`The
influence of client- and care related factors on the well-being of the clients of the SIG guest house
Formatted: Font: 18 pt, Bold, Not Italic Formatted
Formatted: English (U.K.)
Onderzoek naar het welbevinden van de cliënten van het logeerhuis van de SIG (2011-2012)
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam C. C. M. Blansjaar e
1 1e begeleider: (Dr.) P. v.d. Helm 2e begeleider (Dr.) G.J.J.M Stams Amsterdam
April 2012
2
Onderzoek naar het welbevinden van de cliënten van het logeerhuis van de SIG (2011-2012)
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen C. C. M. Blansjaar 1e begeleider: Dr. P. van der Helm 2e begeleider: Dr. G.J.J.M Stams Amsterdam, april 2012
3
Inhoudsopgave Abstract 1. Inleiding
5
2. Beperking vs. handicap
8
2.1 Welbevinden
8
2.2 Kwaliteit van zorg en de therapeutische relatie begeleider - cliënt
9
2.3 Teamcohesie
11
2.4 Sociale interactie, activiteiten en faciliteiten op het logeerhuis
12
3. Hypothesen
13
4. Methode
13
4.1 Participanten
13
4.2 Procedure en informanten
14
5. Instrumenten
15
5.1 Welbevinden
15
5.2 Begeleidingsfactoren
15
5.3 Teamcohesie
16
5.4 Kwaliteit logeerhuis en SIG als organisatie
17
5.5 Biografische gegevens
17
6. Analyse
18
7. Resultaten
18
7.1 Beschrijvende resultaten
18
7.1.1 Welbevinden
19
7.1.2 Sekseverschillen en verschillen in leeftijd voor het welbevinden van cliënten
19
7.1.3 Verschillen in mate van VB op het welbevinden van cliënten
20
7.1.4 Begeleidingsfactoren
20
7.1.5 Beoordeling van het logeerhuis en SIG
20
7.2 De invloed van de cliënt- en begeleidingsfactoren op het welbevinden van de cliënten
21
8. Discussie
22
Literatuurlijst Bijlagen 4
Abstract Clients with an intellectual disability take benefit from being treated on a guest house; to what extend and in what way the residential care effects the well-being of the clients is unknown. The research question is: `What is the influence of client- and care related factors on the well-being of the clients of the SIG guest house?’. From this research question cross-sectional research of the client- and care related factors has been performed among 40 clients of the SIG guest house. The client related factors ‘sex, age, the degree of intellectual disability, and ‘physical disability of the client’ have been measured with the CQ-index. The care related factors ‘social interaction and activities’, ‘quality of the relation between client and caregiver’, quality of the facilities of the quueest house’ and ‘quality of care’ have been measured with the questionnaires Consumer Quality Index, and the care related factor ‘team cohesion’ has been measured with the ‘Team cohesion’ questionnaire. The emotional-, physical-, socialand psychological well-being of the clients have been measured with the ‘Well-being’questionnaire. 52 respondents (parents/caregivers of the clients) filled in the questionnaires. From the multiple regression analysis, we found that the clientrelated factors `age’ and ‘having an physical disability’ predicts for the (social)well-being of the clients. Clients take benefit from staying on a guesthouse. Key words: well-being, clients with an intellectual disability, guest house, quality of care, teamcohesion
5
Inleiding Binnen de zorg voor mensen met een beperking of handicap en/of aanverwante stoornissen spelen de juiste uitvoering en handhaving van begeleidingsfactoren en het inspelen op de cliëntfactoren een belangrijke rol in het gevoel van welbevinden van deze doelgroep (Reinders, 1994; Timmers-Huigens, 1995). Over de invloed van begeleidingsfactoren op het welbevinden van deze cliënten op een logeerhuis is echter nog weinig bekend in Nederland. Uit eerder onderzoek van Stam en Van Lammeren (2000) kan wel geconcludeerd worden dat kinderen profiteren van een positief begeleidingsklimaat op een logeerhuis, dat bestaat uit een veilige, warme en gestructureerde omgeving (Stam & Van Lammeren, 2000). Uit onderzoek van Vos, De Cock, Petry, Van den Noortgate en Maes (2010) kan geconcludeerd worden dat het gevoel van welbevinden van mensen met een verstandelijke beperking in het algemeen lager bevonden werd dan het gevoel van welbevinden van mensen zonder een verstandelijke beperking. In het buitenland is wel al meer onderzoek gedaan naar de kwaliteit van leven en het welbevinden van cliënten in een kleinschalige verblijfsetting voor mensen met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek. Kozma, Mansell & Beadle-Brown (2009) vonden al dat mensen met een verstandelijke beperking in kleinschalige semi-residentielesemi-residentiële instellingsvormen, als kleinschalige woonvoorzieningen en logeerhuizen, een betere kwaliteit van leven ervaren en een grotere mate van tevredenheid met hun leven dan mensen die in grootschalige instellingsvormen verblijven. De cliënten ervaren meer keuzevrijheid en hebben door het verblijf een groter sociaal netwerk en meer vrienden. Ze krijgen door het verblijf in een kleine setting tevens sneller en meer toegang tot faciliteiten en specifieke aandacht en begeleiding voor het ontwikkelen van nieuwe sociale en
praktische
vaardigheden
en
het
onderhouden
van
al
bestaande
vaardigheden.
Deze
onderzoeksresultaten komen overeen met het onderzoek van Walsh et al. (2007) en het onderzoek van Felce (1997). Vanuit onderzoek van Felce (1997) kan ook gezegd worden dat cliënten met een verstandelijke beperking en bijkomend probleemgedrag, die verblijven in kleinschalige huisvesting (logeerhuis) lokaal gelegen binnen de gemeenschap en in de buurt van sociale faciliteiten, een betere kwaliteit van leven ervaren dan cliënten die verblijven in een grootschalige instelling. Felce (1997) gaf wel aan dat cliënten die in een gezinshuis wonen een nog grotere kwaliteit van leven ervaren. Het ervaren van voldoende kwaliteit van leven hangt volgens Felce (1997) en Welsh Office (1993) wel af van verschillende cliënten
begeleidingsfactoren,
namelijk;
de
aard
van
de
instelling,
de
cliëntsamenstelling
(homogeen/heterogeen), het opleidingsniveau van het personeel, de mate van ervaring van het werken met cliënten met een beperking van het personeel, de methoden waar mee gewerkt worden en de mate van cursussen en scholing van het personeel vanuit de instelling. Opvallend uit het onderzoek van Felce (1997) was dat cliënten in een kleinschalige verblijfsetting een grotere kwaliteit van leven ervaren dan cliënten in een grootschalige instelling, terwijl het personeel daar lager gekwalificeerd was. Het verschil 6
was echter niet significant. Als de methoden waarmee gewerkt werden binnen de kleinschalige setting van boven gemiddelde kwaliteit waren, dan ervaren cliënten een betere kwaliteit van leven binnen zowel kleinschalige- en, grootschalige settingen als binnen de gezinshuizen. Ook dit verschil was echter niet significant. Schwartz en Rabinovitz (2003) onderzochten de kwaliteit van leven vanuit het gevoel van welbevinden van 93 mensen met een beperking aan de hand van zelfrapportage door de cliënten en interviews bij ouders en begeleid(st)ers. De cliënten verbleven binnen kleinschalige 24-uurs verblijfsvoorzieningen (woonvoorzieningen en logeergelegenheden) met een eigen kamer, lokaal gelegen in de buurt van sociale faciliteiten en mogelijkheden tot participatie in maatschappij. De mate van tevredenheid over zijn/haar leven was de sleutelvariabele voor het meten van welbevinden van de cliënten (Felce & Perry 1995; Cummins 2001). Schwartz en Rabinovitz (2003) trachtten met dit onderzoek zowel de ouders, /begeleid(st)ers als de cliënten zelf de mate van tevredenheid met hun leven te laten scoren om meer begrip over de kwaliteit van leven van mensen met een beperking te verkrijgen. Binnen het onderzoek zijn verschillende cliëntfactoren onderzocht: de mate van verstandelijke beperking, andere psychiatrische en lichamelijke diagnoses, problemen in het dagelijks functioneren, sociaal aanpassingsproblemen, probleemgedrag en de setting waarin de cliënt leeft. Uit het onderzoek komt naar voren dat als cliënten een grotere mate van emancipatie, participatie en tevredenheid ervaren in hun leven, het gevoel van welbevinden en daarmee de kwaliteit van leven wordt vergroot. Daarnaast draagt het hebben van een goede relatie met ouders en betrokkenheid van ouders bij aan het gevoel van welbevinden van cliënten. Zij voelen zich vrolijker en meer geaccepteerd in de maatschappij. Van Loon (2008) geeft aan dat, indien men het welbevinden van mensen met een beperking in Nederland wil verbeteren, dit dient te gebeuren via individuele ondersteuning. Het verblijven op het logeerhuis van de SIG is extra individuele ondersteuning voor de cliënten, op tijdstippen waarop ouders/verzorgers deze op dat moment onvoldoende kwaliteit kunnen geven. Er wordt verwacht dat als de cliënten optimaal profiteren van deze individuele ondersteuning, zij een groter gevoel van welbevinden ervaren. Vanuit het idee dat cliënten kunnen profiteren van het verblijf op een logeerhuis, heeft de ‘Samenwerkende iInstellingen Ggehandicaptenzorg’, kortweg ‘SIG’ gevraagd onderzoek te doen naar het welbevinden van cliënten op het logeerhuis van deze organisatie. De praktijkvraag die gesteld is luidt; ‘Wat is de juiste vorm van begeleiding voor de cliënten van het logeerhuis van de SIG, zodat deze zich zo goed mogelijk op hun gemak voelen en leren hun zelfredzaamheid te vergroten tijdens hun verblijf op het logeerhuis? Op het logeerhuis verblijven zowel kinderen als volwassen cliënten met een verstandelijke- en/of lichamelijke beperking en/of aanverwante stoornis. Vanuit de praktijkvraag is het welbevinden van cliënten op het logeerhuis onderzocht, omdat het begrip welbevinden het beste aansluit bij het ‘zo goed mogelijk op je gemak voelen’.
7
Vanuit de behoefte aan logeren in de huidige maatschappij zijn er ook financiële middelen nodig om cliënten te kunnen laten logeren (Stam & Van Lammeren, 2000). De mate van toewijzing van de behandeling ‘logeren’ aan cliënten met een beperking of handicap is afhankelijk van de vergoedingen, die beschikbaar zijn voor deze doelgroep. Er is wettelijk vastgelegd van welke subsidies, uitkeringen en andere vergoedingen deze mensen gebruik kunnen maken. Momenteel vindt er vanuit de regering een forse bezuiniging plaats binnen de zorg en met name in de uitgave van Persoonsgebonden budgetten (PGB’s, Veldhuijzen van Zanten-Hillner, 2010). Een extra bezuiniging hierbij is gelegen in het feit dat de PGB’s voor het logeren niet meer afgegeven worden voor ouders ter ontlasting van de vaak zware thuissituatie, maar slechts m.b.t. de beperking van het kind. Om van de zorg van de SIG gebruik te maken is er een indicatie vereist van het ‘Centrum Indicatiestelling Zorg’ (CIZ, 2009). De indicatie wordt afgegeven voor verschillende functies van zorg. Voor het logeren is dit de functie ‘tijdelijk verblijf’. De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bepaalt de mate van ondersteuning die geboden kan worden vanuit het beschikbare budget. Het zorgaanbod van de SIG is dus afhankelijk van de indicatie van de cliënt en zo wordt de doelgroep dus ook mede bepaald door de indicatiestelling. Voor het logeerhuis betekent dit dat de doelgroep cliënten bepaald wordt door het aantal indicaties die afgegeven worden voor ‘tijdelijk verblijf’. Als de regering op de indicaties gaat bezuinigen, dan is de kans groot dat de indicaties voor het logeren niet meer afgegeven of zelfs ingetrokken gaan worden. De diensten van het logeerhuis worden dan naar verwachting niet meer afgenomen, omdat er vrijwel geen cliënten zijn die dit nog kunnen betalen. Op dit moment maken ongeveer 40 cliënten gebruikt van het logeeraanbod van de SIG en dit wordt gedaan volgens het principe van vraaggestuurde zorg (Meininger, 1999). Om te kunnen blijven voldoen aan dit principe van vraaggestuurde zorg is het noodzakelijk dat de verschillende aspecten van gewenste begeleiding op maat binnen het logeerhuis onderzocht worden, in dit onderzoek zijn worden deze verschillende aspecten de begegeleidingsfactoren genoemd. Naast de begeleidingsfactoren kunnen ook cliëntfactoren invloed uitoefenen op het gevoel van welbevinden van de cliënten. De volgende cliëntfactoren worden meegenomen in het onderzoek; leeftijd, sekse, woonplek, ernst van de verstandelijke beperking van de cliënt en of hij/zij een lichamelijke beperking heeft. Vanuit de opgestelde cliënt- en begeleidingsfactoren volgt de onderzoeksvraag; ‘Wat is de invloed van verschillende cliënt- en begeleidingsfactoren op het welbevinden van de cliënten van het logeerhuis?’ De doelstelling van het onderzoek is het verkrijgen van de juiste beeldvorming van de invloed van deze cliënt- en begeleidingsfactoren op het welbevinden van de cliënten van een logeerhuis. Door het ontbreken van onderzoek in Nederland naar het welbevinden van cliënten op een logeerhuis, zijn er voor deze ondersteuningsvorm ook geen begeleidingsprotocollen te vinden, toegespitst op het logeren. Er wordt verwacht dat vanuit de onderzoeksresultaten een aanbeveling gedaan kan worden aan het management van de SIG voor
8
kwaliteitsverbetering in de vorm van een beleidsplan/protocol over het juiste begeleidingsklimaat van het logeerhuis.
