OMGEVINGSVERGUNNING Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ____________________________________________________________________ GEMEENTE OOST GELRE datum: 5 februari 2014 nr. WABO 13.0803 ____________________________________________________________________ Gegevens aanvrager Op 31 juli 2013 ontvingen wij een aanvraag voor een omgevingsvergunning (activiteit milieu) van de heer H. Wieggers te Harreveld. De aanvraag betreft het uitbreiden en veranderen van een melkrundveehouderij aan de Manschotterweg 12 te Harreveld. Het zaaknummer is V2013-000362. De aanvraag heeft betrekking op het perceel kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde (Oost Gelre), sectie N, nummer 493. Projectbeschrijving Voor de uitbreiding van een melkrundveehouderij aan de Manschotterweg 12 te Harreveld wordt een (revisie)vergunning aangevraagd. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de activiteit milieu. Melding Activiteitenbesluit De aanvrager heeft aangegeven dat het de bedoeling is de omgevingsvergunning aanvraag tevens te zien als een melding in het kader van het Activiteitbesluit milieubeheer. Dit is toegestaan als wordt voldaan aan de meldingsvereisten uit artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. Wij beschouwen deze aanvraag tevens als melding in het kader van het Activiteitenbesluit. Besluit Wij besluiten aan de heer Wieggers de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van het de veehouderij aan de Manschotterweg 12 te Harreveld. De vergunning bestaat uit de activiteit milieu. De vergunning bestaat uit dit besluit inclusief de bijlagen bestaande uit voorschriften, beoordeling en overwegingen en de bijbehorende stukken. Om de nadelige gevolgen die het bedrijf voor het milieu kan veroorzaken zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken, verbinden wij voorschriften aan de vergunning. Daarbij gaan wij ervan uit dat in het bedrijf ten minste de voor het bedrijf in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zienswijzen en adviezen De ontwerpbeschikking met bijbehorende stukken hebben op grond van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van 12 december 2013 zes weken ter inzage gelegen. Bij de gemeente Oost Gelre zijn geen zienswijzen of adviezen binnengekomen. Bevoegd gezag Op basis van het bepaalde in artikel 2.4 van de Wabo, artikel 3.3 van het Besluit omgevingsrecht en onder andere categorie 8 uit onderdeel C bij de bijbehorende bijlage I is de gemeente Oost Gelre het bevoegd gezag om de omgevingsvergunning te verlenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.
V2013-000362
Pagina 1 van 21
Beoordeling Wij hebben de aanvraag getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriele regeling omgevingsrecht. De uitgebreide voorbereidingsprocedure is gevolgd (paragraaf 3.3 van de Wabo). Volledigheid De aanvraag bestaat uit de volgende onderdelen: Aanvraagformulier OLO, ingediend op 31 juli 2013, bestaande uit 18 pagina‟s; Tekening Bedrijfsplattegrond, tekeningnummer: MV 1, 17 januari 2013, schaal 1:100, inclusief kadastrale kaart (schaal 1:2000); Bijlage aanvraag omgevingsvergunning, activiteit milieu, FarmConsult, augustus 2013. Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden gesteld om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Besluit omgevingsrecht, met een nadere uitwerking in de Regeling omgevingsrecht. Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze aan de hand van de Regeling omgevingsrecht getoetst op ontvankelijkheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk en in behandeling genomen. Volgens artikel 2.7 lid 1 van de Wabo dient de aanvrager ervoor zorg te dragen dat de aanvraag om de omgevingsvergunning betrekking heeft op alle deelactiviteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Is de aanvraag hiermee in strijd, dan moet de aanvraag worden geacht onvolledig dan wel onjuist te zijn als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van eventuele strijd is in dit geval niet gebleken. De aanvraag is in dat opzicht ontvankelijk. Beoordeling en voorschriften milieu De beoordeling van de activiteit milieu is zo uitgebreid dat deze in bijlage 1 van dit besluit is opgenomen. In bijlage 2 van dit besluit staan de voorschriften. Ondertekening namens burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre,
Petra G.M. van Oosterbosch, directeur Omgevingsdienst Achterhoek
V2013-000362
Pagina 2 van 21
Beroep en voorlopige voorziening Bent u het niet eens met dit besluit, dan kunt u hiertegen in beroep gaan bij de Rechtbank Gelderland. Ook kunt u een voorlopige voorziening indienen. Beroep Als u het niet eens bent met ons besluit, dan kunt u hiertegen in beroep gaan bij de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Via het digitaal loket bestuursrecht op www.rechtspraak.nl kunt u met gebruik van DigiD ook digitaal een beroepschrift indienen. Regels voor het indienen van een beroepschrift: het beroepschrift moet binnen 6 weken na de dag van bekendmaking van het besluit worden ingediend. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt. Overschrijding van deze termijn kan leiden tot een nietontvankelijkverklaring. Dit betekent dat het besluit onherroepelijk is geworden en de rechter niet ingaat op uw bezwaren; vermeld in uw ondertekende beroepschrift uw naam en adres en/of de naam en het adres namens wie u beroep aantekent, de dagtekening en een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht; geef in het beroepschrift duidelijk aan waarom u het niet eens bent met het besluit; zend een kopie van het bestreden besluit mee; aan het indienen van een beroep zijn griffiekosten verbonden. U ontvangt hiervoor een acceptgiro van de Rechtbank. Voorlopige voorziening Het indienen van een bezwaar- of beroepschrift schorst de werking van een besluit niet: het besluit treedt toch in werking. Als u vindt dat de werking van het besluit moet worden tegengehouden, kunt u een verzoek om voorlopige voorziening indienen bij de voorzieningenrechter. Regels voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening: u richt uw verzoek aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; via het digitaal loket bestuursrecht op www.rechtspraak.nl kunt u met gebruik van DigiD ook digitaal een voorlopige voorziening vragen; geef duidelijk aan waarom u van mening bent dat er sprake is van onverwijlde spoed en een voorlopige voorziening nodig is; een verzoek om voorlopige voorziening wordt alleen in behandeling genomen als u tevens een beroepschrift heeft ingediend. Als bewijs hiervan is het nodig dat u een kopie van het beroepschrift en een kopie van het bestreden besluit meestuurt; aan het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening zijn griffiekosten verbonden. U ontvangt hiervoor een acceptgiro van de Rechtbank.
