankier mij tot zijn
spijt meedeelde dat er geen geld was. Ik ben onverrichter zake naar huis kunnen gaan. Arsène: Wel, mijn beste, als wij er van uit gaan dat deze bankier u niet bij de neus heeft genomen,
kan ik alleen maar konkluderen dat hij geen bijzonder snugger bankier was, waarvan het mij dan ook niet verbaast dat hij bankroet is gegaan. Hier waart ge niet buitengegaan zonder dat ge een spaarboekje had geopend. Man: Een spaarboekje? Arsène: Inderdaad. Met het geld van uw spaarboekje kon hij weer geld in omloop brengen en zo
langzaam maar zeker zijn zaak weer doen draaien, zodat gij – zij het een wijl later – toch nog de 8
bank zou kunnen overvallen. Man: (denkt) Kan ik hier dan een spaarboekje openen? Arsène: Het spijt me ten zeerste – en ik weet dat ik tegen mijn winkel spreek – dat ik niet op uw
verzoek kan ingaan, en wel om twee redenen. Ten eerste wens ik niet dat ge binnenkort mijn bank zou komen te overvallen en ten tweede, mijn beste, gelet op de uiterst geheime samenwerking waartoe wij ons zo dadelijk gaan verbinden, is het wenselijk dat onze namen op generlei wijze met elkaar worden verbonden. Man: Die geheime samenwerking, mijnheer Goedertier, waar gaat dat over? Arsène: De kunst, mijn beste! Man: De kunst?! Gaat u dan toch het ultieme meesterwerk schilderen? Arsène: Dat, mijn beste, is helaas niet meer mogelijk... Ik ben te laat geboren. Het ultieme meester-
werk dat ik zou schilderen, waarin heel onze westerse kultuur vervat zou zitten, is reeds geschilderd. Vijfhonderd jaar geleden. Man: Ah? Mag ik het eens zien? Arsène: Ge zult nog overvloedig in de gelegenheid gesteld worden om het naar hartelust te be-
wonderen. Ge zult het meesterwerk met uw eigen ogen kunnen zien en met uw eigen vingers kunnen betasten. Bovendien zal elke gazet, elk magazine, ja zelfs elke publikasie een beeltenis ervan weergeven; ge zult het schilderij zien op elke hoek van de straat, bij de bakker, de kruidenier, in de kiosk, in de wachtkamer van mijnheer doktoor, in de pastorie, op het polisiekantoor,... Het schilderij zal zelfs opdoemen in uw dromen. Het zal u achtervolgen en blijven achtervolgen. Ge zult geen moment meer kennen dat ge het niet zult zien... (korte stilte) Volgende week laat ge u opsluiten. Man: Opsluiten?... Ik begrijp dat u er – terecht – van uitgaat dat ik daar enige ervaring in heb, maar
om het met uw eigen woorden te zeggen: ik denk dat ik niet wil. Arsène: Maar ge begrijpt me verkeerd, mijn beste. Ge moet u helemaal niet laten opsluiten in de
gevangenis. Daar zijt ge van geen enkel nut voor mij. Ge moet u laten opsluiten in de katedraal. Man: En welk nut heeft dat, mijnheer Goedertier? Ben ik niet katoliek genoeg, misschien? Arsène: Wel, ge ziet er alleszins niet katoliek uit, mijn beste. Wat dat betreft zult ge u moeten was-
sen, scheren en uw haren laten fatsoeneren, zodat ge er uitziet als een deftig burger. Man: Maar dan herkent niemand mij. Arsène: Dat is ook de bedoeling. Ge krijgt van mij zelfs een ander paspoort... Volgende week dins-
dag gaan we samen naar de mis van zes uur dertig, zodat ge nog de gelegenheid hebt om te bidden voor de goede afloop. Na de mis, wanneer iedereen de kerk verlaten heeft, verschansen we ons achter de deur, die naar het doksaal leidt. Die deur wordt zelden gesloten en bovendien bezit ik er een sleutel van. Als de kerkdienaars klaar zijn en de kerk volledig afgesloten is, komen we tevoorschijn en breken de Vijdkapel open. En zie daar: het ultieme meesterwerk! Het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck! Man: (korte stilte) En daar doen we al die moeite voor? Om naar dat fameuze meesterwerk te kijken?! Arsène: Wel, de nacht zal ons toebehoren. Het kan dus geen enkel kwaad om daar enige tijd voor uit
te trekken. Maar uiteraard zal dat niet de reden van ons bezoek zijn. 9
Man: Ah, ik denk dat ik weet waar u naartoe wilt. En vandaar dat ge mijn hulp nodig hebt. Ge wilt
het Lam Gods stelen. Arsène: Helemaal niet, mijn beste, helemaal niet. Ik bedoel: niet helemaal. Dat zou een schier on-
mogelijke opdracht zijn. Ik ben reeds tevreden met twee panelen... Het fameuze retabel bestaat immers uit drie luiken en bevat maar liefst twintig schilderijen. U begrijpt dat wij niet over de nodige logistieke steun kunnen beschikken om al deze panelen te vervreemden en we zullen ons dan ook beperken tot twee panelen: het paneel uiterst links onderaan en de keerzijde ervan. Man: En waarom juist die twee? Arsène: De redenen zijn vooreerst van praktiese aard. Het linkerpaneel bevindt zich op de hoek en is
dus gemakkelijk te verwijderen, het heeft een handelbaar formaat dat in mijn Chevrolet getransporteerd kan worden, en het heeft bovendien een keerzijde die automaties mee loskomt. Nu zult ge u ongetwijfeld de bedenking maken dat deze voordelen even goed gelden voor het paneel uiterst rechts. Man: Wel, nu u het zegt,... Arsène: Maar behalve redenen van praktiese aard zijn er ook nog redenen van inhoudelijke aard. Op
het linkerpaneel zijn de rechtvaardige rechters weergegeven. Man: Ik begrijp het niet Arsène: Wij zullen onze tocht niet enkel als ridders van de nacht ondernemen, maar tevens en vooral
als weldoende rechtsprekers. Vooreerst zal het geld dat wij met deze onderneming zullen verdienen welbesteed zijn en in kristelijke handen blijven. Eigenlijk gaat het hier enkel om een teruggave van aan het bisdom uitgeleende fondsen. En voorts zullen wij hiermede een jarenoude rekening vereffenen. Het bisdom heeft immers ook en vooral een schuld bij mij. Man: God! Over hoeveel gaat het? Arsène: Mijn beste, de schuld waarover ik het heb, is niet in geldelijke middelen uit te drukken.
Tijdens de schoolstrijd heeft het bisdom mijn vader gedwongen vrijwillig ontslag te nemen als inspecteur. Hij kreeg weliswaar een baantje aangeboden als koster in een kleine gemeente, maar het inkomensverlies werd nooit gekompenseerd. En dat, mijn beste, was er mede de oorzaak van dat ik niet heb kunnen studeren wat ik had gewild. Ik werd tegen mijn zin naar de kosterschool gestuurd. En zoals ik u reeds omstandig heb trachten bij te brengen, is het onzinnig te doen waar men geen zin in heeft. Man: Maar daarnet zei u dat u niets liever deed dan koster te blijven. Arsène: Bij wijze van spreken, mijn beste, bij wijze van spreken... Dit wil zeggen: mocht het mij
niet ontbreken aan het talent der middelmatigheid. Man: Wat had u dan wel willen worden? Arsène: Ingenieur. Dat klinkt als ingenieus. Man: Ik had altijd graag polisieagent willen worden. Arsène: Maar goed dat u dat niet bent geworden. Het brengt ons echter wel tot een ander ernstig
punt dat wij nog dienen te bespreken, namelijk de werktijden. Man: Werktijden? 10
Arsène: Omstreeks achten zullen we de grote werken aanvatten. We staken de werkzaamheden van tien tot elf, gedurende welke periode ge u in stilte zult dienen bezig te houden. Ge kunt dan ook uw boterhammekes opeten. Man: Maar ik heb geen rustpauze nodig, meneer Goedertier, ik ben geen Marxist. Arsène: Het zal God plezieren dat te horen, mijn beste, temeer omdat ge u dan op de gewijde grond
van de katedraal zult bevinden. Maar toch verzeker ik u dat die rustpauze van wezenlijk belang is. Tussen tien en elf zal de polisie immers driemaal patroejeren op het St-Baafsplein en het is aangewezen dan geen ruchtbaarheid te geven aan onze aanwezigheid in de katedraal. Na elven kunnen de werkzaamheden hervat worden en als alles naar wens verloopt, zijn we klaar voor half één, wanneer de volgende patroeje plaatsvindt. Omstreeks één uur zijn we weer thuis en kunnen we met een goed gevoel het bed in. Man: Ik wil niet onbeleefd klinken, meneer Goedertier, maar ik zal pas een goed gevoel hebben als
ik geld in mijn handen heb. Arsène: Ah, de kleine kapitalist in u komt boven. Man: Tja, ik heb u al gezegd dat ik geen Marxist ben. Arsène: En God zal er u mettertijd voor lonen, mijn beste. Maar het zal uiteraard nog een hele tijd
duren vooraleer we de schilderijen in baar geld zullen kunnen omzetten. Het is aangewezen om ons enkele weken gedeisd te houden. En dan moet er nog onderhandeld worden over de prijs en de betalingsmodaliteiten. Man: Heeft u al een koper? Arsène: (monkellachje) Wel, laat ons zeggen dat ik er één op het oog heb. Man: U geniet hiervan, niet waar, meneer Goedertier. Arsène: Inderdaad, mijn beste. Juist zoals het onzinnig is te doen waar men geen zin in heeft, geldt
ook het omgekeerde, namelijk dat het uitermate zinnig is te doen waar men wel zin in heeft. En ik kan u zeggen: ik heb er zin in. Het enige wat ik enigszins betreur, is dat ik het gezicht van kanunnik Van den Gheyn niet zal kunnen zien, wanneer hij ’s anderendaags de diefstal ontdekt. En dat is misschien nog de belangrijkste reden waarom ik aan deze onderneming begin. Man: Van den Gheyn? Arsène: Neen, voor de gein. Ik wil kanunnik Van den Gheyn een lesje leren. Het Lam Gods is ei-
genlijk staatsbezit, dat aan het bisdom in bewaring is gegeven. Maar Van den Gheyn doet alsof het zijn persoonlijk bezit is, noemt het ‘mon Agneau Mystique’, en weert kunsthistorisi uit zijn kerk opdat ze maar geen vinger zouden uitsteken naar zijn Lam Gods. Onlangs werd van overheidswege beslist ekstra veiligheidsmaatregelen te treffen en elke avond een metalen luik neer te laten zodat het retabel onmogelijk gestolen zou kunnen worden. Gelukkig voor ons heeft de kanunnik die beslissing zolang mogelijk gesaboteerd om de eenvoudige reden dat – volgens hem – anderen niets over zijn agneau mystique mogen beslissen zonder hemzelf in deze gehoord te hebben. Het luik zal daarom pas eind deze maand geplaatst worden. Ge kunt u voorstellen dat de kanunnik erg verveeld zal zijn met de diefstal. (haalt een fles tevoorschijn en schenkt twee glaasjes vol) Man: Eigen bult, dikke schuld, zeg ik daarop. 11
Arsène: En gelijk hebt ge, mijn beste. Zo, als er verder geen vragen meer zijn, kunnen we deze bespreking stilaan afronden. Hier is uw vals paspoort. (geeft het) En vergeet niet om morgen naar de kapper te gaan voor een groot onderhoud. Ik heb al voor u gereserveerd. Hier is het adres. (geeft een kaartje) Het is vlakbij de katedraal. En hier is duizend frank. Dat zal ruimschoots volstaan. Met de
overschot kunt ge u daar in de buurt nog een nieuw kostuum kopen en een leren boekentas. Volgende week dinsdag zie ik u dan terug, volledig opgekuist en geknipt, in uw nieuw kostuum en met de nieuwe boekentas, waarin ge het nodige materiaal hebt gestoken. Man: Welk materiaal bedoelt u, meneer Goedertier? Arsène: Dat moet ik u toch zeker niet meer vertellen, mijn beste. Beitel, hamer, schroevendraaier,
brooddoos, termos, breekijzer, gaslantaarn,... wat neemt ge zoal mee tijdens een inbraak? Man: Een gazet. Arsène: Een gazet? Man: Voor tijdens de rustpauze. Arsène: Oh ja, presies. Ikzelf breng het nodige inpakmateriaal en mijn missaal mee. Man: O, maar u hoeft uw missaal niet mee te brengen. U mag gerust een stuk van mijn gazet
hebben. Arsène: Het missaal dient niet om gelezen te worden, mijn beste. Het zal dienst doen als mijn
visitekaartje. Zoals de beruchte Arsène Lupin telkens een naamkaartje of een aanwijzing op de plaats van de misdaad liet liggen, zo zal ook ik een handtekening achterlaten. Het gaat om twee blaadjes uit het missaal. Het ene met de tekst ‘Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld’ en het andere met de woorden ‘Goedertierenste Vader aanvaardt onze offers’. Man: Maar is het niet gevaarlijk zulk een spoor achter te laten? Arsène: Wel, het houdt natuurlijk enig riziko in, maar welke zin heeft zulk een grootse onder-
neming als er niet een klein beetje spanning mee gemoeid is. We mogen de vijand vooral niet overschatten. Op ons sukses! Proost! Ze klinken en drinken de glaasjes leeg.