Beperking v.s. handicap In dit onderzoek is gekeken naar het welbevinden van mensen met een verstandelijke beperking en/of lichamelijke handicap. Het begrip beperking kan als volgt worden gedefinieerd: “een beperking of afwezigheid van de mogelijkheid om activiteiten uit te voeren op een wijze zoals die normaal wordt geacht voor iedereen en dit ten gevolge van fysiek of mentaal letsel” (Maes, 2001, p.32). Bij het begrip handicap staat interactie met de omgeving centraal, daarbij kan men met hetzelfde gebrek meerdere aanpassingen nodig hebben in zijn omgeving. Als er in deze studie gesproken wordt over een beperking dan gaat dit over een verstandelijke beperking en als er gesproken wordt over een handicap dan gaat dit over een lichamelijke handicap. De ‘American Association for Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) heeft een ondersteuningsmodel ontwikkeld met de volgende definitie van een verstandelijke beperking: (…) een substantiële beperking in het huidige functioneren, die wordt gekenmerkt door een significant beneden gemiddeld intellectueel functioneren dat gelijktijdig bestaat met daarmee samenhangende beperkingen in twee of meer van de volgende van toepassing zijnde adaptieve vaardigheidsgebieden:
communicatie,
zelfredzaamheid,
wonen,
sociale
vaardigheden,
gebruikmaken van de samenleving, zelfbepaling, gezondheid, veiligheid, functionele schoolse vaardigheden, ontspannen en werken. Deze functioneringsproblemen ontstaan voor de leeftijd van 18 jaar (Buntinx, 2003, p. 8). In deze nieuwe definitie van iemand met een verstandelijke beperking komt steeds meer de nadruk te leggen op de ondersteuningsbehoefte en de vaardigheden van de persoon, niet alleen op het daadwerkelijke intelligentieniveau, uitgedrukt in een IQ-score (Buntinx & Bernard, 1996). Hierbij wordt het belang erkend van de interactie tussen de omgeving en de persoon en de invloed daarvan op het functioneren en het gevoel van welbevinden van de persoon (Van Loon, 2001). Cognitief gaat het bij de cliënten van het logeerhuis om een laag tot zeer laag niveau van verstandelijk functioneren (Petry, 2004). In intelligentieniveau worden de volgende niveaus met bijbehorende IQ scores onderscheiden; een licht verstandelijke beperking (IQ=50-55 tot 70), een matige verstandelijke beperking (IQ=30-40 tot 50-55), een ernstige zwakzinnigheid (IQ=20-25 tot 35-40) en een diepe zwakzinnigheid (IQ < 20). Binnen dit onderzoek wordt ook de term ‘moeilijk lerend’ aangeduid als identificatie van de verstandelijke beperking van de cliënt. Deze cliënt heeft dan een IQ tussen de 70 en 80 (DSM-IV-TRNL, 2001; Kraijer & Plas, 2006; Petry, 2004).
Welbevinden 9
Een goede kwaliteit van bestaan is een voorwaarde voor het ervaren van welbevinden door een individu (Van Gennep, 1994; Van Gennep, 1997). Van Gennep (1997) onderscheidt vanuit deze gedachte de volgende definitie voor de kwaliteit van bestaan: Kwaliteit van bestaan is het zelf vorm en inhoud geven aan het eigen bestaan volgens algemeenmenselijke en specifieke (uit de aard van de beperkingen voortvloeiende) basisbehoeften, onder gewone leefomstandigheden en volgens gewone leefpatronen en zodanig dat de betrokkene tevreden is met het eigen bestaan. (p. 199) Van Gennep (1997) en (Maes & Petry (, 2000) gaven al aan dat kwaliteit van bestaan kijkt naar de concrete levensomstandigheden van mensen met een beperking. De kwaliteit van bestaan van een individu bestaat uit de volgende factoren; onafhankelijkheid, sociale participatie en welbevinden (Van Loon, 2007). Het uitgangspunt is dat mensen met een verstandelijke beperking dezelfde behoeften, relaties en wensen hebben als mensen zonder verstandelijke beperking (Cummins, 2001, in Schwartz & Rabinovitz, 2003; Depuydt & Van Loon, 2002). Kwaliteit van bestaan wordt vergroot als mensen autonome beslissingen nemen met betrekking tot hun eigen leven en door mensen in hun eigen plaatselijke samenleving te accepteren en volledig te integreren (Davis, 2006; Vermeer, 2000). Volgens Taylor (1994) moeten we begrijpen en respecteren wat mensen zelf als autonoom individu van hun leven vinden en hoe zij de wereld beleven. De visie dat autonoom handelen en acceptatie en integratie van elk individu de kwaliteit van leven van de persoon vergroot, wordt gesteund door de theorie van Schalock, Gardner en Bradley (2007) en Schalock & Verdugo (2002) over ‘Quality of Life’. De theoretische kennis omtrent kwaliteit voor bestaan is de meest algemene theorie voor de basis van het begeleidingsplan van cliënten van de SIG. Een goede kwaliteit van bestaan probeert het welbevinden van de mens te verhogen (Vermeer, 2000). Het welbevinden van een individu wordt volgens Laevers (2001) omschreven op de volgende wijze; mensen die in een toestand van welbevinden verkeren, voelen zich ‘als een vis in het water’. Welbevinden is vanuit dit idee verbonden met de juiste mate van zelfvertrouwen, een gevoel van eigenwaarde en de juiste mate van sociaal-emotionele weerbaarheid van een individu. Als deze gebieden optimaal ontwikkeldt zijn, verkeren mensen in een toestand van welbevinden oftewel ervaren zij dat zij ‘volfunctioneren’ in de maatschappij. Met de term ‘volfunctioneren’ wordt door Leavers (2001) dus bedoeld dat een individu actief en optimaal kan functioneren op al zijn/haar ontwikkelingsgebieden en zelf ook van zijn/haar ontwikkeling kan genieten. Bij het bepalen van welbevinden van een persoon moet er rekening gehouden worden met de mate van ontplooiing van de individuele mens oftewel ‘human flourishing’ (Annas, 1993). Bij ‘human flourishing’ moet worden uitgegaan van de gedachte dat elk individu zich ontwikkelt door zijn/haar mogelijkheden te actualiseren. Als daarin succes behaald wordt, dan komen ze tot bloei en dit vergroot het gevoel van welbevinden (Annas, 1993).
10
Kwaliteit van zorg en de therapeutische relatie begeleider - cliënt Ondersteuning is een voorwaarde om mensen met een beperking zo actief mogelijk in de maatschappij te laten functioneren (Thompson, Bryant, Campbell, Craig, Hughes, Rotholz et al., 2004). De ondersteuning van de cliënt moet gericht zijn op de relatie tussen de persoon en de samenleving, met het doel dat deze het welbevinden van de cliënt bevordert (Baars & Van der Bie, 2009) en moet persoonsgericht zijn (Van Houten, 2004). Het doel van ondersteuning aan mensen met een beperking of handicap wordt niet bepaald door de zorgverlener, maar door de zorgvrager. De cliënt bepaaltd zelf welke vorm en mate van ondersteuning hij/zij wil ontvangen (Reinders, 1994). Kraijer en Plas (2006) geven aan dat op het gebied van wonen al bekend is welke sociale ondersteuning mensen met een beperking nodig hebben om het welbevinden te bevorderen en welke factoren hierbij een rol spelen, namelijk; adaptief gedrag en sociale redzaamheid. Voor het logeren is dit nog onduidelijk. In het algemeen kan ondersteuning aan elk individu gedefinieerd worden als: “het toegang geven van de betrokken persoon tot de voor hem belangrijke kennis, middelen en relaties die nodig zijn om in de samenleving te kunnen wonen, werken en recreëren” (Vlaskamp, 2000, p. 54). Ondersteuning kan bijdragen aan een toename van maatschappelijke integratie en zelfredzaamheid en op deze manier aan een verhoogd gevoel van welbevinden (Schalock, Verdugo, Bonham, Fantova & Van Loon, 2008). Een voorwaarde voor het vergroten van de kwaliteit van bestaan en het gevoel van welbevinden van een persoon is dat de ondersteuning flexibel en continu geboden wordt, maar wel in wisselende intensiteit (Van Loon & Van Hove, 2007). Ondersteuning aan de cliënt kan naar verwachting op de juiste manier plaatsvinden en bijdragen aan het welbevinden van de cliënt als er een positieve relatie bestaat tussen cliënt en begeleid(st)er (Thompson et al., 2004). De mate van de beperking van de cliënten van het logeerhuis geeft hierbij een indicatie voor de gewenste vorm en hoeveelheid ondersteuning door de begeleid(st)er aan de cliënt (Chadwick, Cuddy, Kusel & Taylor, 2005). Als de cliënt vertrouwen in de begeleiding heeft, voelt hij zich meer ondersteund en beter gemotiveerd om aan verbeteringen te werken. Hij zal de begeleider als rolmodel gaan zien waar hij van kan leren en dit versterkt een positief uitgangspunt voor de therapeutische relatie (Timmers-Huigens, 1995). Begeleid(st)ers kunnen de juiste kwaliteit aan zorg op maat geven door geïnteresseerd te zijn in hun cliënten, met hen op te trekken en hen te stimuleren. Van hieruit ontstaat een therapeutische relatie tussen de begeleid(st)er en de cliënt (Meininger, 1999). De wijze en mate van ondersteuning door de begeleid(st)er aan de cliënt op het logeerhuis staat beschreven in een begeleidingsplan. In het plan staan de mogelijkheden, wensen en behoeften van de cliënt beschreven. Daarnaast staan er begeleidingsdoelen die met regelmaat geëvalueerd worden. Met een goed begeleidingsplan kan men de kwaliteit van ondersteuning aan de cliënt verbeteren (Rijksen, Nelissen, Van Opzeeland, 2002; Vos, 2010). Het is hierbij belangrijk dat de cliënt zelf actief betrokken wordt bij het proces rondom het begeleidingsplan, zowel in de planning als in de evaluatie van de 11
dienstverlening (Van Loon, 2008). Er wordt in dit onderzoek dan ook verwacht dat als het plan op de juiste manier is ingevuld en ook daadwerkelijk compleet is met betrekking tot informatie over de cliënt, dat dit van positieve invloed is op de kwaliteit van zorg aan de cliënt. De cliënt zal ervaren dat de hulpverlener weet wie hij/zij is en welke voorkeuren hij/zij heeft in de begeleiding en zal op deze manier een groter gevoel van welbevinden ervaren (Reinders, 1994). Binnen dit onderzoek wordt de volgende definitie van het begeleidingsplan gebruikt: Een begeleidingsplan is een schriftelijk vastgesteld, samenhangend pakket van afspraken met een cliënt, dat alle aan de cliënt te verlenen zorg (begeleiding, behandeling, verzorging) omvat, waarbij het uitgangspunt is om zo concreet mogelijk antwoord te geven op de vragen die de cliënt zich stelt (Rijksen et al., 2002, p. 12 ).