V2013-000362
Pagina 3 van 21
BIJLAGE 1 BEOORDELING EN OVERWEGINGEN ACTVITEIT MILIEU behorende bij omgevingsvergunning (V2013-000362) van het melkrundveebedrijf aan de Manschotterweg 12 te Harreveld. Wettelijk kader Op grond van artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wabo is het niet toegestaan zonder vergunning een inrichting op te richten of te veranderen. In bijlage I van het Besluit omgevingsrecht staat welke activiteiten vergunningplichtig zijn. De aangevraagde activiteiten zijn als volgt: - melkrundveehouderij met meer dan 200 stuks melkrundvee. De activiteiten zijn aangewezen in de categorieën 1, 7, 8 en 9 van bijlage I, behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De vergunningplicht volgt uit categorie 8. Algemene regels Naast de voorschriften uit deze vergunning gelden voor een vergunningplichtige inrichting ook regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Regeling zijn in deze vergunning geen voorschriften opgenomen die betrekking hebben op daarin opgenomen activiteiten en aspecten. Uit de overlegde gegevens blijkt dat voor de volgende activiteiten die bij het melkrundveebedrijf plaatsvinden voorschriften en regels uit het Activiteitenbesluit en de ministeriële regeling van toepassing zijn: Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer; Uitwendig wassen of van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast; Opslag agrarische bedrijfsstoffen; Algemene milieuregels voor type C inrichtingen; Algemene regels voor bodembedreigende activiteiten voor de activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn genoemd; Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; Algemene regels voor lozen; Opslag agrarische bedrijfsstoffen; Opslag van drijfmest. Voor deze activiteiten zijn dus geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
V2013-000362
Pagina 4 van 21
Vergunde situatie Voor de veehouderij is op 20 augustus 2001 een oprichtingsvergunning verleend. Op 7 december 2007 is een veranderingsvergunning verleend. Op basis van deze vergunning mogen de volgende dieren worden gehouden: Tabel 1: Vergunde rechten Stal
Diersoort
1
Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, beweiden Paarden, 3 jaar en ouder Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, beweiden Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, beweiden
Aantal
Ravcode
Emissiefactor
NH3
1 1 3 3 4
Totaal
OU
NH3
OU
32
A1.100.1
9,5
-
304,0
-
3 21 30
K1 A3 A1.100.1
5,0 3,9 9,5
-
15,0 81,9 285,0
-
5 188
A3 A1.100.1
3,9 9,5
-
19,5 1.786,0
-
2.491,4
-
Totaal
- De ammoniakemissie is berekend volgens de ‘Regeling ammoniak en veehouderij van 25 oktober 2012 - Het aantal odour units is berekend volgens de actuele ‘Regeling geurhinder en veehouderij’ van 19 oktober 2011
Verzoek om vergunning Hieronder zijn de dieren weergegeven die zijn aangevraagd. De aanvrager wil binnen de inrichting de volgende dieren gaan houden: Tabel 2: Aangevraagde vergunning Stal
Diersoort
1
Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen Paarden, 3 jaar en ouder Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen
Aantal
Ravcode
Emissiefactor
NH3
1 1 2 3 3 4 Totaal
32
A1.100.2
3 21 45
K1 A3 A7
30 5 188
Totaal
OU
NH3
OU
11,0
-
352,0
-
5,0 3,9 9,5
-
15,0 81,9 427,5
-
A1.100.2
11,0
-
330,0
-
A3 A1.100.2
3,9 11,0
-
19,5 2.068,0
-
3.293,9
-
- De ammoniakemissie is berekend volgens de ‘Regeling ammoniak en veehouderij van 25 oktober 2012 - Het aantal odour units is berekend volgens de actuele ‘Regeling geurhinder en veehouderij’ van 19 oktober 2011
V2013-000362
Pagina 5 van 21
De wijzigingen binnen de inrichting waarvoor deze aanvraag is ingediend zijn als volgt: In de bestaande werktuigenberging wordt stalruimte gerealiseerd voor de huisvesting van 45 stuks overig rundvee (A7). Het melkrundvee wordt permanent opgestald. Als gevolg van de uitbreiding neemt de ammoniakemissie toe met 802,5 kg per jaar. Aanvraag Natuurbeschermingswet (Nbw) Door de aanvrager is op 5 februari 2013 een vergunning op basis van de Nbw aangevraagd voor de gewijzigde bedrijfssituatie. Op 10 juli 2013 is door de provincie besloten om vergunning te verlenen. Wij hebben het gemotiveerde besluit (de Nbw vergunning) vergeleken met de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Deze komen met elkaar overeen. Hierdoor haakt de activiteit „handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden‟ niet aan bij deze omgevingsvergunning. Procedure Artikel 2.14 (Wabo) vormt het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag voor wat betreft een inrichting. Hierbij gaat het met name om de weigeringsgronden voor een vergunning en de mogelijkheden om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt zoveel mogelijk te voorkomen. Bij de toepassing van genoemd artikel komt aan ons een zekere beoordelingsvrijheid toe. Die vindt haar begrenzing onder meer in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Op basis van artikel 2.14, lid 1, onder c, (Wabo) moet in vergunningen worden voorgeschreven dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting best beschikbare technieken worden toegepast ( BBT). Artikel 5.4, lid 2 van de Bor bepaalt dat wij bij de beslissing op de aanvraag rekening moeten houden met informatiedocumenten over BBT, afhankelijk van de installaties en activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd. In de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) zijn in bijlage 1 de aangewezen BBT-documenten opgenomen. Gelet op de activiteiten die in deze inrichting plaatsvinden, zijn de volgende Nederlandse BBTdocumenten van toepassing: BREF‟s, de Handreiking en het Werkboek „Wegen naar preventie bij bedrijven‟, de „Circulaire energie in de milieuvergunning‟, de NeR, de NRB en de PGS 30. Deze documenten hebben wij bij de behandeling van de aanvraag betrokken. De aanvraag is ten aanzien van de aspecten ammoniak en geur getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) alsmede aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Gezien de installaties en activiteiten die in de aanvraag zijn genoemd, wordt daarnaast getoetst aan de volgende milieuaspecten: water, bodem, afval, afvalwater, geluid, luchtkwaliteit, energie en veiligheid. Uit het samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van beperkingen en voorschriften onvoldoende kunnen worden beperkt.
