Om de hulp der goden De Imago-kalender 1986 van het Nederlands Klassiek Verbond F. T. van Straten
Woord en beeld Antieke godsdienst is het thema van de Imago-kalender van 1986. Het gaat dus over mensen, want godsdienst is een zaak van mensen. De religiositeit van de antieke mens vond niet alleen uitdrukking in woorden en handelingen, maar ook in voorwerpen en afbeeldingen. In een Atheense inscriptie uit de 4e eeuw v. Chr. lezen wij: ‘Met vaardigheid in haar handwerk en met fatsoenlijke ondernemingsgeest heeft Melinna haar kinderen grootgebracht. Als aandenken heeft zij dit aan u, godin Ergane, gewijd: van de bezittingen die zij met hard werken heeft verworven heeft zij een deel als eerstelingenoffer aan u aangeboden, uw genade erend’. De eenvoudige Atheense vrouw die hier met tevredenheid op haar leven terugkijkt gaat er, zonder haar eigen aandeel te verdoezelen, als vanzelfsprekend van uit dat goddelijke hulp bij de gewone dagelijkse beslommeringen onontbeerlijk is, en dat bijgevolg een passend geschenk voor haar goddelijke beschermster (Athena Ergane) op zijn plaats is. Het materiële blijk van Melinna’s dankbaarheid was een van de vele wijgeschenken waarmee antieke heiligdommen overladen waren. Wie zich een antiek heiligdom voorstelt als een, eventueel nog wel op aesthetische of antiquarische gronden te appreciëren, lege tempelruïne, moet goed bedenken dat deze heiligdommen als levende cultusplaatsen vol waren. Dat wordt aardig geïllustreerd door een anecdote over Diagoras van Melos (5e eeuw v. Chr.) die ondermeer bij Cicero, De natura deorum III 89 is overgeleverd. Toen deze Diagoras, die de bijnaam Atheos droeg, op Samothrake was, bezocht hij daar het heiligdom van de Grote Goden, die in het bijzonder als redders van zeelieden in nood werden vereerd. Bij die gelegenheid vroeg een vriend hem: ‘Jij die meent dat de goden zich aan menselijke zaken niets gelegen laten liggen, zie je dan niet aan het enorme aantal beschilderde wijpaneeltjes, hoe velen door hun gebeden en geloften aan het geweld van de storm ontkomen zijn en behouden de haven hebben bereikt? ‘. ‘Zo gaat dat’, antwoordde Diagoras, ‘want zij die schipbreuk geleden hebben en op zee zijn omgekomen, zijn nergens geschilderd’. Een dergelijke rijkdom aan wijgeschenken was niet alleen typisch voor Samothrake, maar in het algemeen voor heiligdommen van helpende godheden. Overigens herinnert de Diagoras-anecdote ons eraan dat een zeer belangrijke groep ex-voto’s bestond uit beschilderde houten paneeltjes zoals wij die nu nog wel 218
aantreffen in kerken van het Rooms-Katholieke zuiden. Uit de oudheid is van dit vergankelijke materiaal bijna niets bewaard gebleven. Gelukkig zijn wijgeschenken van meer duurzaam materiaal (b.v. steen, terracotta, brons) wel in redelijke aantallen totons gekomen. Dikwijls zijn de vorm en de voorstelling van dergelijke wijgeschenken toepasselijk gekozen. Zij kunnen betrekking hebben op de verering van de ontvangende godheid of op de bijzondere gebeurtenis oi omstandigheid die aanleiding was voor de wijding, en als zodanig bieden zij interessante godsdiensthistorische informatie. Religieuze voorstellingen vinden wij echter niet alleen op wijgeschenken en tempels, maar ook op meer profane voorwerpen zoals wijnvaten en drinkschalen. Hoewel deze laatste categorie niet minder interessant hoeft te zijn, moeten wij er wel voor oppassen dat wij deze niet met de eerder genoemde over één kam scheren. Op (privé-) wijgeschenken vindt men in het algemeen voorstellingen die zeer direct betrekking hebben op de persoonlijke omstandigheden van de wijder (zijn genezing, zijn succes bij het werk, het offer dat hij gebracht heeft, enz.), terwijl de vaasschilders voor de versiering van symposion-vaatwerk een voorkeur hadden voor onderwerpen van meer algemene interesse, zoals religieuze feesten waarbij de hele stad betrokken was. Woord en beeld (om aldus de overgeleverde teksten enerzijds en de materiële overblijfselen anderzijds kort samen te vatten) brengen ons tezamen nader tot de religieuze beleving van de Grieken en de Romeinen. Er bestaan tussen deze twee soorten gegevens belangrijke verschillen. Allereerst leren wij door de literaire teksten voornamelijk de godsdienst van een intellectuele bovenlaag kennen. Voor de religiositeit van het gewone volk zijn wij veel meer aangewezen op archeologische gegevens en inscripties.
1. Athene NM 1408, wijrelief uit de Piraeus, h. 25 cm.
219
Een tweede verschil tussen teksten en beeldmateriaal kan ik het beste illustreren aan een voorbeeld. Bij Xenophon, Anabasis VII 8,4, lezen wij dat ze bij hem thuis gewend waren geregeld te offeren aan Zeus Meilichios. Nadere informatie over deze huiselijke plechtigheden geeft de tekst niet. De eigentijdse lezers van Xenophon, die met het gebruik vertrouwd waren, hadden daaraan ook geen behoefte. Als echter een vaasschilder of een beeldhouwer van een wijreliëf een dergelijk offerritueel als onderwerp kiest, zal hij, of hij wil of niet, meer expliciet moeten zijn, en laten zien welk dier geofferd wordt, hoe het altaar en het offergereedschap eruit ziet, en hoe hij zich de ontvangende god voorstelt. Dat levert soms verrassende informatie op. Op wijreliëfs aan Zeus Meilichios, afkomstig uit hetzelfde Attische heiligdom en in de 4e eeuw v. Chr. te dateren, zien wij de god de ene keer in de vorm van een baardige heer, de andere keer in de vorm van een enorme boven de adoranten uittorenende slang (fig. 1-2). En hij is niet de enige god die zich, in de tijd van Plato en Theophrastus, zowel in anthropomorfe als in theriomorfe gedaante manifesteert. Gebed, offer en wijgeschenk Gebeden, offers van dieren, koeken, vruchten, enz., en meer duurzame wijgeschenken waren voor de gelovige de voornaamste middelen om de relatie met zijn goden in stand te houden of te verstevigen. Wat men bad lezen wij soms in de teksten. Hoe men bad tonen de afbeeldingen. Meestal stond men rechtop, met de rechterhand geheven (fig. 2), maar voor een dringende smeekbede wierp men zich wel op de knieën (fig. 1). Wie bidt, hoopt op verhoring. Goden op wie men bij uitstek voor directe hulp een beroep deed, noemde men gaarne ‘verhorend’ (epékoöi)., en om hen dit aan hen toegeschreven verhorende karakter uitdrukkelijk onder ogen te brengen, gaf men hen wijgeschenken in de vorm van een paar oren. Voorzover de interactie tussen mensen en goden zich uit in het aanbieden van gaven (offers en wijgeschenken), neemt deze niet zelden de vorm aan van 2. Berlijn StM K91, wijreliëf uit de een regelrechte zakelijke transactie. De Piraeus, h. 42 cm. gelovige dankt met geschenken de godheid voor ontvangen weldaden, en vraagt als tegenprestatie voor zijn wijgeschenk van de godheid opnieuw hulp en bijstand: ‘Meesteres, als eersteling heeft Menandros, zoon van Demetrios, uit de deme Aigilia, deze ... gewijd, zijn gelofte inlossend en u dank bewijzend; wees gij hem termlle en bescherm zijn rijkdom’ (inscriptie van de Atheense Akropolis, tegen 450 v. Chr.). De feesten van de kalender Religieuze feesten zijn vooral een zaak van de gelovigen als groep, als gemeenschap. En de optochten, uitvoeringen en wedstrijden waarmee vele van deze feesten gepaard 220
gingen, zijn herhaaldelijk uitgebeeld. Zeer bekend is bijvoorbeeld de optocht ter gelegenheid van het Panathenaecn-feest die is voorgesteld op het reliëffries van het Parthenon (442-438 v. Chr.). In dit geval is overigens de keuze van de thematiek niet alleen religieus maar ook enigszins politiek bepaald. In de visie van Perikles zou Athene de hoofstad moeten zijn van een groot Grieks rijk, met het Parthenon als religieus centrum, en de Panathenaeën zouden door een stimuleringsbeleid moeten worden verheven tot een panhelleens feest van de allure van de Olympische spelen. Helemaal gelukt is dat nooit. Bij sommige Atheense feesten, o.m. ter ere van Hephaistos, Prometheus en Pan, werd als speciale attractie een lampadedromia georganiseerd: een soort cstafetteloop met fakkels. Het zal een fraai schouwspel geweest zijn, en vaasschilders beelden de fakkelloop gaarne af. In het begin van de Politeia van Plato lezen wij hoe Sokrates, die in de Piraeus het feest heeft bijgewoond van de daar nog niet zo lang geleden geïntroduceerde Thracische godin Bendis, zich door vrienden laat overreden om nog wat te blijven, omdat er tegen de avond voor de godin een fakkelrace te paard verreden zal worden. ‘Te paard?’, zegt Sokrates, ‘dat is nieuw. Zullen zij een paardenrace houden met fakkels in de hand die zij aan elkaar doorgeven, of hoe bedoel je?’ Zijn vriend Polemarchos bevestigt dat dit de gang van zaken is. De overwinnaars in een dergelijke wedstrijd boden de godin natuurlijk een geschenk aan uit dankbaarheid, bijvoorbeeld een wijreliëf zoals in fig. 3 (uit de Piraeus, 4e eeuw v. Chr.). Wij zien het winnende team afgebeeld met zijn twee leiders of trainers, van wie de voorste de fakkel in de rechterhand houdt. Rechts staat de godin Bendis.