Teamcohesie De teamcohesie onder begeleid(st)ers onderling zou ook van invloed kunnen zijn op het welbevinden van de cliënt (Reinders & Wuertz, 2009). Beal en Cohen (2003) geven aan dat teamcohesie cruciaal is voor een goede teamprestatie, omdat het teamleden motiveert om goede prestaties te leveren. Er is echter nog niet veel onderzoek gedaan naar teamcohesie in de residentiëele zorg voor verstandelijk beperkte mensen. Uit algemeen onderzoek naar de effecten van teamcohesie is bekend dat te veel cohesie een negatief effect kan hebben op oplossingsgericht werken (De Dreu, C, K.W. & Van de Vliert, E. 1997), het team ‘zakt in’. Een zekere mate van taakgericht conflict binnen een team kan helpen om de motivatie voor prestaties te vergroten. Als een team van begeleid(st)ers de motivatie heeft om goed te presteren op zijn/haar werk, dan werpt dit zijn vruchten af op de cliënt en zijn/haar welbevinden (Reinders & Wuertz, 2009). Er moet door het team gestreefd worden naar optimalisering van functioneren op het hoogst haalbare niveau van de cliënt (Schuurman, 2002; Davis, 2006). Dit betekent dat er gestreefd moet worden naar aanwezigheid van een vaste bezetting van het team op de logeergroep; cliënten hebben baat bij vaste gezichten, waarbij echter een voortdurende prikkel voor verbetering noodzakelijk is (De Dreu & West, 2001; Stam & Van Lammeren, 2000). De begeleid(st)er moet zichzelf als een professionele en oplossingsgerichte hulpverlener opstellen richting cliënt in samenwerking en samenspraak met zijn collega’s die hem durven aanspreken op zijn professioneel handelen (Baas & Van der Bie, 2009; Van der Helm,P. & Hanrath, J., 2011). Voorwaarden voor professioneel handelen op de leefgroep zijn: reflectie op het eigen handelen door de medewerker zelf en zijn/haar collega’s, systematisering van ervaring van de medewerker, intervisie onder medewerkers, bijscholing van medewerkers en het streven naar kwaliteitsverbetering binnen het team (De Swart, Van den Broek, Stams, Asscher, Van der Laan, Holbrink et al., 2011). Deze kwaliteiten moeten op de werkplek herkentd, geaccepteerd en overgedragen kunnen worden om enige vorm van teamcohesie en een goede behandeling na te kunnen streven (Baars & Van der Bie, 2009). 12
Sociale interactie, activiteiten en faciliteiten op het logeerhuis Welbevinden van cliënten met een beperking of handicap wordt beïnvloed door het doen van sociale activiteiten en door sociale interactie tussen cliënten en tussen cliënt en begeleid(st)er op de voorziening. Elke cliënt heeft een eigen persoonlijk sociaal netwerk met voor hem/haar belangrijke personen uit de omgeving (Jansen & Van den Wittenboer, 1992). Cliënten met een beperking hebben zelf daadwerkelijk behoefte aan een sociaal netwerk (Jansen & Van den Wittenboer, 1992). Vanuit het onderzoek van Wibaut, Calis & Van Gennep (2006) kan gezegd worden dat het sociale netwerk van mensen met een beperking of handicap als doel kan worden ingezet en/of als middel kan worden gebruikt. Het hebben van een sociaal netwerk heeft dus verschillende functies voor de cliënt. De sociale netwerken van mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking zijn vaak zeer beperkt, ze bestaan voornamelijk uit begeleid(st)ers, familie en andere mensen met een verstandelijke beperking (Cardol, Speet & Rijken, 2007). Naarmate de mensen met een verstandelijke beperking ouder worden, wordt hun sociale netwerk kleiner en is het percentage begeleid(st)ers in het sociale netwerk groter (Robertson et al., 2001). Het is aannemelijk dat het sociale netwerk van de cliënt, met daarin contacten met medecliënten en met begeleid(st)ers, bij kan dragen aan het vergroten van het gevoel van welbevinden van een persoon met een beperking of handicap (Wibaut et al., 2006). Het doen van sociale activiteiten zou tevens van invloed kunnen zijn op het welbevinden van cliënten. De sociale activiteiten kunnen cliënten met een beperking een zinvolle dagbesteding bieden. Het aanbod van activiteiten dient afgestemd te zijn op de individuele cliënt en zo divers mogelijk te zijn. De activiteiten kunnen bestaan uit (huishoudelijk) werk (zowel binnen als buiten de instelling), het volgen van onderwijs en het uitoefenen van hobby’s (Buntinx, 2003). De activiteiten zijn volgens Buntinx en Van Gennep (2007) voornamelijk gericht op het sociaal functioneren van de cliënten en hebben als functie; het verhogen van de kwaliteit van leven en het vergroten van het gevoel van welbevinden van de cliënt. Het doen van sociale activiteiten kan ook gezien worden als therapeutische interventie. Cliënten die niet meedoen aan sociale activiteiten tonen vaker ontevredenheid, verveling, psychisch onwelbevinden, eenzaamheid en depressiviteit (Van den Brink-Muinen & Wagner, 2004). Tenslotte kunnen de juiste faciliteiten als liften, aangepaste slaapkamers en badkamers, speelgoed, communicatiemiddelen als pictogrammen/foto’s etc. de aantrekkingskracht van het logeerhuis vergroten voor de cliënten. De cliënt ervaart de aanwezigheid van faciliteiten op maat als positief en de weerstand tot het logeren verlaagd. Door de aanwezigheid van de faciliteiten op de voorziening ervaart de cliënt dat hij/zij niets tekort komt tijdens zijn/haar verblijf en dit draagt bij aan een groter gevoel van welbevinden (Stam & Van Lammeren, 2000). Dus ook door de faciliteiten van 13
goede kwaliteit op het logeerhuis op maat aan te bieden wordt het gevoel van welbevinden van cliënten verhoogd. Hypothesen Op basis van onderzoeksvraag werden de volgende hypothesen opgesteld: 1. Het totale gevoel van welbevinden van cliënten met een beperking wordt beïnvloed door de begeleidingsfactoren en de cliëntfactoren op het logeerhuis. 2. Het emotionele welbevinden van cliënten met een beperking wordt beïnvloed door de begeleidingsfactoren en cliëntfactoren op het logeerhuis. 3. Het sociale welbevinden van cliënten met een beperking wordt beïnvloed door de begeleidingsfactoren en de cliëntfactoren op het logeerhuis. 4. Het psychische welbevinden van cliënten met een beperking wordt beïnvloed door de begeleidingsfactoren en cliëntfactoren op het logeerhuis. 5. Het lichamelijk welbevinden van cliënten met een beperking wordt beïnvloed door de begeleidingsfactoren en cliëntfactoren op het logeerhuis. Er wordt verwacht dat de cliënt- en begeleidingsfactoren een positieve invloed hebben op het welbevinden van cliënten van het logeerhuis. Als de begeleidingsfactoren van de juiste kwaliteit zijn, zouden deze het welbevinden van de cliënten kunnen vergrootten. Methode Participanten Er maken tijdens de onderzoeksperiode (2011-2012) 40 cliënten gebruik van het logeeraanbod van de SIG. Van de betrokken cliënten zijn er 21 (52%) man en 19 (48%) vrouw en alle cliënten wonen nog thuis bij hun ouder(s) (Tabel 1). De gemiddelde leeftijd van de cliënten valt in de categorie ‘ 25-34 jaar’ (Tabel 1). De cliënten zijn geïndiceerd als ‘verstandelijk beperkt’ door de gedragsdeskundigen van de instelling of externe instanties, gebaseerd op het IQ en indien deze niet voorhanden was, de score op de Sociale Redzaamheidsschaal (SRZ) (Krayer & Kema, 1994). Met de SRZ kan bepaald worden hoe sociaal redzaam de cliënt is. De cliënt wordt vergeleken met de normgroep en van daaruit kan bepaald worden in welke mate cliënten sociaal redzaam zijn. De sociale redzaamheid van een cliënt kan aanvullend zijn bij de IQ score om een volledig beeld te krijgen van het cognitieve en sociaal ontwikkelingsniveau van de cliënt. Bij de IQ score kan onderscheid gemaakt worden in een licht verstandelijke beperking (IQ=50-55 tot 70), een matige verstandelijke beperking (IQ=30-40 tot 50-55), een ernstige zwakzinnigheid (IQ=20-25 tot 35-40) en een diepe zwakzinnigheid (IQ<20). Binnen dit onderzoek wordt ook de term ‘moeilijk lerend’ aangeduid als identificatie van de verstandelijke beperking van de cliënt. Deze cliënt heeft dan een IQ tussen de 70 en 80 (DSM-IV-TR-NL, 2001). Alle cliënten van het logeerhuis hebben de diagnose ‘verstandelijke beperking’, de mate van de beperking varieert. De cliënten die op het logeerhuis verblijven zijn gemiddeld licht verstandelijk beperkt (IQ=55-
14
55 tot 70) (Tabel 2). Van de 40 cliënten van het logeerhuis zitten 18 cliënten in een rolstoel, de rest van de cliënten zitten niet in een rolstoel. Als cliënten in een rolstoel zitten, kan geconcludeerd worden dat zij een lichamelijke handicap hebben. Geconcludeerd kan worden dat 18 cliënten van het logeerhuis een lichamelijke handicap hebben (Tabel 2). Procedure en informanten De begeleidingsfactoren en biografische gegevens van de cliënten (cliëntfactoren) worden gemeten middels het afnemen van vragenlijsten bij zowel ouders van de cliënten als de begeleid(st)ers van de cliënten van het logeerhuis. Daarna wordt de invloed van de factoren; leeftijd, sekse, ernst van de verstandelijke beperking en of hij/zij een lichamelijke handicap heeft, bepaald op het welbevinden van de cliënten. Hierbij worden de biografische gegevens en de mate van de beperking en de handicap van de cliënten in de hypotheses meegenomen. Welbevinden wordt gemeten door ouders te vragen naar de verschillende dimensies van welbevinden als; emotioneel welbevinden, sociaal welbevinden, lichamelijk en psychisch welbevinden bij hun kind (Lamers, Westerhof, Bohlmeijer, Klooster & Keyes, 2011) ( bijlage 3). Er wordt voor al deze dimensies gekeken of de cliënten op het logeerhuis een gevoel van welbevinden ervaren. Op deze manier kan bepaald worden of de cliënten een hoge mate van welbevinden (bovengemiddeld positief gevoel van welbevinden) ervaren op alle dimensies tijdens hun verblijf op het logeerhuis. Ook wordt de informanten gevraagd een cijfer te geven over de kwaliteit van begeleiding van het logeerhuis en van de SIG als organisatie. Dit cijfer kan door de SIG als beoordeling van het logeerhuis en de organisatie worden geïnterpreteerd. Voor dit onderzoek zijn begeleid(st)ers en ouders/verzorgers benaderd voor het invullen van de vragenlijsten. Bij ouders zijn de ‘Consumer Quality Index voor logeren’ (CQ-index) (Davis, 2006) en de vragenlijst ‘Welbevinden’ (Lamers et al., 2011) afgenomen. Bij de begeleid(st)ers zijn dezelfde lijsten als voor ouders afgenomen met aanvullend de vragenlijst ‘Teamcohesie’ (Agrell & Gustafson, 1996) afgenomen. Dit omdat ouders geen objectief inzicht hebben in de teamcohesie van de begeleid(st)ers. Er is uiteindelijk voor gekozen alleen de vragenlijst ‘Teamcohesie’ te gebruiken voor de analyses, dit vanwege de kleine N van de begeleid(st)ers. Deze kleine N is ontstaan door tijdgebrek onder begeleid(st)ers om voor elke cliënt een vragenlijst in te vullen, dit was praktisch niet haalbaar. Er zijn in totaal 16 begeleid(st)ers benaderd voor het invullen van de vragenlijsten, daarvan hebben 12 begeleid(st)ers de vragenlijsten daadwerkelijk ingevuld, dus de response rate is 75%. Van deze 12 begeleid(st)ers is er 1 man en zijn er 11 vrouw. Daarnaast zijn 75 ouders/verzorgers van de cliënten benaderd voor deelname aan het onderzoek, daarvan hebben 40 ouders de vragenlijsten (CQ-index logeren en vragenlijst welbevinden) ingevuld, de response rate is hier 53%. Onder de 40 ouders waren 13 vaders 27 moeders.
15
De vragenlijsten bevatten een informatieblad en een toestemmingsformulier. Voor het verwerven van de onderzoeksgegevens van de cliënten van het logeerhuis van de SIG is door de clustermanager en teamleidster van het logeerhuis van de SIG toestemming gegeven tot dossieronderzoek van de cliënten en het afnemen van vragenlijsten bij de informanten. Alle begeleid(st)ers van deze cliënten hebben een informatiebrief, een toestemmingsbrief en de vragenlijst per mail ontvangen. Ook ouders hebben een informatiebrief, een toestemmingsbrief en de vragenlijst per email of per post (indien er geen emailadres aanwezig was) ontvangen. De anonieme resultatenverwerking bij deelname aan het onderzoek werd in de informatie aan de informanten benadrukt. Op het informatieblad stond kort beschreven dat het een onderzoek betrof naar het welbevinden van cliënten van het logeerhuis en de verschillende factoren die daarop van invloed zijn. De vragenlijsten voor de begeleid(st)ers werden allemaal verstuurd via e-mail en zo zijn deze ook teruggestuurd. Voor ouders van de cliënten werden de instrumenten zowel per post als per e-mail opgestuurd in dezelfde week als de lijsten naar de begeleid(st)ers opgestuurd waren. Ouders konden dan zelf bepalen op welke wijze zij de instrumenten wilden retourneren. Tevens is nog drie keer een reminder per e-mail verzonden, zowel bij ouders als de begeleid(st)ers van de cliënten.
