Een drieluik Linkerluik Ellen, de vrouw van mijn tweedehands boekhandelaar Koen, belt me. Ze hebben uit een nalatenschap enkele verhuisdozen met boeken gekregen; daartussen ook een papieren draagtas met haiku- en tankabundels. Of ik wil kijken of er iets voor me tussen zit, voordat al die bundels de schappen ingaan. Overigens, ik breng graag uren door tussen die schappen; vooral in de poëziehoek en bij de planken met haiku- en tankabundels. De titels van toen ― op alfabet, beduimeld, met ezelsoren; schappen tweedehands, ook ramsj, voor een schappelijke prijs. Koen werd zeven jaar geleden in zijn functie boventallig verklaard; en dit na ruim twintig jaar trouwe dienst als boekhouder in een gestaag groeiend bedrijf dat autoonderdelen distribueert. Van de ene op de andere dag zonder werk; wel met een nette financiële regeling. Hij ging door een diep dal. Zijn subtiel gevoel voor humor verwordt tot cynisme. Hij verliest zelfs veel van zijn persoonlijk decorum: hij scheert zich amper, zijn werkkamer is één grote bende, hij boert op ongelegen momenten en stemt zijn taalgebruik niet meer af op de ander en de situatie. Ellen lijdt er zichtbaar onder; ook dat ontgaat hem. Liter na liter klokt hij de wijn naar binnen ― tot-ie er van kotst. Op een avond wordt hij aangereden als hij ― breeduit gebarend en zwalkend ― de straat oversteekt. Maandenlange revalidatie, een huwelijkscrisis, Ellen brood- en broodmager, hij in een rolstoel ― voorgoed. Langzaamaan, ook dankzij een 'moeizame' therapie, komt er enig en dan verdiepend inzicht en tenslotte iets van aanvaarding. Zij hervinden elkaar. Er is dan eindelijk een sprankeltje licht aan het einde van de tunnel. Intussen fotografeert hij grafzerken en kerkhoven; steeds op een ander uur, vooral bij avond of in de regen. Het oud schelpenpad vertakt zich tussen graven, langs de urnenmuur; een winterkale steeneik werpt een grillig schaduwspel. Ellen en Koen werken een plan uit ― zijn droom. Met steun van de gemeente, vooral van een ambtenaar op volkshuisvesting en een bevriende, licht louche makelaar komt het er dan eindelijk van: de feestelijke opening van zijn tweedehands boekhandel (op naam van Ellen) in een oude kapel die vrienden voor hem opknapten en geschikt maakten voor zijn 'Boekerij'. Voor Koen begint een nieuw, voor de buiten1
wacht bijna onopgemerkt leven: van boekhouder naar boekverkoper. Ellen bemoedigt hem; dat werkt als iets van troost. Hij slijt zijn dagen tussen tweedehands boeken ― en al hun geuren; het pad tussen de schappen iets breder dan zijn rolstoel. Middenluik De draagtas met haikubundels. Bovenop 'Haiku ― Een jonge maan' van J. van Tooren, derde, herziene druk, Meulenhoff 1977, met de aanhef van Hasumi Toshimitsu: 'De weg van haiku begint in Zen'. Op het achterkaft het citaat: 'Haiku is Zenpoëzie: uit vrijwel alle verzen spreekt een belangeloze aandacht voor de gewone dingen.' Ik sla de bundel open, blader deze door en zie een stukje papier zitten; zoek de bladzijde terug, 167, en lees in een licht beverig handschrift: Soldatendromen ― en daarover is alles wat rest: zomergras. Bashō (1644-1694), ontegenzeggelijk. En jawel, in de vertaling van Van Tooren: Gras van de zomer! van dappere krijgsmandromen bleef dit slechts over. Ik herlees beide haiku's. Ik ken het origineel in het Japans niet ― wie wel? Dat betekent dat ik het met een vertaling en een interpretatie van die vertaling moet doen. De toon erin verschilt: bij Van Tooren ― krachtig, op het papiertje ― ingehouden. Ik blader weer in de bundel; ik verwacht opnieuw iets, ben niet langer onbevooroordeeld. En dan, ja hoor, op bladzijde 241 een stukje papier met daarop: Ze zijn onderweg naar het graf - dit gezin, oud, ook met rollators. Ik zie het beeld voor me ― hier en nu. En dat in een bundel met uit het Japans vertaalde en (op die bladzijde) klassieke haiku's. Want Bashō zegt in vertaling van Van Tooren: Heel het gezin trekt op naar het graf; witharig, steunend op staven. Ik herlees de haiku op het stukje papier: 'Ze zijn onderweg / naar het graf - dit gezin, oud, / ook met rollators.' Dit is Bashō ten voeten uit, echter: in het hier en nu van 2005. Dit is een evolutie in de tijd, een tijdsprong van rond 1675 naar ruim 2