3. Londen BM 2155, wijreliëf uit de Piraeus, h. 52 cm.
De goden in huis In beperktere kring, en meer in de privé-sfeer, speelt zich de huiscukus af. In het klassieke Griekenland waren Zeus Meilichios, die wij al leerden kennen, en de met hem nauw verwante Zeus Ktesios (Zeus van het bezit), belangrijke huisgoden. 221
Beide werden geassocieerd met slangen. Eén- tot tweeduizend jaar eerder kende het Minoische Kreta al een specifieke vorm van huiscultus die in het archeologische materiaal goed herkenbaar is. Ook daar spelen (afbeeldingen van) slangen een belangrijke rol. En deze huisslang, als wij hem gemeenzaam zo mogen aanduiden, ontmoeten wij opnieuw aan het andere uiteinde van de oudheid, in het Romeinse westen. Met name uit Pompeii kennen wij een aantal schilderingen van Lararia (huiskapellen) waarop vaak een of twee slangen bij een altaar zijn afgebeeld, onder de anthropomorfe huisgoden.
4. Wijrelief uit Phrygie.
5. Recente Griekse afbeelding van de heilige Modestos.
Wie voor de bescherming van zijn bezittingen de goden wil danken, kan dat doen met een wijgeschenk waarop dat bezit is afgebeeld. Op een wijreliëfuit Phrygie (tig. 4) heeft een boer zijn rundveestapel laten weergeven tezamen met de buste van Zeus Ampelites (een van de vele goden die in dit min of meer gehelleniseerde deel van Klein Azië de voornaam ‘Zeus’ droegen). Dit getuigt van religieuze intelligentie, want op deze wijze worden de runderen ook voor de toekomst blijvend zichtbaar onder de bescherming van de god geplaatst, zoals moderne Griekse boeren hun dieren gaarne onder de bescherming van de heilige Modestos zien afgebeeld (fig. 5). Des levens loop Overgangen tussen de verschillende levensfasen werden gemeenlijk begeleid door religieuze handelingen. In Athene werden jongens kort na hun geboorte, en meer definitief bij de overgang naar de volwassenheid, opgenomen in de socio-religieuze gemeenschap van de phrairie waartoe hun vader behoorde. Bij laatstgenoemde gelegenheid werden de haren, die zij tot dan toe lang hadden laten groeien, afgeknipt, en deze haren, soms ook de afbeelding ervan, werden in een heiligdom gewijd (fig. 6). Ook het huwelijk ging gepaard met godsdienstige, deels eerder magische, riten, die uitvoerig behandeld zijn door Josine Schuring in Hermeneus 53 (1981) 321-339. 222
6. Londen BM 798, wijrelief uit Phthiotisch Thebe, h. 34 cm.
Ziekte en zwangerschap Zwangerschap en geboorte brachten in de oudheid zoveel meer risico’s met zich mee dan in onze huidige samenleving, dat het niet onredelijk is deze onder één noemer te brengen met ziekte. Veel aandoeningen en complicaties, die tegenwoordig met een betrekkelijke routine-ingreep te verhelpen zijn, waren vroeger doorgaans fataal. Dat mensen juist in die omstandigheden bovenmenselijke hulp zoeken, spreekt vanzelf, en de cultusplaatsen van genezende goden (of, in recentere tijden, heiligen) behoren dan ook tot de meest frequenteerde. De patiënten brachten een of meer nachten in het heiligdom door in het vertrouwen dat de god hen in hun slaap verschijnen zou en hun genezing zou bewerkstelligen. Over de gang van zaken bij een dergelijke incubatie in de oudheid zijn wij vrij goed geïnformeerd. Een overzicht van het epigrafische en het archeologische materiaal heb ik gegeven in Hermeneus 55 (1983) 181-195. Volgens een zeer algemeen gebruik, dat wij verspreid over de hele wereld tot in onze rijd toe aantreffen, werd na een genezing dikwijls een repliek van het genezen lichaamsdeel (in was, terracotta, steen of metaal) in het heiligdom gewijd. Godinnen 223
aan wie in het bijzonder zwangerschap, geboorte en zuigelingenzorg ter harte gingen, ontvingen wijgeschenken in de vorm van zwangere vrouwen en stevig ingebakerde kindertjes, of met een voorstelling van de bevalling zelf. Typisch Italisch zijn terracotta replieken van de baarmoeder. In het Attische Brauron schonken vrouwen aan Artemis vooral kledingstukken die zij tijdens zwangerschap of bevalling gedragen hadden. Het dagelijks werk Bij het dagelijks werk doet de behoefte aan goddelijke bijstand zich nagenoeg dagelijks gevoelen, zij het meestal minder acuut dan bij ziekte en in crisissituaties. Als dank voor deze hulp werd een evenredig deel van de verdiensten apart gezet voor een geschenk aan de godheid, zoals wij lazen in de inscriptie van Melinna aan het begin van dit stukje. Ambachtslieden gaven vaak toepasselijke wijgeschenken, bijvoorbeeld een eigen product, of een miniatuurmodel daarvan, of een voorstelling van de gang van zaken in het bedrijf. Zo tonen een aantal wijplaques uit het heiligdom van Poseidon in Penteskouphia bij Korinthe taferelen uit de pottenbakkerij. Op het hier afgebeelde exemplaar (fig. 7) zien wij hoe de pottenbakker op zijn oven klimt om met een haak het trekgat te sluiten: een zeer kritiek moment in het bakproccs van Korinthisch en Attisch aardewerk.