V2013-000362
Pagina 6 van 21
AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WETGEVING MER-richtlijn1 en de RIE Algemeen Bij vergunningverlening moet worden voorkomen dat er strijd ontstaat met de bepalingen uit de Europese MER- en de Richtlijn Industriële Emissies (RIE, de voormalige IPPC-richtlijn). De RIE omvat een integratie van de IPPC-richtlijn met de Richtlijn grote stookinstallaties, de Afvalverbrandingsrichtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor de titaandioxideindustrie. MER-richtlijn Algemeen In het Besluit m.e.r. zijn drempelwaarden opgenomen voor het verplicht uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, wanneer een veehouderij wordt opgericht of wanneer een bestaande veehouderij wordt uitgebreid. Een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt bij uitbreiding van een veehouderij met meer dan: - 40.000 stuks pluimvee, - 2000 stuks mestvarkens, - 750 stuks zeugen, - 2700 stuks gespeende biggen, - 5000 stuks pelsdieren, - 1000 stuks voedsters of 6000 vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd, - 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (A1 en A2), - 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A3), - 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A1, A2 en A3), - 1200 stuks vleesrunderen (A4 t/m A7), - 2000 stuks schapen of geiten, - 100 stuks paarden of pony‟s, - 1000 stuks struisvogels. Toetsing en conclusie De aanvraag heeft betrekking op een activiteit die de drempelwaarden van de onderdelen C en D van het Besluit m.e.r. niet overschrijdt. In die zin bestaat er geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht. Op grond artikel 2, lid 5 onder b van het Besluit m.e.r. moeten voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die beneden de drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten, een zogenoemde “vormvrije m.e.r. beoordeling”. De vormvrije m.e.r. beoordeling is het gevolg van de uitspraak van het Europese hof over de manier waarop de EU-richtlijnen in de Nederlandse regelgeving was geïmplementeerd en is opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage. Wij hebben de aanvraag getoetst en geconcludeerd dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zoals vastgelegd in bijlage III van Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. Hierbij hebben wij rekening gehouden met de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht en de kenmerken van de gevolgen voor het milieu van de activiteit (zoals bereik van het effect, de waarschijnlijkheid van het effect en de orde van grootte en complexiteit).
1
Richtlijn nr. 97/II/EG van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (pbeG L73) . V2013-000362
Pagina 7 van 21
Er zijn geen bijzondere omstandigheden waaronder de voorgenomen activiteiten worden ondernomen die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maakt. Richtlijn Industriële Emissies (RIE) Algemeen De RIE is gericht op de integratie van preventie en beperking van verontreiniging door industriële activiteiten en op het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van het milieu. Deze richtlijn kan ook bij het oprichten of veranderen van een veehouderij van toepassing zijn. Hierbij gaat het om installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen met meer dan: 40.000 plaatsen voor pluimvee; 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); 750 plaatsen voor zeugen. Met installaties wordt bedoeld de gehele inrichting en niet de afzonderlijke stallen. Beoordeling en conclusie Er worden geen dieren gehouden waarvoor een dremplewaarde in de RIE is gesteld. DE GEVOLGEN VOOR HET MILIEU, DIE DE INRICHTING KAN VEROORZAKEN Wet ammoniak en veehouderij Algemeen De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is het exclusieve toetsingskader voor het aspect „ammoniak‟ als gevolg van het houden van dieren. Onder de Wav worden de zeer kwetsbare gebieden extra beschermd. Zeer kwetsbare gebieden zijn alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een beschermd gebied als bedoeld in artikel 10 of 10a van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel binnen een gebied dat op grond van artikel 4 van richtlijn (EEG) nr. 92/43 van communautair belang is verklaard. Daarnaast kunnen andere voor verzuring gevoelige gebieden (of delen daarvan) die zijn gelegen in een ecologische hoofdstructuur worden aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Op 9 december 2009 is het besluit tot aanwijzing van zeer kwetsbare gebieden van Provinciale Staten van Gelderland in werking getreden. Daarmee zijn de zeer kwetsbare gebieden binnen Gelderland definitief aangewezen. Zonering Wav Op grond van de Wav, mag de ammoniakuitstoot van een inrichting toenemen wanneer de betrokken inrichting buiten de 250-meter zone van een zeer kwetsbaar gebied ligt. Toetsing en conclusie Wav Binnen 250 meter van de inrichting bevindt zich geen zeer kwetsbaar gebied dat is gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De toepassing van de Wet ammoniak en veehouderij geeft geen aanleiding tot het weigeren van de gevraagde vergunning.