12
2. Over de verkoop van twee horlozjes
Ernest: (tot publiek) Gisteren stond Julienne hier ineens met twee horlozjes. Of dat ik die niet kon
terugnemen. Arsène had die ooit nog eens bij mij gekocht, één voor hemzelf en één voor Dédé, voor zijn eerste kommunie. In 28 moet dat geweest zijn, want toen ik hem een persent wilde geven, had hij nog gezegd: ge moet dat niet doen, Ernest, rekent maar de volle pot, nu ge al die miserie voor hebt. Dat was dus enkele dagen na de inbraak. In 28. Ge weet, hier langs de Dender loopt daar een landweg en als het donker is, komt daar al eens vreemd volk voorbij. Arsène heeft het mij toen dikwijls gezegd: Ernest, ge moet oppassen. Vroeg of laat staat hier eens van dat vreemd volk binnen. Dat volk weet ook dat dat hier de achterkant van een juwelenboetiek is. En langs dat klein achterraam zijn ze zo binnen. Ge moet daar een rolluik voor plaatsen… Om van zijn gezaag af te zijn, bestel ik mij uiteindelijk een rolluik en ik zeg: Arsène, zeg ik, ik heb zo een rolluik voor dat achterraam besteld. Besteld?! zegt hij. En wanneer gaat dat geplaatst zijn?! Maar Arsène, maakt u toch niet zo druk. Binnen enkele weken staat dat er… Maar Arsène had gelijk. Dat was te laat. Enkele weken voordat het luik geplaatst werd, bemerk ik ’s morgens dat dat raam is opengebroken. Ik loop onmiddellijk in de winkel zien. Er staan daar nog een paar schuiven en kasten open en ik zie direkt dat ze met enkele van mijn schoonste stukken weg zijn. Het was presies alsof die mannen wisten waar ze moesten zoeken. Ik bel onmiddellijk de gendarmerie en die was er nog maar pas, of Arsène stond daar al in de winkel. Wel, hebt ge het zitten? Ik heb u toch verwittigd en patati en patata. En waarom hebt ge die gendarmes opgebeld? Heel die sirk is toch nergens voor nodig. Ge weet toch dat ik een neus heb voor zulke zaken. En daarbij, die gendarmes die vinden toch nooit iets… Die gendarmes kregen het daar al rap op hun heupen. Of dat we de winkel wilden verlaten, want dat we in de weg liepen. We zullen dat hier wel oplossen, meneer, ge moet geenen bang hebben… Arsène heeft zich nog geregeld proberen op te dringen, maar hij werd iedere keer terug wandelen gestuurd. Tot op zekere keer – waarschijnlijk omdat die gendarmes inderdaad niks konden vinden – Arsène zijn verhaal dan toch eens mocht doen. En hij legde met de nodige bravoere, maar minisieus uit hoe de dief te werk moest zijn gegaan, leidde ons naar de riolering en duidde presies de plek aan waar volgens hem de juwelen in een afvoerpijp verborgen zouden zitten… Maar in die afvoerpijp was dus niks te vinden. We zijn te laat, zei hij, de juwelen zijn al verdwenen. Wij dachten natuurlijk dat, volgens hem, de dief ze al was komen ophalen. Maar neen. Het water heeft ze mee de Dender in gesleurd, zei hij. En hij begon te schreien als een klein kind… Ik wist niet wat ik er moest van denken, en al zeker niet toen hij een koppel dagen later hier twee van de duurste horlozjes kwam kopen. Aan de volle pot… Volgens mij is het Arsène zelf geweest. Die mij nog eens, rap voordat het luik er stond, wilde liggen hebben, om daarna als meester-detektief en speurder-eerste-klas de juwelen weer tevoorschijn te toveren. En toen dat allemaal mislukte, moest hij zijn geweten sussen en kocht hij hier twee duur stukken… En nu, gisteren, stond Julienne dan hier. Met diezelfde horlozjes, alleen acht jaar ouder. Of dat ik ze niet wilde terugnemen. Zij kon er nu toch niks meer mee doen en ze waren nog in goede staat en ze kon het geld goed gebruiken, tweehonderd frank was genoeg – ge weet dat ze veel zwarte sneeuw gezien heeft, sinds Arsène dood is. Ik zeg haar: Julienne, ik wil u daar gerust driehonderd frank voor geven. Maar ge gaat u dat later beklagen. Er zijn toch ander manieren om aan geld te geraken. Hebt ge Georges nog eens gesproken? Kan die u niet helpen? Of meneer Van Ginderachter? Ze keek me strak in de ogen en – ja, ik zeg alleen maar wat dat zij gezegd heeft – ce sont des canailles! zei ze. En ze is vertrokken. Met de twee horlozjes. Ja, ik wist ook niet goed hoe ik daar moest op reageren. Het blijft tenslotte nog altijd familie en ge weet wat ze allemaal heeft meegemaakt met Dédé. Ik zou daar niet al te zwaar aan tillen… (korte stilte) Maar bon, ge moogt Georges dus zeggen dat zijn horlozje tegen het eind van de week zal klaar liggen. En doet hem de groeten. 13
3. Na de stoutmoedige roof
Arsène: Kom, pakt u nog een borrel. Dan kunt ge uw emosies doorspoelen. (schenkt twee glaasjes vol) Man: Dank u, meneer Arseen. Dat is heel vriendelijk van u. Arsène: Hier, pak aan, mijn beste. Het zal u goed doen. Man: Dat moogt ge zeggen. Mijn hart stond daarstraks bijna stil. (ze drinken) Allee, wie zou nu den-
ken dat Cesar daar plots zou opduiken. Arsène: Zijt ge zeker dat hij u herkend heeft? (vult de glazen opnieuw) Man: Natuurlijk! Hij keek me recht in de ogen. Arsène: Maar waarom hebt ge u niet laten fatsoeneren zoals ik had opgedragen? Ik had u toch dui-
zend frank gegeven? Man: Wel, ik vond het zonde om die duizend frank aan mijn kapsel en aan een nieuw kostuum te
spenderen. Temeer omdat we nog een tijdje zullen moeten wachten op dat losgeld. Arsène: Als ge gedaan had wat u gevraagd was, dan had ge er nu uitgezien als een deftig burger en
dan had zelfs u moeder u niet meer herkend. Man: Mijn moeder misschien niet, maar Cesar wel. Als ge een jaar lang op mekaars smoel hebt
zitten kijken, dan herkent ge mekaar direkt, zelfs wanneer de andere zich opgekleed heeft voor een gemaskerd bal. (ze drinken) Arsène: Ge kent hem dus vanuit de gevangenis? (vult de glazen) Man: Ja. Arsène: Dus heeft hij een gerechtelijk verleden. Man: Ja. Arsène: Wel, dan hebt ge toch niks te vrezen. (ze drinken) Hij heeft u herkend. Goed. En dan? Stel dat
hij naar de polisie gaat en vertelt dat hij u om middernacht aan de katedraal heeft gezien. Wat gaat de polisie dan doen, denkt ge? Man: Dan komen ze mij arresteren. Arsène: Maar neen, mijn beste. Ze arresteren Cesar! Hij komt op het bureel vertellen dat hij de nacht
van de diefstal aan de katedraal vertoefde. Met zijn gerechtelijk verleden!... Neen, mijn beste, uw Cesar zal niet naar de polisie gaan. (vult de glazen) Neem dat van mij aan. Man: Ik hoop dat u gelijk heeft. (ze drinken) Maar wat als ze een premie uitloven voor iedereen die
iets gezien heeft? Dan staat hij direkt aan het kommisariaat. Arsène: En dan zullen ze daar meteen doorhebben dat die Cesar zelfs zijn eigen moeder zou
beschuldigen om die premie op te strijken. Weest gerust, het woord van een kleine krimineel wordt niet snel geloofd. Man: Maar ik ben ook een kleine krimineel en het zal zijn woord tegen het mijne zijn. 14
Arsène: En dat van mij. Ik zal uw verhaal graag bevestigen. Man: Welk verhaal? Arsène: Wel, ge vertelt bijvoorbeeld dat ik u een lift wilde aanbieden en dat ge plots Cesar aan mijn
Chevrolet zaagt prutsen. Ge roept op hem en hij gaat lopen. Man: En de schilderijen? Arsène: Welke schilderijen? Er is geen sprake van schilderijen. Daar weet gij niks van. Hij wilde mijn Chevrolet stelen, ça c’est tout. (vult de glazen) Man: Ah bon... Arsène: Het verhaal is zo eenvoudig dat het bijna geniaal is. Het zal in ieder geval heel wat geloof-
waardiger klinken dan hetgeen Cesar zal vertellen. Man: Ja, dat is misschien wel waar. (denkt) Maar waarom zou Cesar dan zo een ongeloofwaardig verhaal opdissen?... Omdat het waar is!! Arsène: Natuurlijk is het niet waar, mijn beste. Hij wilde vraak nemen omdat gij hem belet hebt
mijn Chevrolet te stelen. Man: En die vijftig frank die u hem hebt gegeven opdat hij zich uit de voeten zou maken? Is dat
geen bewijs dat hij gelijk heeft? Arsène: Welke agent gelooft nu dat ik hem vijftig frank heb gegeven? Neen, mijn beste, die vijftig
frank heeft hij natuurlijk ergens gestolen. Proost! Man: Proost! (ze drinken) Dat is een pak van mijn hart... En wat doen we nu? Arsène: Wachten. Man: Wachten? Geef me dan nog maar een druppel. Arsène: (vult de glazen) Ontspan u toch, man. Ge zijt één brok zenuwen. We hebben die zaak toch op-
gelost? Man: Ja... dat wel... maar ik heb zo een vreemd voorgevoel. Ik heb de indruk dat we iets vergeten zijn. (drinkt) Arsène: Vergeten? Wat kunnen we in godsnaam vergeten zijn? Het lijkt me nauwelijks denkbaar dat ik iets zou vergeten. (drinkt) Zijt gij iets vergeten? Man: Niet dat ik weet. Arsène: Natuurlijk niet. Ge hebt zelfs al uw boterhammen opgegeten. Man: Ja, en toch heb ik het gevoel... Arsène: Gij doelt uiteraard op de kerkdeur die wij niet hebben afgesloten. Man: Neen,... Hebben wij de kerkdeur niet afgesloten?!! Arsène: Neen. Man: Maar is dat niet... 15
Arsène: Neen. Man: Wat neen? Arsène: Neen, dat is niet erg. Het speelt toch geen rol wanneer de diefstal wordt ontdekt? Man: Ah neen... Nu, in ieder geval, als ik iets vergeten ben, dan ben ik toch vergeten wat ik ver-
geten ben. Arsène: Of misschien zijt ge gewoon vergeten iets te vergeten. Man: Dat kan ook zijn. Ik vergeet zoveel. Arsène: Vergeet het en drink nog een druppel. (vult de glazen) Denk liever aan de schone toekomst die
u te wachten staat. Vandaag eet ge nog haring, maar binnenkort kunt ge alle dagen biefstuk eten. Denk daaraan, mijn beste. Man: Wat gaat u met het geld doen, meneer Arseen? Arsène: Uitgeven, mijn beste. Uitgeven aan goede werken. Man: Bedoelt u dat u het niet eens voor uzelf gaat gebruiken? Arsène: Natuurlijk. Wat zou ik met al dat geld moeten aanvangen? Het oppotten? Het op mijn spaar-
rekening zetten, zodat het nog meer geld opbrengt, waarmee ik dan niet weet wat doen? Man: U zoudt het kunnen investeren in uw bank. Arsène: Maar mijn bank heeft geen nieuwe investeringen nodig. Ze draait zoals het hoort. Man: Maar als bankier moet u toch zoveel mogelijk... Arsène: ...geld vergaren en zo weinig mogelijk geld uitgeven? Neen, dat is een misvatting, mijn
beste. Als bankier streef ik er juist naar zoveel mogelijk geld uit te geven. Ik heb als het ware van mijn liefhebberij mijn beroep gemaakt. Elke dag opnieuw geef ik geld uit. Met hopen. En daar draait het in de bankwereld ook om. Uitgeven en uitgeven, steeds opnieuw. Het geld moet in omloop blijven, het sisteem moet blijven draaien. Elk uur van elke dag. Zo zit de ekonomie in mekaar, mijn beste. Wat zou trouwens het nut van een draaimolen zijn, als die molen niet draaide?... Zo, ik denk dat mijn gastvrijheid nu haar eindpunt heeft bereikt en dat ik u vriendelijk maar beslist moet verzoeken uw eigen haardstee op te zoeken. Ge hoort nog van mij. Te gepaste tijd. (Arsène begeleidt hem naar buiten) Man: Dank u, meneer Arseen, en nog een goedenavond... God! Meneer Arseen! Ik weet het weer! Arsène: Wat is het dat gij meent te weten, mijn beste? Man: Dat wat we vergeten zijn! Arsène: En wat mag dat dan wel wezen? Man: Het tweede schilderij! Het schilderij van de Rechtvaardige Rechters! Dat moet nog in de kate-
draal liggen! Arsène: (kalm) Wel godallemachtig. Ik vrees dat ge gelijk hebt, mijn beste.
(lichtwissel – de heren verwijderen zich, maar Arsène richt zich evenwel nog tot het publiek:) 16
Arsène: Enkele uren later werd de diefstal vastgesteld. Tans maak ik me dan ook uit de voeten voor het tweede luik van ons misterie: “HET VERHAAL VAN KOMMISSARIS LUYSTERBORGH EN DIENS ADJUDANT (enkel onderbroken door de bedenkingen ener volksvrouw)”. Om u niet al te veel in verwarring te brengen, zal mijn deelname in dit luik beperkt worden tot een kleinere rol, die van de kuisvrouw, en wordt de rol van kommissaris Luysterborgh vertolkt door… (naam van de andere akteur, die hierop reageert). Luysterborgh: (aan de kapstok) Wat zegt ge? Arsène: Niks. Ik zeg gewoon dat gij de rol van Luysterborgh speelt. Luysterborgh: Wie? Arsène: Luysterborgh! Luysterborgh: Luysterborgh?… Ah, ja. Ja, ja… Dat is de kommissaris toch, hei? Arsène: Ja. Luysterborgh: Awel, ja. Adjudant: Zeg?… En wie ben ik? Luysterborgh: Ah, gij zijt toch de adjudant. Adjudant: Ja, maar wie is dat, die adjudant? Luysterborgh: Dat weet ik toch niet. Dat is een fiktief personazje. Adjudant: Fiktief? Dus ik besta gewoon niet… Arsène: Allee mannekes, ik ben hier wortel aan het schieten. We verliezen kostbare tijd. Luysterborgh: Ja, ja. We zijn daar… Tijd? Arsène: Enkele uren later. Adjudant: 11 april, omstreeks acht uur dertig. Luysterborgh: Plaats? Arsène: De burelen van de gerechtelijke diensten te Gent. Adjudant: En een klein seineke in de katedraal. Arsène: Bon. Klaar? (Tot het publiek:) Tans maak ik me dus uit de voeten voor het tweede luik van ons
misterie: “Het verhaal van kommissaris Luysterborgh en diens adjudant (enkel onderbroken door de bedenkingen ener volksvrouw)”. Om u niet al te veel in verwarring te brengen, zal mijn deelname in dit luik beperkt worden tot een kleinere rol, die van de kuisvrouw, en wordt de rol van kommissaris Luysterborgh vertolkt door… (naam van de derde akteur) Luysterborgh: (aan de kapstok) Wat zegt ge? Arsène: Niks. Ik zeg gewoon dat hij de rol van Luysterborgh speelt. Luysterborgh: En wie ben ik dan?... Ge denkt toch niet dat ik dat fitief personazje ga spelen? Ik ken die tekst trouwens ook niet. Nee, nee, geen gezever. En daarbij, hij ziet er veel fiktiever uit... 17
4. Vaststelling ter plaatse
Een man verschijnt op de voorseine. Op de achtergrond verschijnt ook de kommissaris. Film noir. Adjudant: Woensdag 11 april 1934, omstreeks acht uur dertig bij de gerechtelijke diensten. Het be-
loofde een drukke dag te worden: er was het geval van een vruchtafdrijving, er moest een huiszoeking georganiseerd worden en er diende zich een onderzoek aan naar de misterieuze verdwijning van kaasbollen. Vooral deze kaasbollen trokken de aandacht van kommissaris Luysterborgh, die zich – vergeef me de uitdrukking – al verlekkerde in de idee de nodige bewijsstukken te kunnen aanslaan en er een proefondervindelijke onderzoek op te kunnen uitvoeren. Maar net op het ogenblik dat de kommissaris en ikzelf ons wilden begeven naar de appetijtelijke handelszaak, kwam de melding binnen van een diefstal in de katedraal. Luysterborgh: Om niet in konflikt te komen met God, Kerk en Vaderland, maar vooral met de prokureur, besloot ik wijselijk om deze kristelijke zaak voorrang te verlenen – zij het zeer tegen mijn zin. Adjudant: Toen we echter aan de katedraal aankwamen, was daar al een hele menigte nieuws-
gierigen toegestroomd, die zich een weg had weten te forseren tot in de katedraal zelf. Mogelijk bewijsmateriaal was door de menigte reeds vernietigd of ontvreemd. Luysterborgh: Een gerechtelijk onderzoek was in deze omstandigheden zo goed als uitgesloten. Adjudant: De intussen al behoorlijk humeurige kommissaris werd nukkiger met de sekonde, tot hij besefte dat hij hier zijn voordeel uit kon halen: in de gegeven omstandigheden zou niemand hem kwalijk nemen dat hij eerst op zoek zou gaan naar de verdwenen kaasbollen. Het was dan ook pas na de middag en nadat de eerste onderzoekingen naar de gestolen kaas waren afgerond dat wij opnieuw aan de katedraal arriveerden. Luysterborgh: De grote toeloop was daar nu al tot handelbare proporsies herleid en we slaagden er vrij gemakkelijk in om ons een doorgang tot het heiligdom te verschaffen. Adjudant: Met enkele krachtige bewoordingen joeg de kommissaris de overblijvende meute uit de katedraal. Een heilige stilte daalde langzaam op ons neer. (stilte)
Zo stonden we daar, kommissaris Luysterborgh en ik, met onze blik op het bekende drieluik, waarvan nu twee panelen ontvreemd waren. Ik stond hier. En hij daar. Presies op die plek. (stilte) Ik zweeg en wachtte tot hij iets zou zeggen. (stilte) Maar ook hij zweeg… Lang… (neerbuigend) Hij denkt na… Het meesterbrein werkt… koortsachtig… Het brein van de grote Antoine Luysterborgh, kommissaris in kaasaangelegenheden… (stilte) Luysterborgh: (neemt een sigaar uit een kartonnen doosje) Sigaar? Adjudant: Neen, dank u, ik rook niet… in een kerk. Luysterborgh: (gebeten) Bon… Wel, het moge duidelijk zijn wie hier de orders geeft en wie ze dient uit te voeren. Neem pen en papier, en noteer! (steekt de sigaar toch op) Vaststelling ter plaatse. Eén:
een houten paneel van de bekende triptiek… – hoe heet die ververij?… Adjudant: Het Lam Gods. Luysterborgh: …van de bekende triptiek Het Lam Gods ontvreemd. Het betreft het paneel links onderaan van het linkerluik… 18
Adjudant: De rechtvaardige rechters. Luysterborgh: Met op de keerzijde van dit eigenste paneel… Adjudant: Een grisaille van Sint-Jan de doper. Luysterborgh: Wat is dat: een grisaille? Adjudant: Een schilderij in zwart-wit. Luysterborgh: In zwart-wit? Zijt ge met mijn voeten aan het rammelen? Hoe oud denkt ge dat dat
schilderij is? Uit de middeleeuwen? Adjudant: Het is een schilderij uit de middeleeuwen. Luysterborgh: Ja? En ge ziet niet dat het helemaal in kleur is, imbécile? Adjudant: Niet helemaal. Aan die achterzijde is er nog een paneel in zwart-wit. Luysterborgh: (kijkt even naar het denkbeeldige drieluik dat hij voor zich situeert; in zichzelf) Vreemd… misschien zijn dat de oudste panelen… (herstelt zich) Bon, een portret van Sint-Jan de doper… Het kader
is licht beschadigd en schijnbaar met behulp van een houtbeitel of schroevendraaier opengebroken. Twee: er zijn geen verdere sporen van inbraak, maar naar verluid werd vanmorgen een zijdeur van de katedraal open aangetroffen. Aanbevelingen! Eén: het kader moet onderzocht worden op mogelijke vingerafdrukken, hoewel hierbij opgemerkt dient te worden dat men redelijkerwijs kan veronderstellen dat de dief handschoenen droeg en dat het kader vermoedelijk door tal van nieuwsgierigen beduimeld is. Twee: er dienen pleisteren afgietsels genomen te worden op het kader der schilderij om zo de beschadigingen beter te kunnen onderzoeken. Punt... En laat de katedraal dag en nacht bewaken zodat er geen andere stukken gestolen worden. Bon, laat ons nu eens die open deur gaan bestuderen en dan die kerkvaders aan de tand voelen. Ga alvast zeggen dat we hier zijn en dat ze iets klaar zetten. Ik hoop trouwens dat ze hier ook nog iets anders dan miswijn serveren. Ik heb spesiaal een stukske kaas bewaard voor bij een goed glas wijn. Hij zet zich achter het buro, lichtwissel.