7. Berlijn F802, terracotta votiefpinax uit Penteskouphia, h. 10,5 cm.
8. Berlijn F2538, Attische roodfigurige kylix.
De wijgeschenken en inscripties van eenvoudige handwerkslieden stellen ons in staat hun activiteiten nu eens door hun eigen ogen te bekijken, en dat vormt een gezond tegenwicht tegen de laatdunkende opmerking over de banausikaï téchnai die wij lezen bij auteurs als Xenophon en Aristoteles. Zelfs een eenvoudige strigilis (schraapijzer), in Olympia gewijd door een bronssmid in de 5e eeuw v. Chr., was voor de maker aanleiding tot de volgende trotse inscriptie: ‘Deze heeft Dikon aan Zeus gewijd als geschenk uit zijn bedrijf; hij heeft het zelf gemaakte want hij beschikt wel over vakmanschap’. Orakels Bij min of meer gewichtige beslissingen in het leven kan een mens verlangen naar goede raad die is gebaseerd op iets meer dan gewoon menselijk inzicht. In zulke 224
gevallen kon men in de oudheid bij een orakel te rade gaan. Het meest gerenommeerde orakel van Apollo te Delphi werd veel door officiële instanties geraadpleegd, voor zaken van algemeen belang. Talloze antwoorden van dit orakel zijn in de literatuur overgeleverd. Het heiligdom zelf heeft een schat aan archeologisch materiaal opgeleverd. Maar ondanks alle literaire, epigrafische en archeologische informatie tasten wij over belangrijke aspecten van de orakelprocedure nog steeds in het duister. Een van de, merkwaardigerwijze nogal schaarse, voorstellingen van de orakelraadpleging in Delphi komt voor op een overbekende Attische kylix uit 450-425 v. Chr. (fig. 8). Deze voorstelling is echter niet in de klassieke tijd zelf gesitueerd maar in een mythische voortijd. Het orakel wordt geraadpleegd door de Atheense koning Aigeus, en als orakelpriesteres treedt niet de pythia van Apollo op maar de godin Themis, zittend op de Delphische drievoet. Naast Delphi waren er nog vele andere orakelplaatsen. Vrij goed kennen wij het orakel van Zeus te Dodona in Epirus (noordwest-Griekenland). Hier was het, althans in de klassieke periode, gebruikelijk dat men zijn vragen schriftelijk indiende, geschreven op dunne loden plaatjes. Een paar honderd daarvan zijn teruggevonden, en in veel gevallen bevatten zij vragen van individuele gelovigen over zeer alledaagse persoonlijke zaken. Laat ik een paar voorbeelden geven. ‘Kleoutas vraagt Zeus en Diana of het voor hem nuttig en voordelig is schapen te houden’. ‘Gerioton ondervraagt Zeus betreffende een vrouw, of het beter is er een te nemen’. ‘Lysanias ondervraagt Zeus Naios en Diona, of het kind niet van hem is waarvan Annula zwanger is’. ‘Aan Zeus Naios en Diona vraagt Sokrates: wat voor werk moei hij doen om het zelf beter en meer goed te hebben^ voor zichzelf en voor zijn familie?’ ‘Aischylinos vraagt Zeus Naios en Dione of het niet beter voor hem is te varen naar Adria naar de Tisates’; op de achterkant van dit laatste tablet is waarschijnlijk het antwoord van de god opgetekend: ‘Niet varen!’ In het Boeotische Lebadeia bevond zich een orakel van Trophonios, dat van de raadplegers een behoorlijke hoeveelheid zelfwerkzaamheid vergde. Wij zijn goed op de hoogte door het verslag van Pausanias (2e eeuw n. Chr.), die het allemaal zelf heeft meegemaakt. Nadat de bezoeker gedurende een vastgesteld aantal dagen in het heiligdom van Trophonios voorbereidingen en reinigingen had ondergaan, en verschillende offers had gebracht, daalde hij via een ladder af in een ondergrondse ruimte. Daar werd hem de toekomst geopenbaard op een wijze die van geval tot geval verschilde, soms visueel, soms auditief. Als hij daarna weer was bovengekomen zetten de priesters hem op de ‘Stoel der Herinnering’ en ondervroegen hem over wat hij gehoord en gezien had. Vervolgens ontfermden zijn verwanten zich over de orakelraadpleger, die als gevolg van de aangrijpende ervaringen gemeenlijk in een katatonische toestand verkeerde, doch in alle gevallen daarvan voorspoedig herstelde. De hele procedure doet denken aan een afdaling in, en een terugkeer uit, de onderwereld, en is nauw verwant aan de gang van zaken in de dodenorakels (nekyomanteia) die op verschillende plaatsen in Griekenland en Italië voorkwamen. Overigens spraken goden niet alleen in orakelheiligdommen tot de mensen. Door allerlei tekens konden zij in principe altijd en overal hun wil kenbaar maken, bijvoorbeeld door de vlucht of het geluid van vogels, door de toestand van de ingewanden van offerdieren, of door het gedrag van het offervuur op het altaar en van de daarop verbrande delen van het offer. Voor de interpretatie van dergelijke tekens was een zekere gespecialiseerde deskundigheid wel wenselijk. Inwijdingen Inwijding in mysteriën betekende voor de gelovigen een religieuze ervaring die een 225
ongekend nauwe band tussen hen en de goden bewerkte. Het vervulde hen met goede verwachtingen voor de toekomst zowel in als na dit leven. Van de ingewijden in de mysteriën van Eleusis zegt de Homerische Demeterhymne (vs 480): ‘Rijk en gelukkig wie van de mensen op aarde dit gezien heeft’, en Sophokles (fr. 753): ‘Driewerf gelukzalig zijn diegenen der stervelingen die na deze riten geschouwd te hebben naar Hades’ rijk gaan, want voor hen alleen is ginds leven, voor de anderen is alles ginds ellende’. Het is duidelijk dat de kern van de mysteriën niet mocht worden afgebeeld. Eleusinische voorstellingen waren niettemin populair. Buiten de inwijding zelf leverde de cultus voldoende geoorloofde themata, en ook de mythen van Demeter, haar dochter Kore (Persephone), en de Eleusinische heros Triptolemos, waren voor de Attische vaasschilders graag gekozen onderwerpen. Zij tonen bijvoorbeeld Kore die uit de aarde oprijst. Kore was ontvoerd door Hades, de god van de onderwereld. Demeter rouwde om het verlies van haar dochter, en bijgevolg bracht de aarde geen gewas meer voort en ontstond er een hongersnood. Dit noopte Zeus tot ingrijpen. Hij gafHermes opdracht Kore uit de onderwereld terug te halen. Als gevolg echter van een list van Hades moest Kore jaarlijks bij hem terugkeren en telkens voor een derde deel van het jaar in de onderwereld verblijven, om daarna, elk jaar opnieuw, uit de onderwereld op te stijgen naar haar moeder, zoals in de natuur elk jaar uit de dood nieuw leven voortkomt. Triptolemos werd, volgens een Atheens verhaal dat wij sedert de 6e eeuw v. Chr. in het beeldmateriaal tegenkomen, door Demeter en Kore uitgezonden om het graan en de akkerbouw over de gehele bewoonde wereld te verbreiden. Hij bediende zich op zijn reizen van een speciaal daartoe vervaardigde vliegende stoel op wielen. In de klassieke tijd had deze Triptolemos-mythe ook politieke implicaties. Op grond van de (vermeende) Eleusinische oorsprong van de akkerbouw matigde de Atheense staat, waartoe Eleusis behoorde, zich het recht aan, van alle Grieken een eerstelingenoffer van de opbrengst van het land voor de Eleusinische godinnen op te eisen. Dood Ook de laatste reis werd gemaakt onder goddelijke begeleiding. Hermes Psychopompos voerde de zielen van de gestorvenen naar de onderwereld, of tenminste tot aan de rivier, waar hij ze aan de veerman Charon overdroeg. Zoals wij gezien hebben konden die mensen die in de mysteriën van Eleusis waren ingewijd rekenen op een beter lot na de dood dan niet ingewijden (andere mysterieculten wekten trouwens veelal soortgelijke verwachtingen). Zij hebben wellicht ook enige gemoedsrust kunnen ontlenen aan de wetenschap dat zij onder de rechters, die in de onderwereld oordelen over de overledenen, de Eleusinische Triptolemos zouden aantreffen. Literatuur M.P. NILSSON, Geschichte der griechischen Religion I3 (1967), II3 (1974). W. BURKERT, Griechische Religion der archaischen und klassischen Epoche (1977). M. P. NILSSON, Greek folk religion (1961, = Greek popular religion, 1940). G. WISSOWA, Religion und Kultus der Römer2 (1912). K. LATTE, Römische Religionsgeschichte (1960). H. S. VERSNEL (ed.), Faith, Hope and Worship - Aspects of religieus mentality in the ancient world (1981): op pp. 65-151 van deze bundel heb ik een uitvoerigere en gedocumenteerde behandeling gegeven van de hier in het kort aangestipte onderwerpen; een korte Nederlandse versie van dat artikel staat in Lampas 12 (1979) 50-94; zie voorts ‘Twee orakels in Epirus’, Lampas 15(1982) 195-230.
226
Aphrodite 1. Ontmoeting Opnieuw geboren uit het schuim der zee schaamteloos te kijk gezet de vlek bij haar borst - roest of liefdesbeet ze kijkt met dode ogen weg - verplicht tot afstand wie heeft de sneeuw te slapen gelegd op dit masker van albast grijs licht schuift er langs alsof het haar niet raakt verder geen verweer de plek waar alles wat geweest is zichtbaar blijft - de zee of wat liefde was ze kijkt met dode ogen
2. Open je ogen Omdat ze kijkt met dode ogen denk ik mij een oogbol met pupil om in door te dringen
Twee wijflijk’ oghen wel heten moghen een grondeloos meer
zeediep ben ik gedoken verdwaald achter haar ogen geen zeekaart voorhanden die het schuivend zand voorzag ik kan er niet meer bij ze blijft een ongerepte schaduw haar zwijgen vanzelfsprekend een oogwenk beslist 227
3. Brief ‘Het langzaam uiteenvallen vond zijn aanvang bij haar borst’ de legende gaat dat je maker je armen wegliet om de rest van je schoonheid wij weten beter het wervelen van zand en zee blootgesteld aan zon en wind ieder worden is ook zijn maar ieder verworven - ? - ondeelbaar, onbeweeglijk buiten de tijd geplaatst - ? wij weten beter.