Instrumenten Welbevinden Om ‘welbevinden’ te meten is gebruik gemaakt van de ‘vragenlijst Welbevinden’ (Lamers et al., 2011). Het onderzoek van Lamers et al. (2011) toont aan dat de vragenlijst valide is. De vragenlijst is tevens betrouwbaar, de interne consistentie van de onderzoeksgroep is hoger dan .70 (α=.89). Deze bestaat uit 14 items naar positieve geestelijke gezondheid (appendix A, bijlage 3). Uit deze lijst zijn 4 items geschrapt omdat deze niet van toepassing waren op de doelgroep cliënten van dit onderzoek. Voorbeeldvragen uit de lijst zijn; In de afgelopen maand, hoe vaak had u het gevoel dat 1. hij/zij gelukkig was? (domein: emotioneel welbevinden) 2. hij/zij tevreden was met zijn/haar lichaam en bijbehorende beperkingen? (domein: lichamelijk welbevinden). De 10 items meten emotioneel welbevinden (3 items), sociaal welbevinden (2 items), lichamelijk welbevinden (2 items) en psychisch welbevinden (3 items) en worden gescoord op een 6-puntsschaal met een score van 1 (nooit = zeer ondergemiddeld), 2 (een of twee keer per maand = ondergemiddeld), 3 (1 keer per week = gemiddeld), 4 (2 of 3 keer per week = bovengemiddeld), 5 (bijna elke dag = zeer bovengemiddeld) en de maximumscore van 6 (elke dag= maximaal).
Begeleidingsfactoren In het kader van dit onderzoek zijn vijf begeleidingsfactoren opgesteld die mogelijk van invloed zijn op het welbevinden van cliënten van het logeerhuis van de SIG; 1. kwaliteit van de relatie tussen 16
begeleid(st)er en cliënt, 2. de kwaliteit van de zorg, 3. de kwaliteit van de aanwezige faciliteiten, 4. de teamcohesie onder de begeleiders van de cliënten en 5. de kwaliteit van de sociale interactie en activiteiten tussen de cliënten en begeleiding onderling. De begeleidingsfactoren zijn vooraf bepaald door de onderzoeker naar aanleiding van literatuuronderzoek en vanuit Consumer Quality Index (Van Wijngaarden, Kok & Sixma, 2008). Tevens is de begeleidingsfactor teamcohesie bepaald aan de hand van de vragenlijst teamcohesie (Agrell & Gustafson, 1996). Voor het meten van de begeleidingsfactoren die van invloed zijn op het welbevinden van de cliënten op het logeerhuis wordt gebruik gemaakt van de vragenlijst van de CQ index ‘Ervaringen met de zorg voor verstandelijke gehandicapten (logeren)’ (Davis, 2006) (bijlage 2). Onderzoek naar de validiteit van de CQ-index is gedaan onder een kleine groep respondenten (Van Wijngaarden et al., 2008). Het onderzoek van Van Wijngaarden et al. (2008) suggereert dat de CQ-index valide is, verder onderzoek naar de validiteit is nodig. Oorspronkelijk is deze lijst bedoeld voor het meten van ervaringen van cliënten met een verstandelijke beperking in een woonvorm. De vragen uit de lijst voor dit onderzoek zijn aangepast op het product ‘logeren’, als er bijvoorbeeld gevraagd werd naar faciliteiten op de woning is dit aangepast naar faciliteiten op het logeerhuis. De lijst is ontwikkeld door het ITS Radboud Universiteit Nijmegen (Davis, 2006). Deze vragenlijst bestaat uit 65 items, bijvoorbeeld; ‘Zorgen de begeleid(st)ers van het logeerhuis ervoor dat de cliënt genoeg te doen heeft in zijn/haar vrije tijd?’ die gescoord worden op een 4 punts likertschaal met een score van 1 (nooit), 2 (soms), 3 (meestal) en een maximumscore van 4 (altijd) of 1 (nee, helemaal niet), 2 (een beetje), 3 (grotendeels) en 4 (ja, helemaal). Ook zijn er dichotome vragen binnen de lijst waarbij ja/nee ingevuld moet worden, bijvoorbeeld; ‘Heeft de cliënt genoeg ruimte om zijn/haar spullen op te bergen?’. Ook zijn er items met meerdere antwoordalternatieven te onderscheiden in de lijst. Een voorbeeld was: ‘Wat is de ernst van de beperking van de verstandelijke beperking? Met deze lijst worden in dit onderzoek verschillende begeleidingsfactoren gemeten die van invloed zijn op het welbevinden, namelijk: 1. de kwaliteit van de faciliteiten op het logeerhuis (7 items) (Min=14, Max=21), 2. de sociale interactie en activiteiten (12 items) (Min=21, Max=40), 3. de kwaliteit van de therapeutische relatie tussen begeleid(st)er en cliënt (19 items) (Min=2,41, Max=37.88) en 4. de aanwezigheid en kwaliteit van de begeleidingsplannen (10 items) (Min=3,20, Max=4,70) van de cliënten van het logeerhuis (Tabel 3).
Teamcohesie Om ‘teamcohesie’ onder begeleid(st)ers van het logeerhuis te meten is de vragenlijst ‘Teamcohesie’ gebruikt (Agrell & Gustafson, 1996) (bijlage 1). Het onderzoek van Agrell & Gustafson (1996) toont aan dat de vragenlijst valide is. De vragenlijst is tevens betrouwbaar, de interne consistentie van de onderzoeksgroep is hoger dan .70 (α=.84). Deze vragenlijst bestaat uit 27 items. Een voorbeelditem was: 17
‘Het komt voor dat iemand binnen het team het oneens is met de rest van de teamleden’ die wordt gescoord op een 5 punts likertschaal met een score van 1 (helemaal mee eens), 2 (niet mee eens), 3 (niet mee eens/oneens), 4 (mee eens) tot 5 (helemaal niet mee eens). Hoe hoger de score hoe minder het gevoel van teamcohesie aanwezig is. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de gemiddelde itemscore van de totale schaal; met andere woorden de totaalscore varieert tussen 1 en 5.
Kwaliteit van zorg, het logeerhuis en de SIG als organisatie De methodische werkwijze van de instelling wordt bij de SIG vorm gegeven vanuit het begeleidingsplan. Dit is een apart opgesteld begeleidingsplan voor het aanbod logeren van de SIG. Er wordt op 2 verschillende manieren onderzoek gedaan naar de begeleidingsplannen van de cliënten van het logeerhuis. Vooraf wordt door dossieronderzoek bepaald of het plan aanwezig is voor de cliënt en vervolgens wordt bepaald wat de kwaliteit is van de aanwezige begeleidingsplannen. De kwaliteit wordt bepaald aan de hand van de door de informanten beantwoordde vragen hierover in de CQ index (10 items) en ten tweede door een beoordeling van de onderzoeker over de kwaliteit van het plan. De kwaliteit van het plan wordt beoordeeld op een 10-punts likertschaal, waarbij 1 (zeer slecht), 2 (slecht), 3 (zeer onvoldoende), 4 (onvoldoende), 5 (bijna voldoende), 6 (voldoende) 7 (ruim voldoende), 8 (goed), 9 (zeer goed), 10 (uitmuntend). De onderzoeker heeft voor dit dossieronderzoek zelf alle aanwezige plannen gelezen en beoordeeld volgens de beoordelingsrichtlijnen van de SIG. Mocht het plan voor een cliënt afwezig zijn, dan wordt dit ook meegenomen; er is een aparte variabele aanwezigheid/afwezigheid van het begeleidingsplan opgesteld, waarbij 1=afwezig en 2=aanwezig. Er komen twee aparte scores voor de kwaliteit van het begeleidingsplan; een rapportcijfer van de onderzoeker en een score op de vragenlijst op basis van de visie van de informanten. Naast het bepalen van de kwaliteit van de zorg vanuit het begeleidingsplan en de items uit de CQ-index is de informanten ook gevraagd een cijfer te geven voor de kwaliteit van de SIG als organisatie en voor het logeerhuis. Dit cijfer is bepaald op basis van een 10-punts likertschaal, waarbij 1 (zeer slecht), 2 (slecht), 3 (zeer onvoldoende), 4 (onvoldoende), 5 (bijna voldoende), 6 (voldoende) 7 (ruim voldoende), 8 (goed), 9 (zeer goed), 10 (uitmuntend). Ook werd de informanten gevraagd of zij de SIG als organisatie aanraden aan anderen uit hun omgeving.
Biografische gegevens en de beperking en handicap van de cliënt Biografische gegevens (sekse en leeftijd) (Tabel 1) worden in dit onderzoek gemeten met de CQ index (bijlage 2). Daarbij wordt vanuit de CQ-index ook de ernst van de verstandelijke beperking en de aanwezigheid van een lichamelijke handicap bepaald (Tabel 2). Er wordt aan de hand van 7 items gevraagd naar de biografische gegevens en de verstandelijke beperking en lichamelijke handicap
18
(cliëntfactoren) van de cliënten zelf, bijvoorbeeld; ‘Wat is de leeftijd van de cliënt?’, ‘Wat is zijn/haar geslacht?’ en ‘Wat is de ernst van de verstandelijke beperking?’.
Analyse Voorafgaand aan de toetsing wordt in de data gekeken of er sprake is van selectieve uitval door middel van een ‘missing values analysis’ in het computerprogramma ‘Statistical Package for the Social Sciences’ (SPSS). Daarnaast zijn de biografische gegevens (Tabel 1), en de ernst van de beperking en het hebben van een lichamelijke handicap van de cliënten (Tabel 2) in kaart gebracht en de skewness en kurtosis vastgesteld. Vervolgens werd er gekeken naar de correlatie tussen de verschillende begeleidingsfactoren en biografische gegevens van de cliënt en het welbevinden van de cliënten van het logeerhuis. Er is voor gekozen om alleen vanuit de informatie vanuit ouders (als informant) de gegevens over de cliënten te benaderen, dit vanwege de kleine N van de begeleidsters. Uitzondering is de variabele ‘ teamcohesie’, alleen vanuit deze variabele kan informatie geanalyseerd worden over het gevoel van welbevinden van de cliënten. Uitsluiting van de begeleid(st)ers als informant is gedaan door alleen de vragenlijsten van ouders te selecteren in het programma SPSS (select cases). Er is tevens aan de hand van een t-toets gekeken of er verschillen zijn tussen de vastgestelde cliëntfactoren en het gevoel van welbevinden van de cliënten. Daarna is aan de hand van een Pearson rangcorrelatie toets gekeken of er significante correlaties onderscheiden kunnen worden tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het gevoel van welbevinden van de cliënten. Met een multipele regressie analyse wordt ten slotte de invloed van de cliënt- en begeleidingsfactoren op de verschillende vormen van welbevinden bepaald en de invloed van de verschillende variabelen van welbevinden op elkaar (p=.05). Resultaten Beschrijvende resultaten Van 52 informanten zijn resultaten binnen gekomen over 40 cliënten. In totaal hebben 40 ouders/verzorgers de vragenlijsten ingevuld en 12 begeleid(st)ers. De antwoorden van de begeleid(st)ers zijn alleen gebruikt voor de analyse over de teamcohesie onder begeleid(st)ers en het bepalen van de invloed hiervan op het welbevinden van de cliënten van het logeerhuis voor alle andere variabelen is alleen de informatie van ouders gebruikt. De informanten konden niet op alle items een antwoord gegeven, waardoor er ‘item non-respons’ is ontstaan (De Leeuw, Hox & Huisman, 2003). Het percentage missing values is bij geen van de variabelen van welbevinden hoger dan 7,5% (N=37); Er bestaan geen verschillen bestaan tussen gegevens van cliënten over wie er wel gegevens zijn binnen gekomen en cliënten waarover geen gegevens zijn binnengekomen. In dit onderzoek werden als 19
cliëntfactoren alleen de variabelen ‘leeftijd’, ‘woonplek’, ‘ernst van de verstandelijke beperking’ en ‘het hebben van een lichamelijke handicap’ meegenomen. Voor de begeleidingsfactoren zijn in dit onderzoek de variabelen ‘kwaliteit van de faciliteiten’, ‘kwaliteit van de relatie tussen begeleid(st)er en cliënt’, ‘sociale interactie en activiteiten’, ‘teamcohesie’ en de ‘kwaliteit van zorg’ meegenomen. Van al deze variabelen werd de invloed onderzocht op het gevoel van welbevinden van de cliënt.