19
5. Het boekske van de kanunnik
Luysterborgh zit achter het buro, zijn adjudant staat in dezelfde ruimte zijn notisies door te nemen. Luysterborgh: En, mijn waarde Watson, wat zeggen de feiten? Adjudant: Niet veel, kommissaris. Luysterborgh: Neen… Niemand heeft iets gezien, niemand heeft iets gehoord, er zijn geen vingerafdrukken… alleen maar enkele afdrukken van breekijzers en een geforseerd slot. Adjudant: Een geforseerd slot? En over welke breekijzers hebt u het? Luysterborgh: Man, hebt ge problemen thuis?! Adjudant: Neen. Luysterborgh: Wel, konsentreert u dan! Het staat verdomme in uw eigen verslag! Adjudant: O, u heeft het over die kaaswinkel. Luysterborgh: Natuurlijk heb ik het over die kaaswinkel! Waar zou ik het anders over hebben? Adjudant: Ik dacht dat u het over de kunstroof zou hebben. Luysterborgh: Ja, de kunstroof… Iedereen lijkt alleen nog maar geïnteresseerd te zijn in die kunst-
roof. De prokureur zaagt ook al voortdurend de oren van mijn kop. Bon, laten we het dan nog maar eens over die kunstroof hebben… (zucht) Wat zeggen de feiten? Adjudant: Wel, zoals ik al zei: niet veel. Luysterborgh: En wat zeggen de geruchten, de mensen op straat, de pers,… Adjudant: Vele mensen denken dat de Duitsers er achter zitten, kommissaris. Luysterborgh: En waarom zouden de Duitsers zoiets doen? Adjudant: Wel, het zou niet de eerste keer zijn. Vier jaar lang hebben ze overal kunstwerken… Luysterborgh: Toen was het oorlog, mijn waarde Watson, dat is gans iets anders. Ik heb trouwens
wat studiewerk gedaan. Die Van den Gheyn heeft blijkbaar een hele boekenkast bijeengeschreven over dat Agneau mystique en als ik onze goede kanunnik hier in zijn boekske mag geloven, hebben de Duitsers ooit een aantal panelen eerlijk gekocht, volledig volgens de bepalingen van de wet. Adjudant: Inderdaad, en wij hebben die panelen op het einde van de oorlog weer afgenomen, volle-
dig volgens de bepalingen van het Verdrag van Versailles. Maar voor de Duitsers was dat diefstal. Ziedaar uw motief. Zij wilden hun panelen terug en ze hebben ze teruggenomen. Luysterborgh: Allemaal zeer interessant, mijn waarde Waston, maar als ik onze kanunnik nogmaals
mag siteren, hadden de Duitsers destijds zés panelen gekocht, die ze trouwens deskundig in tweeën lieten zagen zodat de voorzijden van de achterzijden gescheiden werden en er twaalf panelen ontstonden. De vermenigvuldiging van de broden, als het ware. Wat overigens betekent dat het gestolen paneel met de Rechters en Sint-Jan eigenlijk twee afzonderlijke panelen zijn. En dan rijst bij mij spontaan de vraag: als de Duitsers achter deze diefstal zitten, waarom hebben ze zich dan be20
perkt tot deze twee panelen, terwijl ze volgens hun overtuiging toch ook de rechtmatige eigenaars zijn van die tien anderen? Uit simpatie? Of gewoon uit vergetelheid? Adjudant: (na een aarzeling) Misschien hadden ze te weinig tijd. Luysterborgh: Ja, de winter is voorbij. De nachten worden korter. Adjudant: Bovendien schijnen die nazi’s een ongezonde belangstelling te hebben voor de legende
van de Heilige Graal en voor de Teutoonse ridderorde. De Heilige Graal is de kelk waarin het bloed van het Lam Gods werd opgevangen, zoals op het sentrale luik. De kruisvaarders op het linkerluik, kunnen dan weer geïnterpreteerd worden als Teutoonse ridders. Luysterborgh: Maar dan, mijn beste Waston, borrelt er bij mij alweer een nieuwe vraag als vanzelf
naar boven: waarom hebben onze Duitse vrienden dan uitgerekend deze twee panelen achtergelaten en zijn ze er met twee anderen vandoor? Adjudant: (na een aarzeling) Misschien hebben ze zich vergist. Luysterborgh: Gij spot met de Deutsche Gründlichkeit, mijn waarde Zwanston. Adjudant: En wie denkt u dan dat er achter zit? Luysterborgh: Het bisdom, natuurlijk. Adjudant: Het bisdom?! Welk voordeel zou het bisdom erbij hebben om zichzelf te bestelen? Luysterborgh: De verzekeringspremie. Adjudant: Bedoelt u dat Monseigneur Coppieters zich zou laten bestelen uit puur geldbejag? Luysterborgh: De Monseigneur misschien niet, maar kanunnik Van den Gheyn bijvoorbeeld. Adjudant: De schatbewaarder? Die zou juist alles gedaan hebben om anderen uit de buurt van zijn
Agneau mystique te houden! Luysterborgh: Voilà, daar zegt ge het zelf… En heeft hij vandaag niet in de krant verklaard dat de
dieven volgens hem geen vreemden zijn en dat hij ervan overtuigd is dat het hier om chantage gaat? Adjudant: Maar denkt u werkelijk dat de kanunnik bereid zou zijn om, in ruil voor een geldelijk
vergoeding, zijn pronkstuk voor eeuwig te verminken? Luysterborgh: Wie spreekt er hier over verminken? Neen, neen, die panelen komen in perfekte staat boven water, wees gerust. Stel: hij laat de twee panelen stelen en eist de verzekeringspremie als losgeld op, waarna de panelen ongeschonden worden terugbezorgd. Resultaat: zijn pronkstuk is weer in de oorspronkelijke staat hersteld, hij heeft er een aardig bedrag mee verdiend en bovendien leverde heel de zaak gratis publisiteit op. Het losgeld kan dan gebruikt worden om herstellingswerken aan de katedraal uit te voeren of om een nieuwe orgel te bestellen, wat dringend nodig is. Adjudant: Maar dat zijn jezuïetenstreken! Luysterborgh: Jezuïeten zijn inderdaad niet vreemd aan de katolieke kerk. Adjudant: En hoe verklaart u dan de openstaande deur? Als de kanunnik achter de diefstal zit, dan
kon de inbraak toch ongemerkt gebeuren. 21
Luysterborgh: Presies. Herinner u dat er geen sporen van inbraak waren. Adjudant: Omdat de dief zich heeft laten opsluiten. Luysterborgh: Of omdat hij werd binnengelaten. Staat er niet in de Heilige Schrift: “Zie, Ik heb voor u een deur opengezet, die niemand kan sluiten”? (terzijde) Openbaring, 3, vers 8… (weer tot adjudant) Misschien had de dief de sleutel zelfs meegekregen? Adjudant: Maar waarom gebruikte de dief die sleutel dan niet bij het verlaten van de katedraal? Luysterborgh: Omdat daaruit zou blijken dat de dief hulp gekregen heeft van iemand van het bisdom zelf. En dat kon niet de bedoeling zijn. Neen, mijn waarde Watslot, de deur werd misschien wel opzettelijk opengelaten om ons op een dwaalspoor te zetten. Adjudant: Maar dat is ongelooflijk! Luysterborgh: God is ook ongelooflijk, en toch geloven wij er in. Adjudant: (korte stilte) En de beschadigingen op het kader?... Zou de kanunnik het kader van zijn geliefde kunstwerk laten verminken? Als ge hoort dat hij zich verzette tegen het plaatsen van een veiligheidsscherm omdat hij vreesde dat het scherm het retabel zou kunnen beschadigen… Luysterborgh: Over welk scherm hebt gij het? Adjudant: Wel, een ijzeren luik dat deze maand nog voor het schilderij zou geplaatst worden om het
tegen diefstal te beschermen. Luysterborgh: Hoor ik goed wat gij hier zegt? Hoort gij zelf wel goed wat gij hier zegt? De kanunnik verzette zich tegen een scherm… En dat heeft de snoodaard natuurlijk niet in zijn boekske vermeld. Adjudant: Dan zou hij zich niet verzet hebben uit vrees voor beschadigingen, maar juist om… Luysterborgh: Zo ziet ge maar, mijn beste Watspot: wat voor de pers een groot misterie is, is voor
mij een roetineklus die zo goed als rond is. En ondertussen gaat iedereen voorbij aan het ware misterie des levens: de verdwijning van de smaakvolle en welriekende kaasbollen… (die op zichzelf natuurlijk ook zo goed als rond zijn). Adjudant: (korte stilte) En wat gaat ge nu doen, kommissaris? Luysterborgh: Wachten. Adjudant: Wachten? Luysterborgh: Alleen maar wachten. Wachten tot de bewijzen ons in de schoot vallen. Adjudant: Wat bedoelt ge? Luysterborgh: De afpersbrief, mijn waarde Waskot, de afpersbrief… Kom, ik ken een uitstekend plekske om te wachten. Gij trakteert. Beiden af.
22
6. Over een sjieke voiture, schoon meiskes en ander affeires
Een volkse kuisvrouw komt op en kijkt of de twee heren verdwenen zijn. Ze richt zich tot het publiek. Vrouw: Als ge het mij vraagt, zit het oud zot erin… Hoe dikwijls heb ik hem niet betrapt. Na de uren. Op de akademie. Briefkes te tijpen. Hm?… Naar wie denkt ge?… Waarom schreef hij die briefkes niet thuis? Zijn vrouw mocht er presies toch niks van weten, allee. Nee, hij bracht zijn tikmasjien mee naar de akademie en dan vroeg hij of dat ik eerst de ander lokalen wilde doen. En pas op, meneer Arseen komt er nog goed voor, hei. Voor zijn leeftijd. En hij is overal graag gezien. Ook bij de meiskes. En geld heeft hij ook genoeg… En zo een voiture. Welk jong meiske zou daar niet eens willen inzitten? Hm? Nee, nee. Hij zal wel ergens een liefke zitten hebben. Maar wat wilt ge? Met zo een vrouw? Allee kom, hoe zoudt ge zelf zijn? Hm? Dat trekt haar bakkes nooit niet open. Zelfs een goeiendag kan er met moeite af. Akkoord, ze klapt Frans, ze verstaat geen Vlaams, maar toch…Hoeveel jaren woont ze hier nu al… En dat komt alleen buiten om naar de mis te gaan… En dan die zoon van hun… Afein ja, dat manneke kan daar zelf ook niet aan doen. Maar krijgt het maar eens voor… (Pas op, ’t is daar nog nat, hei)… Nee, nee, geluk heeft meneer Arseen ook nooit niet gehad. Met al zijn geld. Dan moet ge daar niet stom van staan als hij een keer zijn geluk op een ander gaat zoeken, hei. Ik heb horen zeggen dat hij al een paar keren na middernacht is thuisgekomen. Ge moet niet vragen… Allee ja, ik moet er toch geen tekeningske bij maken, zeker. Wat gaat meneer Arseen anders zo laat op de avond nog doen?… Hm?… En altijd met zijn voiture… Het zal er wel één uit Gent zijn. Stelt u voor dat de mensen zijn voiture hier in Wetteren ergens voor een deur zouden zien staan. Ze zouden nogal roddelen… (roept) Zeg, hoe zit dat? Zijt gij bijna klaar met den boven? Ik ben aan het wachten, hei… Ja, ik kan dat groot raam niet alleen doen, hei kind... Watte?... Ja, wacht, ik kom. (tot publiek) Haah, dat jonk volk! Ze verlaat de seine.
23
7. Tot Het Laatste Uur Kommissaris Luysterborgh komt op, al lezend in het boek ‘Kaas’ van W. Elschot, en gaat achter het buro zitten. Even later verschijnt ook de adjudant met een grote bruine omslag in de hand. Hij draagt een leren handschoen. Adjudant: (tot het publiek) Excuseert u mij, dames en heren, maar vooraleer ik de kommissaris uit zijn
lektuur haal, wil ik u nog het volgende meedelen: ik heb zojuist van mijn korte afwezigheid gebruik gemaakt om navraag te doen naar de achtergronden van mijn personazje. En naar alle waarschijnlijkheid ben ik gebaseerd op ene zekere inspekteur Arens, een zeer gedreven polisieman, die echter niet door iedereen even sterk geappresieerd werd (blik naar Luysterborgh). De man zou ook letterlijk een handikap hebben gehad, die hij vakkundig wist te verbergen door het dragen van een leren handschoen. Hoe dan ook, ik weet nu wie ik ben, of tenminste, wie ik mogelijk zou kunnen zijn. U begrijpt dat dit een hele opluchting voor mij is. Dit geheel terzijde… Bon, om weer bij het voorgaande aan te sluiten:… Ik kwam juist terug van het bisdom en trof kommissaris Luysterborgh in zijn bureel aan, alwaar hij diep verzonken was in de Vlaamse wereldliteratuur. Ikzelf, dus vermoedelijk inspekteur Arens zijnde, had een grote bruine omslag in de hand, met daarin eveneens wereldliteratuur van eigen bodem. Luysterborgh: (ook tot publiek) De afpersbrief. Adjudant: Wel, dat is te zeggen…het waren er meer dan één. Luysterborgh: De evidensie zelve. Het viel te verwachten dat enkele grappenmakers en sjarlatans het
een ideale gelegenheid zouden vinden om een bescheiden rol in onze vaderlandse geschiedenis op te eisen. Adjudant: (haalt met de handschoen een brief uit de bruine omslag) Flauwe grappenmakers. (neemt de volgende brief) Een sjarlatan. (neemt de volgende) Een stom kieken. (Ze vraagt maar 50.000 frank!) (neemt de volgende) Een idealist! (Hij eist dat alle grootwarenhuizen verdwijnen; de nijverheidstaks met 50%
vermindert; de volledige tweetaligheid in het land wordt ingevoerd; en er meer werklozensteun wordt uitgekeerd)… Ja, ze spreken allemaal over één schilderij in plaats van over twee. Luysterborgh: Ze hebben het boekske van de kanunnik blijkbaar nog niet gelezen. De ware dief laat dus voorlopig nog op zich wachten. Dat geeft ons de nodige tijd en ruimte voor belangrijker zaken. (leest verder in ‘Kaas’) Adjudant: In de zaak van de verdwenen kazen leek er plots een doorbraak te zijn. Kommissaris
Luysterborgh liet een kleine krimineel arresteren, die plotseling nogal gul met geld omsprong. Een zekere Cesar. De man beweerde dat hij het geld van een wildvreemde had gekregen. Zomaar, voor niets. Het spreekt voor zich dat de kommissaris weinig geloof kon hechten aan deze verklaring... Wat de zaak van de Rechtschapen Rechters betreft, werd de pers intussen steeds ongeduldiger en de prokureur werd zowaar zenuwachtig. De kommissaris liet zich echter niet opjagen en wachtte, geduldig, tot drie weken na de kunstroof. De zevende mei. Die dag kwam kanunnik Van den Gheyn in hoogsteigen persoon een brief overhandigen, die al een week eerder op het bisdom was aangekomen. (Tot Luysterborgh) Kommissaris?… (neemt een nieuwe brief uit zijn jas) De nieuwe brief… Luysterborgh: (nog lezend in ‘Kaas’) Hm? Adjudant: De brief die de kanunnik zojuist bezorgd heeft…(haalt de brief uit de omslag) Luysterborgh: (nog steeds lezend) Hm… Lees voor, Watspons, lees voor. 24
Adjudant: Hij is in ’t Frans… (tot publiek) Geen paniek, ik lees wel een vertaling voor. (gooit het origineel weg en neemt een vertaling) “Monseigneur, Wij hebben het voorrecht u mee te delen dat wij be-
schikken over de twee panelen van Van Eyck, die in de hoofdkerk van uw stad werden ontvreemd. Wij zijn van oordeel dat het beter is om u niet uit te leggen door welke verwikkelingen wij in het bezit gekomen zijn van die juwelen. Dat is op zo’n verwarde wijze gebeurd, dat de plaats waar het kostbaarste van de twee werken berust, inderdaad slechts aan één persoon bekend is. Dat is het enige dat U moet interesseren, want het houdt schrikwekkende mogelijkheden in. Wij stellen U voor de twee panelen af te leveren tegen volgende voorwaarden. Vooreerst bezorgen wij U de grisaille van Sint-Jan. Na ontvangst van dit schilderij zult gij een persoon, wiens adres u gegeven zal worden, de som van één miljoen ter beschikking stellen in 90 biljetten van 10.000 francs en 100 biljetten van 1.000 francs. (...) Nadat wij zelf zonder moeilijkheden de biljetten uitgewisseld zullen hebben, zal U zonder verwijl de plaats worden aangeduid waar gij De Rechtvaardige Rechters kunt terugnemen (...) Indien gij het eens zijt met onze voorwaarden, zult gij op de data van 14 en 15 mei, in het dagblad La Dernière Heure, in de rubriek van de kleine advertensies ‘Diversen’ de volgende tekst laten inlassen: ‘D.U.A. In afspraak met de overheid aanvaarden wij integraal uw voorstellen’ (...)” De brief is ondertekend met de letters D.U.A. Luysterborgh: Ik denk dat we prijs hebben, Wasvod! Adjudant: Het is inderdaad de eerste brief waarin er wel degelijk sprake is van twee panelen. Maar
die informasie heeft hij intussen al in alle kranten kunnen lezen. Luysterborgh: Vanzelfsprekend, mijn waarde Waspot, maar een sjarlatan kan het zich niet permitteren om zo lang te wachten vooraleer hij zijn afpersbrief opstuurt. Hij zou dan het risiko lopen dat wij reeds een ander spoor zouden volgen… of dat de zaak misschien al zou zijn opgelost. Maar wanneer deze briefschrijver over de marsjandies beschikt waarachter wij op zoek zijn, dan heeft hij bij wijze van spreken al de tijd. Meer zelfs. Wanneer hij de brief onmiddellijk na de diefstal zou hebben verzonden, dan liep hij het risiko dat zijn brief verloren zou gaan tussen al de fratsen van die flauwe grapjurken… Adjudant: (volgt de redenering) …maar na twintig dagen zijn er geen afpersbrieven meer van zulke
sjarlatans. Luysterborgh: Inderdaad. Wanneer is die brief verzonden? Adjudant: (kijkt op de omslag) Op 30 april. Luysterborgh: Voilà… Er zijn echter nog andere elementen die erop wijzen dat we hier met de echte dader te maken hebben. Niet alleen spreekt hij over twee duidelijk gescheiden panelen, maar hij is zelfs bereid om één van deze panelen gratis en voor niks terug te bezorgen, als ultieme bewijs dat hij werkelijk de panelen in zijn bezit heeft. Het is meteen de verklaring waarom de dief er uitgerekend met twee panelen vandoor is. Waar is de brief gepost? Adjudant: In Antwerpen, kommissaris. Luysterborgh: En wat kunnen we daaruit konkluderen? Adjudant: Dat de briefschrijver een Antwerpenaar is. Luysterborgh: Integendeel, mijn waarde Zwanspot! De man is allesbehalve een Antwerpenaar!
Anders had hij net zo goed zijn thuisadres kunnen vermelden! Adjudant: Maar waarom ondertekent hij dan met D.U.A.? … D. uit Antwerpen! 25
Luysterborgh: Die letters staan natuurlijk voor iets anders. Adjudant: (na een korte stilte) De Duitse konneksie! Deutschland über Alles!… Luysterborgh: De brief is in het Frans geschreven, niet in het Duits! Adjudant: Didier, Urbain en… Antoine! Luysterborgh: Misschien is het helemaal geen afkorting. Dua is een frekwent voorkomende naam in deze kontreien. En mogelijk verwijzen de letters ook helemaal niet naar een naam… Adjudant: D’ un anonyme! … Luysterborgh: …maar gewoon naar… – bijvoorbeeld – de bergplaats. Adjudant: Dans une armoire… dessous un autel… devant un abattoir… Luysterborgh: derrière une arrière… Adjudant: Ah neen, ’t is arrière une derrière! Luysterborgh: Jaja, ’t is al lang goed. Geef die brief eens hier. Adjudant: (hij overhandigt de brief aan Luysterborgh die hem – zonder handschoenen – aanneemt). Euh… kom-
missaris… moeten we de brief niet eerst op vingerafdrukken laten onderzoeken? Luysterborgh: (stelt zijn stommiteit vast) Euh… wel, neen… Dat is niet nodig. (weer zelfzeker) En ik zal u zeggen waarom. Vooreerst is dit maar een vertaling. (raapt het origineel op) Dit is het origineel! En euh.... (betrapt zichzelf opnieuw) tweedens heeft de man geen vingerafdrukken achtergelaten op het
kader van het drieluik. Waarom zou hij dit keer dan wel zo onvoorzichtig geweest zijn? Adjudant: Maar misschien is het helemaal niet dezelfde persoon. De briefschrijver was misschien de
opdrachtgever van de dief. Luysterborgh: Juist. En wie is onze hoofdverdachte als opdrachtgever?!... Vermits de kanunnik ons
deze brief bezorgd heeft, weten we dat zijn vingerafdrukken op de brief staan. Maar de vraag is natuurlijk: zijn dat de vingerafdrukken van de verzender of van de ontvanger? Als de kanunnik de opdrachtgever is en zijn vingerafdrukken bij het verzenden op de brief heeft achtergelaten, dan zal hij natuurlijk beweren dat die er opkwamen toen hij de brief ontvangen heeft. Adjudant: Maar als er nog andere vingerafdrukken op de brief staan, dan hebben we die van de
kanunnik als ontvanger en die van een onbekende verzender. Luysterborgh: Die andere vingerafdrukken kunnen dan van eender wie zijn, mijn waarde Waskom. Wie weet wie er op het bisdom die brief al niet in zijn handen heeft gehad. Ge kunt er alleszins al zeker van zijn dat de Monseigneur de brief ook gelezen heeft. Adjudant: Maar we kunnen toch onderzoeken of er naast vingerafdrukken van de Monseigneur en de
kanunnik nog andere vingerafdrukken op de brief staan – behalve die van u, natuurlijk. Dan kunnen we de kanunnik mogelijk als verdachte van het lijstje schrappen. Luysterborgh: Welk lijstje? Hij is voorlopig onze enige verdachte! Trouwens, denk konstruktief en niet destruktief! Ge brengt me van de wijs!… (stilte) Er is trouwens nog een belangrijke reden waarom vingerafdrukken ons in deze zaak niet verder kunnen helpen. Maar ik mag aannemen dat die reden u totaal is ontgaan. 26
Adjudant: Ik heb het vermoeden dat u het me dadelijk zal onderrichten. Luysterborgh: Vanzelfsprekend. Hebt ge niet gemerkt dat de brief getijpt is? Adjudant: Ja Luysterborgh: En wat kunt ge daaruit konkluderen, Watsnot? Adjudant: (denkt even) Dat de briefschrijver alvast niet op de gerechtelijke diensten werkt. Luysterborgh: Inderdaad, want er is op deze burelen nergens een schrijfmasjiene te bespeuren. En
hoewel in een verre toekomst misschien nagenoeg iedereen zo een schrijfmasjiene zal bezitten, kunnen we met recht en reden stellen dat het tans nog een lukseprodukt is, waarover slechts weinig mensen vrij kunnen beschikken. Deze briefschrijver is met andere woorden geen kruimeldief waarvan we de vingerafdrukken in onze archieven zullen terugvinden. Neen, dit is een man die Frans spreekt en dure woorden gebruikt. Adjudant: Ja, maar dat neemt niet weg dat we mogelijk de kanunnik kunnen schrappen... Luysterborgh: Konstruktief denken, Watslons! Konstruktief! Met schrappen komen we geen stap
vooruit! Adjudant: Jawel, kommissaris. (korte stilte) Ik kan misschien uitzoeken met welk merk en welk tiepe
van schrijfmasjiene de brief getijpt is. Luysterborgh: Dat is al veel beter. En onderzoek intussen ook eens voorzichtig of er zich geen schrijfmasjiene op het bisdom bevindt. (geeft de brief terug aan de adjudant, die hem op het buro legt) Adjudant: Zal ik de tekst doorgeven aan La Dernière Heure? Luysterborgh: Welke tekst? Adjudant: Het antwoord zoals het in de brief staat: “D.U.A., in afspraak met de overheid…” Luysterborgh: Natuurlijk niet! “D.U.A., proposition exagérée”. Zet dat in de krant! Adjudant: Maar misschien verkoopt hij de panelen dan op de zwarte markt! Luysterborgh: Neen, dat doet hij niet. Hij wil dat alles volgens zijn plan verloopt. En juist daarom
mogen we niet op zijn aanwijzingen ingaan. We zouden hem alleen maar de indruk geven dat hij alles onder kontrole heeft… “Proposition exagerée”! (Luysterborgh af) Adjudant: Het antwoord volgde snel. Arsène: (apart) “Wij zullen nog vijf dagen wachten om uw antwoord te lezen op onze eerste voorstellen. Na dit uitstel zullen wij ons verplicht zien – ten einde op een oplossing aan te sturen – U enkele afgesneden stukjes van de Sint-Jan te bezorgen en we zullen daarna zien of het nodig is op die manier verder te gaan…” Adjudant: Op 25 mei verscheen in de advertensiekolommen van La Dernière Heure de tekst “D.U.A., in afspraak met de overheid aanvaarden wij volledig uw voorstellen”.