4. Men zegt de absolute liefde kan niet bestaan in een mens En stil voelde ik mij worden tot een eenheid met haar
De zee is onzichtbaar ver En ik zie je in de verte een gesteente van niets dan liefde met de blik terug in zich Van de zee komt een zacht roepen of zij komt -
228
Orpheus nu De stilte is de stilte van het plein in de nevel, zo ver en zo dichtbij. Een jongen kust een meisje, zij draagt een strakke spijkerbroek. Mijn en dijn, dus niets zeggen nu, niet kijken, het zwijgen bewaren, wachten op winter. In dit ondoorzichtig gebied ontbreekt niets, alles te verwachten nog. Wacht de man in de boot. Wellicht vriest hij vast. Aarzelende stappen lossen langzaam op in flarden mist. Dan komt de gondel alsnog in zicht; nelle voeten schieten langs de trappen. Redden ze het? De boot gemist?
Daedalus en Icarus, een boer Vleugelslagen geen vogel te bekennen boven het trekkende water boven de wolken de boer hoort niet ziet niets wat was komt niet terug ‘een geluidje, mijn zoon, een rimpeling in het stromende water - slechts hoe de tijd beweegt hoe alles zijn plaats vindt’ en de boer - hij ploegt voort -vleugelslag. 229
Ontgraving kamiros Bergen verzet - zoekend naar de taal van aarde en steen verliest een hand zich in restanten - een potscherf fundamenten - het doolhof van de geschiedenis herschrijvend tot een stratenplan zonder omwegen
Kamiros
230
Trompe l’oeil Bij het naderen worden barsten zichtbaar in verf in steen deze afwezige tuin is niet aangelegd maar geconterfeit op steen mensen zijn met vaste hand geweerd temidden van takken lokken de appels rond en dreigend de bergen op de achtergrond onbereikbaar dichtbij wat je zag bleek opnieuw niet waar de tuin maakt plaats voor wat er werkelijk staat de niet te slechten muur Ron Elshout
AANTEKENINGEN Aphrodite - Het in zee gevonden beeld met de roestvlek staat in het archeologisch museum van Rhodos; ‘wie... gelegd’ is een vertaald citaat naar een idylle van T. Varvitsiotes. Open je ogen - Het motto en een vertaald citaat zijn ontleend aan ‘Gijs van Limburg’, de dichter van het Lundse handschrift. Brief - Aphrodite, uiteraard, net als in het gelijknamige gedicht: de godin èn het beeld èn wellicht nog een ander. Men zegt de absolute liefde - De tekst bestaat uit ‘gemonteerde’ citaten (een enkel omgewerkt) naar ‘Liedjes’ van Gorter. Trompe l’Oeil - Naar een wandschildering in het huis van Livia, de vrouw van keizer Augustus, te Prima Porta, bij Rome.
231
De Biecht van de Archipoeta
vertaald door: R. A. Belder 1.
Razend in mijn felle toorn, ziedendheet van binnen, wil ik vol verbittering aan mijn biecht beginnen. Ik ben typisch één van die lichtgewichtprodukten, als een blaadje, dat de wind speels een boom ontrukte.
2.
Daar de wijze immers in rotsvast zelfvertrouwen bovenop een steenrots zijn woning pleegt te bouwen, lijk ik, dwaas, wel op een beek die maar voort meandert, rust noch duur heeft en zijn loop keer op keer verandert.
3.
Ik zwalk als een schip waarop stuurlui gans ontbreken, of zoals een vogel die zwerft langs hemelstreken. Met geen kluisters, met geen slot ben ik op te sluiten. Ik zoek soortgenoten en schaar mij bij schavuiten.
4.
Ernst in ‘t hart drukt mij temeer, past misschien een koning; scherts en humor zijn voor mij zoeter spijs dan honing. Wat ook Venus mij beveelt, zoet smaakt haar beloning; maar in slome harten vindt Venus nooit een woning.
5.
Breed de weg waarlangs ik ga volgens jong’lingszede; zond’ op zonde stapel ik, doof en blind voor rede. Fel verzot op mingenot laat ik kuisheid glippen, prikkel ik, vereelt van ziel, liefst mijn huid en lippen.
6.
Uw vergeving smeek ik af, ed’le Excellentie, immers, zoet en schoon de dood die ik aan het end zie. Schone maagden doen mijn hart onbedaarlijk smachten, krijg ik geen fysiek contact, dan maar in gedachten!
7.
’t Is ondoenlijk de natuur duurzaam uit te drijven, bij de aanblik van een maagd rein van geest te blijven. Wij zijn jong, wij kunnen zo’n wet niet accepteren. Welgeschapen deernen kan men toch niet negeren?
232
Beknopt commentaar bij de Biecht van Archipoeta (J. G. Brugman) Ten gerieve van de lezer is de letter e, die in klassiek latijn gewoonlijk als ae geschreven wordt, cursief gedrukt. De latijnse tekst is die van Watenphul-Krefeld.
CONFESSIO 1.
Estuans intrinsecus ira vehementi in amaritudine loquar mee menti: factus de materia levis dementi folio sum similis de quo ludunt venti.
1.
intrinsecus cf. Genesis 6, 6 ‘tactus dolore cordis intrinsecus...’ in amaritudine etc. cf. Iob 10, 1 ‘loquar in amaritudine animae meae’ folio sum similis cf. Iob 13,25 ‘folium, quod vento rapitur’
2.
Cum sit enim proprium viro sapienti supra petram ponere sedem fundamenti, stultus ego comparor fluvio labenti sub eodem aere nunquam permanenti.
2.
viro sapienti etc. cf. Matt. 7, 24 ‘viro sapienti, qui aedificavit domum suam super petram’ fluvio labenti... nunquam permanenti cf. Iob 14, 2 ‘nunquam in eodem statu permanet’ en Horarius Epist. 1, 2, 42 e.v. ‘at ille (amnis)/labitur et labetur in omne volubilis aevum’
3.
Feror ego veluti sine nauta navis, ut per vias aeris vaga fertur avis. non me tenent vincula, non me tenet clavis, quero mei similes et adiungor pravis.
3.
feror... veluti... navis cf. Ovidius Amores 2, 4, 8 ‘auferor ut rapida concita puppis aqua’ en Sapientia 5, 10 ‘transierunt omnia illa... tanquam navis quae pertransit fluctuantem aquam’ ut vaga fertur avis cf. Sapientia 5, 11 ‘aut tanquam avis quae transvolat in aere’
4.
Mihi cordis gravitas res videtur gravis, iocus est amabilis dulciorque favis; quicquid Venus imperat, labor est suavis; que nunquam m cordibus habitat ignavis.
4.
dulciorque favis cf. Psalm 18 (19), 11 ‘dulciora super mei et favum’
5.
Via lata gradior more iuventutis, inplico me viciis immemor virtutis, voluptatis avidus magis quam salutis, mortuus in anima curam gero cutis.
5.
via lata cf. Matt. 7, 13 ‘lata porta et spatiosa via est quae ducit ad perditionem’ implico me vitiis cf. 2 Tim. 2,4 ‘nemo militans Deo implicat se negotiis saecularibus’ voluptatis avidus cf. 2 Tim. 3,4 ‘voluptatum amatores magis quam Dei’
6.
Presul discretissime, veniam te precor: morte bona morior, duici necc necor; meum pectus sauciat puellarum decor, et quas tactu nequeo, saltem corde mechor.
6.
presul: Reinald von Dassel corde mechor cf. Matt. 5, 28 ‘qui viderit mulierem ad concupiscendum eam, iam moechatus est eam in corde suo’
7.
Res est arduissima vincere naturam, in aspectu virginis mentem esse puram, iuvenes non possumus legem sequi duram leviumque corporum non habere curam.
7.
legem... duram: het celibaat
233
8.
Wie zou in een vlammenzee niet door brand teloorgaan? Wie, die in Pavia toeft kan voor kuis nog doorgaan? Daar waar Venus jongens lokt met haar wulpse blikken, wenkt met knipoogjes en pink, om hen zo te strikken.
9.
Stuur Hippolytus vandaag naar Pavia’s dreven, morgen heeft hij naam en faam gaarne prijs gegeven. Venussponden straat na straat wachten in Pavia. Tal van torens vind je, maar geen voor Alethia.