Welbevinden De skewness en kurtosis van de verschillende variabelen voor welbevinden en de subschalen van welbevinden liggen tussen de +2 en -2; deze waarden geven aan dat de variabelen normaal (symmetrisch) verdeeld zijn. Er zijn tussen het totale gevoel van welbevinden en het emotioneel-, psychisch-, lichamelijk- en sociaal welbevinden, positieve correlaties gevonden (p ≤ 0,05) (Tabel 4). Het totaal welbevinden hangt positief samen met het emotioneel- (r=.51), psychisch- (r=.52), lichamelijk(r=.84) en sociaal welbevinden (r=.79). Welbevinden kan vanuit deze bevindingen gezien worden als één construct. Het gemiddelde gevoel van welbevinden van cliënten van het logeerhuis was bovengemiddeld positief (M=4,00, SD=1,03) (Tabel 3). Ook met betrekking tot de verschillende aspecten van welbevinden werd gevonden dat het niveau van welbevinden bovengemiddeld positief was; cliënten voelen zich gemiddeld bijna elke dag gelukkig en tevreden (emotioneel welbevinden) (M=4,53, SD=1,02), hadden bijna dagelijks het gevoel dat ze een warme en vertrouwde relatie met anderen hadden (sociaal welbevinden) (M=3,49, SD=1,38), hadden wekelijks het gevoel dat hun leven zin heeft (psychisch welbevinden) (M=3,59, SD=1,42) en voelden zich wekelijks tevreden met hun lichaam en bijbehorende beperkingen (lichamelijk welbevinden) (M=4,00, SD=1,42) (Tabel 3).
Sekseverschillen en verschillen in leeftijd voor het welbevinden van de cliënten Het gemiddeld niveau van welbevinden was bovengemiddeld positief (M=4,08, SD=1.06) voor mannen en bovengemiddeld positief voor vrouwen (M=3,91, SD=1,02). Zij voelden zich gemiddeld bijna elke dag gelukkig en tevreden. Het totale welbevinden van man en vrouw verschilt niet significant van elkaar. Ook met betrekking tot het emotioneel-, lichamelijk-, psychisch- en sociaal welbevinden verschilden mannen en vrouwen niet van elkaar. Het gemiddeld niveau van welbevinden was bovengemiddeld positief (M=3,85, SD=.99) voor cliënten tot en met 18 jaar en bovengemiddeld positief voor cliënten boven de 18 jaar (M=4.00, SD=.65). Onafhankelijk van de leeftijd van de cliënten voelden zij zich gemiddeld bijna elke dag gelukkig en tevreden. Het totale welbevinden van cliënten tot en met 18 jaar en cliënten ouder dan 18 jaar verschilt niet significant van elkaar. Ook met betrekking tot het emotioneel- , lichamelijk-,
20
psychisch- en sociaal welbevinden verschillen cliënten tot en met 18 jaar niet van cliënten ouder dan 18 jaar.
Verschillen in mate van verstandelijke beperking op het welbevinden van de cliënten Het gemiddeld niveau van welbevinden was bovengemiddeld positief voor mensen cliënten met een lichte verstandelijke beperking (M=4,29, SD=.59) en gemiddeld positief voor cliënten met een ernstigere verstandelijke beperking (matige, ernstige- of zeer ernstige beperking) (M=4,07, SD=1.23). Cliënten met een lichte- en ernstigere verstandelijke beperking voelen zich gemiddeld bijna elke dag gelukkig en tevreden. Het totale welbevinden van cliënten met een lichte verstandelijke beperking en ernstigere verstandelijke beperking verschilt niet significant van elkaar. Ook met betrekking tot het emotioneel-, lichamelijk-, psychisch- en sociaal welbevinden verschillen cliënten met een lichte verstandelijke beperking niet van cliënten met een ernstigere verstandelijke beperking.
Begeleidingsfactoren De faciliteiten van het logeerhuis worden gemiddeld als ‘voldoende’ beschouwd (M=16,14, SD=1,88) (Tabel 5) door ouders als informanten. Voor de variabele ‘kwaliteit van de relatie tussen begeleid(st)er en cliënt’ blijkt dat cliënten een ‘gemiddelde’ kwaliteit in de relatie met de begeleid(st)er ervaren (M=15,60, SD=9,34) (Tabel 5). De sociale interactie tussen begeleid(st)er en cliënt en het doen van sociale activiteiten worden door de cliënten ‘meestal’ als prettig ervaren (M=32,14, SD=4,38) (Tabel 5). Voor de variabele teamcohesie hebben alleen de 12 begeleid(st)ers de vragen ingevuld. De begeleid(st)ers hebben gemiddeld als antwoord gegeven op de stellingen het niet eens te zijn, maar ook niet oneens te zijn met de antwoorden (M=3,34, SD=.30) (Tabel 5). Er kan geconcludeerd worden dat er een gemiddelde mate van teamcohesie aanwezig is onder de begeleid(st)ers van het logeerhuis. De begeleid(st)ers zijn dus gemiddeld niet negatief of positief over de teamcohesie onder de begeleid(st)ers van het logeerhuis (M=4,14, SD=.34) (Tabel 5). Over de kwaliteit van de zorg kan gezegd worden dat de informanten aangeven de zorg gemiddeld goed is (M=4,14, SD=.34) (Tabel 5). De informanten geven daarbij aan dat de zorg ‘altijd’ vanuit het begeleidingsplan wordt geboden en de inhoud van het begeleidingsplan ook ‘altijd’ met de cliënt besproken wordt.
Beoordeling van het logeerhuis en SIG De gemiddelde beoordeling van het logeerhuis en de SIG als organisatie door ouders van de cliënten is weer te geven in de vorm van een rapportcijfer. Het logeerhuis zelf krijgt een gemiddeld cijfer van 8,06 (SD=.94) en de SIG als organisatie een 8,00 (SD=1.09). Van 5 cliënten is het begeleidingsplan niet op
21
orde (N=35) en aan de aanwezige plannen wordt een gemiddeld cijfer van 6,94 (SD=.94) gegeven. Alle 40 informanten zouden de SIG als organisatie aanraden (M=3,60, SD=.63) (Tabel 6).
De invloed van de cliënt- en begeleidingsfactoren op het welbevinden van de cliënten Vanuit een analyse van de correlaties tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren het totaal welbevinden kan gezegd worden dat geen van de cliënt- en begeleidingsfactoren significant samenhangt met het totaal welbevinden (Tabel 4). Daarbij wordt 15% van de variatie in welbevinden, vanuit toetsing met de multipele regressie analyse, verklaard door de cliënt- en begeleidingsfactoren. Er is een multipele regressie analyse uitgevoerd met het gevoel van (sociaal-, emotioneel-, psychisch-, en lichamelijk) welbevinden als afhankelijke variabele en de cliëntfactoren (leeftijd, sekse, woonplek, ernst van de verstandelijke beperking, wel/geen lichamelijke beperking) en de begeleidingsfactoren (kwaliteit van de relatie begeleider-cliënt, de kwaliteit van zorg, de kwaliteit van de faciliteiten, de teamcohesie en de kwaliteit van de sociale interactie en activiteiten) als onafhankelijke variabelen. Vanuit deze multipele regressie analyse is alleen de relatie tussen de leeftijd van de cliënten en het totaal welbevinden van de cliënten als significant weer te geven (t(35)=-.44, p=.020,Tabel 7). Dit betekent dat als cliënten ouder worden, zij een minder gevoel van welbevinden ervaren. De relatie tussen de andere cliënt- en begeleidingsfactoren en het totaal welbevinden is vanuit de multipele regressie niet significant. Dit betekent dat er geen positieve relaties waargenomen kunnen worden tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het totaal welbevinden van de cliënten op het logeerhuis.
Vanuit een analyse van de correlaties tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het emotioneel
welbevinden kan gezegd worden dat er geen significante correlaties te onderscheiden zijn (Tabel 4). De relatie tussen het emotioneel welbevinden en de cliënt- en begeleidingsfactoren is vanuit de multipele regressie analyse ook niet significant. Dit betekent dat er geen positieve relaties zichtbaar zijn tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het gevoel van welbevinden. Vanuit een analyse van de correlaties tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het psychisch welbevinden kan gezegd worden dat geen van de variabelen significant samenhangt met het psychisch welbevinden (tabel 4). De relatie tussen het psychisch welbevinden en de cliënt- en begeleidingsfactoren is vanuit de multipele regressie analyse tevens niet significant te noemen. Dit betekent dat er geen positieve relaties waargenomen kunnen worden tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren op het psychisch welbevinden van de cliënten van het logeerhuis. Vanuit een analyse van de correlaties tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het lichamelijk welbevinden kan gezegd worden dat geen van de variabelen significant samenhangt met het lichamelijk welbevinden (Tabel 4). De cliënt- en begeleidingsfactoren hebben in dit onderzoek geen positieve invloed op het lichamelijk welbevinden van de cliënten van het logeerhuis. De relatie tussen
22
het lichamelijk welbevinden en de cliënt- en begeleidingsfactoren is vanuit de multipele regressie analyse niet significant. Dit betekent dat er geen positieve relaties waargenomen kunnen worden tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren op het lichamelijk welbevinden van de cliënten van het logeerhuis. Vanuit een analyse van de correlaties tussen de cliënt- en begeleidingsfactoren en het sociaal welbevinden kan gezegd worden dat de variabele ‘teamcohesie’ significant samenhangt met het sociaal welbevinden van de bewoners (r=.54, p=.080) (Tabel 4). De relatie tussen het sociaal welbevinden en de leeftijd (r=-.26, p=.001) en lichamelijke handicap (r=.22, p=.044) is vanuit de multipele regressie analyse ook als significant weer te geven (Tabel 4 & Tabel 8). Dit betekent dat als cliënten ouder worden, zij een minder gevoel van sociaal welbevinden ervaren en dat cliënten ondanks een lichamelijke handicap een groot gevoel van sociaal welbevinden ervaren. Daarbij is de relatie tussen de andere cliënten begeleidingsfactoren, ook de variabele teamcohesie, niet significant (Tabel 8).