Al op 29 mei ontving de bisschop een volgende brief, die daags voordien in Brussel was gepost. Er was een depotbiljet uit het noordstasion van Brussel aan toegevoegd, dat ons naar de bewaarplaats van de Sint-Jan moest leiden. Ogenblikkelijk begaven we ons naar de bewuste depot. Enkele agenten stelden zich in de buurt op om uit te kijken naar mogelijke verdachte figuren die misschien 27
onze handelingen met een opvallende belangstelling zouden gadeslaan… Kommissaris Luysterborgh stapte behoedzaam op de toonbank af en overhandigde het biljet aan de bediende. De bediende verdween. Iedereen wachtte gespannen af. De bediende bleef weg. Onze blikken speurden onrustig in het rond. Waar bleef die verdomde bediende toch?… Uiteindelijk verscheen de man weer achter zijn toonbank met een groot bruin pak in de handen. De kommissaris nam ogenblikkelijk het pak aan, vergat daarbij na te vragen wie het pak in bewaring had gegeven, en we begaven ons als de bliksem naar het gerechtshof om de inhoud van het pak vast te stellen… (ondertussen komt Luysterborgh op, in het bezit van de in bruin papier verpakte plank). Tot onze grote opluchting bevatte het pak inderdaad de grisaille van Sint-Jan. Luysterborgh: “Het paneel was omwonden met een dun bruin papier, vervolgens (d.i. onder het papier)
gewikkeld in zwart, gekorreld en gewold wasdoek dat gans nieuw was, afmeting 1,44 m x 1,96 m, zonder merk. Het was langs weerszijden onbehendig met een schaar afgesneden. Het geheel werd vastgehouden door twee verschillende koorden: een fijne grijsachtige, bestaande uit twee stukken, en een dikke nieuwe, witte koord. Het paneel werd vruchteloos op vingerafdrukken nagezien”. Adjudant: Er werd in het Brusselse ook naar de verkoper van het wasdoek gezocht. Eveneens zonder
sukses. Later zou blijken dat het wasdoek in de buurt van de Sint-Baafskatedraal van Gent was aangeschaft, net zoals de bewuste schrijfmasjiene. De man, die het geld voor deze aankopen overigens in een bank in dezelfde buurt afhaalde, had zich hierbij telkens uitgegeven voor ene zekere Van Damme. Luysterborgh: Maar dat wisten wij toen dus nog niet, hei. Hij loopt weer vooruit op de feiten. Adjudant: Pas twee dagen na de terugkeer van de Sint-Jan werd de depotbediende ondervraagd. Luysterborgh: Het was druk. Er waren nieuwe verdachten in de zaak van de verdwenen kaas. Adjudant: Er werd hem gevraagd naar een persoonsbeschrijving van het individu dat het paneel in
bewaring had gegeven. Luysterborgh: “Eerder klein, vrij gezet, ongeveer 50 jaar, uiterlijk vrij welstellend, zwart haar, een snor en een grijzende sik”. Adjudant: Was het de briefschrijver D.U.A. zelf? Of slechts een medeplichtige? Was de snor en de
sik wel echt? Was de man niet in vermomming?… Feit is dat sindsdien de kanunnik als hoofdverdachte definitief vervangen werd door ‘man met snor en sik’. Luysterborgh: De volgende D.U.A.-brief was weerom in Antwerpen gepost, op 31 mei. Arsène: “Monseigneur, overeenkomstig ons akkoord en onze voorgaande onderrichtingen verzoe-
ken wij u het pakje dat onze vergoeding bevat aan de heer pastoor Meulepas, St-Laurentiuskerk, Antwerpen, te willen overhandigen (...) Gelieve terzelfder tijd (...) het hierbij gevoegde van boven naar onder gescheurde blad af te geven. De persoon die het pakje zal komen ophalen, zal (...) als identiteitsbewijs, (...) het andere deel van het gescheurde blad voorleggen, dat (...) bij (...) dit papier zal passen. Gelieve langs dezelfde weg in hetzelfde dagblad de overhandiging van het pakje aan te kondigen door het volgende bericht: ‘D.U.A. Sint-Jan goed aangekomen en pakje overhandigd’. Handel snel en de zaak zal binnenkort geregeld zijn”. Adjudant: Het verhaal van de teruggevonden Sint-Jan stond echter al meteen in een Brusselse krant
te lezen. Alle betrokken partijen ontkenden dit verhaal uiteraard ten stelligste en er werd een bericht aan D.U.A. in La Dernière Heure gepubliseerd. 28
Luysterborgh: “D.U.A., brief ontvangen. Ingevolge indiskresies enkele dagen geduld”. Adjudant: Als ge het mij vraagt, had Luysterborgh zelf dit lek georganiseerd. Hij wilde immers zelf
de kontrole verwerven over de situasie en D.U.A. op stang jagen zodat hij fouten zou maken. Luysterborgh: Daags nadien werd de vijfde brief ontvangen. Adjudant: Om verdere indiskresies te vermijden stelde D.U.A. voor de inisialen D.U.A. te vervang-
en door de letters A.N.S.. Hij vroeg ook om een belofte in hetzelfde dagblad te publiseren: “A.N.S., volstrekte belofte dat geheim zal worden bewaard. Handel volkomen onbezorgd”. Luysterborgh: Maar ik besloot deze brief te negeren en liet een andere advertensie publiseren. Adjudant: “D.U.A., pakje zal zaterdag 9 juni overhandigd worden”. Luysterborgh: Géén belofte, géén A.N.S. … en ík bepaalde de datum! Adjudant: De kommissaris was vastbesloten om tijdens de geldoverdracht het laken naar zich toe te
trekken. Het pakje dat aan pastoor Meulepas bezorgd moest worden, zou niet het gevraagde miljoen franken bedragen, maar slechts 25.000 frank! Luysterborgh: Ik laat me niet dikteren door een gangster! Adjudant: In een brief, die hij bij het pakje voegde, stelde hijzelf zijn voorwaarden aan D.U.A. Luysterborgh: “D.U.A., in deze omslag overhandigt Monseigneur u voor de grisaille 2 biljetten van 10.000 francs en 5 van 1.000 francs of vijfentwintigduizend francs waarvan hij verzekert de nummers niet te hebben genoteerd en dat niemand ze gezien heeft…” Adjudant: De nummers waren uiteraard wél genoteerd. Niet dat men later van deze gegevens gebruik gemaakt heeft. Luysterborgh: “...In tegenstelling met zijn verwachtingen bevindt hij zich in de onmogelijkheid de verlangde som te verzamelen, maar hij zal nadien of op het ogenblik dat de Rechtvaardige Rechters worden geleverd de som van 225.000 francs betalen. Die voorwaarden zijn te nemen of te laten. De bisschop kan niet meer doen, want door de aard van de zaak kan geen oproep tot openbare intekening plaatshebben (...) Duid ons de door u gekozen wijze aan waarop de Rechtvaardige Rechters teruggegeven zullen worden en hoe de bepaalde som gestort moet worden. In ieder geval zal die slechts betaald worden tegen overhandiging van het paneel en na onderzoek van zijn echtheid: het is geven en nemen (...)” Adjudant: Zaterdag 9 juni was een dag van bijna ondraaglijke spanning. De godganse dag zaten we
hier nagelbijtend te wachten op een telefoontje uit Antwerpen, waar pastoor Meulepas op zijn beurt wachtte op de komst van D.U.A. Luysterborgh: Maar er gebeurde niets. Adjudant: Op 10 juni ontvingen we echter een zesde brief, waaruit bleek dat D.U.A. niet van zijn ei-
gen senario wilde afwijken. Hij eiste opnieuw en nadrukkelijk de publikasie van de tekst: “A.N.S., volstrekte belofte dat geheim zal worden bewaard. Handel volkomen onbezorgd”! Luysterborgh: A.N.S., A.N.S.,… De koppigaard! Wat betekenen die letters trouwens? Adjudant: A notre seigneur?… 29
Luysterborgh: A notre santé, zeker. (drinkt uit zakflesje) Adjudant: De gevraagde tekst verscheen in La Dernière Heure van 13 juni en pas daags nadien kon-
takteerde D.U.A. pastoor Meulepas. Meteen na de transaksie werd kommissaris Luysterborgh hiervan op de hoogte gebracht, maar die zou pas twee dagen later de pastoor verhoren… Luysterborgh: Ja, ja, ’t is al goed!… Adjudant: Pastoor Meulepas verklaarde het volgende aan de kommissaris. Luysterborgh: (met handpop) “Op donderdag 14 juni 1934 werd er rond 16 uur gedurende mijn afwezigheid getelefoneerd. Mijn zuster ontving de mededeling. Iemand vroeg haar in het Frans of ik thuis was. Zij antwoordde dat ik mij in het Torenhof bevond waar een Vlaamse kermis gehouden werd ten voordele van de nieuwe parochiekerk en voegde erbij dat men mij daar kon opbellen, hetgeen inderdaad gedaan werd”. Adjudant: (met handpop) Met het Torenhof. Arsène: C’est pour père Meulepas. Luysterborgh: (met handpop) Met pastoor Meulepas. Arsène: “C’est pour venir chercher le paquet qui a été déposé chez vous.” Luysterborgh: (met handpop) “Où êtes-vous?” Arsène: “En ville” Luysterborgh: (met handpop) “Vous pouvez venir dans un quart d’heure”… (zonder handpop) De pastoor
is aanstonds naar de pastorie gegaan. Op het gestelde uur bood zich een grote struise man aan, die gekleed was als taksibestuurder. Hij sprak Vlaams met een Antwerpse tongval… Adjudant: (met andere pop) Jo, de mannen. Luysterborgh: …en overhandigde een briefomslag. Pastoor Meulepas liet de man alleen en opende de omslag, die een gescheurd gedeelte bevatte van een dagblad, overeenkomende met het gedeelte dat ik hem voordien afgegeven had. Dan gaf hij aan de man het bewuste pakje af, waarop de kwestieuze man vroeg of er niets te zeggen was… Adjudant: (met pop) Valt er niks te zeggen? Luysterborgh: …De pastoor antwoordde ontkennend en de man verdween. Adjudant: De dienstmeid was ondertussen de brievenbus gaan lichten aan het poortje in de omhei-
ningsmuur van de pastorie, om de man beter in het oog te kunnen houden. Ze zag de man een zwarte taksi met het nummer 22 instappen, die aan de overkant van de straat stond en waarin een passagier op de achterbank zat. Luysterborgh: De taksi reed weg, einde van het verhaal… (stilte) Adjudant: Vijf dagen later. Arsène: (stilaan steeds meer verontrust) “Monseigneur, wij hebben kennis genomen van uw geëerde brief, terzelfder tijd overhandigd als het pakje dat 25.000 francs bevatte. Het lijkt ons onnodig te onderstrepen hoe gegriefd wij waren. Een overeenkomst verbreken op een dergelijk ogenblik (...) Het is onbegrijpelijk. En verder het wederzijds vertrouwen ondermijnen, dat zo noodzakelijk is bij 30
de kiese en moeilijke onderhandelingen. Het is erg (...) Wij kunnen niets veranderen aan onze voorwaarden en wijzen elk loven en bieden af (...) Om de beide kostbaarheden in handen te krijgen, hebben wij ons leven gewaagd en wij (...) veronderstellen dat hetgeen wij vragen niet overdreven is (...)” Luysterborgh: “D.U.A., brief ontvangen. Betreuren vroeger voorstel te moeten handhaven.” Arsène: “Monseigneur,
de wijze van uitwisseling die gij voorstelt, is prakties niet te verwezenlijken! Bovendien zult gij moeten begrijpen dat wij ons, wegens het niet nakomen van uw verplichtingen, tot geen enkele prijs meer willen verbinden u het paneel te overhandigen zonder vooraf de verlangde premie te hebben ontvangen en dit overeenkomstig onze eerste voorwaarden. Het is te nemen of te laten (...) Nochtans verlangen wij (...) dat het paneel mag gered worden van een bijna zekere vernietiging (...)” (...)
Luysterborgh en adjudant: En nu komt het! Arsène: “Daarom willen wij onze eerste voorwaarden als volgt wijzigen: wij zijn bereid u in het
bezit te stellen van de Rechtvaardige Rechters nadat gij volgens onze eerste aanduidingen de som van 500.000 francs zult gestort hebben (...)” Adjudant: Het plan Luysterborgh werkte. Luysterborgh: Nu moesten we alleen nog maar wachten. Adjudant: Wachten tot hij zijn prijs verder zou afzwakken. Luysterborgh: Het werd een duel van het geduld, waarin de afperser bezweek. Arsène: “Monseigneur, (...) Gij offert de Rechtvaardige Rechters op aan een geldkwestie en de wijze van uitwisseling, nadat gij uw essensiële belofte niet zijt nagekomen (...) Maar daar de materiële breuk van ons afhangt, zullen wij u nog een laatste gelegenheid laten om ons nog te bereiken. (...) Indien (op 28 juli echter) geen gunstige oplossing is tot stand gekomen, zal het de definitieve breuk betekenen (...) En geen mens ter wereld, zelfs niemand van ons, zal nog de gelegenheid hebben het onsterfelijk werk te zien (...)” Luysterborgh: “D.U.A. Handhaven laatste voorstel” Arsène: “Dit antwoord doet ons versteld staan
(...) Het zal de breuk zijn (...) Wij willen u nochtans de materiële mogelijkheid laten weer kontakt met ons op te nemen. De eerste van iedere maand, en dat gedurende een beperkte tijd, zullen wij hetzelfde dagblad lezen, teneinde te kunnen zien, of gij ertoe besluit onze voorwaarden te aanvaarden.”