10.
Voorts wordt mij mijn dobbelzucht als een fout verweten, maar ben ik naakt uitgekleed uit de kring gesmeten, ril ik weliswaar van kou, doch mijn geest gaat gloeien. Dan wil pure poëzie uit mijn schrijfstift vloeien.
11.
Als chapiter nummer drie moet ik kroegen noemen; kroegen heb ik nooit versmaad, en ik blijf ze roemen. Tot ik ’t englenheir aanschouw, komend van hun kusten, zingend voor mijn zieleheil: “Dat hij eeuwig ruste”.
12.
In de kroeg te sterven heb ik mij voorgenomen, in een atmosfeer van wijn aan mijn eind te komen. Dan zal ’t englenkoor zijn stem blijder nog doen klinken: ‘God zij hem genadig, die tot zijn eind bleef drinken’.
13.
Want mijn geesteslicht gloeit op na een paar bokalen: ’t hart doordrenkt van nectar wiekt opwaarts zonder dralen. Zoeter smaakt mij ook de wijn die in kroegen klatert dan wat bisschops knecht ons schenkt, schandelijk verwaterd.
14.
Menig dichter pleegt de straat en de kroeg te mijden, tracht zich in een hoekje stil aan zijn kunst te wijden. Spant zich in, studeert en waakt, blijft zijn pen proberen, maar schept zelden dichtwerk dat d’eeuwen kan trotseren.
15.
Streng onthoudt de dichtersbent zich van spijs en dranken, schuwt gekijfop straat en plein, haat die rauwe klanken. Zwoegend aan een meesterwerk dat moet blijven leven matten zij zich zozeer af, dat zij schrijvend sneven.
16.
De Natuur schenkt iedereen deugden en gebreken; wat ik nuchter schreef heeft nooit ergens op geleken. Nuchter doe ik onder voor zelfs de jongste gasten. Als de dood verafschuw ik honger, dorst en vasten.
17.
De Natuur schenkt ieder ook een heel eigen gave; mij moet, als ik dichten ga, eerst een goed glas laven, liefst het fijnst wat kasteleins uit hun vaatjes tappen, zo’n wijn doet een woordenvloed aan mijn mond ontsnappen.
234
8.
Quis in igne positus igne non uratur? quis Papie demorans castus habeatur, ubi Venus digito iuvenes venatur, oculis illaqueat, facie predatur?
8.
Papie: de stad Pavia, bekend om haar luxe levensstijl. Venus... renaiur: woordspel
9.
Si ponas Ypolitum hodie Papie, non erit Ypolitus in sequenri die: Veneris in thalamos ducunt omnes vie; non est in tot turribus turris Alethie.
9.
Hippolytum: toonbeeld van kuisheid en sexuele onthouding. Cf. Ov. Am. 2, 4, 32 ‘illic Hippolytum pone, Priapus erit’ Alethia: aan het Griekse ontleend: waarheid, vandaar: deugd, kuisheid.
10. Secundo redarguor etiam de ludo, sed cum ludus corpore me dimittit nudo, frigidus exterius mentis estu sudo; tune versus et carmina meliora cudo.
10. ludus... nudo cf. Hor. Epist. 1, 18, 21 ‘quem damnosa Venus, quem praeceps alea nudat’
11. Tercio capitulo memoro tabernam. illam nullo tempore sprevi neque spernam, donec sanctos angelos venientes cernam cantantes pro mortuis ‘Requiem eternam’.
11. requiem eternam cf. de eerste woorden van de introitus van de Dodenmis: ‘requiem dona eis, Domine...’
12. Meum est propositum in taberna mori, ut sint vina proxima moricntis ori, tune catabunt letius angelorum chori: ‘sit deus propitius huic potatori’.
12. mori cf. Ov. Am. 2, 10, 35-38 ‘at mihi contingat Veneris languescere motu,/cum moriar, medium solvar et inter opus,/atquc aliquis nostro lacrimans in funere dicat/’Conveniens vitae mors tuit ista tuae’.’ potatori cf. Lucas 18, 13 ‘Deus propitius esto mihi peccatori’
13. Poculis accenditur animi lucerna; cor inbutum nectare volat ad superna. mihi sapit dulcius vinum de taberna quam quod aqua miscuit presulis pincema. 14. Loca vitant publica quidam poetarum et secretas eligunt sedes latebrarum, student instant vigilant nee laborant parum et vix tandem reddere possunt opus clarum.
14. loco, vitant publica cf. Hor. Epist. 2, 2, 77 ‘scriptorum chorus omnis amat nemus et fugit urbem’. Ars Poetica 298 ‘secreta petit loca’
15. Ieiunant et abstinent poetarum chori, vitant rixas publicasct tumultus fori et, ut opus faciant quod non possint mori, moriuntur studio subditi labori. 16. Unicuique proprium dat Natura munus: ego nunquam potui scribere ieiunus; me ieiunum vincere posset puer unus. sitim et ieiunium odi tamquam funus.
16. unicuique etc. cf. 1 Cor. 7, 7 ‘unusquisque proprium donum habet ex Deo’
17. Unicuique proprium dat Natura donum: ego versus faciens bibo vinum bonum et quod habent purius dolia cauponum; tale vinum generat copiam sermonum.
235
18.
Zo de wijn is die ik drink, zo zijn mijn kwatrijnen. Als ik niets verorberd heb, wil geen vers verschijnen. Wat ik nuchter schrijf verdient niet de naam ‘gedichten’. Na mijn drinkgelag zou zelfs Naso voor mij zwichten.
19.
Over mij wordt nooit de geest van dichtkunst vaardig, eer mijn buik verzadigd is met een maal mij waardig. Eerst als Bacchus overheerst in mijn hersencellen, gaat Apollo door mijn mond wondermooi vertellen.
20.
Zie, mijn zonden heb ik zelf aan U toegegeven, zonden die mij door Uw knechts worden aangewreven. Foei! Van hen voelt geen zich tot zelfverwijt gedreven, schoon zij dorsten naar ’t genot van een werelds leven.
21.
Iemand die kan gelden als zedenkundig richter werpe eerst de steen op mij - spaar hem niet, de dichter volgens richtlijn van de Heer, streng, doch strikt rechtvaardig, in Uw bijzijn. Monseigneur, wijs en edelaardig.
22.
Al mijn zonden die ik ken heb ik opgegeven en het lang gekoesterd gif uit mijn borst gedreven. D’oude Adam leg ik af, ik wil herbeginnen. Slechts het aanschijn ziet de mens. God kent ons van binnen.
23.
Al wat deugd heet is mij hef, ondeugd wekt mijn woede. Geestrijk ben ik thans gekuist en gekeerd ten goede; als herboren krijg ik nu verse melk te drinken. Laat voortaan mijn hart niet als een hol vat weerklinken.
24.
Ed’le Keulse kerkvorst, spaar mij, die schuld bekende. Wees genadig, nu ik mij smekend tot U wendde. Laat mij penitentie doen. Ik zal, om het even wat U mij ook toemeet, graag al mijn krachten geven.
25.
Koning Leeuw, dat is bekend, spaart zijn volk, de dieren; jegens hen kent hij geen nijd en is goedertieren. Handelt gij dus evenzo, heerschappijbezitters: wat geen greintje zoetheid heeft krijgt iets extra-bitters!
236
18. Tales versus facio, quale vinum bibo; nihil possum tacere nisi sumpto cibo; nihil valent penitus que ieiunus scribo; Nasonem post calicem carmine preibo.
18. Nasonem: Publius Ovidius Naso
19. Mihi nunquam spiritus poetrie datur, nisi prius fuerit venter bene satur, dum in arce cerebri Bachus dominatur, in me Phebus irruit et miranda fatur.
19. spiritus poetrie cf. Apocalyps 19, 10 ‘spiritus prophetiae’
20. Ecce mee proditor pravitatis fui, de qua me redarguunt servientes tui. sed eorum nullus est accusator sui, quamvis velint ludere seculoque frui.
20. mee proditor pravitatis cf. Ov. Am. 2, 8, 26 ‘et veniam culpae proditor ipse meae’
21. Jam nunc in presentia presulis beati secundum dominici regulam mandati mittat in me lapidem neque parcat vati, cuius non est animus conscius peccati.
21. secundum regulam cf. 2 Cor. 10, 15 ‘secundum regulam nostram’ mittat in me lapidem cf. Ioan. 8, 7 ‘qui sine peccato est vestrum primus in illam lapidem mittat’
22. Sum locutus contra me quicquid de me novi et virus evomui quod tam diu fovi. vita vetus displicet, mores placent novi; homo videt faciem, sed cor patet Iovi.