2000; een contemporaine vertaling. Ik blader door tot het eind van de haikubundel (een bloemlezing) en begin dan weer van vooraf aan. En tref opnieuw een stukje papier aan; op bladzijde 19: Ik schepte de maan in mijn scheerkom, goot mijn gelaat weg met het water. Dan zie ik de onvolprezen haiku van Ryūho (1601-1672) in vertaling van Van Tooren: Ik schepte de maan in mijn schotel; en goot hem weg met het water. Opnieuw: de haiku op het stukje papier speelt zich af in een hier en nu van enige decennia of een aantal jaren geleden (dat weet ik nog niet). Het hier en nu van toen (rond 1650) en het hier en nu van dit moment (rond 2000). Wat een ervaring, maar ook: wat een verschil in tijdsbeleving en tezelfdertijd de overbrugging ervan. Dit hier en nu ― van mij, een tekst lezend van 1650 én 2000 ― in de gerenoveerde kapel van de boekerij. Ik leun achterover en kijk naar het glasin-loodraam. Het glas-in-loodraam van de kapel van toen (anno 1600, rond de geboortedag van Ryūho ergens in Japan); het glas-in-loodraam van de boekerij van nu (Koens droom). Het glas-in-loodraam kleurt het daglicht goud-geel-blauw en legt gestalten op de oude kapelvloer; ieder op een eigen graf. De haikubloemlezing ― Japanse haiku's van de vijftiende eeuw tot heden. Frits Vos schreef er een inleiding voor; en zette velen op het verkeerde been door over 'de auteur J. van Tooren' te spreken, waarbij bij de auteur aan een man gedacht werd. Die Frits, hij kon er zo besmuikt om glimlachen. Intussen vind ik nog een stukje papier; het vierde op bladzijde 177: Van ergens hoor ik een koekoek die klagelijk roept ― ook na mijn dood. Op bladzijde 177 staat in vertaling van Van Tooren: Bergkoekoek, die roept, uw lied hoor ik ten einde in de andere wereld. In de bloemlezing staat op de linker bladzijde bij het vers ter toelichting: 'De haiku van een onbekende gevangene, ter dood veroordeeld.' 3
Rechterluik Ellen komt naast mij zitten. Wij hebben iets met elkaar maar nooit iets met elkaar gehad, eerlijk gezegd: net niet, en hebben indertijd afgesproken dat weliswaar te koesteren maar ook onbesproken te houden. Dat schept niet zozeer duidelijkheid maar laat het vertrouwde gevoel ervan intact. Wij weten intussen precies wanneer wij elkaar niet langer moeten aankijken, op welk moment we moeten gaan verzitten (het niet verplichtend 'moeten') of een ander onderwerp aansnijden. Ik ben daar niet zo handig in, Ellen veel beter. Zij knikt dan op een bepaalde wijze naar me; ik beantwoord haar blik met een oogopslag die de ander geruststelt. Meestal is dat Koen die voortdurend vreest dat Ellen hem zal verlaten. Ellen en ik hebben jaren geleden ons gevoel, onze passie voor elkaar 'terzijde' gesteld. We weten intussen welke van onze glimlach of welk handgebaar daarbij past ― die met dat vleugje onzegbaar 'tja, zo is het nu eenmaal en niet anders'. Los van hoe mooi anders het had kunnen zijn. Dat krijgt op den duur iets ondefinieerbaars maar het behoudt ook het waarachtige ervan. Bij zonsondergang weten wat de ander voelt en voor zichzelf houdt; bij zonsondergang er staan of je alleen bent. Zij loopt heen en weer tussen de schappen met poëzie, ontkurkt dan een fles mooie rode wijn, schenkt in, gaat met haar linkerhand even door mijn krullen en mijmert: 'Paul heeft een oudere broer die hem altijd in bescherming nam; overal waar nodig en als het moest echt tegen iedereen. Paul is als jong kind ontzettend gepest: fel rood haar, zwaar bijziend en een pokdalig