Luysterborgh: Maar dat deden we niet. Adjudant: De kommissaris besloot opnieuw niet te antwoorden. Arsène: “Monseigneur, het spijt D.U.A. persoonlijk dat (...) de verantwoordelijke overheid (...) haar woord (...) niet heeft gehouden. De vraaklust en het geniepig en vraakzuchtig karakter kennend van sommige elementen waartegen hij niet kan optreden, vreest hij dat (...) uzelf het in de toekomst even erg zult betreuren (...) Indien u (alsnog) (...) van mening mocht veranderen en onze voorwaarden aanvaarden, verzoekt D.U.A. u hem voor 13 september te willen verwittigen want hij vertrekt voor een bestemming waar het hem gedurende onbepaalde tijd onmogelijk zal zijn om weer rechtstreekse kontakten aan te knopen (...)” Adjudant: De brief was uitzonderlijk niet ondertekend. 31
Luysterborgh: “D.U.A. Betreuren vroeger voorstel te moeten handhaven”. Arsène: “Ik was niet erg verrast door de inhoud van uw antwoord (...) Ik voorzag reeds dat gij niet het nodige belang zou gehecht hebben aan mijn persoonlijke brief.” Luysterborgh: “Persoonlijke brief”. De vorige, niet-ondertekende brief was dus een persoonlijke brief aan de bisschop. Mogelijk had de afperser gehoopt dat de bisschop bereid zou zijn om ons buiten spel te zetten en dan rechtstreeks in kontakt met hem zou treden… Maar dat gebeurde niet... Arsène: “De vraak zal in verhouding zijn tot het belang van de zaak en de wijze waarop de over-
heid gehandeld heeft. Zij zal een echte openbare nachtmerrie worden. Daarom heb ik ten koste van alles mijn vertrek willen uitstellen, om u een laatste maal te kunnen toeroepen: ‘pas op’ (...) Denk goed na en uit liefde voor wat u dierbaar is, vermijd rampen en red het meesterwerk (...)” Luysterborgh: Het hopeloos aandringen maakte duidelijk dat de afperser het paneel niet wilde
beschadigen, noch het op de zwarte markt wilde verkopen. Dan bleef er maar een uitweg over. Hij moest aan onze voorwaarden tegemoetkomen en hij stond op het punt te breken. Wij besloten dan ook wéér niet te reageren en een nieuw inisiatief van hem af te wachten. Arsène: “Gij hebt gedacht dat het niet nodig was te antwoorden op mijn laatste persoonlijke brief (...) We zijn op het dode punt gekomen, waarop gij onze voorwaarden zult moeten aanvaarden (...), ofwel alles wat gij uitgelokt hebt op uw schouders moet laden en dat zonder hoop ooit dat terug te vinden, wat ik alleen u kan bezorgen (...) Ik trek het bevel aan mijn kameraden in om de vraak nog niet te voltrekken (...) en zoals u blijft mij alleen over de gebeurtenissen af te wachten. Ik was mijn handen en ik vertrek, met gerust gemoed, en ik neem mijn vreselijk geheim mee.” Luysterborgh: De berustende toon, leek ons eerst verontrustend. Maar in een voetnoot voegde hij er
aan toe dat hij vier dagen later en, indien het mogelijk was, de eerste van de maand het dagblad zou nalezen op een mogelijk antwoord. Wij vermoedden dan ook dat er nog een brief zou volgen en dat de afperser uiteindelijk toch aan onze voorwaarden zou tegemoet komen. Opnieuw besloten wij niet te reageren. En gewoon te wachten. Adjudant: Op de veertiende brief. (ze zitten beiden aan het buro en wachten, ze prullen wat met het buromateriaal of staren voor zich uit, maken vliegertjes van de brieven… na een lange stilte komt er langzaam een gesprek op gang.) Luysterborgh: Hoe laat is het? Adjudant: (kijkt op zijn uurwerk) Mijn uurwerk staat stil... (stilte; tot publiek) Begin december. Nog steeds geen veertiende brief. Luysterborgh: (na een stilte) Zeg, Walton, wat schrijft hij daar in zijn laatste brief? Ik was mijn handen in onschuld en ik neem het geheim… Arsène: “Ik was mijn handen en ik vertrek, met gerust gemoed, en ik neem mijn vreselijk geheim
mee”. Luysterborgh: In het graf. Alleen ‘in het graf’ ontbreekt. Adjudant: Ja, nu zijt ge toch aan het fantaseren. Luysterborgh: Denkt ge?... En wat staat er dan in de voetnoot van die brief, mijn waarde Walston? 32
Arsène: “Gezien de ernst van de feiten wil ik u nog een laatste gelegenheid geven om mij voor mijn vertrek te bereiken. Ik zal de vierde dag nadat deze brief u zal bereikt hebben, het dagblad lezen. En ik zal het, indien het mogelijk is, trachten te lezen de eerste van de maand”. Luysterborgh: “Indien het mogelijk is”! Adjudant: Ja, misschien ging hij ergens naartoe waar er geen kranten waren. Voor mijn part ging hij
de Himalaya beklimmen. “Want hij vertrekt…” Wacht, waar staat het hier?… Ah, in de elfde brief, die van 7 september… Arsène: “Want hij vertrekt voor een bestemming waar het hem gedurende onbepaalde tijd onmoge-
lijk zal zijn om weer rechtstreekse kontakten aan te knopen”. Luysterborgh: Maar waarom is hij dan zo gehaast?... Hij is stervend, en hij weet het. Trouwens, hij
waarschuwt geregeld voor het feit dat hij alleen weet waar het paneel is verborgen en voor de gevolgen daarvan. Wat kunnen die gevolgen zijn? Als hij sterft, is het paneel voorgoed verdwenen! Adjudant: Ja… misschien… Luysterborgh: Stel: hij is zwaar ziek. Zijn dokter zegt hem het rustig aan te doen. Geen zware inspanningen en stres vermijden. Maar wat doet hij? Hij steelt een schilderij… Zegt hij trouwens niet ergens dat hij hiervoor zijn leven gewaagd heeft? Adjudant: Zijn leven gewaagd?… Ik weet niet… (zoekt) Luysterborgh: Afein, zolang de zaken goed gaan, gaat er niks fout. Maar hij waarschuwt het bisdom
al wel voor zijn eventuele dood, want hij alleen weet waar het schilderij verborgen is. Dan, vanaf de mislukte transaksie in Antwerpen lopen de zaken verkeerd. Adjudant: Ah, hier heb ik het. “Om deze beide kostbaarheden in handen te krijgen, hebben wij ons
leven gewaagd”. Dat is… de zevende brief. Die van 18 juni, vlak na de mislukking in Antwerpen. Luysterborgh: Voilà. En hoe zou zijn leven in gevaar geweest zijn? Volgens mij is dat een verwijzing
naar zijn zwakke gezondheid en, mijn waarde Walsnot, tegelijk het bewijs dat onze taktiek werkt. Adjudant: Mja… zou kunnen… Luysterborgh: En vanaf toen dikteren wij de wet. Hij kan de spanning niet meer aan, gaat terug naar
zijn dokter, en die raad hem aan dringend komplete rust te nemen. Misschien moet hij zelfs naar één of ander kuuroord. Adjudant: “Want hij vertrekt voor een bestemming…” Luysterborgh: Maar zolang de zaak niet afgerond is, zou een rustkuur weinig zin hebben. Adjudant: En dus stelt hij zijn vertrek uit. Twaalfde brief, 20 september: “Daarom heb ik ten koste
van alles mijn vertrek willen uitstellen, om u een laatste keer te kunnen toeroepen: ‘pas op’!” Luysterborgh: “Ten koste van alles”! Ten koste van zijn gezondheid en misschien zelfs van zijn eigen leven. Hij beseft dat hij zal moeten inbinden, maar met een ultieme wanhoopsbrief probeert hij ons een allerlaatste keer onder druk te zetten. “Ik was mijn handen en ik vertrek en ik neem mijn vreselijk geheim mee”. Adjudant: Nee, nee, hij zegt: “ik vertrek, met gerust gemoed,…”! Blijkbaar was hij dan toch niet zo
ongerust. 33
Luysterborgh: Toch wel. Hij is zelfs al een laatste keer te biechten gegaan. In die zin heeft hij een gerust gemoed. Adjudant: Ah ja, dat is mogelijk… (plots) Maar als hij stervend is, kunnen we dan nog langer wach-
ten? Moeten we dan niet zo snel mogelijk antwoorden op zijn vorige brief? Misschien is hij ondertussen al dood. Luysterborgh: En welk nut zou het hebben te antwoorden, als hij toch al dood is? Nee, nee, Walnoot, nooit van het oorspronkelijk plan afwijken. Dat is elementeir. En zeker niet nu we hem bij de keel hebben… Bon, ik ga naar huis. Het is kerstmis. Adjudant: (tot publiek) En er was nog steeds geen veertiende brief. Luysterborgh: Ik moet nog langs een parfumeriezaak. Adjudant: Dan zult ge u mogen haasten. Luysterborgh: Gaat ge subiet nog mee iets drinken? Adjudant: Ja, dat is goed, ja… Zeg, hoe is dat nu eigenlijk afgelopen met die gestolen kaasbollen? Luysterborgh: Tja,… iemand zal ze wel opgegeten hebben, zeker? Adjudant: Ja, waarschijnlijk wel, ja. Luysterborgh: Allee, we zijn ermee weg… Maar trekt gij het dan niet te lang meer. (Luysterborgh af) Adjudant: Nee, nee. (tot publiek) Pas op 27 december ontvingen we de langverwachte veertiende brief,
zij het dit keer niet via het bisdom. Maar dat… is een ander verhaal… Straks na een korte onderbreking...
(een “korte onderbreking”: pauze) Luysterborgh: En dan is het nu tijd, dames en heren,… voor het derde luik van ons misterie... “HET VERHAAL VAN EDELACHTBARE VAN GINDERACHTER EN DIENS PROTEGE”. Arsène: Ikzelf ben ook weer van de partij en speel de rol van de protégé. Luysterborgh: Tijd. Arsène: Ja, ja, ik ben klaar, maar hij daar... (knoopt zijn overjas dicht) Luysterborgh: Nee, nee, ik bedoel:... “tijd?” Arsène: Ah... Eind ’34, begin ’35. (zet de kraag van de jas recht) Luysterborgh: Plaats? Adjudant: Dendermonde. Luysterborgh: (tot adjudant) klaar? Adjudant: (zucht) Ja.
34
8. Herfsttij.
Georges De Vos, raadsman van Goedertier, staat alleen op de seine. Raadsman: Het is koud. Ik sta buiten voor de poort van het kollezje, de kraag van mijn overjas
opgetrokken en mijn handen in de zakken. Het is koud en ik sta voor de poort van het kollezje en ik kijk naar de witte mist die minister Rubbens blaast, terwijl hij mij enkele bemoedigende woorden toespreekt. Het zal beter worden, zegt hij. Ge zult het wel zien. We gaan die strijd winnen. En dan zal alles beter worden. Mijn gedachten dwalen af. Het is koud. Het zal beter worden, denk ik, en ik zie arbeiders doelloos over straat dolen. Ik zie gesloten poorten. En straatgevechten, tussen roden, bruinen en zwarten, in Berlijn, Wenen, Brussel, Parijs en Madrid. Regeringen vallen als om ter eerst… en ook de koning viel. Het is november. Ik sta buiten voor de poort van het kollezje en ik kijk naar de witte mist uit de mond van minister Rubbens. Alles zal beter worden, want het was een slecht jaar. Ik kijk naar de witte mist uit de mond van minister Rubbens en ik zie hoe de koning van de rotsen naar beneden tottert. En ik bedenk dat hij beter zijn helm uit 14-18 had opgezet. Het is koud. Ik zie hem, zwijgend op de afuit onder de nationale driekleur, en de stoet trekt stapvoets voorbij, stil en met gebogen hoofden. Op de radio zwijgen de liederen van Josef Schmidt en weerklinkt de dodenmars. Het land rouwt. En de hemel weent. Zachtjes. Het was een slecht jaar. En ge herinnert er u vooral de regen van. En dan sterft de rouwmuziek, traag en kreunend, en in de verte hoor ik marsjerende soldaten langzaam door de plassen naderen, terwijl ze heroïese marsliederen aanheffen en ik zie duizenden mensen geestdriftig en in volle aanbidding de Romeinse groet brengen en honderden rode vanen met het zwarte swastika op. En in het landelijke Berlijn te Kester wapperen de oranje vaandels. Het is slecht weer, zegt minister Rubbens, terwijl hij witte mist blaast. Het zijn slechte tijden. De Bank van de Arbeid, simbool van het proletariaat, Minerva autofabrieken, simbool van het patronaat. Alles gaat fajiet. En de Middenkredietkas van de Boerenbond zit op zijn tandvlees. Het is november. Ik sta buiten voor de poort van het kollezje in Dendermonde, de kraag van mijn overjas opgetrokken en mijn handen in de zakken. Het regent. De poort van het kollezje gaat open. Iemand vraagt me of ik het al gehoord heb. Ja, zeg ik, ik heb het gehoord. Ze hebben Goedertier weggebracht. Ik ga er nu naartoe. Goedertier heeft goed gesproken, zegt minister Rubbens en hij legt zijn hand op mijn schouder. Ge zult zien, alles wordt beter met de nieuwe regering, zegt hij, terwijl hij een wolk witte mist in mijn gezicht blaast. Doe de groeten aan Goedertier. Ik sta buiten voor de poort van het kollezje in Dendermonde. Ik ben alleen. En het regent. Strontregen. Het ganse jaar door al.
Het was 25 november 1934.
35
9. Dood spoor
Van Ginderachter zit achter zijn buro in een dossier te snuisteren. Af en toe maakt hij een notisie. Raadsman de Vos staat op enige afstand aarzelend te wachten. Raadsman: Daar zat hij, achter zijn buro,… edelachtbare Van Ginderachter, voorzitter van de recht-
bank van eerste aanleg van Dendermonde,… presies op die plek, ginderachter, zijn naam getrouw. …En ik stond… ongeveer hier, en wachtte tot hij iets zou zeggen… Maar hij zweeg… Hij keek zelfs niet op… (stilte) Hij denkt na… koortsachtig… (zonder op te kijken doet Van Ginderachter teken dat De Vos naderbij moet komen – stilte) Van Ginderachter : (zonder op te kijken) Vertel me wat ge te zeggen hebt, vriend. Raadsman: Ik weet niet goed waar ik moet beginnen, meneer de voorzitter. Van Ginderachter : Begin dan met het einde. (Dan kan ik zien of het de moeite loont om te eindigen
met het begin.) Raadsman: Jawel, meneer de voorzitter… Euhm,… het probleem is… dat het einde eigenlijk ook het
begin is. Van Ginderachter: Wel, dan is er toch geen probleem. Waar gaat het over, beste vriend? Raadsman: Over Goedertier. Van Ginderachter: Goedertier? Zozo. Raadsman: Zoals ge misschien weet, ben ik zijn raadsman… Van Ginderachter: (kijkt voor het eerst op) Ah, Georges! Waarom hebt ge niet meteen gezegd dat gij het waart? Pakt u een stoel. Ga zitten, sta recht. Whisky? Cognac? ... Raadsman: Euh, cognac graag. Van Ginderachter: En, vertel eens, hoe gaat het met moeder de vrouw? Raadsman: Bedoelt ge mijn moeder of… Van Ginderachter: Uw vrouw. Ik heb menen te horen dat ze erg ziek is? Raadsman: Mijn vrouw? Nee, toch niet, mijn vrouw is niet ziek. Mijn moeder is ziek. Van Ginderachter: Bon, dat is goed nieuws. Sigaar? Raadsman: Ah. Danku. Van Ginderachter: Riekt er eens aan. Raadsman: Hm, een zeer fijn en toch indringend aroma. Van Ginderachter: Ge riekt de Dominikaanse natuur, nietwaar vriend. Raadsman: Inderdaad. U hebt gelijk. 36
Van Ginderachter: Gij zijt een kenner… Bon, waar waren we gebleven? Raadsman: Wel, het ging over Goedertier. Van Ginderachter: Tja, Goedertier. Een triestige zaak. Zeker nu hij de politiek inging… Hebt ge al
nagedacht over uw kandidatuur? Raadsman: Mijn kandidatuur? Van Ginderachter: Wel, er komt nu toch een plaats vrij op de senaatslijst. Ik weet dat de verkiezingen
nog ver weg zijn, maar als ge karrière wilt maken, moogt ge geen kostbare tijd laten voorbijgaan. Ge hebt toch ambisies, mag ik hopen? Raadsman: Ja, ja, natuurlijk. Van Ginderachter: Wel toe, vooruit dan. Ik zal eens zien of ik geen goed woordje kan doen. Bon,…
waar hadden we het weer over? Raadsman: Over Goedertier. Van Ginderachter: Goedertier, ja... Een triestige zaak. Een zeer triestige zaak… Wanneer is het
gebeurd? Raadsman: Zondag. De vijfentwintigste. Tijdens de partijbijeenkomst. Van Ginderachter: Ja, natuurlijk, tijdens de partijbijeenkomst, ja… Was Rubbens daar ook? Raadsman: Ja, ik heb nog even met hem gesproken. Van Ginderachter: Ah bon. En? Hoe is het met hem? Raadsman: Goed, goed. Van Ginderachter: Goed. Bon… (Waar hadden we het over?)… Raadsman: Goedertier. Van Ginderachter: Goedertier, juist ja. En vertel eens, hij is dus tijdens zijn toespraak in mekaar
gezakt? Raadsman: Nee, het moet kort nadien geweest zijn. Ik was er toen zelf niet bij. Pas op het einde van
de meeting hebben ze me verteld dat hij, meteen na het verlaten van het spreekgestoelte, zich plots onwel voelde en door zijn benen zakte. Ze hebben hem naar buiten gedragen om hem wat frisse lucht te geven en daarna hebben ze hem naar het kafeetje naast het kollezje gebracht. Ze hebben dokter De Cock erbij gehaald en die heeft hem dan naar Ernest gevoerd, die vlakbij woont … Van Ginderachter: Even ter verduidelijking voor de toeschouwer: Ernest, dat is Vanden Durpel, de
schoonbroer van Goedertier. En een kennis van ons beider. Raadsman: Inderdaad, ja. Van Ginderachter: En het was op vraag van Goedertier zelf dat ze hem naar Vanden Durpel hebben
gebracht? Raadsman: Ja, dat klopt. Van Ginderachter: Goed, ga verder. Wat vindt ge van de sigaar? 37
Raadsman: Euh, goed. Heel goed. Van Ginderachter: Het is duidelijk dat ik met een kenner te maken heb. Bon, ga verder. Raadsman: Euhm,… wel ja, zodra ik dan van het voorval vernomen had… Van Ginderachter: Welk voorval? Raadsman: Van Goedertier… Van Ginderachter: Goedertier, juist ja. Raadsman: Wel, zodra ik dan van het voorval vernomen had, heb ik meteen naar Vanden Durpel
gebeld om te horen wat er aan de hand was. De dochter zegde me aan de telefoon dat het misschien beter was dat ik even langs kwam. Ik heb buiten nog wat nagepraat met minister Rubbens en dan ben ik naar Van den Durpel thuis gereden Van Ginderachter: En leefde Goedertier toen nog? Raadsman: Ja, maar toen ik binnenkwam, merkte ik meteen dat het veel ernstiger was dan ik dacht.