22. virus evomui cf. Cicero De Amicitia 87 ‘apud quem evomat virus acerbitatis suae’ homo videt faciem cf. 1 Reges 16, 7 ‘homo enim videt ea quae parent, dominus autem intuetur cor’
23. Iam virtutes diligo, viciis irascor, renovatus animo spiritu renascor; quasi modo genitus novo lacte pascor, ne sit meum amplius vanitatis vas cor.
23. spiritu renascor cf. Ioan. 3, 5 ‘nisi quis renatus fuerit ex aqua et spiritu sancto, non potest introire regnum Dei’ quasi modo genitus cf. de introitus van demis van beloken Pasen ‘quasi modo geniti infantes...’ en Petr. 2,2 ‘sicut modo geniti infantes rationabile sine dolo lac concupiscite’
24. Electe Colonie, parce penitent!, fac misericordiam veniam petenti et da penitenciam culpam confitenti: feram quicquid iusseris animo libenti. 25. Parcit enim subditis leo rex ferarum et est erga subditos immemor irarum, et vos idem facite, principes terrarum: quod caret dulcedine, nimis est amarum.
25. parcit cf. Pseudo-Ovidius De mirabilibus mundi 106 e.v. ‘parcere prostratis scit nobilis ira leonis,/tu quoque fac simile quisquis dominaris in urbe’
237
De Archipoeta en zijn Biecht
J. G. Brugman
Eén van de markantste figuren uit de middeleeuwse latijnse litteratuur is zonder twijfel de dichter, die bekend is onder de naam Archipoeta, Aartsdichter. Hoewel zijn oeuvre waarschijnlijk groter was, zijn er slechts tien gedichten van hem over.1 Alleen daaruit komen we iets over hem te weten. De gegevens zijn echter schaars. We kennen noch zijn geboorte- of sterfjaar noch zijn vaderland en zelfs zijn echte naam is onbekend. Sinds Jacob Grimm gaat men ervan uit, dat de begunstiger die in sommige gedichten aangesproken wordt Reinald von Dassel is geweest, aartsbisschop van Keulen en rijkskanselier van keizer Frederich I (Barbarossa). In augustus 1167 stierf hij in Italië en daarmee wordt de Archipoeta in de twaalfde eeuw geplaatst. In één van zijn gedichten richtte de Archipoeta, die zich in Italië bevond, tot Reinald met een verzoek (het zoveelste!2) om hulp: et transmontanos, vir transmontane, iuva nos (III 13). Transmontanus (aan de andere kant van de bergen) wordt wel geïnterpreteerd als over de Alpen gezien vanuit Italië en volgens sommigen wil dat zeggen: duits. Zo vertaalt Karl Langosch: Du, der Deutsche, wollest auch mich, den Deutschen, schützen! De mogelijkheid blijft natuurlijk bestaan dat de dichter uit Frankrijk of Noord-Italië stamt. Naar zijn nationaliteit kunnen we dus slechts gissen. Misschien is de naam archipoeta een parodie van de dichter op Reinalds ambten van archiepiscopus of archicancellarius. Misschien gaf Reinald hem de naam als eretitel. Zelf noemt de dichter zich vales vatum, dichter der dichters (II 59). Over zijn maatschappelijke positie merkt hij elders (IV 18) op: Fodere non debeo, quia sum scolaris ortus ex militibus prehandi gnaris; sed quia me terruit labor militaris, malui Vergilium sequi quam te, Paris. Graben darf ich nicht, bin doch einer der Scholaren Und ich stamm von Rittem ab, die im Kampf erfahren. Nicht zu ritterlichem Mühn mocht ich mich bequemen. Wollt Vergil, nicht Paris drum mir zum Führer nehmen.3 238
De dichter hoeft zich dus blijkbaar niet in leven te houden met zware handarbeid. Hij is scolaris. De term slaat zowel op studenten als afgestudeerden. De Archipoeta stamt uit een riddergeslacht. Zijn virtiuoos omgaan met bijbelteksten wijst op theologie-studie, maar ook in de litterae seculares was hij thuis. Hij is o.a. bekend met het werk van Vergihus, Horatius, Cicero en vooral met dat van Ovidius. Deze dubbele inspiratie is kenmerkend. Zo stamt de frase fodere non debeo in het geciteerde fragment uit het evangelie van Lucas 16,3 en vindt het vers malui Vergüium sequi quam te, Paris zijn inspiratie in de oudheid. Het laatste vers houdt in dat hij liever dichter wilde worden dan Paris volgen, die men in de middeleeuwen o.a. als de krijgsheld zag, door wie Achilles gedood was. Het beroemdste gedicht van de Archipoeta is het gedicht, dat begint met Estuans intrinsecus ira vehementi. Het bestaat uit 25 vagantenstrofen, groepen van telkens vier verzen. Een vers bestaat uit een combinatie van zeven plus zes lettergrepen, waarin een regelmatige afwisseling plaatsvindt van geaccentueerde, d.w.z. met meer nadruk uitgesproken, en niet-geaccentueerde lettergrepen. De woorden aan het einde van de verzen rijmen.4 Als voorbeeld hoe men ritme en rijm kan vertalen de vertaling van de eerste strofe door W. van Elden.5
Félle vérontwáardigíng én verbítterd héb ik zó uit de líchtste stóf gemáakt dóol ik rónd en líjk een blád
bréngt mijn blóed aan ’t kóken tót mijzélf gespróken: díe er ís te vínden, dwárlend óp de wínden.
Ook dit gedicht vertoont een karakteristieke vermenging van klassieke en christelijke thema’s. Enerzijds is het duidelijk dat Ovidius’ bekentenis, Amores 2,4, model heeft gestaan.6 Anderzijds is het gedicht van de Archipoeta een bekentenis in de christelijke betekenis. Onder de naam De Biecht (Confessio) staat het sinds de dertiende eeuw bekend. Inderdaad bevat het element van een christelijke biecht: belijdenis van zonden, berouw, voornemen zich te beteren, en verzoek om penitentie en absolutie. Maar hoezeer de dichter ook berouw toont, hoezeer hij ook belooft een beter mens te worden, men krijgt de indruk dat hij niets anders kan dan zijn aardse levensideaal volgen. Daarmee is zijn biecht een parodie geworden op een echte kerkelijke biecht.7 Een fraai voorbeeld hoe hij de bijbel op teksten plundert en parodieert is te vinden in strofe 12,4. Daar laat hij naar Lucas 18, 13 Deus, propitius esto mihi peccatori (O God, wees mij, zondaar, genadig) de hemelse koren zingen Sit Deus propitius huic potatori (Moge God deze drinkebroer genadig zijn). De Biecht is in circa dertig handschriften overgeleverd, waaronder de befaamde Codex Buranus, die de Carmina Burana bevat.8 Het is een populair gedicht geweest, waaraan het wel te danken is dat vanaf het midden van de twaalfde eeuw de vagantenstrofe in de mode is gekomen. Hoewel de Biecht een persoonlijk gedicht geweest is, waarschijnlijk bestemd voor een speciale gelegenheid, konden sommige verzen toch gemakkelijk door anderen voor eigen gebruik omgewerkt worden. Daarop wijzen in een aantal handschriften algemene termen, die specifieke elementen uit het oorspronkelijke gedicht vervangen hebben, b.v. O dilecte domine (Geachte heer) i.p. v. electe Colonie (24,1) of in mundo (in de wereld) i.p.v. Papie (9,1). Ook op andere wijze is er aan de origineel geknutseld.9 In de loop der tijd zijn de strofen 11-19 als een zelfstandig drinklied een eigen bestaan 239
gaan leiden, waarbij tenslotte de drie eerste strofen over de wijn gehandhaafd bleven en de zes m.b.t. het dichterschap achterwege gelaten werden. Bij de gehandhaafde strofen werden vervolgens weer drie nieuwe strofen gedicht. Overigens van geringe kwaliteit, zoals de laatste strofe van dit nieuwe lied10 toont: Fertur in convivio masculinum displicet sed in neutro genere loqui facit socios
vinus vina vinum. atque femminum; vinum est divinum, optimum Latinum.