Discussie Dit onderzoek vult het onderzoek van Stam en Van Lammeren (2000) aan met betrekking tot de aan, er ontstaat zo een completer beeld van determinanten van welbevinden van cliënten op een logeerhuis. Uit onderzoek in het buitenland naar de kwaliteit van leven en het welbevinden van cliënten met een verstandelijke beperking in kleinschalige verblijfsvormen bleek al dat het verblijf van positieve invloed is op het welbevinden van de cliënten (Schwarts & Rabinovitz, 2003; Felce et al., 1993; Kozma, Mansell & Beadle-Brown, 2009). Van Loon (2008) gaf al aan dat indien men het welbevinden van mensen met een beperking wil verbeteren, dit dient te gebeuren via individuele ondersteuning. Vanuit deze opvatting kan uit dit onderzoek geconcludeerd worden dat er onder de informanten een positief beeld heerst over de kwaliteit en aanwezigheid van de ondersteuning. Het oordeel van de informanten over de begeleidingsfactoren op het logeerhuis is dus positief. Over de begeleidingsfactoren kan tevens gezegd worden dat de ‘faciliteiten van het logeerhuis’ van voldoende kwaliteit zijn. Cliënten ervaren op het logeerhuis daarbij meestal de juiste kwaliteit in de relatie met hun begeleid(st)er. De sociale interactie tussen begeleid(st)er en cliënt wordt door de cliënten ‘meestal’ als prettig ervaren. Over de kwaliteit van de zorg kan gezegd worden dat de zorg als gemiddeld goed wordt ervaren, ‘altijd’ vanuit het begeleidingsplan wordt geboden en het plan ook ‘altijd’ met de cliënt besproken wordt. Dit sluit aan bij de noodzaak van actieve participatie van de cliënt bij het maken en evalueren van het begeleidingsplan, zoals aangegeven door Van Loon (2008). De teamcohesie onder begeleid(st)ers is van gemiddelde kwaliteit volgens de begeleid(st)ers zelf. Dit betekent dat er voldoende taakgerichtheid onder begeleid(st)ers aanwezig is en dit heeft een positief effect op het welbevinden van de cliënt (Reinders & Wuertz, 2009). Een aandachtspunt hierbij is wel dat een teveel aan teamcohesie kan zorgen voor het ‘inzakken’ van een team, een continue prikkel voor verbetering is noodzakelijk (De Dreu & Van de 23
Vliert, 1997; De Dreu & West, 2001). Op het logeerhuis zou het zo kunnen zijn dat de gemiddelde teamcohesie heeft gezorgd voor het inzakken van het team en de behoefte aan een prikkel voor verbetering. Hier zou in het nieuwe beleidsplan op ingespeeld kunnen worden. Over de invloed van cliëntfactoren op het gevoel van welbevinden van de cliënten kan geconcludeerd worden dat de cliëntfactoren ‘leeftijd’ en ‘het hebben van een lichamelijke beperking’ bijdragen aan het gevoel van welbevinden van de cliënten. Het hebben van een lichamelijke beperking zorgt er niet voor dat de cliënt een lager gevoel van welbevinden ervaart, deze cliënten hebben juist een groot gevoel van welbevinden. Een verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in het feit dat de cliënten zich evengoed zelfredzaam voelen en hun lichamelijke beperking accepteren. Het hebben van een lichamelijke beperking zorgt er door de acceptatie niet meer voor dat de cliënt een lager gevoel van welbevinden ervaart, hij/zij is tevreden met zichzelf en zijn/haar leven (Vlaskamp, 2000). Ondersteuning kan op deze manier bijdragen aan een toename van maatschappelijke integratie en een vergroting van het gevoel van welbevinden (Schalock, 2011; Schalock, 2008). Als cliënten ouder worden ervaren zij een minder gevoel van welbevinden op het logeerhuis. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat zij de ondersteuning en de begeleidingsfactoren door de cliënten niet meer als passend worden ervaren of kunnen worden ervaren door mentale retardatie. Begeleiding zou adequaat moeten inspelen op de ontwikkeling van de cliënten, ook als deze achteruit gaat naarmate de cliënten ouder worden (Schalock & Verdugo, 2002). Als deze aansluiting niet gevonden wordt, kan het zijn dat bij de cliënten het gevoel van welbevinden minder wordt. Deze uitkomst zou een toevalsbevinding kunnen zijn, doordat er vele correlaties getoetst zijn, en moet voorzichtig geïnterpreteerd worden. De toetsen zijn rechtseenzijdig afgenomen, dit zou kunnen pretenderen dat de het hebben van een lichamelijke beperking bij toeval een verhoogd gevoel van welbevinden zou kunnen veroorzaken. Vanuit de beoordeling over de SIG als organisatie, het logeerhuis en de kwaliteit van de begeleidingsplannen kan vastgesteld worden dat de gemiddelde beoordeling van het logeerhuis en de SIG als organisatie als goed is gekwalificeerd door de informanten. Alle informanten zouden de SIG als organisatie tevens aanraden aan anderen. Voor de cliënten van het logeerhuis is van zes cliënten het plan niet op orde. De aanwezige plannen krijgen gemiddeld een ruim voldoende als rapportcijfer. Dit cijfer is echter wel een punt lager dan het cijfer dat de informanten geven aan het logeerhuis zelf en de SIG als organisatie. Hier is een discrepantie zichtbaar die verklaard kan worden door het missen van kennis van de informanten over wat daadwerkelijk de kwaliteit van het logeerhuis of de SIG moet zijn. De informanten geven een subjectief oordeel over de kwaliteit van het logeerhuis. De begeleidingsplannen zijn in dit onderzoek door de onderzoeker beoordeeld naar aanleiding van kwaliteitsvoorschriften voor een begeleidingsplan van de SIG, op basis hiervan kan een betrouwbare uitspraak gedaan worden over het cijfer van het plan. Het cijfer dat aan het logeerhuis en de SIG wordt gegeven, kan door positieve interpretatie en ontbreken van daadwerkelijke kennis van de kwaliteitsvoorschriften dus hoger uitvallen 24
Formatted: Dutch (Netherlands)
dan het cijfer dat voor de begeleidingsplannen gescoord is. Ander empirisch onderzoek gaf al eerder aan dat deze discrepantie vaker zichtbaar is als er correlaties worden gemeten voor het welbevinden van een individu. Er bestaat namelijk een zwakke correlatie tussen de subjectieve (door ouders) en objectieve metingen (door de onderzoeker) van welbevinden (Cummins, 2005; Van Loon, 2008; Janssen, Schuengel & Stolk, 2005; Umb-Carlsson & Sonnander, 2006). Een discrepantie tussen subjectieve en objectieve metingen werd in het verleden vaak beschouwd als een teken van onbetrouwbaarheid van de data en significante resultaten zouden dan een toevalsbevinding kunnen zijn. In dit onderzoek wordt er gesuggereerd dat de discrepantie een verschil weergeeft in perceptie tussen beide perspectieven. In dit onderzoek zijn dat de perspectieven van de onderzoeker en van ouders als informant (Schwartz & Rabinovitz, 2003) en is het dus geen toevalsbevinding. Uit de resultaten van het onderzoek kan verder geconcludeerd worden dat er geen verschillen zijn in het gevoel van welbevinden van mannen en vrouwen. Het gevoel van welbevinden van cliënten tot en met 18 jaar en cliënten ouder dan 18 jaar verschilt ook niet significant van elkaar. Het totale welbevinden van cliënten met een lichte verstandelijke beperking en ernstigere verstandelijke beperking en het welbevinden van cliënten met of zonder een lichamelijke handicap verschilt tevens niet significant van elkaar. Daarbij kan vanuit de resultaten van het onderzoek en met name de gemiddelde scores op de verschillende cliënt- en begeleidingsfactoren aangegeven worden dat binnen de antwoorden weinig spreiding zichtbaar is. Er is een positieve beoordeling zichtbaar zowel op de gemiddelde scores als voor de cijfers die aan het logeerhuis en de SIG als organisatie worden gegeven door de informanten. Dit kan ervoor gezorgd hebben dat er weinig associaties met welbevinden te herleiden zijn uit het onderzoek. Gezien vanuit de eerder genoemde theorie van Annas (1993) over ‘human flourishing’ laten de begeleidingsfactoren in dit onderzoek de cliënten niet tot bloei komen. Dit werd wel verwacht vanuit de theorie van Annas (1993). De biografische gegevens van de cliënt hebben wel invloed op het gevoel van welbevinden van de cliënt op het logeerhuis. Dit resultaat is in strijd met het onderzoek van Vos et al. (2010), daaruit bleek dat bij mensen met een beperking de invloed van de biografische gegevens op het welbevinden lager is. Opvallend is dat in dit onderzoek er juist alleen invloed zichtbaar is tussen het biografische gegeven leeftijd, en de lichamelijke handicap van de cliënt en het gevoel van welbevinden. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de cliënten op het logeerhuis ondanks hun lichamelijke beperking het gevoel hebben autonome beslissingen te kunnen nemen met betrekking tot hun eigen leven (Davis, 2006; Vermeer, 2000). Taylor (1994) gaf al aan dat we moeten begrijpen en respecteren wat mensen zelf als autonoom individu van hun leven vinden en hoe zij de wereld beleven, waarschijnlijk wordt dit binnen het logeerhuis ook gedaan. Cliënten ervaren hierdoor dat hun handicap niets afdoet aan het gevoel van autonoom handelen en dit vergroot het gevoel van welbevinden.
25
De verwachting was dat de resultaten uit het onderzoek het model van Reinders en Wuerts
(2009) zouden ondersteunen. Reinders en Wuerts (2009) bewezen dat als een team van begeleid(st)ers
Formatted: Dutch (Netherlands)
de motivatie heeft goed te presteren op de werkvloer, dit zijn vruchten afwerpt op de cliënt en zijn/haar welbevinden. Teamcohesie kan vanuit dit opzicht invloed uitoefenen op het welbevinden van een cliënt op het logeerhuis. Vanuit de resultaten uit de correlatietoets in dit onderzoek is dit wel terug te zien, echter in de multipele regressie analyse is de relatie tussen teamcohesie en het gevoel van welbevinden van de cliënten niet zichtbaar. Een verklaring zou kunnen zijn dat de gemiddelde teamcohesie onder de
Formatted: Dutch (Netherlands)
begeleid(st)ers zorgt voor een gemiddelde mate van ondersteuning richting de cliënt. Ondersteuning
Formatted: Dutch (Netherlands)
draagt juist expliciet bij aan een verhoogd gevoel van welbevinden (Schalock et al., 2008). De
Formatted: Dutch (Netherlands)
ondersteuning door begeleid(st)ers is vermoedelijk minder flexibel en continu geboden door de
Formatted: Dutch (Netherlands)
gemiddelde mate van teamcohesie (Van Loon & Van Hove, 2007). Begeleid(st)ers hebben de cliënt
Formatted: Dutch (Netherlands)
vermoedelijk niet optimaal kunnen ondersteuning ondersteunen in de behoeftes die hij/zij had om
Formatted: Dutch (Netherlands)
zijn/haar gevoel van welbevinden te kunnen vergroten. Een tweede verklaring is dat een te veel aan teamcohesie een negatief effect kan hebben op oplossingsgericht werken en zorgt voor ‘inzakken’ van het team (De Dreu & Van de Vliert, 1997). Een gemiddelde mate van teamcohesie kan dus zowel negatief als positief uitpakken voor het gevoel van welbevinden van de cliënt, dit is mogelijk op het logeerhuis het geval. De teamcohesie is wel van gemiddeld niveau, maar het team is zodanig ingezakt, dat het geen motivatie meer heeft goede begeleiding te bieden aan de cliënten. Dit hebben de cliënten wel nodig om een goed gevoel van welbevinden te ervaren (Reinders & Wuertz, 2009; Schuurman, 2002; Davis, 2006). De cliënten hebben baat bij een vaste bezetting van het team op de logeergroep met taakgerichtheid en voldoende motivatie in het werk. Er is echter wel een voortdurende prikkel voor verbetering noodzakelijk (De Dreu & West, 2001; Stam & Van Lammeren, 2000). Vanuit de resultaten van dit onderzoek bestaat er tevens geen relatie tussen de kwaliteit van de faciliteiten op het logeerhuis en het gevoel van welbevinden van de cliënten van het logeerhuis. Vanuit het onderzoek van Stam en Van Lammeren (2000) is wel gesuggereerd dat die relatie bestaat. Als de cliënt de aanwezigheid van faciliteiten op maat als positief ervaart, verlaagt dit de weerstand tot het logeren. Een verklaring voor dit verschil zou kunnen zijn dat de faciliteiten van het logeerhuis vanuit dit onderzoek door cliënten al van voldoende kwaliteit worden geacht. De cliënten ervaren de faciliteiten al als positief volgens de informanten, waardoor het geen significant positief effect heeft op het welbevinden van de cliënten. Er is vanuit dit onderzoek ook geen relatie te onderscheiden tussen de relatie van de begeleids(st)ers en cliënt en het welbevinden van de cliënt. Uit het onderzoek van Baars en Van der Bie (2009) en Van Houten (2004) blijkt dat ondersteuning vanuit de therapeutische relatie tussen begeleid(st)er en cliënt wordt gekenmerkt door het geven van ondersteuning op maat. Uit het onderzoek valt niet te herleiden dat de kwaliteit van de relatie van invloed is op het welbevinden van de cliënten op het logeerhuis. Dit zou kunnen liggen iaan het feit dat de relatiekenmerken voor elke cliënt al 26