V2013-000362
Pagina 8 van 21
Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) Algemeen De ammoniakemissie van de veehouderijen kan fors worden verminderd door dieren onder te brengen in emissiearme huisvestingssystemen. Om te bereiken dat dieren zoveel mogelijk in emissiearme stallen worden gehuisvest, is op 8 december 2005 het Besluit huisvesting vastgesteld. In het Besluit huisvesting is opgenomen welke technieken worden gezien als BBT. Op 1 april 2008 is het Besluit huisvesting in werking getreden. Het bevoegd gezag moet bij de vergunningverlening zorgen dat er geen strijdigheid met het besluit ontstaat (2.14 Wabo). Er mogen geen nieuwe huisvestingssystemen vergund worden met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting. Alle bestaande stallen moeten per 1 januari 2010 voldoen aan de maximale emissiewaarde. Wel voorziet het Besluit huisvesting in de mogelijkheid tot „intern salderen‟. Dit houdt in dat stallen niet afzonderlijk aan de maximale emissiewaarde hoeven te voldoen, maar wel op bedrijfsniveau. Beoordeling Voor melk- en kalfkoeien, ouder dan 2 jaar, is een maximale ammoniakemissiewaarde vastgesteld van 9,5 kg per jaar. Het melkrundvee wordt permanent opgestald. De bijbehorende emissiefactor is 11,0 kg ammoniak per jaar. Het aangevraagde huisvestingssysteem lijkt hier niet mee te voldoen aan het Besluit huisvesting. Een veehouder mag echter een bestaande stal (van voor 1 april 2008) omschakelen van beweiden naar permanent opstallen (inclusief de uitbreiding met 20 dierplaatsen). Dit is geregeld in artikel 3, lid 1 van het Besluit huisvesting. Dat bepaalt dat de maximale emissiewaarde voor de diercategorie melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, niet van toepassing is op een bestaand huisvestingssysteem en op een uitbreiding daarvan met maximaal 20 dierplaatsen. Een strikte uitleg van het begrip huisvestingssysteem komt niet tegemoet aan de bedoeling van de wetgever. Bij zo'n strikte uitleg voldoet de stal al heel snel, ook bij kleinere wijzigingen, niet meer aan het begrip bestaand. De definitie van „huisvestingssysteem” is namelijk: “gedeelte van een dierenverblijf waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden”. Als een melkveehouder met traditionele huisvesting overschakelt van beweiden (A 1.100.1,emissiefactor 9,5) naar permanent opstallen (A 1.100.2, emissiefactor 11,0) zou bij een strikte uitleg kunnen worden beargumenteerd dat er geen sprake is van hetzelfde huisvestingssysteem - omdat de manier waarop de dieren worden gehouden, anders wordt. En als er geen sprake is van hetzelfde huisvestingssysteem, kan er dus ook geen sprake zijn van een bestaand huisvestingssysteem. De wetgever heeft echter bedoeld om voor de melkkoeien in geval van alléén nieuwbouw en de grotere uitbreidingen van bestaande systemen direct aan de maximale emissiewaarden te laten voldoen. Het omschakelen van beweiden naar permanent opstallen is geen nieuwbouw of grotere uitbreiding. Het toepassen van de maximale emissiewaarde is in dit geval niet kosteneffectief, en ontzegt de veehouder de vrije keuze tussen permanent opstallen en weidegang. Daarom wordt voor toepassing van artikel 3, lid 1, van het Besluit huisvesting een dierenverblijf (of deel ervan) met melkrundvee mét beweiding als hetzelfde huisvestingssysteem als het dierenverblijf (of deel ervan) met melkrundvee zónder beweiding. Omschakelen van beweiden naar permanent opstallen mag dus onder het Besluit huisvesting. Voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig rundvee (de feitelijke uitbreiding) zijn geen maximale emissiewaarden vastgesteld. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden van het Besluit huisvesting. V2013-000362
Pagina 9 van 21
Conclusie Alle huisvestingssystemen voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Directe ammoniakschade Algemeen In artikel 3, lid 2 Wav staat dat bij de beslissing over een vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij rekening moet worden gehouden met directe ammoniakschade. Onder directe ammoniakschade wordt verstaan de directe opname door planten en bomen van ammoniak, die afkomstig is uit dierenverblijven. Deze schade blijkt in de praktijk vooral plaats te vinden bij coniferen en fruitbomen, maar ook andere gewassen kunnen er gevoelig voor zijn. Of er sprake is van onaanvaardbare ammoniakschade kan beoordeeld worden aan de hand van het rapport "Stallucht en Planten" van het IMAG in Wageningen van juli 1981. De Raad van State heeft bij uitspraak van 29 september 2000 (ABRvS, E03.98.1149) beoordeeld dat het genoemde rapport primair bedoeld is om schade aan planten bij teeltbedrijven te kunnen bepalen. Het in het genoemde rapport aanbevolen beschermingsniveau hoeft dan ook niet zonder meer in situaties waarbij geen sprake is van teeltbedrijven te worden toegepast. Beoordeling In de nabijheid van de inrichting bevinden zich geen gevoelige gewasgroepen. Conclusie De aangevraagde situatie zal niet leiden tot directe ammoniakschade. Geurbeoordeling Algemeen De Wet geurhinder en veehouderij (Staatsblad 671, 2006) vormt het toetsingskader voor de omgevingsvergunning als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Daarnaast is de Regeling geurhinder en veehouderij van belang. Hierin zijn onder andere de geuremissiefactoren vastgelegd en de wijze van afstandsmeting. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactoren gelden minimaal aan te houden afstanden. Toetsing vaste afstanden (melkrundvee, vrouwelijk jongvee en overig rundvee) Voor rundvee zijn in de Regeling geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactoren vastgesteld. Voor dieren zonder geuremissiefactoren gelden minimaal aan te houden afstanden. De afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom moet ten minste 50 meter bedragen. Het meest dichtbij gelegen geurgevoelige object is de woning aan de Manschotterweg 17. De afstand is meer dan 100 meter. Aan de afstand van 50 meter wordt dus voldaan. Daarnaast zijn enkele agrarische bedrijven in de directe nabijheid van onderhavige inrichting gelegen. Ten opzichte van deze agrarische bedrijven dient een minimale afstand te worden aangehouden van 50 meter tussen een geurgevoelig object (bedrijfswoning) tot aan de gevel van de meest dichtbij gelegen stal. De meest dichtbij gelegen bedrijfswoning van een agrarisch bedrijf betreft de woning op het adres Op ‟t Hulshof 1/1a. De woning ligt op ongeveer 90 meter van de meest dichtbij gelegen stal van het bedrijf aan de Manschotterweg 12. Hiermee wordt aan de minimale afstand van 50 meter voldaan. V2013-000362