gezicht. Na zijn diensttijd, waarin hij soms op verschrikkelijke wijze gesard werd, is hij tot verbazing van bijna iedereen beroepsmilitair geworden; en is dat gebleven, zijn leven lang, zonder passie en zonder idealen, zonder verhalen en steeds maar ― als een bokser die net niet knock-out gaat ― incasserend. Hij ging soms naar een homobar, vond daar ― tijdelijk ― wel 'iets' maar nooit een vriend. Hij noemde dat: gedoe, condoomliefde.' Het blijft eentonig ― eerst een drankje aanbieden, elkaar bekijken, dat vooral laten merken, dan van alles voorwenden. Ellen vervolgt: 'Boeken, dat waren zijn makkers. En ik paste in zijn leven, ik weet niet precies hoe. Zijn broer noemde mij het hoerige zusje van Paul. Dat klonk voor ieder ander, ook voor Koen, nogal hard maar was voor Paul 'een ferme, als je erover nadenkt: terechte uitspraak'. Hij had wel iets met sm. Ik hielp hem daarin wel eens. Dan gnotterde hij van geluk, even, en vroeg me direct erna om weg te gaan. Dat deed ik, zonder omkijken, zonder met mijn houding nog iets te willen zeggen ― zomaar. Als we elkaar weer zagen, was dat moment gewist. We hebben het er nooit over gehad. Ieder een eigen, persoonlijke herinnering. En ― Koen hoeft dat niet te weten.' 4
De vloed van vannacht wist de sporen in het zand; dan wordt het weer eb. Epiloog Ik heb de broer van Paul opgezocht. Hij woont op een groot buiten. Veel stallen en veel paarden, een ontregeld gezin waarin ieder de ander de hele dag verwijten maakt en allen elkaar; overal waakhonden en overduidelijke bewakingscamera's. Zijn wereld bestaat uit een paar hectaren grond; zeker, lucratieve grond, erfenis van zijn ouders. Een staalgouden en ijskoude kooi waar hij desondanks hoog van opgeeft. Het zonlicht schittert op het aluminiumdak van paardenstallen; de bewakingscamera's zijn dag en nacht ingesteld. We hebben een paar keer urenlang met elkaar gepraat, over van alles en nog wat, vooral uitgebreid en tot vervelens toe over hem en zijn stallen, paarden, hectaren, niet over het gezin, om het tenslotte even, bijna onopgemerkt over Paul te kunnen hebben. Achter de stallen ― met hectaren ver uitzicht ― vraag ik naar zijn broer; hij wijst naar een bonte kraai, knikt en zegt: tja, dat was ie. Hij vraagt me tenslotte om een tekst te schrijven voor op de marmeren grafsteen van Paul. Ik ben er op verschillende manieren en op verschillende momenten mee bezig. Want wat weet ik van Paul, in hoeverre ken ik hem? Tijdens een vroege fietstocht is de tekst er ineens: Een leven alleen ― ook tussen de doden hier vind ik geen maatje. Er groeit ooit korstmos op mijn zerk, ieder seizoen; voor altijd. De tekst is uitgevoerd in de letter Lucida Casual. Zijn broer wil een fris gouden inkleuring van de letters. Met dat 'gedichie' heeft hij niet zoveel. 'Want zeg nou eens, waar heb je het eigenlijk over? De uitvoering, die moet vooral mooi zijn, indruk maken. Daar gaat het tenslotte in dit leven om: indruk maken en daarmee de ander voor je winnen. En dan is goudkleurig echt het beste.' Ik houd echter voet bij stuk: asgrijs. 'Daar word ik niet echt vrolijk van, neem dat van me aan.' En hij laat het dan ― met een blik op oneindig ― over zijn kant gaan. En zegt: 'Tja, Paul heeft er 5
zijn leven lang erg veel last van gehad dat hij een buitenechtelijk kind was. Hij heeft nooit gehoord wie zijn vader was. Ik zou het ook niet weten. Gek eigenlijk, denk ik nu. Die Paul, hij heeft eigenlijk nergens een plek voor zichzelf gevonden. Ik had wel eens met hem te doen. Maar begrijpen deed ik hem eigenlijk nooit; of zelden. Hij was inderdaad een bonte kraai.' Wat van hem hier rest: iets van een eigen vrijplaats buiten alle tijd; zijn naam verwijst naar iemand die voor hem er niet kon zijn. Zijn broer heeft een maandelijks abonnement op grafonderhoud genomen. Tja, er groeit nog steeds geen korstmos op zijn zerk. SB
6