zo goed waren dat er geen relatie gevonden werd met het welbevinden van die persoon of dat de kwaliteit van de therapeutische relatie tussen de cliënt en begeleid(st)er door de informanten niet werd herkend als gericht op de persoon en de samenleving, zoals bedoeld door Baars en Van der Bie (2009). Dit onderzoek kent een aantal beperkingen, die de interpretatie van de resultaten beïnvloed zouden kunnen hebben. Uit het onderzoek blijkt dat de informanten voldoende zijn opgeleid de vragen te beantwoorden. De vraag is echter in hoeverre de informanten de juiste antwoorden hebben kunnen bepalen op de items die worden gebruikt om het welbevinden meten. Het is moeilijk om daadwerkelijk het juiste niveau van welbevinden van hun kind/cliënt te in te schatten door ouders/begeleidsters, omdat de juiste uitdrukkingsvaardigheden (verbale mogelijkheden) ontbreken of van mindere kwaliteit zijn als communicatiemiddel. Er werd door de informanten slechts een interpretatie gegeven van het gevoel van de cliënt, of de interpretatie daadwerkelijk overeenkomt met het gevoel van de cliënt is niet te zeggen. Het is tevens moeilijk om vanuit de context van ouders en, begeleid(st)ers één helder beeld te krijgen over het welbevinden van die individu tijdens het logeren. Ouders kennen de cliënt wel goed, maar zijn tijdens het verblijf op het logeerhuis niet aanwezig om het gedrag van de cliënt op de juiste manier te kunnen interpreteren. Eerder onderzoek door Van Loon (2001) bevestigt deze verklaring, hij geeft aan dat begrippen als ‘gevoelens van welbevinden’ zich nauwelijks lenen voor een precieze meting. Hij geeft aan dat begrippen als welbevinden door de juiste variabelen vervangen moeten worden zodat er precies en betrouwbaar gemeten kan worden wat dat gevoel van welbevinden daadwerkelijk betekent voor de personen in het onderzoek. Valkuilen zoals sociale wenselijkheid spelen hierbij ook een rol. Onderzoek toont aan dat mensen hun situatie vaak positiever inschatten, dan vanuit objectief standpunt zou geoordeeld worden (Felce & Perry, 1995). Overschatting van de cliënt door de begeleid(st)ers en het sociaal wenselijk antwoorden zijn mogelijk te verklaren doordat begeleid(st)ers graag willen dat er een positieve uitkomst is voor de cliënt, om hun eigen werkzaamheden kwaliteit te geven (Schwarts & Rabinovitz, 2003). Dit zie je terug in de positieve beoordeling door de informanten van begeleidingsfactoren en de beoordeling van de SIG als organisatie en het logeerhuis. Een volgende beperking van het onderzoek is dan ook dat de informanten begeleid(st)ers en ouders van de cliënten waren en niet de cliënten zelf. Volgens Perry en Felce (1995) is het belangrijk om zowel objectieve als subjectieve metingen te gebruiken binnen , oftewel ‘methodologisch pluralisme’, bij een beoordeling van het welbevinden van mensen met een beperking of handicap. Taylor & Bogdan (1996) gaven in eerder onderzoek ook al aan dat er niet alleen onderzoek gedaan moet worden op basis van objectieve elementen, maar dat het welbevinden van een persoon verwijst naar de subjectieve beleving en een subjectief gevoel van een persoon met betrekking tot zijn leven. Dit betekent dat de persoon zelf de enige is die zijn eigen gevoel van welbevinden kan beoordelen. Dit is vanuit voorgaande onderzoeken ook al af te leiden (Reiter & Bendov 1995; Rapley, Ridgway & Bever, 1998). Een 27
aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om naast ouders/ en begeleid(st)ers juist bij de cliënten zelf hun gevoel van welbevinden uit te vragen. Dit kan door middel van op maat gemaakte vragenlijsten, aangevuld met pictogrammen, passend bij de verschillende intelligentieniveaus van de cliënten. Hierbij moet rekening gehouden worden met communicatie- en begripsproblemen van de cliënten op het logeerhuis wegens hun lichamelijke beperkingen, spraakproblemen of psychische problematiek. Voor vervolgonderzoek is het dan ook nog wenselijk naast de vragenlijsten voor cliënten ook aanvullende observaties te doen bij de cliënten van het logeerhuis, aan de hand van de methode ‘Beelden van Kwaliteit’, om het gevoel van welbevinden objectief te kunnen interpreteren (Reinders, Van der Geest, Holle & Nazarowa, 2011). In het onderzoek is een relatief kleine groep respondenten, afkomstig uit het logeerhuis van de SIG onderzocht. Het voordeel hiervan is dat op deze manier goed gekeken kan worden naar het gevoel van welbevinden van die specifieke groep cliënten. Een nadeel van de kleine groep respondenten van één logeerhuis is dat generalisatie over het gevoel van welbevinden van cliënten op een logeerhuis in het algemeen bij instellingen nauwelijks kan plaatsvinden. In deze studie werden cliënten uit één logeerhuis opgenomen omdat het bepalen van de mate van welbevinden van de cliënten een specifieke onderzoeksvraag is vanuit de organisatie SIG. Vanuit de context van het beleid in een instelling, dus ook bij de SIG, kan gezegd worden dat de aandacht voor de kwaliteit van wonen en het welbevinden van de groep wonende cliënten groter is dan de kwaliteit van het logeren, omdat inkomsten door de instelling voornamelijk uit het wonen bij de instelling gehaald worden. De cliënten die van het woonaanbod van de instelling gebruik maken hebben grotere indicaties en dit is een inkomstenbron voor de instelling. Door de bezuinigingen is het niet rendabel meer om het product logeren aan te bieden aan cliënten (Veldhuijzen van Zanten-Hillner, 2010). Onderzoek naar het welbevinden van de cliënten op logeerhuizen wordt door de huidige economische situatie niet gesubsidieerd. Dit zou kunnen verklaren waarom er nog niet eerder in onderzoek begeleidingsfactoren bepaald zijn die van invloed zijn op het welbevinden van cliënten op een logeerhuis en wel voor cliënten die in een instelling wonen. Vanuit dit onderzoek is een betere beeldvorming over de specifieke doelgroep cliënten van het logeerhuis van de SIG en hun gevoel van welbevinden verkregen. Tevens is er aan de hand van dit onderzoek een indicatie gegeven welke begeleidingsfactoren van invloed zijn op het welbevinden van de cliënt. Informanten beoordelen de begeleidingsfactoren hoog en het gevoel van welbevinden is groot onder de cliënten. Een sterk punt van het onderzoek is dat alle vragenlijsten door dezelfde persoon zijn afgenomen en dat het percentage missings niet groter is dan 7,5%. De cliënten profiteren van het verblijf op het logeerhuis ongeacht hun lichamelijke beperking. Als cliënten ouder worden, ervaren zij een minder gevoel van welbevinden op het logeerhuis. Dit komt overeen met het buitenlands onderzoek, waaruit blijkt dat de kwaliteit van leven en het welbevinden van de cliënten vergroot wordt door het verblijf in een kleinschalige instelling (Schwarts & Rabinovitz, 2003; Felce et al., 1993; Kozma, 28
Mansell & Beadle-Brown, 2009). De hypotheses kunnen dus ten dele worden aangenomen. De verwachting dat meerdere cliënt- en begeleidingsfactoren een positieve invloed hebben op het welbevinden van cliënten van het logeerhuis is niet uitgekomen. De uitkomsten van dit onderzoek zouden een bijdrage kunnen leveren aan het opstellen van een nieuw beleidsplan voor het logeerhuis van de SIG. Het nieuwe beleidsplan moet betrekking hebben op het vergroten van het gevoel van welbevinden van de cliënten van het logeerhuis door middel van het verstevigen van de teamcohesie onder begeleidsters. De andere begeleidingsfactoren worden al als zeer positief beoordeeld, noodzaak is de teamcohesie te verbeteren. Ten eerste moet in het beleidsplan komen te staan dat er scholing nodig is voor het personeel over de aard- en ernst van de beperkingen van de cliënten, zodat zij specifieker en doelgerichter kunnen begeleiden. De juiste bejegening moet in de begeleiding centraal komen te staan. Om dit te kunnen waarborgen zou hier door de teamleidster meer op gecoacht moeten worden richting medewerkers. Daarbij komt dat teambuilding nodig is om de juiste mate van teamcohesie tot stand te brengen, hierin staat het geven van feedback aan elkaar centraal zowel door begeleid(st)ers als door de teamleidster. Als de juiste mate van kwaliteit en begrip in de relatie tussen begeleid(st)ers en cliënt wordt ervaren door de cliënt, kan dit bijdragen aan het gevoel van welbevinden van de cliënt (Reinders & Wuertz, 2009). Daarnaast merkt de cliënt dat door een verhoogde mate van teamcohesie de begeleid(st)ers meer op een lijn liggen in de begeleiding en streven naar kwaliteit, ook dit bevorderd het welbevinden. Voor vervolgonderzoek en generalisatie naar andere logeerhuizen van andere instellingen in Nederland is het aan te bevelen gebruik te maken van een grotere groep respondenten samengesteld vanuit meerdere logeerhuizen in Nederland. De SIG krijgt in dit onderzoek een hoog cijfer als organisatie, hieruit blijkt dat informanten vertrouwen hebben in de organisatie. De SIG kan nieuwe ideeeën, en
maatregelen en scholingen in gaan voeren vanuit een nieuw beleidsplan om het
welbevinden ook voor de andere begeleidingsfactoren te gaan verbeteren. In het beleidsplan moet komen te staan hoe ondersteuning aan de cliënt optimaal ingezet kan worden op het logeerhuis en welke begeleidingsfactoren bijdragen aan een optimale kwaliteit van zorg aan de cliënt. De kwaliteit van de begeleidingsplannen van de cliënten van het logeerhuis moet hierbij gewaarborgd worden door kritische beoordeling door de cliënt zelf (voor zover dit mogelijk is), personen uit zijn/haar netwerk en door de teamleidster en betrokken gedragsdeskundige van de instelling (Van Loon, 2008). Het maken van een nieuw beleidsplan en het blijven toetsen van de kwaliteit van zorg zou ervoor kunnen zorgen dat het bestaansrecht van het logeerhuis van de SIG in de huidige economische situatie wordt vergroot. Op inhoudelijk gebied zou het onderzoek uitgebreid kunnen worden door andere cliënt- en begeleidingsfactoren te bepalen en daarna te toetsen of deze significant samenhangen met het welbevinden van cliënten. De begeleidingsfactor die bijvoorbeeld meegenomen zou kunnen worden is 29
‘het empatisch vermogen van de begeleid(st)er’. Als een begeleid(st)er zich op de juiste manier in kan leven in de cliënt, zou dit mogelijk het welbevinden van cliënten ten goede komen (Vlaskamp, 2000). Een cliëntfactor die nog meegenomen kan worden zou bijvoorbeeld kunnen zijn ‘de zelfredzaamheid’ van de cliënt. De zelfredzaamheid van de cliënt staat centraal in de ondersteuning van de cliënt, de cliënt wil gezien worden als volwaardig persoon en zijn/haar mogelijkheden moeten daarin herkend en erkend worden (Schalock et al., 2008). Door de zelfredzaamheid van de cliënt in kaart te brengen en daarbij aan te sluiten met leerdoelen voor de cliënt, kan de cliënt versterkt worden in zijn gevoel ‘dat hij er mag zijn’. Dit zou bij kunnen dragen aan het gevoel van welbevinden. Een andere aanbeveling voor vervolgonderzoek is dat er gekeken kan worden naar het verschil in welbevinden van de cliënt in verschillende contexten, bijvoorbeeld het in kaart brengen van het welbevinden van de cliënt in de thuissituatie en/of op zijn/haar dagbestedingsplek, zo kan een helder beeld geschetst worden van het gevoel van welbevinden in elke situatie en de samenhang tussen de verschillende contexten onderzocht worden (Vlaskamp, 2000). Ook kan in vervolgonderzoek nog gekeken worden of het verschil maakt of ouders nauw betrokken zijn bij de gebeurtenissen op het logeerhuis en frequent contact onderhouden met de begeleid(st)er of dat zij dit niet doen (Vlaskamp, 2000). Dit zou een uitwerking kunnen hebben op het begeleidingsklimaat op het logeerhuis en de hoeveelheid informatie die de begeleiding voor en tijdens de komst van de cliënt tot hun beschikking heeft. Intensief contact en de juiste overdracht van ouders over hoe de cliënt op dat moment in zijn vel zit en of er nog andere aandachtspunten zijn in het ondersteunen van de cliënt, zou de kwaliteit van de begeleidingsfactoren en het welbevinden van de cliënt wellicht kunnen beïnvloeden.
30
Literatuur Agrell, A., & Gustafson, R. (1996). Innovation and creativity in work groups. In M. A. West (Ed.), Handbook of work group psychology (pp. 317–344). Chichester: Wiley. Annas, J. (1993). The morality of Happiness. New York: Oxford University Press. Baars, E.W. & Bie, G.H. van der (eds) (2009). Praktijkonderzoek in de Antroposofische gezondheidszorg: Op weg naar een professionele individugeoriënteerde gezondheidszorg. Welke vaardigheden en innovaties moeten ontwikkeld worden? Leiden: Lectoraat Antroposofische gezondheidszorg. Beal, D.J., & Cohen, R.R. (2003). Cohesion and performance in groups: A meta-analytic clarification of construct relations. Journal of Applied Psychology, 88, 989-1004. Brink-Muinen, A. van den & Wagner, C. (2004). Risico-indicatoren voor de langdurige zorgverlening. Utrecht: NIVEL. Buntinx, W. H. E., & Bernard, S. (1996). "Verstandelijke handicap": kritische beschouwing van de definitie volgens de American Association on Mental Retardation (AAMR). Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Verstandelijk Gehandicapten, 1, 3-17. Buntinx, W.H.E. (2003). Wat is een verstandelijke handicap? Definitie, assessment en ondersteuning volgens het AAMR-model. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan mensen met een verstandelijke beperking, 29, 4-24. Buntinx, W.H.E. & Th.G. van Gennep (red.) (2007). Professionaliteit in de hulpverlening aan mensen met verstandelijke beperkingen. Apeldoorn: Garant. Cardol, M., Speet, M. & Rijken, M. (2007). Anders of toch niet? Deelname aan de samenleving van mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking. Utrecht: Nivel. Chadwick, O., Cuddy, M., Kusel, Y. & Taylor, E. (2005). Handicaps and the development of skills between childhood and early adolescence in young people with severe intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 877-888. Centrum Indicatiestelling Zorg, 2009. CIZ Indicatiewijzer versie 3.0. Toelichting op Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ 2010 zoals vastgesteld door het ministerie van VWS. Driebergen: Borrias. Cummins R. A. (2001). Living with support in the community: predictors of satisfaction with life. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Review, 7, 99-104. Cummins, R.A. (2005). Moving from the quality of life concept to a theory. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 699-706. Davis, L.J. (ed) (2006). The disability Studies Reader (2th ed). New York: Routledge. Depuydt, V., & Loon, J. van (2002). Ondersteuningsdenken & autismespectrumstoornis. Protocol voor het opstellen van een ondersteuningsprofiel. Leuven-Apeldoorn: Garant.