Iedereen was bedrukt en ongerust. En ik hoorde hem vanuit de andere kamer kreunen. Hij moet toen al naar een priester gevraagd hebben, want Ernest… Van Ginderachter: (tot publiek) Vanden Durpel. Raadsman: Vanden Durpel was voortdurend aan het rondbellen op zoek naar een priester. Toen
Arsène… Goedertier mij hoorde binnenkomen, moet hij aan dokter De Cock gezegd hebben: “Met Georges kan ik het ook doen”. Daarop is de dokter mij komen halen. Van Ginderachter: Hij wilde nog iets regelen in verband met de erfenis? Raadsman: Wel, dat was mijn eerste gedacht ook. Maar er bleek iets anders aan de hand. Toen ik de
kamer binnenkwam, maande hij me aan dichterbij te komen. “Kom hier, Georges,” zei hij nauwelijks hoorbaar. Ik knielde naast hem neer en boog het hoofd tot bij zijn mond om hem beter te kunnen verstaan. Hij sprak in korte, halve zinnen. “Ik heb een priester laten roepen… maar mijn geweten is gerust… Luister… Ik alleen weet waar het paneel is… van het Lam Gods…”. Ik vroeg hem nog of hij weer detektief had zitten spelen. Hij schudde het hoofd en zei: “Ik alleen weet het… Het dossier van heel de zaak… ligt in mijn klein buro… in de schuif… rechts van de schrijftafel… in de omslag komiteit mutualiteit.” Op dat moment kwam pater Libertus de kamer binnen. “Ga weg,” zei Goedertier, “laat ons… doe de deur dicht”. Wanneer de pater de kamer verlaten had, ging hij verder: “dus,… ge weet waar het dossier is… en…” Hij reutelde nog, maar zei geen verstaanbaar woord meer. Ik heb er dan onmiddellijk dokter De Cock weer bijgeroepen. Goedertier snakte naar adem en zijn ogen waren al verglaasd. Dokter De Cock sloeg hem nog op de wangen om een reaksie uit te lokken, maar het was tevergeefs. Dan is ook Pater Libertus de kamer terug binnengekomen om de overledene te zegenen. (stilte) Van Ginderachter: Die Arsène toch, tot zijn laatste snik bleef hij een fantast. Raadsman: Dat waren ook mijn woorden. Van Ginderachter: Ja, het was een bijzonder karakter. We hebben indertijd nogal stoten met hem
meegemaakt. Weet ge dat hij ooit in Parijs een eigen ontwerp van een nieuw vliegtuigtiepe wilde verkopen? En het was hem nog bijna gelukt ook. Maar goed, laten we het verleden voor wat het 38
was. De man is dood en ik heb nog veel werk. (terwijl hij Georges naar buiten geleidt) We zullen te gelegener tijd nog wel eens herinneringen ophalen. Ge zijt bedankt dat ge me op de hoogte hebt gehouden. Laat iets weten wanneer hij begraven wordt en koopt hem een schoon krans. Dat heeft hij wel verdiend. En wenst Julienne veel sterkte toe. (hij laat Georges verweesd achter aan de andere kant van de seine en gaat weer achter zijn buro zitten; dan merkt hij dat Georges zijn kantoor nog steeds niet verlaten heeft)
Ah, Georges, zijt ge iets vergeten?... Of moet ge nog een sigaar hebben? Raadsman: Ik zou u nog iets moeten vertellen, meneer de voorzitter. Van Ginderachter: Ah, bon. Maar maak het kort. Mijn tijd is kostbaar. Raadsman: Wel, de dood van Goedertier is nog maar het begin van het verhaal. (Hij haalt een omslag boven) Hier is de omslag met het opschrift ‘komiteit mutualiteit’. Van Ginderachter: ‘Komiteit mutualiteit’? Raadsman: Uit het bureel van Goedertier… de schuif… rechts van de schrijftafel… Van Ginderachter: Ge bedoelt dat er werkelijk zo een dossier bestaat? Wat staat er in? Raadsman: (overhandigt de omslag) Het zijn dubbels van de dertien brieven die de dief aan het bisdom
heeft gestuurd. Er is ook een ontwerp, zeg maar een kladversie, van een veertiende brief. Er zijn de krantenknipsels met de antwoorden van het bisdom, en tenslotte zit er nog een blad bij met enkele onduidelijk schetsen. Van Ginderachter: Parbleu!… Arsène had de dief dus ontmaskerd! Raadsman: Het is misschien aangewezen om eerst de veertiende brief eens te lezen. Het is de enige
handgeschreven brief. Van Ginderachter: “Monseigneur, daar ik verplicht ben een rustkuur te volgen tot herstel van mijn
gezondheid, beschik ik over de nodige tijd om kalm na te denken over de zaak die ons interesseert. Na de verdwijning van de panelen, hebben wij zodanig kunnen manuvreren, dat wij in het bezit gekomen zijn van deze panelen…” Raadsman: Het handschrift? Kent ge dat niet? Van Ginderachter: Dat is Arsène zijn handschrift. Raadsman: Inderdaad. En dus… Van Ginderachter: Dus… Arsène heeft niet alleen de dief ontmaskerd, hij heeft het paneel zelfs
teruggevonden! Raadsman: Leest u verder, meneer de voorzitter. Van Ginderachter: “Wanneer ik onze briefwisseling nog eens overlees, vind ik…” Raadsman: “Wanneer ik onze briefwisseling nog eens overlees…” Arsène was de afperser! Van Ginderachter: Sacrebleu! Gij beweert dus dat Arsène eerst de dief ontmaskerde en hem de gestolen panelen afhandig maakte, en dan niet naar de polisie ging om de dader aan te geven, maar integendeel zelf tot de afpersing van het bisdom overging?! Raadsman: Dat is tenminste wat hijzelf in deze brief beweert. 39
Van Ginderachter: Mijn god, hoe is het mogelijk! Zelfs na zijn dood blijft de man mij verbazen. Wat
kan de man in godsnaam hiertoe hebben aangezet?…Wat wist Julienne hier eigenlijk van? Raadsman: Ik had sterk de indruk dat ze nergens van wist. Ze leek me even verbaasd als u en ik. Van Ginderachter: Dan kan ze ook niet zeggen waar het paneel van de rechters verborgen is. Raadsman: Ik vrees van niet. Ik heb samen met haar het huis al doorzocht, zonder resultaat. Van Ginderachter: Hm. En heeft hijzelf nergens iets opgeschreven over de bergplaats? Raadsman: Niet voor zover ik weet. In zijn brieven is er soms wel een vage verwijzing. Van Ginderachter: Waar? Raadsman: Een beetje verder. Hier bij “het derde feit dat mij persoonlijk meer treft dan de andere…” Van Ginderachter: (mompelend) “en waarop ik in mijn brieven verscheidene keren heb gezinspeeld, is dat uw tegenvoorstel (...) zelfs niet te verwezenlijken is. De rechters berusten…” Ah! (luidop) “De rechters berusten op een plaats waar ik noch iemand anders het kan weghalen zonder de aandacht van het publiek te trekken”!… Is dat alles?!… (leest in stilte verder...) Mijn god! Hebt ge dat hier gelezen?… “Ik heb mijn kameraden kunnen overtuigen, dat het inzetten van de vraak een belemmering zou betekenen voor iedere oplossing. Ik heb hen aan het verstand gebracht, dat ze de tijd voor zich hebben om hun plannen uit te voeren. Indien mijn rustkuur mij niet redt,…” – ik wist niet dat Arsène op rustkuur is geweest – “...zal mijn dood het onvermijdelijke teken van de aanval zijn. Niets zal dan de progressieve uitvoering kunnen verhinderen (...) van datgene wat ze zich wetenschappelijk en metodies hebben voorgenomen te doen…” Zijn trawanten kunnen ieder ogenblik toeslaan! Raadsman: Ik zou niet meteen panikeren, meneer de voorzitter. Uit de korrespondensie met het
bisdom blijkt meermaals dat de vraakplannen erin bestonden het paneel zelf te vernietigen… Van Ginderachter: En is dat niet erg genoeg?! Raadsman: Het is gewoon onmogelijk. Alleen Arsène, en hij alleen, wist waar het paneel verborgen
was. Zijn trawanten kunnen het paneel dus niet vernietigen. Tenzij… tenzij die zogenaamde trawanten geen mensen zijn, maar natuurelementen. Vocht. Schimmels. Dat soort zaken. En nu Arsène dood is, kan niemand het paneel nog beschermen tegen deze elementen. En dus wordt de zogenaamde aanval “wetenschappelijk en metodies” ingezet. Van Ginderachter: Hm, ge hebt een punt. Raadsman: Een dubbelpunt. Volgens mij was het eerder een dreigement om het bisdom tot enige
spoed aan te zetten. Uit de brief blijkt immers dat hij wist dat hij niet lang meer te leven had. Van Ginderachter: En toch wilde hij nog persee op de senaatslijst! Dat is kiezersbedrog!… Bon. Zijn
er geen andere aanwijzingen? Wat betekenen die slordige schema’s hier op het einde van de brief? Raadsman: Wellicht vond Arsène dat de kommunikasie nogal stroef verliep en heeft hij een formule
bedacht volgens dewelke de bisschop voortaan een uitgebreider antwoord kon publiseren, zonder dat de diskresie verloren zou gaan. De formule staat in de brief zelf uitgelegd... De bisschop moest zijn antwoord in zes delen opsplitsen, telkens beginnend met slechts één van de letters D.U.A. en A.N.S. en iedere dag één deel ervan publiseren, maar dan in een verkeerde volgorde. Zo moest de eerste dag het derde deel verschijnen, voorafgegaan door de letter D. De tweede dag zou dan het eerste deel volgen, voorafgegaan door de letter U. De derde dag het vijfde deel met de letter A… 40
Van Ginderachter: Ja, ja, ik heb het begrepen. Op het laatste schema heeft hij hier ook nog enkele woorden bijgekrabbeld… Nina? Oiseau? 152?… Raadsman: Ja, daarover staat er niets in de brief, maar ik veronderstel dat het de bedoeling was dat
de bisschop de berichten iedere dag met een andere kodenaam zou ondertekenen. Van Ginderachter: En weet ge al wat die inisialen betekenen? D.U.A. en… waar staat het hier
ergens… Raadsman: A.N.S… Wel, de letter A die in beide afkortingen voorkomt, lijkt me te verwijzen naar
Arsène. Ikzelf dacht aan Deus uti Arsenio, God gebruikmakend van Arsène, en Arsenio Nomine Scribo, ik schrijf met de naam Arsène. Van Ginderachter: Dat lijkt me ook logies, ja… En die schetsen… Wat hebben die te betekenen? Raadsman: Ah!... Ik heb er geen idee van. Het lijken me allerlei soortementen planken te zijn met
verschillende afmetingen. Van Ginderachter: (mompelend) Een meter drieëntachtig, vijfentwintig sentimeter, drieënvijftig… Dat
is ook niks!… Bon, ge hebt hard uw best gedaan om dit misterie te ontsluieren, maar toch zijn we nog geen stap dichterbij gekomen. Ik geloof dat we best professionele krachten inschakelen. Waarom zijt ge hier trouwens mee naar mij gekomen, vriend? Raadsman: Wel, ik heb niet alleen het kleine buro van Arsène doorzocht, maar ik ben ook eens gaan
snuffelen in het groot buro van het kantoor. En daar vond ik deze twee brieven. De eerste is er één van een kollega uit Gent. Van Ginderachter: (leest) “Beste Arsène, ik weet niet welke Voorzienigheid u van dit onheil bespaard
heeft, maar ik kan met enige zin voor ironie stellen dat Gods' Woord mij geleid heeft naar de situasie waarin ik mij nu bevind…” Raadsman: Henri Cooreman, een wisselagent op de korenmarkt en zoon van oud-minister Coo-
reman. De sekretaris en finasieel adviseur van het bisdom had met geld van Cooreman een aantal verkeerde beleggingen gedaan en nogal roekeloos op de beurs gespekuleerd. De man is fajiet. Van Ginderachter: En wat wilt ge hiermee zeggen? Dat Goedertier in zijn naam vraak wilde nemen
en het verloren geld wilde terugvorderen? Raadsman: Wel, er waren nog andere slachtoffers, toevallig allemaal goede bekenden van Arsène. Van Ginderachter: Hm,… En die tweede brief?… Raadsman: Dat is er één van de Antwerpse Bank-Unie, waarin aan de heer Goedertier een kort-
lopende lening van 1 miljoen frank wordt gevraagd om de belangrijkste schuldeiser te vergoeden. Van Ginderachter: “Wanneer u ons dit bedrag, dat wij slechts voor korte tijd denken nodig te hebben,
kan bezorgen, bewerkstelligt u daarmee het voortbestaan van onze bank. Zoniet, zullen wij ons mogelijk verplicht zien om binnen zes maanden, ten laatste, onze deuren te moeten sluiten.” Raadsman: Het was vooral de toevallige overeenkomst van het bedrag met het door Arsène geëiste
losgeld dat me hierbij opgevallen was. Anderzijds viel mijn aandacht ook op de naam van de ondertekenaar. Van Ginderachter: Emiel van Cauwelaert! Dat is de zoon van Frans! 41
Raadsman: (tot publiek) Frans Van Cauwelaert, op dat ogenblik minister van Landbouw en Openbare Werken. (tot Van Ginderachter) Ik heb ook het Staatsblad even geraadpleegd. Onder de beheerders van de Bank-Unie vond ik de naam terug van Paul de Heem. Van Ginderachter: Paul de Heem? Dat is de broer van Frans!… Raadsman: Frans De Heem, de prokureur, ja. U begrijpt nu waarom ik eerst u wenste te kontakteren,
meneer de voorzitter, vooraleer ik met de D.U.A.-brieven naar de polisie zou gaan. Van Ginderachter: En daar hebt ge goed aan gedaan. Ik moet er niet aan denken wat er zou gebeuren
als een overijverige kommissaris deze brief zou vinden en hier de verkeerde konklusies uit zou trekken… Deze brieven moeten geheim blijven!… Wie kent het bestaan van deze brieven? Raadsman: Dat weet ik niet, meneer de voorzitter. Van Ginderachter: Hm. Stel dat Arsène in al zijn onnozelheid dacht dat hij deze bank van de onder-
gang kon redden door het bisdom te sjanteren… Heeft hij dan alleen gehandeld? Of had hij medeplichtigen? En heeft hij die dan ook ingelicht over het bestaan van deze brief?… (korte stilte) Prokureur de Heem heeft me eens verteld over de man die het paneel van Sint-Jan in Brussel had gedeponeerd… Is er iemand in de omgeving van Arsène die een snor en een sik heeft? Raadsman: Een snor en een sik?… Neen, niet dat ik… Ja, toch wel: Achiel De Swaef, ik geloof zelfs
dat het aangetrouwde familie was… Die deed wel eens een boodschap voor Arsène. Maar ik betwijfel dat hij een medeplichtige geweest zou zijn. Hij is tweeënzeventig en ziekelijk… Van Ginderachter: Misschien is hij het paneel van Sint-Jan wel in Brussel gaan afleveren… (mompelend, terwijl hij de naam noteert) Achiel De Swaef. Nog iemand? Raadsman: Ja, de schoonbroer van De Swaef… Hoe heet die alweer?… Lievens… Oswald Lie-
vens, geloof ik… Oscar! Oscar Lievens. Van Ginderachter: (noteert) Oscar Lievens. Raadsman: Maar ik weet echt niet of zij iets met de zaak te maken hebben. Dit kan evengoed een
dood spoor zijn. Van Ginderachter: Een dood spoor, ja. Hopelijk wel... En Julienne, kent zij die brieven? Raadsman: Waarschijnlijk wel. Zij was per slot van rekening de stuwende kracht achter het kan-
toor. Maar schrik moet ge daar niet voor hebben. Ge kent haar toch. Die zwijgt als de dood. Van Ginderachter: Ja, dat is waar. Ze heeft er trouwens alle belang bij… Bon,… Nog ideeën over de bergplaats?… Hun zoontje… zou die misschien iets gezien hebben? Of de meid. Hebt ge haar al ondervraagd? Raadsman: Neen, ik wilde voorlopig nog diskreet blijven. Van Ginderachter: Natuurlijk, natuurlijk… (geleidt Georges naar buiten) Bon, en ge weet het, ge spreekt
hier met niemand over. Dit blijft ons geheim. Ik verwittig ondertussen de hoge magistratuur. En morgen brengen we dan nog eens een bezoekje aan Julienne. Er moet toch ergens een spoor naar de bergplaats te vinden zijn. Raadsman: O ja, voor ik het vergeet, meneer de voorzitter, dit heb ik gevonden in de portefui van
Arsène. 42
Van Ginderachter: Een depotbiljet van het St-Pietersstasion in Gent. Waarom hebt ge me dat niet eerder getoond, vriend? Weet ge dan niet dat het paneel van de Sint-Jan in de depot van het noordstasion in Brussel is teruggevonden? Het paneel van de Rechtvaardige Rechters ligt daar in het stasion van Gent gewoon op ons te wachten!… Ha, de prokureur zal opkijken als ik hem zeg: voilà, hier is het paneel! Af.