Pagina 10 van 21
Conclusie Aan de normen en afstanden wordt voldaan. De toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij geeft geen aanleiding tot het weigeren van de gevraagde vergunning. Geluid Algemeen De beoordeling van de geluidbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen de inrichting, vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening d.d. 21 oktober 1998 (hierna te noemen: de Handreiking). Uit akoestische onderzoeken bij agrarische bedrijven en uit jurisprudentie blijkt dat in nieuwe situaties (nieuwe bedrijven) voldaan kan worden aan een geluidnorm van 40 dB(A) etmaalwaarde. Bestaande bedrijven hebben reeds opgelegde geluidnormen. Deze zullen bij herziening van de vergunning opnieuw op het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken moeten worden getoetst. Bij het bedrijf aan de Manschotterweg 12 in Harreveld zijn aan de omgevingsvergunning van 20 augustus 2001 voorschriften verbonden die ook gelden voor de uitbreidingen die vergund zijn op 19 juli 2007. De geluidsnormen gelden voor de geluidbelasting op 50 meter van de grens van de inrichting, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installatie en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten. De normen zijn in de volgende tabel weergeven. Tabel 3: Grenswaarden geluid vergunning 20 augustus 2001 en 19 juli 2007 Geluidsnormen Dag
Avond
Nacht
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
45
40
35
Maximale geluidsniveau (LA,MAX)
70
65
60
Aan de hand van de bedrijfsgegevens wordt gekeken of in de nabije omgeving van de inrichting geluidsgevoelige objecten voorkomen, zoals woningen. Is dit het geval dan wordt, aan de hand van tabel 4 van de Handreiking, de aard van de omgeving waarin deze objecten liggen vastgesteld. Vervolgens wordt de geluidsbelasting op deze geluidsgevoelige objecten bepaald. Deze geluidsbelasting wordt getoetst aan de richtwaarden voor het geldende omgevingsaard in Tabel 4 van de Handreiking. Is de geluidsbelasting lager of gelijk aan de richtwaarde, dan kunnen de richtwaarden als geluidsnorm worden opgenomen in de vergunning. Beoordeling De voornaamste activiteiten op het bedrijf die geluidsoverlast kunnen veroorzaken zijn onder meer het gebruik van de tractor de vervoersbewegingen m.b.t. het melkvervoer, het aanvoeren van voer, het afvoeren van vee, mest en afvalstoffen. Een compleet overzicht staat in de aanvraag vermeld. In deze revisievergunningaanvraag zijn geen nieuwe geluidsbronnen opgenomen dan al vergund in de vergunning van 2001 en 2007. Uitgaande van de aanwezige geluidsbronnen en afstanden naar woningen is het aannemelijk dat de genoemde geluidsnormen haalbaar zijn. Maximale geluidsbelasting (LAmax) De maximale geluidsbelasting bestaat vaak uit kort durende hoge geluidsniveaus. Deze worden vaak piekgeluiden genoemd. V2013-000362
Pagina 11 van 21
In navolging van de Handreiking moet ernaar worden gestreefd deze piekgeluiden te voorkomen of wanneer deze onvermijdelijk zijn, deze zo laag mogelijk te houden. Het uitgangspunt in de Handreiking is de maximale geluidsbelasting niet hoger mag zijn dan de gemiddelde geluidsbelasting + 10 dB(A). Mocht deze norm niet haalbaar zijn dan kan er tot een waarde van 70 dB(A) etmaalwaarde worden vergund. Op basis van vorenstaand worden de reeds vergunde geluidsgrenswaarden niet als onaanvaardbaar aangemerkt. Indirecte hinder Inrichtingen hebben een verkeersaantrekkende werking. Er zullen altijd vervoersbewegingen zijn van en naar een inrichting. De ene inrichting meer dan de ander. De mate van hinder die hierdoor wordt ondervonden wordt bepaald aan de hand van de Circulaire. Aan de hand van de Circulaire dient de ligging van de 50 dB(A) contour te worden bepaald van het verkeer van en naar de inrichting. Als binnen deze contour geen woningen of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen, dan is de situatie ten aanzien van dit aspect vergunbaar. Als dit wel het geval is kunnen aan de hand van de Circulaire hogere waarden worden toegepast. Hieraan zijn dan wel voorwaarden verbonden. Indirecte hinder is niet aan de orde. Het (vracht)verkeer van de inrichting is voor woningen in de omgeving niet herkenbaar als afkomstig van de inrichting. Conclusie Door het stellen van geluidsvoorschriften wordt geen onaanvaardbare geluidsoverlast verwacht. Wij verwachten dat aan de geldende geluidsnormen ter plaatse van geluidgevoelige objecten kan worden voldaan. Luchtkwaliteit Algemeen In de landbouw wordt fijn stof geëmitteerd vanuit stallen of door kunstmesttoediening, bestrijdingsmiddelentoediening, krachtvoer, hooi, oogst akkerbouwgewassen en overige bronnen. In de omgevingsvergunning mogen alleen eisen opgenomen worden of beoordeeld worden die betrekking hebben op de inrichting. Het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen en het oogsten van akkerbouwproducten vindt buiten de inrichting plaats. Deze bronnen worden daarom niet meegenomen in de beoordeling. In de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5) zijn normen vastgelegd voor de concentraties van diverse stoffen in de lucht, met als doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor veehouderijen is de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentraties voor zwevende deeltjes (fijnstof: PM10) van belang. Daarnaast is voor fijnstof een maximaal toegestaan aantal overschrijdingsuren respectievelijk overschrijdingsdagen opgenomen waarop de (24)-uurgemiddelde concentratie overschreden mag worden. De grenswaarden voor fijnstof zijn volgens bijlage 2 van de Wet milieubeheer als volgt: Tabel 4: Landelijke normen fijnstof PM 10 Parameter
Norm
Jaargemiddelde concentratie
40 µg per m3
Daggemiddelde concentratie:
50 µg per m3
Aantal toegestane overschrijdingen van daggemiddelde:
35 keer maximaal
V2013-000362
Pagina 12 van 21
Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) Tegelijkertijd met het in werking treden van de luchtkwaliteitseisen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer is ook het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (NIBM) in werking getreden. In dit besluit is geregeld dat (nu er een plan is bekendgemaakt, zoals wordt bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, namelijk het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van 10 juli 2009) uitbreidingen zijn toegestaan wanneer aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van fijnstof ten gevolge van de uitbreiding niet de 3% grens overschrijdt. De 3% grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10). 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie is 1,2 μg fijnstof (PM10 per m3). Beoordeling In de „Handreiking Fijn stof en veehouderijen‟ zijn vuistregels te vinden. Als uit de vuistregels blijkt dat een bijdrage NIBM is, hoeft niet meer gerekend te worden met ISL3a. In de volgende tabel (gebaseerd op de 3% NIBM grens) is af te lezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Afstand tot te toetsen 70 m plaats Totale emissie in g/jr 324000 van uitbreiding / oprichting Vergund PM10 emissie: 30.488 Aanvraag PM10 emissie: 45.638 Uitbreiding PM10 emissie: 15.150
80 m
90 m
100 m
120 m
160 m
387000
473000
581000
817000
1376000
gram per jaar; gram per jaar; gram per jaar;
De dichtstbijzijnde woning van derden ligt op circa 100 meter. De uitbreiding in stofemissie is dermate laag dat ruimschoots wordt voldaan aan de waarden uit de tabel en beschouwen we de uitbreiding zeker NIBM. De inrichting komt niet voor op de lijst van vergunningplichtig inrichtingen als bedoeld in bijlage 1, onderdeel B, sub 2, van het Bor. Dit zijn bedrijven die een overschrijding veroorzaken of dreigen te veroorzaken van de grenswaarden voor fijnstof (NSL). Conclusie De kleine toename van de stofemissie (luchtkwaliteit) geeft geen aanleiding tot het weigeren van de gevraagde vergunning.
Energie Algemeen In de circulaire Energie in de milieuvergunning van oktober 1999 geven de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne en Economische Zaken een advies over de te volgen aanpak met betrekking tot energiebesparing in de omgevingsvergunning. Naast de circulaire is in de Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven de kern van de zaak verwoord. De circulaire voor energiebesparing blijft als zelfstandig document naast de handreiking bestaan. In de Circulaire wordt geadviseerd om bij een jaarlijks energieverbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m³ aardgas geen verdergaand onderzoek voor te schrijven. Dit advies hanteren wij bij vergunningverlening. V2013-000362
Pagina 13 van 21
Beoordeling Het elektriciteitsverbruik (2012), ook na verandering/uitbreiding van de inrichting, komt neer op ongeveer 117.000 kWh per jaar. Het gasverbruik komt neer op 3.500 m 3 per jaar. De volgende energiebesparende maatregelen zijn/worden uitgevoerd: Natuurlijke daglichtintreding; Aanwezigheidsdetectie; Tl-lamen/HD-Na lampen; Boiler (elektrisch); Optimaliseren aanleg leidingen en warmwatertoestel; Voorkoeler; Spoelbak voor reiniging melkmachine isoleren en afdekken. Conclusie Het toekomstig geschatte elektriciteitsverbruik overschrijdt de gestelde grenswaarde. Aangezien veel energiebesparende maatregelen al worden/zijn doorgevoerd zullen geen aanvullende maatregelen worden opgenomen. Bodem Algemeen Voor het bepalen van de risico van bodembedreigende activiteiten en voor het beoordelen van de noodzaak en redelijkheid van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen sluiten wij zoveel mogelijk aan bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna te noemen: de NRB). De NRB beschrijft de risico‟s van bodembedreigende activiteiten en het effect van de bodembeschermende voorzieningen. Beoordeling De aanvraag heeft betrekking op bodembedreigende activiteiten. Door het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen moet een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging van enige relevantie worden gerealiseerd. Om dit te beoordelen is het in hoofdstuk 3 van de NRB opgenomen stappenplan doorlopen. In dit geval leidt dit tot het gewenst bodemrisico: verwaarloosbaar. De bodembedreigende activiteiten van onderhavige inrichting kunnen worden beschouwd als reguliere activiteiten van een veehouderijbedrijf. Het betreffen activiteiten die periodiek maar niet frequent nodig zijn en met naleving van voorschriften en gedragsregels de kwaliteit van de bodem niet in relevante mate nadelig zullen beïnvloeden. Gezien de ontwikkelingen in de jurisprudentie, waarin is uitgesproken dat voor veehouderijen onvoldoende reden is om daarnaast een nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek te eisen, zijn deze niet in de vergunningvoorschriften opgenomen. Wel zijn enkele toereikende voorschriften met betrekking tot de bescherming van de bodem opgenomen. Afval Afvalpreventie Bij het beoordelen van het aspect afval hanteren wij, evenals bij het aspect water, de Handreiking wegen naar preventie als uitgangspunt. Afvalpreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron en/of door intern hergebruik. Preventie is met name van toepassing op bedrijven waar sprake is van relevante hoeveelheden afval. In de Handreiking wordt verwezen naar de ondergrenzen (25 ton bedrijfsafval en 2,5 ton gevaarlijk afval). Bij de indicatie „geringe omvang‟ is de aandacht voor preventie van ondergeschikt belang. V2013-000362
Pagina 14 van 21