In die Runde wird gebracht Schlecht sind ‘Vinus’ maskulin, Doch das Neutrum ‘Vinum’ nat Lehrt die Zecher gar Latein
‘Vinus, Vina, Vinum’; ‘Vina’ Femininum; gottbesessnes Wesen, sprechcn auserlesen.11
Via Engeland, waar dit proces plaatsvond, komt dit stiefkind in de Duitse studentenliedboeken terecht. Gottfried August Bürger (1747-1794) populariseerde het met een bewerking. Daarvan luidt de laatste strofe: Drum will ich bei Ja und Nein vor dem Zapfen sterben. Nach der letzten Ölung soll Hefen mich noch färben; Engelchöre weihen dann mich zum Nektarerben, ‘Diesem Trinker gnade Gott, lass ihn nicht verderben!’12 Bürger was nogal ingenomen met zijn werk: ‘Ich habe ein gar königliches Sauflied gemacht...’. Men vergelijke alleen deze strofe met de originele van de Archipoeta (met de vertaling van H. Walldell13) en oordele. Meum est propositum ut sint vina proxima tune cantabunt letius ‘Sit Deus propitius
in taberna mori, morientis ori; angelorum chori: huic potatori’.
For on this my heart is set: when the hour is nigh me, Let me in the tavern die, with a tankard by me, While the angels looking down joyously sing o’er me, Deus sit propitius huic potatori. Noten 1.
2. 3. 4.
240
Teksten: Die Gedichte des Archipoeta, krit. bearb. v. H. Watenphul, herausgeg. v. H. Krefeld, Heidelberg 1958 (bevat uitvoerige inleid, bibliogr., comm., geen vert. Naar deze editie wordt geciteerd); Die Lieder des Archipoeta. Lat. u. Deutsch, Übers. u. Nachw. v. K. Langosch, Stuttgart 1965 (een goede en spotgoedkope Reclam-uitgave). De Biecht is opgenomen in de van vele aantekeningen voorziene schooluitgaven Roma Aetema IV, door J. Ysebaert en E. E. Hesse, Maastricht z.j. p. 85 e.v. en in G. F. Diercks’ Middeleeuwse Latijnse Liederen, Bussum 1976 p. 48 e.v. Zie ook R. ten Kate, Florilegium Latinum, Gron. 1960 p. 91 e.v. Zie A. Betten, Lateinische Bettellyrik: Literarische Topik oder Ausdruck existentieller Not?, Mittellat. Jahrbuch 11 (1976) pp. 143-150. Vert. Langosch, Die Lieder.... p. 33. Zie voor ritme en rijm in middeleeuws-latijnse poëzie K. Langosch) Lateinisches Mittelalter. Einleit. in Sprache und Literatur, Darmstadt 1969 p. 66 e.v. en P. Klopsch, Einführung in die Mittellateinische Verslehre, Darmstadt.1972.
5.
6. 7. 8. 9.
10. 11. 12. 13.
Voor zover ik weet is R. A. Beider de eerste die een complete vertaling van de Biecht leverde. W. Elden, Carmina Burana. Kleine bloemlezing uit de middeleeuwse vagantenpoëzie, ’s Gravenhage 1967 p. 8 e.v. laat strofe 14 t/m 19 achterwege. J. H. J. Willems’ vertaling in Hermeneus 46 (1974/75) p. 22 e.v. houdt zich aan de strofenvolgorde van H. Waddell (zie noot 13), d.w.z. str. 1 t/m 15, 19, 16, 17, 20 en 21 met weglating van str. 22 t/m 25. A. F. Molenaar, Carmina Burana, Brugge 1979 p. 14 en N. van Loenen, Carmina Burana, Leiden 1983 p. 26 vertalen slechts de selectie van Carl Orff, t.w. de eerste vijf strofen. H. Unger, De Ovidiana in Carminibus Buranis quae dicuntur imitatione, Diss. Berlin, gedr. Strassburg 1914 p. 62. Voor dergelijke parodieën zie P. Lehmann, Die Parodie im Mittelalter, Stuttgart 19632, m.b.t. de Biecht p. 97 e.v. nr. 191 in de uitgave van A. Hilka en O. Schumann, I 3, Heidelberg 1970. De kwestie of de strofen 14 t/m 19, die ook in een ander gedicht van de AP voorkomen en volgens Langosch de structuur van de Biecht verstoren, in de Biecht thuishoren, wordt hier buiten beschouwing gelaten. Zie hierover P. G. Walsh, Thirty Poems from the Carmina Burana, Glascow 1976 p. 67. De complete latijnse tekst van het nieuwe drinklied in Th. Wright, The Latin Poems, commonly attributed to Walter Mapes, London 1841 (repr. Hildesheim 1968) p. xlv; zie ook HilkaSchumann CB I,3 p. 19 e.v. vert. K. Langosch, Profile des lateinischen Müielalters, Darmstadt 1967 p. 297. G. A. Burger in Studentenliederbuch. Des kleinen Kommersbuch zweiter Teil. Leipzig 18973 p. 59. Mediaeval latin lyrics, 1929, Harmondsworth (Penquin) 1964 p. 189.
241
Wat wist Procopius van ski’s?
J. R. Evenhuis
Ongeveer honderd jaar geleden bond de eerste Europeaan die geen Noor was, zich ski’s onder. Wanneer de eerste Noor die geen Laplander was dat deed, is zelfs naar de eeuw onbekend. Maar dat de Laplanders deze wijze van voortbewegen hebben uitgevonden, niet voor de aardigheid, maar voor hun existentie - zij leefden van de jacht op rendieren, en die moesten zij in de sneeuw kunnen inhalen -, dat staat absoluut vast. Want zodra de eerste berichten over dat volkje doordringen in de laat-antieke mediterrane wereld, zijn de ski’s het gegeven, dat de grootste curiositeit wekt, maar ook het minste begrepen wordt. De Byzantijnse geschiedschrijver Procopius (eerste helft 6e eeuw n. Chr.) geniet in het algemeen de reputatie het eerst over ski’s te hebben gesproken. Van zijn tekst (Geschiedenis van de oorlogen VI 15) wordt men op het eerste gezicht echter nauwelijks wijzer: Τν δb δρυµÛνων ν ΘοàλFη βαρβÀρων ²ν µÞνον θνοσ, οQ ΣκριθÝφινοι πικαλονται, θηριñδη τινa βιοτcν χουσιν. οτε γaρ µÀτια νδιδàσκονται οτε ποδεδεµÛνοι βαδÝζουσιν οτε οrνον πÝνουσιν οτε τι δñδιµον κ τσ γσ χουσιν. οτε γaρ ατοι γν γεωργοσιν οτε τι ατο
σ α γυνα
κεσ ργÀζονται, λλa νδρεσ εd ξfν τα
σ γυναιξd τcν θÜραν µÞνην πιτηδεàουσι. ‘Van de in Thule gevestigde barabaren leidt slechts één volk, de Skrithiphinoi, een soort wilde-dieren-bestaan. Want ze dragen geen fatsoenlijke kleren, ze lopen rond zonder schoeisel, ze drinken geen wijn en halen evenmin eetwaar uit de grond. Want zijzelf beoefenen geen landbouw, en evenmin verrichten de vrouwen (zulk) werk voor hen, maar mannen en vrouwen houden zich altijd gezamenlijk uitsluitend met de jacht bezig’. Vervolgens weet Procopius dan nog te vertellen, dat ook de geboorte van kinderen geen enkele hindernis voor de vrouwen is om hun mannen trouw te blijven vergezellen. Een geboren kind wordt onmiddellijk in een soort zak gedaan en aan een boom opgehangen. Gezoogd wordt het niet; daarvoor krijgt het dan, klaarblijkelijk tot de terugkomst van de jacht, merg van een geslacht dier in de mond gestopt om dat langzaamaan naar binnen te werken. 242
Hoe kwam Procopius aan dit wat onwaarschijnlijke verhaal? Het staat vast, dat hij, als een soort officiële oorlogscorrespondent in de staf van generaal Belisarius, die voor keizer Justinianus Italië op de Goten moest heroveren, in aanraking kwam met allerlei Germaanse en andere Noordeuropese huursoldaten. Daardoor had hij een unieke gelegenheid om behalve als oorlogscorrespondent tevens een beetje als etnograaf op te treden. Hij schijnt echter niet alles naar behoren begrepen te hebben, en men kan deze povere tekst moeilijk als een eerste goede beschrijving van het skilopen opvatten. Dat Procopius toch in sporthandboeken en skihutten steeds trouw geciteerd blijft als degeen de het het eerst over ski’s heeft gehad, schijnt meer te liggen aan de naam, waaronder de Lappen bij hem optreden. Skrithiphinoi klinkt Scandinavisch genoeg. In -phinoi erkennen we zonder meer de Finnen, en voor Skrithi geven oud-Noorse etymologieën ons aardige aanwijzingen. Er hoeft niet veel twijfel over te bestaan, dat in de tijd van Procopius en nog eeuwen nadien de Lappen door de buurvolken ‘glijdende Finnen’ werden genoemd, en dat dit op hun gebruik van ski’s sloeg. Ian Whitaker, die onlangs in het Deense