43
10. Over de rossekop met flaporen
Schoolmeester : Goedertier?… Ja. Natuurlijk ken ik die nog… De rossekop. Met flaporen… Nogal een eigenaardig karakter. Vrij groot, te groot voor zijn leeftijd. Een slungel eigenlijk. Niet briljant… Hij zag er ook niet erg intelligent uit. Maar dat had natuurlijk ook veel te maken met zijn oogziekte. Glaukoom noemen ze het, geloof ik… Daardoor had hij wel iets weg van een mongool. Ge weet wel, de blik van de dwaze maagd. Schuw,… zeer mensenschuw… had geen vrienden, toch niet dat ik weet. Afein, alleszins niet in de klas. Hij sprak niet veel, en als hij iets zei dan was het snoeverij over zijn vader. In zijn ogen draaide alles rond zijn vader. In zijn ogen… Glaukoom noemen ze het, geloof ik. Allee, ge moet er niet stom van staan dat zijn klasgenoten van hem niet moesten weten. Met al dat gestoef over zijn vader. En altijd in het Frans. “Mon Papa”… Trouwens, hij was al tien jaar toen hij naar onze school kwam. Voordien had meneer thuis priveelessen gekregen. Zogezegd omwille van zijn oogziekte, maar als ge het mij vraagt, was dat eerder om bij de andere mensen te kunnen opscheppen… Ja, ja… En na tien jaar sturen ze hem dan naar school. En dan beklaagt meneer Goedertier er zich over dat “onze Dédé” geen vriendjes heeft op school, en of wij ons niet een beetje kunnen ontfermen over het manneke, met zijn oogziekte ocharme,… Glaukoom… opschepperij, ja… Allee, in de zomer van 34 deed hij zijn plechtige kommunie en werd hij samen met de rest van de klas hier op school gevormd door meneer de bisschop. Weet ge wie zijn peter en meter waren?… Notaris Leirens en madame Du Château. De oud-burgemeester en de madame van de huidige burgemeester! En die ander mannekes zaten daar met hun nonkel en hun tante of met hun grootouders… En dan moet ge weten dat meneer Goedertier op dat eigenste moment, of daaromtrent, een afpersbrief naar de Monseigneur had verstuurd. En ondertussen zat hij daar maar te keuvelen met de burgemeesters én met de Monseigneur zelf. En Adhemar stond er glunderend bij, want zijn ‘papa’ trok weer alle aandacht naar zich toe. Maar in de klas was het andere koek. Frans ja, dat kon hij. Maar zijn schoon Vlaams? En tellen? Daar kon hij niks van. Ge kunt dan toch die mannekes niet kwalijk nemen als ze daar eens goed moesten mee lachen, afein… Met de rosse van Goedertier… Soms was hij toch ook echt aandoenlijk. Dan liep hij hier de ganse dag met een lang gezicht rond, maar als zijn vader aan de schoolpoort verscheen, lachte hij spontaan zijn veel te grote tanden bloot en liep er als een klein kind, met zijn armen open, naartoe… Ja maar, hij was twaalf jaar… En als ge hen ’s zondags op het marktplein tegen kwam, dan was hij heen en weer aan het marsjeren, terwijl zijn vader in het Frans bevelen gaf gelijk een korporaal. (stilte) Allee ja, enkele maanden later was zijn vader dood. Ik heb Dédé nooit meer zijn grote tanden zien bloot lachen. Ik weet nog goed dat we toen spesiaal voor zijn vader in de klas hebben gebeden. Er was er maar ene die niet meedeed. Adhemar Goedertier. Hij zat gewoon voor zich uit te staren, afein, voor zover ik dat kon zien, met die ogen van hem… En hij is de ganse dag zo blijven staren. Wat zeg ik, de hele week. Allee, ergens begrijp ik dat wel, één dag, twee dagen, drie dagen,… maar een heel week? En uiteindelijk beginnen zijn klasgenoten daar opmerkingen over te maken… En dan, ja, de dag nadat alles in de kranten had gestaan, dan was het pas echt koekenbak. Weet ge hoe ze hem toen noemden? Het lammeke Gods. (lacht) Allee ja, ik heb toch een paar keer een oogske moeten dichtknijpen als ze hem daar weer een rammeling aan het geven waren en ze het lammeke gingen slachten. Ja, ja, Adhemar Goedertier… Een jaar later was hijzelf ook dood… Hij was toen bijna blind, zwaar ziek geworden zeker, hij heeft naar het schijnt dagen en nachten liggen ijlen en roepen, nachtmerries over dieven en polisie, en dan in een koma gevallen… Dertien jaar… Ja, volgens madame Goedertier was het natuurlijk allemaal de schuld van de school, kwam het van al dat gepest… Ja, ja. Natuurlijk ken ik die nog. Goedertier… (korte stilte, dan plots tot iemand in het publiek) Kerckhaert! Kom, ’t is genoeg geweest! Komt u maar vooraan met uw kniekes op de tree zetten, en met uw handen in de lucht… Mortier! Nog één woord en ge moogt er u komen naast zetten!… 44
11. De Hovaardige Rechters
Van Ginderachter en raadsman De Vos betreden kordaat de seine. Van Ginderachter: Het is 10 januari 1935. De feesten zijn voorbij en we hebben goed gegeten. Raadsman: Het is 10 januari 1935. Ik ben op weg naar het kantoor van de edelachtbare van Gin-
derachter. Van Ginderachter: Het is 10 januari en we hebben goed gegeten en gedronken. We kunnen er weer een jaartje tegen. We staan klaar voor de strijd tegen oude en nieuwe kalamiteiten, want ook het skandalitisvirus heeft de jaarwende overleefd. Oud-minister Sap en klankorgel Degrelle hebben de jacht al opnieuw geopend. Raadsman: Het is 10 januari en ik ben nog steeds op weg naar het kantoor van edelachtbare Van
Ginderachter. Van Ginderachter: Mijn beste Frans, het is 10 januari 1935. Hier mijn rapport. Ge deelt er slechts van
mede aan meneer Lysborg… Raadsman: Luysterborgh. Van Ginderachter: Luysborg, juist… wat ge nuttig oordeelt… Ah, Georges, ge zijt er. Kom binnen, vriend. Ik was juist mijn eindrapport voor de prokureur aan het opstellen. Raadsman: Uw eindrapport? Van Ginderachter: Ah, gij weet nog van niks? De hoge magistratuur heeft beslist dat we een eind
moeten stellen aan ons diskreet onderzoek. Raadsman: Ah? Procureur De Heem en konsoorten? Van Ginderachter: Juist, ja… De hovaardige rechters die ons eerst verzocht hebben dat onderzoek
verder te zetten, hebben nu beslist er voortijdig een eind aan te maken. Raadsman: Maar we hebben het paneel nog niet teruggevonden. Van Ginderachter: Dat was inderdaad één van hun argumenten. Ze oordeelden het wijselijk om het onderzoek terug in handen van professionelen te geven en ze hebben kommissaris Lysborg… Raadsman: Luysterborgh. Van Ginderachter: Luysborg, juist… weer op de zaak gezet. Raadsman: (tot publiek) U heeft ondertussen begrepen dat het paneel van de Rechtvaardige Rechters zich niet in het depot van het St.-Pietersstasion bevond, zoals wij hadden gehoopt. Wel bevond er zich de bewuste schrijfmasjiene waarmee de dertien D.U.A.-brieven waren getijpt. Van Ginderachter: Anderzijds was het olijke trio van mening dat wij er wel in geslaagd waren alle
sporen naar de families van Cauwelaert en de Heem uit te wissen. En aldus kon onze missie als geslaagd beschouwd worden. En tertio oordeelde het trio dat zulk een missie niet langer wenselijk was gezien de huidige politieke ontwikkelingen. 45
Raadsman: Politieke ontwikkelingen? Van Ginderachter: Daags na de dood van Goedertier werd minister van Cauwelaert ervan beschuldigd zijn posisie als minister van landbouw te hebben misbruikt om via de Boerenbond overheidsgeld te investeren in de bijna fajiete Antwerpse Bank-Unie van zijn zoon Emiel. Stel dat op zo een ogenblik onze geheime missie bekend zou worden… Men zou kunnen konkluderen dat men Arsène de opdracht had gegeven om enkele stukken van het Lam Gods te stelen. Temeer omdat Emiel van Cauwelaert tijdens een bestuursvergadering in juli triomfantelijk heeft meegedeeld dat de redding van de bank nabij was en dat hij enkele weken later, na het mislukken van de zogenaamde transaksie in Antwerpen, aan datzelfde bestuur meedeelde dat het geld er tot zijn spijt toch niet zou komen. Raadsman: Wel, het klinkt inderdaad allemaal erg ‘toevallig’… Van Ginderachter: Juist, zoals ge hier zeer toepasselijk komt te zeggen, het is allemaal een kwestie van toeval. Investeerders die plots afhaken is natuurlijk een alledaags fenomeen in deze onzekere tijden. Raadsman: Dus volgens u heeft de familie van Cauwelaert niets met de diefstal te maken? Van Ginderachter: Natuurlijk niet. Trouwens, als Arsène het losgeld aan de Bank-Unie wilde geven,
dan was hij toch vergeten om het salaris van zijn medeplichtigen in rekening te brengen. Want het gevraagde losgeld bedroeg presies het bedrag dat de Bank-Unie nodig had. En met welk geld had Arsène dan zijn medeplichtigen moeten betalen?… Nee, nee, het ironiese aan onze doofpotoperasie is dat wij een potje gedekt houden dat helemaal niet bestaat. Raadsman: Over medeplichtigen gesproken, meneer de voorzitter,… ik wilde u nog iets vragen over
Achiel De Swaef… Van Ginderachter: De Swaef, juist… De Swaef?… Wie is De Swaef? Raadsman: Eén van de kennissen van Arsène met een sik. Enkele weken geleden heb ik u zijn naam
opgegeven. Van Ginderachter: Ach, ja. En, wat is er daarmee? Raadsman: Wel,… enkele dagen nadat ik zijn naam had opgegeven, was hij dood. Van Ginderachter: Ah, bon? Raadsman: En nu wilde ik u vragen… of u daar misschien iets meer over weet. Van Ginderachter: Wat zou ik dan moeten weten? Raadsman: Ik weet niet, maar… ik heb daar zo een vreemd gevoel bij... Ik wil er niets achter zoe-
ken, maar de gedachte overvalt mij dat Achiel misschien geen natuurlijke dood gestorven is... Temeer omdat de overlijdensakte ondertekend was door een zekere ‘dokter Goedertier’. Van Ginderachter: Dat is ook toevallig. Raadsman: Dat vond ik ook, meneer de voorzitter. Van Ginderachter: En wat wilt ge nu eigenlijk zeggen, vriend. Raadsman: Wel, het is alsof ik mij een beetje schuldig voel omdat ik zijn naam heb vermeld… 46
Van Ginderachter: En nu denkt gij dat ik… Maar uw fantasie slaat op hol, beste vriend! Dat gelooft ge toch zelf niet? Trouwens, ge had me nog een andere naam opgegeven. Hoe heette die man ook alweer? Raadsman: Oswald Lievens. Van Ginderachter: Oscar Lievens, juist ja. Wel, die man leeft toch nog. Raadsman: (tot publiek) Ja, maar twee maanden later stierf ook hij in zeer verdachte omstandigheden. Van Ginderachter: Als we De Swaef van kant hadden laten maken, waarom zouden we Lievens dan laten leven? En gijzelf! Gij leeft toch ook nog. (Georges slikt) Nee, nee, mijn beste vriend, ge moet
deze zondige gedachten zo snel mogelijk uit uw hoofd verbannen. Ze zijn gevaarlijk, zeker voor iemand die een politieke karrière beoogt. Men zou in de partij nog kunnen gaan denken dat ge mentaal labiel zijt en dat ge het senatorschap niet aan kunt. Ik adviseer u dan ook ten stelligste deze absurde gedachten niet langer te denken of zelfs nog maar te overwegen van ze te denken. Ge kunt u beter bij de feiten houden... Daarvoor heb ik u trouwens ook ontboden… Zoals ik al zei, was ik juist mijn eindrapport aan het opstellen. Maar vooraleer ik het naar de prokureur doorstuur, wilde ik het eerst nog eens door u laten nalezen. (geeft het rapport) Zoals ge ziet, begint het met de neerslag van onze ondervraging van mevrouw Goedertier. Raadsman: Mevrouw X. Van Ginderachter: Inderdaad, mevrouw X. Mevrouw X vroeg immers uitdrukkelijk dat haar naam
onbekend zou blijven voor het publiek, en dus ook voor mijn sekretaresse. Raadsman: Maar u vermeldt nergens ons gesprek met Dédé. Van Ginderachter: Dat was dan ook een éénrichtingsgesprek. Naar mijn mening viel er daarover niets
relevant te vertellen. Raadsman: Nee, natuurlijk niet, maar door een eenvoudige vermelding van het feit dat hij niets weet,
zou de gerechtelijke polisie hem verder misschien gerust laten. Hij heeft het al zo moeilijk. Van Ginderachter: Ach, die jongen komt er wel over heen. Hij is oud genoeg. Raadsman: U heeft ongetwijfeld gelijk, meneer de voorzitter… U heeft ook niets vermeld over de dienstmeid? Van Ginderachter: En wat was er dan zo relevant aan haar verklaring? Raadsman: Ik weet niet, maar het feit dat zij Arsène een zwart pak in bruin papier zag inpakken, be-
wijst toch dat minstens één van de twee schilderijen op dat ogenblik bij hem thuis was. En bovendien heeft ze een geheime bergplaats in huis gevonden. Van Ginderachter: Ja, ja, het is al goed. Ik zal het aan de prokureur melden. Maar als ge het mij vraagt,
mag die kommissaris Luysborgh ook nog iets doen. Hij wordt ervoor betaald. Trouwens, het is misschien nuttig u te konsentreren op wat er wél in het rapport staat. Raadsman: (tot publiek) Zoals: “het ware nuttig de hoogte en de breedte te kennen van het voorwerp”.
Meneer weet nog niet eens waarachter hij al die tijd op zoek was. Van Ginderachter: In het begin niet, nee, maar nu wel! (tot publiek) Bon, als hij hier niet aan u kond wil maken wat er in mijn rapport staat, zal ik het zelf doen. Ik vermeld er de vele bankverrichtingen van meneer X in verschillende Gentse banken, waaruit men later trouwens perfekt kon aantonen 47
wanneer hij zich de bewuste schrijfmasjiene heeft aangeschaft. Ik vermeld de valse identiteitskaart onder de naam Van Damme. Ik vermeld tal van mogelijke bergplaatsen zoals meubelbewaarplaatsen, het gemeentehuis, de Akademie, en vooral de Sint-Gertrudiskerk van Wetteren, de vele kelders van de kerk, de sakristij, de biechtstoelen, de holte achter het altaar, het doksaal… Ik vermeld de drie sleutels die we gevonden hebben. Eén ervan was de sleutel van een brandkoffer in een bank te Gent, een andere paste op de deur die naar het doksaal leidde van de Sint-Gertrudiskerk… Raadsman: Maar die eigenlijk de sleutel van de garage was. Van Ginderachter: En de derde sleutel is ons onbekend. Ik vermeld het notisieboekje met onduide-
lijke schetsen in potlood, waarvan de afmetingen die er op voorkomen, misschien kunnen overeenstemmen met de trap die toegang geeft tot het doksaal van de Sint-Gertrudiskerk. En ik vermeld het bestaan van een uitgebreide bibliotheek, die mogelijk voor inspirasie gezorgd heeft… Raadsman: O, ja, u was van plan die detektieveromannetjes allemaal te lezen, blad per blad. Heeft u
er al iets nuttigs in ontdekt, meneer de voorzitter? Van Ginderachter: Het zal u wellicht niet verbazen te horen dat het mij aan de nodige tijd daarvoor
ontbrak. Ik heb de boeken mee naar huis genomen en ik heb mijn vrouw en kinderen met deze opdracht belast. Raadsman: Bon, dan rest er nog één ding te vermelden: de beruchte A.M.D.G.-brief. Van Ginderachter: Die moet ik toch niet meer vermelden. De prokureur kent hem al. Raadsman: De prokureur wel, maar het publiek niet. Van Ginderachter: O ja, natuurlijk. (tot publiek) Wel, wij troffen in een jaszak van Arsène een brief
aan, die met dezelfde schrijfmasjiene als de D.U.A.-brieven was getijpt, maar die dit keer niet aan de bisschop maar aan Arsène zelf was gericht. Opvallend was dat zowel de naam als het huisnummer verkeerd was. Raadsman: “Arsène Goederteir, Wegvoeringstraat 15”… in plaats van nummer 5. Ongetwijfeld
waren het opzettelijke tijpfouten om de indruk te wekken dat de brief van een onbekende kwam. Van Ginderachter: De brief luidde als volgt: “Mijnheer, daar ik sinds lang uw karakter van goed mens ken, veroorloof ik mij u te verzoeken mij te willen helpen (...) De dienst die ik u vraag, is niet moeilijk uit te voeren. Het gaat er alleen om bij de eerwaarde heer pastoor van de Sint-Laurentiuskerk, (...) te Antwerpen, een klein pakje af te halen en het te overhandigen, zonder u bekend te maken, aan de pastoor van de Finistèrekerk in Brussel. (...) Het zal volstaan, dat u bijgaande briefomslag aanbiedt. U dient dus eenvoudig als “vrijgeleide” bij de overbrenging…” Raadsman: De “bijgaande briefomslag” bevatte naar alle waarschijnlijkheid het stuk afgescheurde
krantenartikel. Van Ginderachter: “(...) Na het beëindigen van deze kiese zaak, zal ik u een geschenk laten geworden
dat u aangenaam zal herinneren aan uw kristelijke tussenkomst. Gelieve te aanvaarden, mijnheer, mijn gevoelens van hoogachting”. De brief was ondertekend met de letters A.M.D.G. Raadsman: Deze brief had Arsène ongetwijfeld bij toen hij zich naar Antwerpen begaf om het los-
geld op te halen en was duidelijk bedoeld als een soort alibi, een soort verzekering. Van Ginderachter: Stel dat de polisie had ingegrepen en hem daar ter plekke had gearresteerd. 48
Raadsman: Ditmaal waren de inisialen overigens gemakkelijker te ontsijferen. Hoewel er ook nu weer de A van Arsène in voorkwam, vormden de letters een geijkte uitdrukking: Ad Majorem Dei Gloriam, tot meerdere eer van God. Van Ginderachter: Tot meerdere eer van God, en van niemand anders. Want niemand slaagde erin om het paneel van de Rechtvaardige Rechters weer te voorschijn te halen… (stilte) En hier eindigt ons verhaal, dames en heren… Tenzij ik nóg iets vergeet te vermelden? Raadsman: Nee, niet dat ik weet, nee. Van Ginderachter: Wij zijn dus uitgepraat. Sommigen mensen betwijfelen dat en verdenken ons
ervan informasie over de bergplaats te hebben achtergehouden. Zij gaan ervan uit dat het dossier “komiteit mutualiteit” nog één of ander dokument bevatte dat ons rechtstreeks naar die bergplaats zou leiden. Raadsman: Of zij gaan ervan uit dat Arsène op zijn sterfbed de plaats aan mij heeft meegedeeld. Er
zijn getuigen die beweren dat ik toen twintig minuten lang aan zijn zijde zat en dat mijn getuigenis daarover dan ook onvolledig was. Sta mij toe daar het volgende op te zeggen. Ten eerste was ik slechts een tiental minuten aan zijn zijde. Ik kan begrijpen dat het voor de anderen veel langer moet geleken hebben dan het in werkelijkheid was, maar zo zijn de feiten. Ten tweede sprak Arsène erg traag. En ten derde sprak hij nauwelijks verstaanbaar en moest ik geregeld vragen om iets te herhalen. Vooraleer een mens het beseft, zijn die tien minuten om. Van Ginderachter: Wij verzekeren u, dames en heren, dat wij geen verdere informasie bezitten over
de bergplaats. Als dat wel zo was geweest, dan hadden wij het paneel toch wel gevonden, zeker. Raadsman: Of denken jullie dat wij het paneel zelf ook hebben achtergehouden? En het in ons woonkamer hebben hangen, misschien? Van Ginderachter: Nee, dames en heren, wij hebben u alles verteld. Ons verhaal eindigde op 10
januari 1935. Raadsman: 10 januari 1935. Van Ginderachter: Ik gaf mijn eindrapport door aan prokureur de Heem en prokureur de Heem
stuurde kommissaris Lysborgh… Raadsman: Luysterborgh. Van Ginderachter: Luysborgh juist,… weer het veld in. Maar het onderzoek liep alweer op niets uit, zodat de prokureur – in een ultieme poging om een doorbraak te forseren – in mei 1935 de pers inlichtte en de naam Goedertier bij het grote publiek bekend werd. Raadsman: De bekendmaking zorgde voor een enorme verbijstering, veel geroddel, halve waar-
heden en komplete leugens, maar leverde geen enkel nieuw spoor op. Van Ginderachter: Inderdaad. Geen enkel… Wij begrijpen dat u teleurgesteld bent en dat u een
ontknoping had verwacht. Maar helaas, die is er niet… tenzij ik nog iets vergeet te vermelden? Raadsman: (na een korte stilte) De epiloog. Van Ginderachter: De epiloog?