Beoordeling De volgende afvalstromen komen vrij: kadavers (opslag en aanbieden conform de Regeling dierlijke bijproducten) huishoudelijk (100 kg per 2 weken) metaal (100 kg per jaar) glas (5 kg per 4 weken) plastic (25 kg per 4 weken) GFT (100 kg per 2 weken) afgewerkte olie (60 liter per jaar) oliehoudend afval (25 liter per jaar) restant bestrijdingsmiddelen (1 kg per jaar) restant geneesmiddelen (2 stuks per maand) TL buizen/spaarlampen (10 stuks per jaar) Conclusie In de inrichting komen slechts geringe hoeveelheden afvalstoffen vrij, zodat de aandacht voor preventie van ondergeschikt belang is. Wij hebben dan ook geen voorschriften opgenomen voor afvalpreventie. Wel is een aantal algemene voorschriften voor afvalstoffen aan de vergunning verbonden. Afvalwater Algemeen Afvalwater is in de Wm gedefinieerd als alle water waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Onder dit begrip valt zowel huishoudelijk als bedrijfsafvalwater dat in de meeste gevallen op een openbaar riool wordt geloosd. Dit zijn de zogeheten indirecte lozingen. Voor indirecte lozingen uit de onderhavige inrichting stellen wij, indien nodig, voorschriften ter bescherming van het openbaar riool, de zuiveringstechnische werken en het oppervlaktewater. Het ministerie van VROM heeft in de circulaire van 6 maart 1997 richtlijnen uitgevaardigd die betrekking hebben op het lozen van agrarische afvalwaterstromen. Dit is de circulaire inhoudende voorlopige richtlijnen voor het bevoegd gezag ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen (hierna te noemen: de Circulaire). Wij hanteren de Circulaire bij vergunningverlening als het gaat om agrarische afvalwaterstromen. Bij een veehouderij komen afvalwaterstromen vrij waarvoor in de Circulaire richtlijnen zijn opgenomen. Deze richtlijnen hebben betrekking op de verwijderingsopties die onder voorwaarden mogelijk zijn. Beoordeling Uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van de volgende afvalwaterstromen: afvalwater van sanitaire voorzieningen; spoelwater stallen. Het afvalwater van de sanitaire voorzieningen wordt op het gemeentelijk rioolstelsel geloosd. Het overige afvalwater wordt geloosd op de mestkelders. Conclusie De voorschriften voor de diverse afvalwaterstromen vallen onder de directe werking van het Activiteitenbesluit met bijbehorende regeling. Daarom zijn geen voorschriften met betrekking tot lozingen aan deze vergunning verbonden.
V2013-000362
Pagina 15 van 21
Veiligheid Algemeen Bij beoordeling van het aspect veiligheid binnen de inrichting hebben wij een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid naast de verplichting die de vergunninghouder heeft op grond van de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wm (ongewoon voorval). Beoordeling In de inrichting vinden ten opzichte van de vergunde opslag van gevaarlijke stoffen geen veranderingen plaats. De opslag bestaat uit: opslagplaats van bestrijdings-, reinigings- en ontsmettingsmiddelen. Bij de opslag van deze stoffen in grote hoeveelheden speelt veiligheid een belangrijke rol. Conclusie Aangezien er sprake is van een zeer geringe hoeveelheid bestrijdings-, reinigings- en ontsmettingsmiddelen is het aspect veiligheid van ondergeschikt belang. Er zijn geen eisen aan de opslag gesteld. Onvoorziene voorvallen Voor het optreden door de inrichtinghouder bij onvoorziene voorvallen, zijn in de vergunning geen voorschriften opgenomen. Hierop zijn de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer namelijk al van toepassing. Deze voorschriften hebben een rechtstreekse werking. Kort samengevat is de strekking van deze artikelen dat bij een onvoorzien voorval onmiddellijk die maatregelen getroffen moeten worden die nodig zijn om de gevolgen van die gebeurtenis voor het milieu te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Daarnaast moet die gebeurtenis zo spoedig mogelijk gemeld worden aan het bevoegd gezag. Conclusie Wij hebben de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken beoordeeld, en daarbij hun onderlinge samenhang, de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting in acht genomen. Binnen de inrichting worden de van toepassing zijnde en in aanmerking komende beste beschikbare technieken die in redelijkheid van de inrichting gevergd kunnen worden, zoveel als mogelijk is en binnen de daarbij gestelde grenzen, toegepast. Op grond van bovenstaande overwegingen hebben wij besloten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning. Voorschriften Bij de aan deze omgevingsvergunning verbonden voorschriften is rekening gehouden met de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen in verband met de kwaliteit van het milieu.
V2013-000362
Pagina 16 van 21
VOORSCHRIFTEN
Voorschriften onderdeel milieuactiviteit 1 Algemeen 1.1 Het verzoek om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de bij het verzoek behorende overige gewaarmerkte bescheiden (tekening) en overige bijlage(n) maken deel uit van deze vergunning. 1.2
De inrichting, met inbegrip van het open terrein, moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.3
Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.4
De opslag, overslag, bewerking en/of verwerking van materialen, grondstoffen, hulpstoffen, producten en nevenproducten moeten zodanig geschieden dat vermeden wordt dat daardoor het van vloer- en terreinoppervlakken afkomstige schrob- en hemelwater onnodig wordt verontreinigd.
1.5
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.6
De verpakking van K3-vloeistoffen en van chemicaliën moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk.
1.7
Tijdens het bevoorraden van de inrichting en tijdens het afvoeren van producten moet ten allen tijden zijn gewaarborgd dat hulpdiensten niet worden belemmerd.
1.8
Stal
1 1 1 2 3 3 4
1.9
In de inrichting mogen maximaal de volgende dieren in de aangegeven stal worden gehouden: Diersoort
Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen Paarden, 3 jaar en ouder Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar Melkrundvee, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen
Aantal
Rav-code
32
A1.100.2
3 21 45 30
K1 A3 A7 A1.100.2
5 188
A3 A1.100.2
Bewijzen dat de in het vorige voorschrift bedoelde aantallen niet zijn overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, moeten te allen tijde op verzoek van een namens het bevoegd gezag controlerend persoon worden getoond.
V2013-000362
Pagina 17 van 21
2. Elektrische installatie 2.1 De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. 2.2
Een verwarming- of stookinstallatie (Cv-ketel, luchtverwarmer), moet zijn voorzien van een GASKEUR- of CE-merk en zo zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Aan een verwarming- of stookinstallatie en een verbrandingsafvoersysteem wordt ten minste één keer per jaar onderhoud verricht door een door het bevoegd gezag erkende deskundige.