klassieke tijdschrift Classica et Mediaevalia een nauwkeurige samenvatting van deze materie heeft gegeven (‘Late classical and early mediaeval accounts of the Lapps’, (Sami), vol. XXXIV, Kopenhagen 1983), en van wiens uiteenzetting wij dankbaar gebruik maken, vindt zeer terecht, dat de eer voor de eerste vermelding van ski’s in de literatuur niet aan Procopius toekomt. Deze eer kunnen wij volgens hem beter schenken aan Paulus Diaconus (tweede helft 8e eeuw), die over betere mogelijkheden beschikte om naar waarheid over het leven van volken ver buiten de mediterrane sfeer te berichten. Van afkomst was deze in het Latijn schrijvende auteur van een waardevolle Historia Langobardorum namelijk zelf ook zo’n van over de Alpen gekomen Longobard, en zo kon hij bij voorbaat alle gegevens veel beter plaatsen dan indertijd Procopius. Bij Paulus Diaconus leiden de Skrithiphini geen wilde-dieren-bestaan meer, maar, nuveriatijnsttot Scritobini, een bestaan, dat in de eeuwige sneeuw boven de poolcirkel zijn eigen menselijke complicaties met zich mee brengt en waaraan bewonderenswaardige aanpassing niet kan worden ontzegd. Verder beschrijft hij hun vaardigheid op ski’s wel niet als een sport, maar wel als een kunst. En in de derde plaats komt men dan eindelijk bij hem ook een herkenbare schets tegen van die ski’s, die de Lappen toen waarschijnlijk al duizend jaar of meer voor de jacht op rendieren gebruikten. De passage in de Historia Langobardorum (15, de beste uitgave is nog steeds die in de Monumenta Germaniae Historica, Hannover 1878) luidt: A saliendo ethimologiam ducunt. Sakibus enim utentes, arte quadam Hgnó incurvo ad arcus similitudinem feras adsecuntur. ‘Zij noemen zich naar hun sprongen (op ski’s). Al springend jagen zij, daarbij bekwaam op bij wijze van een boog rondgemaakte latten staand, op rendieren.’ Daar is dus thans de jacht op records voor in de plaats gekomen. Maar verder zijn bet nog dezelfde ski’s, hoewel sterk gemetalliseerd.
243
Een herontdekte Griekse beeldengroep
B. Heldring
Archeologisch nieuws verzorgd door het Nederlands Instituut te Rome
Dat de opzienbarende ontdekkingen in de archeologie niet altijd tijdens (officiële of clandestiene) opgravingen gedaan worden, is kort geleden in Rome weer eens gebleken. In de maand mei was er in het Conservatorenpaleis op het Capitool een voorbeeldige tentoonstelling te zien (die hopelijk t.z.t. in een permanente tentoonstelling zal worden omgezet) van een onbekende Griekse beeldengroep uit de 5e eeuw v. Chr. Niet alleen zijn deze beelden zeldzame kunstwerken, ook hun lotgevallen zijn zo merkwaardig dat het de moeite waard is er even bij stil te staan. In de 5e eeuw gemaakt als beeldengroep die een tempelgevel versierde, zijn zij waarschijnlijk in de eerste eeuw na Chr. door Romeinen van hun oorspronkelijke plaats gehaald en naar Rome verscheept, om daar een nieuwe tempel te sieren, een Apollo-tempel, welks bouw betaald werd door de consul Sosio. Vandaar dat de tempel wel de tempel van Apollo Sosianus werd genoemd. De beelden stonden hier de volgende vier eeuwen, totdat waarschijnlijk door een aardbeving de voorgevel van de Apollo-tempel het begaf en plat voorover viel. De zuilen, het dak en ook de frontonbeelden belandden min of meer in hun oorspronkelijke onderlinge positie op de open ruimte vóór de tempel. En daar
Afb. 1: De gereconstrueerde beeldengroep
244
Afb. 2: Theseus
245
Afb. 3: Een Amazone
246
bleven zij liggen; in de 5e eeuw ná Chr. had men geen idee van stadsherstel en restauratie. Er groeide gras overheen en ze werden vergeten. Pas in 1932-1937 werd er, in het kader van de fascistische stadsopgravingen, ook op dit plekje gewerkt, op de haastige manier die toen gebruikelijk was. Het ging erom een hoek van de tempel weer op te richten, en wel vóór een bepaalde datum. Dit gebeurde; de ‘niet passende’ onderdelen, waaronder de sculpturen, werden in maar liefst vijf verschillende magazijnen opgeborgen en alweer vergeten. Totdat enkele jaren terug een Romeinse archeoloog, Eugenio La Rocca, ze op het spoor kwam en met eindeloos geduld en toewijding een speurtocht uitvoerde, die zoveel onderdelen aan het licht bracht dat hij in 1985 voor het eerst een presentatie van de gereconstrueerde beeldengroep heeft aangedurfd. Dat het een eerste bekendmaking is en geen definitieve bleek duidelijk, toen er zelfs tijdens de opstelling van de tentoonstelling nog nieuwe fragmenten ontdekt werden. Origineel-Griekse beelden zijn zelden bewaard; de meeste Griekse kunstwerken in dit genre kennen we middels Romeinse copieën. Een vondst als deze is dus een eerste klas sensatie die onze kennis van de Griekse beeldhouwkunst belangrijk aanvult en die ons tevens laat zien hoe lacuneus die kennis is. Zorgvuldig stilistisch onderzoek maakt aannemelijk dat de groep tussen 447 en 440 ontstaan is. In de katalogus die de tentoonstelling begeleidde, wordt als werkhypothese geopperd dat de groep oorspronkelijk een tempel in Eretria sierde. De afbeelding is te interpreteren als de strijd tussen de Grieken, onder leiding van Herakles en Theseus, en de Amazonen, een volk van strijdbare vrouwen. In het centrum van de groep zijn de godinnen Athene en Nike afgebeeld, als helpsters en begeleidsters van Herakles. Naast hen vechten Herakles en Theseus met twee Amazones te paard. Aan weerskanten waren waarschijnlijk nog drie gevelde Grieken afgebeeld. De legende van de strijd wordt ons o.a. door Apollodorus (Bibl. II 5,9) overgeleverd: ‘Als 9e taak moest Herakles van Euristheus de gordel van Hippolyte gaan halen, de koningin van de Amazones. De Amazones oefenden zich in de mannelijke deugden, en als ze ooit kinderen kregen lieten ze alleen de meisjes in leven en sneden hen de rechterborst af om niet gehinderd te worden bij het speerwerpen; de linker lieten ze voor het voeden. Hippolyte bezat de gordel van Ares, als teken van haar superioriteit. Herakles moest die gordel veroveren omdat Admete, de dochter van Euristheus, hem hebben wilde. Herakles verzamelde een groep jongelieden om zich heen en ging op weg in één schip (...). Toen ze aankwamen, kreeg hij bezoek van Hippolyte, die vroeg waarom hij gekomen was en die hem haar gordel beloofde. Maar Hera, in de gedaante van een Amazone, verspreidde snel het gerucht dat de vreemdelingen de koningin wilden aanranden. Daarom vielen de Amazones, gewapend en te paard, de schepen aan. Maar toen Herakles zag dat de vrouwen gewapend waren, vreesde hij dat Hippolyte hem bedroog en dus doodde hij haar en stal de gordel. Daarna versloeg hij de andere vrouwen en vertrok’. Van de beeldengroep is Theseus het best bewaard, terwijl van Nike behalve het bovenlichaam ook het gezicht bewaard is. Van Athena en Herakles hebben we helaas alleen de torsen; men vraagt zich af waar de andere delen zijn. Nog onder de grond? Ergens in een magazijn? Of clandestien opgegraven en verkocht? Van de Amazones en de Grieken zijn tamelijk grote onderdelen over, groot genoeg om een indruk te geven van het geheel. Deze ontdekking toont aan hoezeer het de moeite waard is om eerder opgegraven materiaal te bestuderen, oude opgravingen te controleren en magazijnen uit te kammen. Men zou wensen dat dit werk minstens zoveel aandacht kreeg als het uitvoeren van nieuwe opgravingen. 247