49
Epiloog
(op tempo) Eerste man (Luysterborgh): Tijd… Tweede man (Van Ginderachter): Mijn uurwerk staat stil. Eerste man: …tijd was de enige faktor die Goedertier niet onder kontrole had. Hij had altijd zijn werkterrein en de slachtoffers zodanig uitgekozen dat hij geen verrassingen hoefde te verwachten. Alleen de tijd viel buiten zijn greep. Derde man (Arsène): Tijd. Zowel in 28 als in 34 mislukte de operasie omdat de arm der wet teveel
kostbare tijd verspeelde zodat hij zijn rol als meester-detektief alsmaar moest uitstellen. Eerste man: Tot het te laat was. Derde man: Stelt u zich eens voor hoe het verhaal zou verlopen zijn, als het parket zich nergens mee
had gemoeid. Eerste man: Stelt u zich dat eens voor. Tweede man: Het bisdom zou het losgeld via pastoor Meulepas bezorgd hebben aan D.U.A. die dan
een laatste brief naar het bisdom zou hebben gestuurd waarin hij de bergplaats van het paneel zou bekendmaken. Eerste: Ah, neen. Hij zou een brief naar zichzelf hebben gestuurd. Derde: Goederteir, Wegvoeringstraat 15. Hij zou zich een aangenaam geschenk laten geworden. Eerste: De brief aan zichzelf zou een raadsel bevatten dat hij alleen… Derde: en alleen hij Eerste: zou kunnen doorgronden. Derde: Zodoende zou D.U.A. niet in het geheim hoeven te genieten van zijn overwinning Eerste: maar zou hij als Goedertier in volle openbaarheid kunnen gloriëren en triomferen, door het
raadsel op te lossen en het paneel te laten weerkeren. Tweede: Helaas… Derde: helaas… Eerste: helaas… Tweede: driewerf helaas, dat is niet geschied. Eerste: Het parket moeide zich wel Derde: en het parket betaalde niet. Eerste: Te lang hield Goedertier zich aan zijn oorspronkelijk plan en hoopte hij dat de gerechtelijke
diensten zouden bijdraaien. 50
Tweede: Hij wist nochtans dat het bisdom wél wilde betalen. Hij wist dat het zelfs bereid was om het parket buiten spel te zetten. Derde: Bij de geldoverdracht in Antwerpen waren pastoor Meulepas en zijn dienstmeid immers niet
alleen op de pastorie. Tweede: Kanunnik Van den Geyn was er ook. Derde: Van den Geyn had een brief van de bisschop bij, die pastoor Meulepas, samen met het pakje van de kommissaris, aan de taksisjoffeur overhandigde. Tweede: In die brief werd D.U.A. verzocht om naar de inkomhal van het centraal stasion te komen om daar rechtstreeks, en buiten het parket om, nieuwe onderhandelingen aan te knopen. Derde: Kanunnik Van den Geyn is D.U.A. dan in het stasion gaan opwachten. Maar tevergeefs. D.U.A. is niet komen opdagen. Eerste: De kanunnik vertelde achteraf wel dat hij er Goedertier had zien passeren en hij had zich
nog afgevraagd wat die in Antwerpen was komen doen. Derde: Goedertier kon zich echter geen konfrontasie met de kanunnik veroorloven omdat die hem persoonlijk kende. Tweede: Maar van toen af wist hij dus dat het bisdom bereid was te betalen. Derde: Hij hoopte dan maar dat het bisdom het parket tot een oplosing zou dwingen en verhoogde
daartoe de druk op het bisdom met de zogenaamde ‘persoonlijke brieven’. Eerste: Maar toen dat niet lukte, dwong er zich een koerswijziging op. Het parket moest buitenspel
gezet worden. Derde: Goedertier moest dus een manier vinden waarop het bisdom met hem zou kunnen kommuni-
seren zonder medeweten van het parket. Tweede: Een manier die de kommissaris niet kende. Derde: De bisschop moest zijn antwoord in zes delen opsplitsen en ze, gespreid over zes dagen, in een verkeerde volgorde publiseren. Ze moesten ook telkens beginnen met slechts één letter van de inisialen D.U.A. of A.N.S. en ze moesten ondertekend worden door telkens een ander kodewoord. Tweede: Nina, oiseau, 152, ert. pélérins, arte en Jean. Eerste: Als het nieuwe plan werkte, zou de bisschop onafhankelijk de onderhandelingen kunnen
afronden en zou het losgeld betaald worden. Daarna zou D.U.A. op zijn oorspronkelijk plan kunnen terugvallen en een laatste brief schrijven, naar zichzelf, en dan voorgoed verdwijnen. Derde: Oplossen in het niet. Tweede: Doch, ook dat is niet geschied. Eerste: Maar ook als het losgeld niet betaald zou worden, moest de veertiende brief de zaak afron-
den. Goedertier kon niet langer wachten. Derde: De tijd liep. Tweede: De tijd stond niet stil. 51
Eerste: Het paneel moest gered worden en Goedertier zou, ook zonder losgeld, als triomferende
held het strijdperk verlaten. Derde: En daartoe dienden de zes kodewoorden. Tweede: Nina, oiseau, 152, ert. pélérins, arte en Jean. Derde: Oorspronkelijk stond er Nina, Jean, 152, ert. pélérins, arte en oiseau, maar Goedertier
veranderde zelf de volgorde Tweede: waaruit blijkt dat de woorden niet lukraak gekozen zijn en dat ze inderdaad een diepere
betekenis hebben. Eerste: Als het bisdom niet wilde betalen, zou immers niemand geloven dat D.U.A. zomaar de berg-
plaats in een brief aan Goedertier zou verraden. Daarom moest de bisschop zes dagen lang zijn berichten ondertekenen met een kodewoord. Goedertier zou daarop de zes berichten in La Dernière Heure lezen en zijn meesterbrein zou meteen de betekenis van de zes kodewoorden doorgronden. Tweede: Nina, oiseau, 152, ert. pélérins, arte en Jean. Eerste: De bisschop zou dan op aanwijzing van Goedertier het paneel weer te voorschijn kunnen
halen en Goedertier zou alsnog als nasionale held worden gevierd. Tweede: Wederom helaas... Derde: De tijd was op. Tweede: Goedertier stierf en de veertiende brief bleef in zijn schuif. Eerste: Het paneel werd niet teruggevonden en in 1937 werd het dossier gesloten. (langzamer – in wat volgt, worden de handelingen niet uitgebeeld en de stemmen niet vervormd) Tweede (voortaan Köhn): Tot de oorlog uitbrak. (zet een kepie op) De Duitse overheid stelde Oberleut-
nant Köhn als Kulturforscher aan om der Genter Altar weer te vervolledigen, zodat het als verjaardagsgeschenk aan der Führer zou kunnen geschonken worden. Eerste (voortaan Julienne): Köhn wilde het onderzoek uit de jaren dertig verderzetten, maar ontving
een onvolledig dossier van het parket. Een deel van het dossier werd bij de prokureur thuis aangetroffen, maar sommige stukken bleven spoorloos. Ook de detektieveromannetjes bij Van Ginderachter bleken misterieus verdwenen te zijn. (doet een keukenschort om) Derde (voortaan verteller): Maar de Oberleutnant liet zich niet afschrikken. Hij konsulteerde de nodige
eksperten, liet de katedraal meerdere keren doorzoeken, ondervroeg alle betrokkenen, waarvan enkelen tot zijn verbazing nog nooit eerder waren ondervraagd, en bracht geregeld een bezoek aan mevrouw Goedertier. (korte stilte) Köhn: Veel werd er tijdens die bezoeken niet gesproken. Soms zat mevrouw Goedertier uren aan
het venster voor zich uit te staren, of ze tuurde naar de foto’s op de schouw, opgesloten in haar hoofd vol herinneringen… Verteller: Eenzaam en verbitterd. Julienne: De Oberleutnant bewonderde intussen het meubileir en de kroonlusters. Köhn: Prachtige lusters. 52
Verteller: Toen het einde van de oorlog naderde, werd ook het Duitse onderzoek afgesloten. En Köhn bracht een laatste bezoek aan mevrouw Goedertier. Zoals gewoonlijk had mevrouw Goedertier weer koffie gezet en zat ze in haar zetel aan het raam… (stilte) Köhn: Het dossier wordt gesloten. Verteller: Ze keek hem even aan, dronk van haar koffie en tuurde weer door het venster… (stilte) Julienne: Dat is goed… Köhn: U zal me ook niet meer zien. Ik word overgeplaatst. (stilte) Verteller: Weer was het even stil. Dan stond ze recht en haalde twee glaasjes en een fles uit de kast. Julienne: Waar naartoe? Köhn: Naar het oostfront. Julienne: Dan zult ge wel iets sterk kunnen gebruiken... Vooruit, drink op. Het is daar aan het oostfront ook geen kattepis. En past goed op uzelf. Ge zijt getrouwd, denk daaraan. Als gij sterft, pakt ge ook het leven van uw vrouw af. Verteller: Hij bedankte haar en maakte aanstalten om te vertrekken. Julienne: Ge moogt toch nog eerst naar huis voordat ge naar het oosten vertrekt? Laat morgen dan enkele van uw mannen die luster komen halen, die ge zo schoon vindt. Verteller: Hij weigerde haar aanbod, maar ze stond er op. Julienne: Gij zijt altijd goed voor mij geweest. Verteller: Hij beloofde haar dat hij de luster zou laten ophalen, als ze toestond dat hij ervoor zou
betalen. Ze dronken een laatste borrel en stapten dan naar de voordeur. En dan zei ze:… Julienne: Ze zouden u niet naar het oostfront mogen sturen. Wat weten zij ervan. Gij hebt alles gedaan wat ge kon. Ze hebben u alleen in het verkeerde land laten zoeken... Köhn: Het verkeerde land? U weet dus toch waar het paneel verborgen is? Julienne: Neen, ik heb een vermoeden. Toen u mij die handgeschreven brief voorlegde om te bevestigen dat dat het handschrift van mijn man was, viel mijn oog op een zestal woorden die hij er had bijgekribbeld. Köhn: Nina, oiseau, 152, ert. pélérins, arte en Jean. Julienne: Ik was ervan overtuigd dat hij die woorden er niet zomaar bijgekribbeld had, ik ken hem. Maar ik wist niet wat ze konden betekenen. De eerste dagen kon ik er niet van slapen. En al die jaren bleven die woorden door mijn hoofd spoken. Maar nu weet ik het… Verteller: Ze stapte terug de woonkamer binnen en bij wijze van uitnodiging schonk ze de twee
glaasjes weer vol. Dan schoof ze de lade onder het tafelblad open, nam er een blad papier en een potlood uit, en schreef geduldig de zes kodewoorden onder mekaar. Julienne: Omdat ik het eerste woord niet meteen begreep, ben ik maar achterstevoren begonnen,
met de laatste kode. 53
Köhn: Jean. Julienne: De betekenis hiervan lijkt voor de hand te liggen. Verteller: Achter het kodewoord schreef ze zorgvuldig ‘Jan Van Eyck’. Julienne: Er zijn uiteraard nog andere mogelijke verklaringen, maar laten we het voorlopig eenvou-
dig houden. Bovendien brengt deze verklaring ons meteen tot het volgende kodewoord. Köhn: Arte. Verteller: Kunst. Het Lam Gods. Julienne: Ook dat ligt schijnbaar voor de hand. Het woord arte komt trouwens ook voor in het kwa-
trijn dat Jan van Eyck op de onderste lijsten van de buitenluiken heeft aangebracht. Verteller: “Pictor Hubertus e Eyck major quo nemo repertus/ incepit pondusque Johannes arte
secundus/ (perfecit Judoci Vijd prece fretus/ versu sexta maivos collocat acta tueri.)” Julienne: Johannes ‘arte’ secundus… Maar het kodewoord verwijst wellicht vooral naar de Artes
Liberales, de zeven vrije kunsten. In dit geval, aangezien arte enkelvoudig is, één van die zeven kunsten. Köhn: De schilderkunst. Julienne: Neen, de muziekkunst. Het gaat hier immers niet over de schone kunsten, maar over de
vrije kunsten, zoals de geometrie, de astronomie of in dit geval de muziek. De muziek is trouwens ook de enige van alle kunsten die op het drieluik is weergegeven. Verteller: Op het linkerluik staan “de zingende engelen” en op het rechterluik “de muziserende enge-
len”. Julienne: Deze stelling wordt bevestigd door de derde kode. Köhn: Ert. pélérins. Julienne: Uitzonderlijk zijn het hier twee woorden, waarvan het eerste is afgekort wegens plaatsgebrek. ‘Ert.’ kan alleen maar staan voor ‘ermites’. En dan krijgen we ‘ermites et pélérins’: het paneel van “de heremieten” en dat van “de pelgrims”. Beide panelen staan in het rechterluik, onder het paneel van “de muziserende engelen”. Opmerkelijk hierbij is dat op het paneel van de heremieten ook twee vrouwen afgebeeld staan, die zich bij de kluizenaars aansluiten. De eerste draagt een pot balsem en is dus zonder twijfel Maria Magdalena. Zij wordt immers ook vaak vereenzelvigd met Maria van Egypte, een kluizenares die in een grot in de woestijn zou hebben geleefd. Köhn: En de tweede vrouw? Julienne: Geduld, geduld,… Verteller: …zei ze, terwijl ze de twee glaasjes nog eens vol deed. Julienne: Dat komt nog. Laten we eerst de lijst afwerken. Verteller: De volgende kode is een getal. Köhn: 152. 54
Julienne: Het belang van deze kode blijkt ondermeer uit het feit dat dit het enige getal in het rijtje is. Bovendien komt het getal ook voor in het kommunikasieschema dat Arsène aan de bisschop wilde opleggen. Verteller: De tweede dag het eerste deel, de derde dag het vijfde deel, de vierde dag het tweede… Julienne: 1, 5, 2… Het lijkt er op dat hij hiermee ekstra aandacht wilde vestigen op deze kode. Maar wat kan het betekenen? Is het een maat? Verteller: Het paneel van de Rechtvaardige Rechters meet 1 meter 49. Julienne: Een tijdsaanduiding? Verteller: 15 februari… of 1 uur 52… Julienne: Een huisnummer? Of een paginanummer?… Het had geen zin om te gokken en ik konsentreerde me dan maar op de volgende kode. Köhn: Oiseau. Julienne: Ook daarover heb ik nachtenlang gepiekerd. Tot ik me op zeker ogenblik herinnerde dat Arsène de volgorde van de kodes had gewijzigd en de woorden oiseau en Jean met mekaar had gewisseld. Toen wist ik het. Er moest een link zijn met Jean. Alle kodes staan immers in onderling verband. Köhn: En wat is dat verband dan? Julienne: Jean verwijst niet alleen naar Jan Van Eyck, maar ook en vooral naar Johannes, de
evangelist. In de ikonografie worden de vier evangelisten afgebeeld door een simbool. Markus is een leeuw, Lukas een os, Matteüs een engel… en Johannes is een vogel… Het evangelie volgens Johannes... En dan moet 152 een bijbelvers zijn... Verteller: Ze legde het potlood neer, trok de lade onder het tafelblad weer open en nam er een bijbel
uit. Julienne: Het verhaal van het Lam Gods staat in het Boek der Openbaring. En dat is inderdaad van Johannes… Hoofdstuk 15, vers 2. Ik heb het vers onderstreept. Verteller: “Ook zag ik een zee van glas als met vuur gemengd, en zij die over het Beest en zijn beeld
en het getal van zijn naam hadden gezegevierd, zag ik staan op die zee, en zij droegen de harpen Gods” Köhn: Een zee van glas als met vuur gemengd? Julienne: Dat zijn gebrandschilderde ramen. En zij die over het Beest en zijn beeld hebben gezege-
vierd, zijn de heiligen die satan hebben overwonnen. Verteller: En zij staan op die zee van glas. Köhn: Dus in de katedraal, op de kleurrijke glasramen rond het koor. Julienne: Op die glasramen staan inderdaad de bedoelde heiligen met hun naam afgebeeld. En dat brengt ons tot de laatste kode. Köhn: Nina. 55
Julienne: De roepnaam voor Catharina. In dit geval Catharina van Alexandrië,… patrones van de redenaars… (korte stilte) …en haar feestdag valt op 25 november… Verteller: Ze zweeg plots en staarde naar het lege glas tussen haar vingers. Köhn: 25 november… dat is de dag… Verteller: De Oberleutnant maakte zijn zin niet af, want hij wist dat wat hij wilde zeggen, niet meer
gezegd moest worden. Julienne: Ja… uitgerekend op de dag van de redenaars hield hij zijn laatste toespraak. Verteller: Niets is toevallig. Julienne: Ironies, hei. Verteller: Mevrouw Goedertier staarde nog steeds naar het lege glas, geklemd tussen haar vingers.
Ze bracht het glas tot aan haar lippen en – alsof het nog vol was – kapte ze het achterover. Daarop maakte ze een geluid van voldoening en hervatte haar verhaal. Julienne: Het was een oude kluizenaar die Catharina overtuigd zou hebben om de “bruid van Chris-
tus” te worden. Zij is dus vermoedelijk de vrouw die, op het paneel van de heremieten, aan de zijde van Maria Magdalena staat, die andere vrouw van Christus… Verteller: “Want gekomen is de bruiloft van het Lam”. (Openbaring 19, vers 7) Julienne: De verdere levensloop van Catharina, waarin ze de strijd met de keizer aanging, lijkt trou-
wens wel een verhaal uit de Apocalyps zelf. Zij is dan ook één van de heiligen die het Beest overwon en ze prijkt als eerste op “die zee van glas”, aan het begin van het linkerdoksaal, terwijl aan het eind van dat doksaal de H. Antonius van Padua staat… Köhn: De patroonheilige van de verloren voorwerpen... Verteller: ...die over de verdwenen Rechters waakt... Julienne: Maar ook de beschermheilige van de pelgrims.... Köhn: Ermites et pélérins… Verteller: Catharina als heremiet en Antonius als pelgrim. Julienne: De glasramen met beide heiligen flankeren dus het linkerdoksaal met de orgelpijpen, alsof
ze het orgel ondersteunen. Verteller: “En zij droegen de harpen Gods”... Julienne: Net zoals op het retabel, waar de heremieten en de pelgrims letterlijk het paneel met de muziserende engelen dragen, die rond het orgel staan. Verteller: (informatief) Een gemengd gevoel van euforie en ontgoocheling overviel de Oberleutnant...
Al die tijd had de oplossing voor zijn neus gelegen en hij had ze niet gezien. Julienne: Het paneel zat dus verborgen in het orgel, waar niemand het ongemerkt kon wegnemen, omdat de katedraal sinds de diefstal dag en nacht bewaakt werd. Verteller: (lakoniek) Waar anders zou een oud-koster iets verbergen!… 56
Köhn: (in zichzelf) Natuurlijk. Verteller: Langzaam verscheen er een glimlach om de lippen van de Oberleutnant. Stilaan begon hij
weer te hopen dat het nog niet te laat was. Misschien kon hij nog een laatste zoektocht in de katedraal organiseren, alsnog het paneel tevoorschijn halen, en alzo een verlengd verblijf aan het westelijk front afdwingen. Maar helaas… Julienne: Spijtig zijn we te laat. Verteller: De glimlach op het gelaat van de Oberleutnant verdween. Köhn: Wat bedoelt ge? Julienne: Het orgel waarin het paneel verborgen werd, staat niet meer in de katedraal. Of toch niet helemaal. Köhn: Wat is er dan mee gebeurd? Julienne: In 35 is het deels vervangen en door een Duitse firma opgehaald. Verteller: En zo zijn de Duitsers er toch nog mee vandoor. Julienne: Zoals ik zei: ge waart op de verkeerde plaats aan het zoeken. (korte stilte) Verteller: Oberleutnant Köhn bleef een tijdje voor zich uit staren, terwijl mevrouw Goedertier alle
spullen weer in de lade opborg en nog een laatste druppel uitschonk. ’t Is te hopen dat de oorlog gauw voorbij is, zei ze, dan zijt ge rap terug thuis… Ja, zei hij. Köhn: De tijd was op. Ook voor Oberleutnant Köhn… (hij neemt de kepie af en steekt ze onder de arm) (stilte) ALLEN: Tijd. Licht uit.
Na de oorlog trok Köhn naar de bewuste Duitse firma, maar die was na zware bombardementen helemaal uitgebrand. Niemand weet of het paneel van de Rechtvaardige Rechters mee in de vlammen is opgegaan… Wel ontdekte men nog dat één van de sleutels, die men bij Goedertier had gevonden, op de deur van het doksaal in de St-Baafs past, en vond men op dat doksaal nog enkele bladzijden uit een missaal met de tekst van het Lam Gods en met de woorden: “Goedertierenste vader, aanvaardt onze offers”…
57