3. Afvalstoffen 3.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. 3.2
Het in de inrichting vrijkomende afval, moet worden bewaard in doelmatige, tegen de betreffende afvalstof bestand zijnde, goed gesloten afvalcontainers van onbrandbaar materiaal.
3.3
Een afvalcontainer moet, telkenmale wanneer deze vol is, op gezette tijden worden afgevoerd en onmiddellijk worden vervangen door een lege afvalcontainer, dan wel moet de container worden geledigd en de inhoud moet door middel van een daartoe geschikt gesloten transportmiddel uit de inrichting worden afgevoerd naar de daartoe ingerichte verwerkingsinstallaties. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
3.4
Afvalstoffen mogen niet in de inrichting, met inbegrip van het bij de inrichting behorende open terrein, worden verbrand.
3.5
In de inrichting mag geen afval worden gestort of begraven en mogen geen afvalvloeistoffen of met afvalstoffen verontreinigd water op of in de bodem worden gebracht.
4. Energie 4.1 Het maandelijkse energiegebruik (gas, water, electra) van de inrichting moet worden geregistreerd. Deze registratie betreft alle ingekochte energiedragers en mag bestaan uit de energienota's. Deze gegevens moeten ten minste vijf jaren worden bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. 4.2
Voor de verlichting moet gebruik gemaakt worden van energiezuinige armaturen en lampen, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet mogelijk is.
4.3
Indien uit de energie- en waterverbruikregistratie blijkt dat het verbruik bovennormaal is gestegen dient de vergunninghouder onverwijld te onderzoeken waar dit verhoogd verbruik aan te wijten is en maatregelen te treffen om dit verhoogd verbruik te beëindigen.
4.4
Bij vervanging of nieuwplaatsing van toestellen, installaties, verlichtingsapparatuur (inclusief lampen) en verwarmingsketels dienen de energiearmste technieken te worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met de laatste stand der techniek tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.
V2013-000362
Pagina 18 van 21
5. Brandveiligheid 5.1 Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn, zoals is aangegeven in de aanvraag, de overige voorschriften en op de bij de vergunning behorende tekening. 5.2
Brandblusmiddelen moeten, steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
5.3
Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559, NEN-EN 671-3 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
5.4
Alle machines en toestellen moeten in zodanige staat verkeren, dat hierdoor brandgevaar wordt vermeden.
5.5
De hoofdafsluiters en hoofdschakelaars van aardgas- en elektriciteitsvoeding moeten aanwezig zijn op een goed zichtbare en onder alle omstandigheden goed bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift.
6. Geluid- en trillinghinder 6.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de binnen de perceelgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de binnen de perceelgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999”, mag op enig punt op een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan: - 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 35 dB(A) op in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 6.2
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de binnen de perceelgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de binnen de perceelgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999", mag op enig punt op een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan: - 70 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
6.3
Het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).
7 Opslag van vloeistoffen in emballage 7.1 Dieselolie, smeerolie, hydraulikolie, afgewerkte olie, reinigings- en ontsmettingsmiddelen moet worden bewaard in goed gesloten emballage. V2013-000362
Pagina 19 van 21
7.2
Lege, niet gereinigde emballage moet worden behandeld als volle.
7.3
De emballage moet zijn opgeslagen in een vloeistofdichte lekbak. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste in de lekbak opgeslagen emballage, vermeerderd met 10% van de overige emballage. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen.
7.4
Indien emballage lekt, moet de lekkage direct worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende emballage onmiddellijk worden overgebracht in niet-lekkende emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in een overmaats vat.
7.5
Gemorste vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten nabij de opslagplaats van oliën in vaatwerk voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.
8. Gebruik hogedrukreiniger 8.1 De hogedrukreiniger mag alleen in de bedrijfsgebouwen worden gebruikt ten behoeve van het schoonmaken van de stallen. Indien de hogedrukreiniger tevens wordt gebruikt voor het ontsmetten van vrachtwagens of het reinigen van voertuigen moet het afvalwater worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opslagruimte. 9. Koelinstallatie melktank 9.1 De koelinstallatie moet altijd bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud. 9.2
Er moet een inspectie- en preventief onderhoudsschema van de koelinstallatie van de melktank aanwezig zijn. Het bedoelde schema moet aan een controlerend ambtenaar op verzoek worden getoond.
9.3
Bij vervanging van het in de koelinstallatie aanwezige koudemiddel, moet dit zodanig worden afgetapt dat dit zich niet in de atmosfeer kan verspreiden.
10. Bodem 10.1 Om bodemverontreiniging te voorkomen moeten de werkplaats, de spoelplaats en de werktuigenberging voorzien zijn van een vloeistofkerende vloer. De opslag voor het opvangen van het spoelwater moet vloeistofkerend zijn uitgevoerd. 10.2
Gemorste vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten in de werkplaats en de werktuigenberging voldoende absorptiemiddelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.
10.3
Vloeistofkerende voorzieningen moeten ten miste één maal per jaar op deugdelijkheid worden gecontroleerd. Geconstateerde beschadigingen moeten zo spoedige mogelijk worden gerepareerd. De controles en mogelijke reparaties moeten worden geregistreerd.
V2013-000362
Pagina 20 van 21
11. Nazorgverplichting 11.1 In het belang van de bescherming van het milieu blijven de aan deze vergunning verbonden voorschriften ten miste vijf jaar nadat deze vergunning haar geldigheid heeft verloren onverminderd van kracht. Bij toepassing van dit voorschrift wordt onder „degene die de inrichting drijft‟ ook begrepen „degene die de inrichting als laatste heeft gedreven‟. 11.2
Onder de in het vorige voorschrift genoemde zinsnede "aan deze vergunning verbonden voorschriften" dient tevens te worden verstaan "voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn geweest".
V2013-000362
Pagina 21 van 21