31
Dreu, C.K.W. de & Vliert, E. van de (1997). Using conflict in organizations. London: Sage Publications Ltd. De Dreu, C.K.W., & West, M.A. (2001). Minority dissent and team innovation: The importance of participation in decision making. Journal of Applied Psychology, 86, 1191-1201 DSM-IV-TR-NL (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Amsterdam: Harcourt Assessment BV. Felce D. (1997) Defining and applying the concept of quality of life. Journal of Intellectual Disability Research, 41, 126-43. Felce, D., & Perry, J. (1995). Quality of Life: Its Definition and Measurement. Research in Developmental Disabilities, 16, 51-74. Felce D. & Perry J. (1995). The extent of support for ordinary living provided in staffed housing: the relationship between staffing levels, residents characteristics and residents activity patterns. Social Science and Medicine, 40, 799-810. Gennep, A. van (1994). De zorg om het bestaan. Over verstandelijke handicap, kwaliteit en ondersteuning. Amsterdam: Boom. Gennep, A. T. G. van (1997). Paradigma-verschuiving in de visie op zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Maastricht: Han University Press. Helm, P. van der & Hanrath, J. (2011). Wat werkt in de gesloten jeugdzorg. Amsterdam: BV uitgeverij SWP. Houten, D. van (2004). De gevarieerde samenleving. Over gelijkwaardigheid en diversiteit. Utrecht: De Tijdstroom. Jansen, W. & Wittenboer, G.L.H. van den (red.) (1992). Sociale netwerken en hun invloed. Amsterdam: Boom Janssen, C.G.C., Schuengel, C., & Stolk, J. (2005). Perspectives on quality of life of people with intellectual disabilities: The interpretation of discrepancies between clients and caregivers. Quality of Life Research, 14, 57-69. Kozma, A., Mansell, J., Beadle-Brown, J. (2009). Outcomes in different residential settings for people with intellectual disability: a systematic review. American journal on intellectual and developmental disabilities, 114, 193-222. Kraijer, D. W. & Plas, J. J. (2006). Handboek Psychodiagnostiek en beperkte begaafdheid. Classificatie, test- en schaalgebruik. Amsterdam: Harcourt Assessment B.V. Laevers, F. (Red.) (2001). Procesgericht kindvolgsysteem voor kleuters. Achtergronden en praktijksuggesties. Leuven: CEGO Publishers.
32
Lamers, S.M.A., Westerhof, G.J., Bohlmeijer, E.T., Klooster, P.M. ten, & Keyes, C.L.M. (2011). Evaluating the psychometric properties of the Mental Health Continuum-Short Form (MHC-SF). Journal of Clinical Psychology, 67, 99-110. Leeuw, E.D. de, Hox, J.J. & Huisman, M. (2003). Prevention and treatment of item nonresponse. Journal of Official Statistics, 19, 153–176. Loon, J. van (2001). Arduin, ontmantelen van de instituutszorg. Emancipatie en zelfbepaling van mensen met een verstandelijke handicap. Apeldoorn: Garant. Loon, J. van (2006). Arduin, van zorg naar ondersteuning. Kiezen voor kwaliteit leidt tot ontmanteling van instituutszorg. Apeldoorn: Garant. Loon, J. van, & Hove, G. van (2007). Professionaliteit van de Support Werker: van kwaliteit van de zorg naar kwaliteit van het bestaan. In W. Buntinx, & A. Van Gennep (2007). Professionaliteit in de hulpverlening aan mensen met verstandelijke beperkingen. Apeldoorn: Garant. Loon, J. van (2008). Een persoonsgerichte ondersteuningsmethodiek: Het methodisch bevorderen van kwaliteit van bestaan voor mensen met een verstandelijke beperking. In J. Loon, J. van & Hove G., van (2007). Arduin, Persoonsgerichte ondersteuning en kwaliteit van bestaan. Leuven-Apeldoorn: Garant. Maes, B., & Petry, K. (2000). Naar een groeiende consensus over de betekenis van het concept ‘kwaliteit van leven?’. In P. Ghesquière, & J.M.A.M. Janssens, Van zorg naar ondersteuning: ontwikkelingen in de begeleiding van personen met een verstandelijke handicap. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Maes, B. (2001). Kinderen en jongeren met een verstandelijke handicap. In: W. Hellinckx, F. De Fever, & H. Grietens (Red.), Handboek jeugdhulpverlening: een orthopedagogisch perspectief. Leuven: Acco. Meininger¹, H.P. (1999). Authenciteit en autonomie. Mensopvattingen in zorgrelaties met mensen met een verstandelijke handicap. Tijdschrift van de vereniging van artsen in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, 17, 5-8. Meininger² H. P. (1999). Horen en gehoord worden. Modellen van autonomie in relatie tot professionele verantwoordelijkheid van hulpverleners in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. In: G.H.M.M. ten Horn, e.a. (red.), Handboek mogelijkheden vraaggerichte zorg. Utrecht: De Tijdstroom. Perry, J., & Felce, D. (2002). Subjective and objective quality of life assessment: responsiveness, response bias, and resident:proxy concordance. Mental retardation, 40, 445-456. Petry, K., Maes, B., & Demuynck, J. (2004). Geen beter leven dan een goed leven. Leuven: Acco. Rapley M., Ridgway J. & Beyer S. (1998). Staff:staff and staff:client reliability of the Schalock & Keith (1993) Quality of Life Questionnaire. Journal of Intellectual Disability Research, 43, 37–42. 33
Reinders, J.S. (1994). ‘De autonomie van de verstandelijk gehandicapte. Een contradictio in terminis?’. Nederlands tijdschrift voor opvoeding, vorming en onderwijs, 10, 228-42. Reinders, J.S. & Wuertz (2009). De kunst van het zorgen. Over de betekenis van verbinding in de zorg voor mensen met een beperking. Antwerpen: Garant. Reinders, J.S., Geest, G. van der, Holle, F. & Nazarowa, L.H. (2011). Beelden van kwaliteit; naar een kwalitatieve methode voor de verantwoording van kwaliteit van zorg. Amsterdam: Stichting Beelden van Kwaliteit. Reiter S. & Bendov D. (1996). The self-concept and quality of life of two groups of learning disabled adults living at home and in group homes. British Journal of Developmental Disabilities, 42, 97-111. Rijksen, H., N. Nelissen, C. & Opzeeland, J. van (2002). Leven in het zorgenplan. Levensvragen in het zorgplan voor mensen met een verstandelijke handicap. Budel: Damon. Robertson, J., Emerson, E., Gregory, N., Hatton, C., Kessissoglou, S. & Hallam, A. (2001). Social networks of people with mental retardation in residential settings. Mental Retardation, 39, 201-214. Roeden, J. & Bannink, F. (1999). Handboek oplossingsgericht werken met licht verstandelijk beperkte cliënten. Amsterdam: Pearson. Schalock, R.L. (2001). Outcome-based evaluation (2th ed.). New York: Kluwer Academics/Plenum Publishers. Schalock, R. & Verdugo, M.A., (2002). Handbook of Quality of life for human service practitioners. Washington: American Association on Mental Retardation. Schalock, R. L., Gardner, J. F., & Bradley, V. J. (2007). Quality of life of persons with intellectual and other developmental disabilities: Applications across individuals, organizations, systems, and communities. Washington, DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities. Schalock, R.L., Verdugo, M.A., Bonham, G.S., Fantova, F., & Loon, J. van (2008). Enhancing Personal Outcomes: Organizational Strategies, Guidelines, and Examples. Journal of Policy and Practice in Intellectual Disabilities, 5, 276-285. Schuurman, M. (2002). Mensen met verstandelijke beperkingen in de samenleving. Een analyse van bestaande kennis en aanwijzingen voor praktijk en verdere kennisverwerving. Utrecht: LKNG. Schwartz, C., & Rabinovitz, S. (2003). Life satisfaction of people with intellectual disability living in community residences: perceptions of the residents, their parents and staff members. Journal of Intellectual Disability Research, 47, 75-84. Stam, H. & Lammeren, P. van (2000). Logeeropvang: het dr. Leo Kannerhuis en het RMPI geevalueerd. Utrecht: Trimbos Instituut.
34
Swart, J. de, Broek, H. van den, Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., Laan, P. H. van der, Holbrink, G., & Helm, P. van der (2011). The effectiveness of institutional youth care. Manuscript submitted for publication. Taylor, S.J., & Bogdan, R. (1996). Quality of Life and the Individual’s Perspective. In R.L. Schalock, & G.N. Siperstein (Eds.). Quality of Life. Volume 1: Conceptualisation and Measurement. Washington: American Association on Mental Retardation. Thompson, J. R., Bryant, B., Campbell, E. M., Craig, E. M., Hughes, C., Rotholz et al. (2004). Supports Intensity Scale. Washington DC: AAMR. Timmers-Huigens, D. (1995). Mogelijkheden voor verstandelijk gehandicapten, een weg naar vreugde beleven. Utrecht: LEMMA. Umb-Carlsson, O., & Sonnander, K. (2006). Comparison of Reports by Relatives and Staff on Living Conditions of Adults With Intellectual Disabilities. Mental Retardation, 44, 120-127. Veldhuijzen van Zanten-Hillner, M.L.L.E. (2010). Kamerstuk PGB. Den Haag: Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport. Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (2007). Visiedocument Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg. Utrecht: VGN. Vermeer, A. (2000). Recente ontwikkelingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 39, 9-18. Vlaskamp, C. (2000). De betekenis van het ‘nieuwe paradigma’ in de zorg voor mensen met ernstige meervoudige beperkingen. In P. Ghesquière, & J.M.A.M. Janssens, Van zorg naar ondersteuning: ontwikkelingen in de begeleiding van personen met een verstandelijke handicap. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vos, P., Cock, P. de, Petry, K., Noortgate, W. van den, Maes, B. (2010). What makes them feel like they do? Investigating the subjective well-being in people with severe and profound disabilities. Research in Developmental Disabilities, 31, 1623-1632. Welsh Office (1994). Health and Personal Social Services Statistics for Wales. Welsh: Cardiff. Wibaut, A., Calis, W., & Gennep, A.Th. van (2006). De spin in het web: onderzoek naar het effect van projecten sociale netwerken voor mensen met verstandelijke beperkingen. Utrecht: Landelijk Kennis Netwerk Gehandicaptenzorg. Wijngaarden, B. van, Kok, I. & Sixma, H. (2008). De bruikbaarheid van een CQ-Index voor de ggz, verslavingszorg
en
gehandicaptenzorg:
eerste
bevindingen.
Tijdschrift
voor
Gezondheidswetenschappen, 86, 463-470.
35
Tabel 1 Beschrijvende statistieken cliëntgegevens
Leeftijd cliënt
N
Minimum
Maximum
Frequentie
40
1.00
4.00
Jonger dan 18 jaar: 10 (25%) 18-24 jaar: 13 (32,5 %) 25-34 jaar: 16 (40%) 35 jaar en ouder: 1 (2,5%)
Sekse
40
1.00
2.00
Man: 21 (52%) Vrouw: 19 (48%)
Woonplek cliënt
40
1.00
1.00
Thuiswonend: 40 (100%)
36
Tabel 2 Beschrijvende statistieken beperking en handicap cliënt
N
Minimum
Maximum
40
1.00
6.00
Frequentie
Zwakbegaafd: 8 (20%) Ernst verstandelijke
Lichte verstandelijke beperking: 12 (30%)
beperking cliënt
Matige verstandelijke beperking: 10 (25%) Ernstige verstandelijke beperking: 9 (22,5%) Zeer ernstige verstandelijke beperking: 1 (2,5%) Ja: 18 Lichamelijke handicap
40
1.00
4.00 Nee: 22
37
Tabel 3 Beschrijvende statistieken welbevinden van cliënten van het logeerhuis
Welbevinden
N
Minimum
Maximum
M
Beschrijving M
SD
37
2,00
6,00
4,00
Bovengemiddeld
1,03
totaal
Emotioneel
positief
40
2,33
6,00
4,53
welbevinden
Psychisch
37
1,00
6,00
3,59
welbevinden
1,02
Bovengemiddeld
1,42
positief
40
1,50
6,00
3,49
welbevinden
Lichamelijk
Bovengemiddeld positief
welbevinden
Sociaal
Bovengemiddeld
1,38
positief
38
1,00
6,00
4,00
Bovengemiddeld
1,42
positief
38
Tabel 4 Pearson’s correlatiecoëfficiënten voor de subschalen van welbevinden en de cliënt- en begeleidingsfactoren
S
L
VB
LH
LW
SW
PW
EW
TW
F
R
SI
KZ
TC
S
1
-.362*
-.162
.041
-.188
.027
-.056
-.073
-.080
-.300
-.116
.057
.356**
-.055
L
.362*
1
.124
-.282*
.054
-.264*
.145
.088
.123
.297
.152
.123
.131
.169
VB
-.162
.124
1
.008
-.092
-.156
-.041
.007
-.095
-.085
-.103
-.177
.007
-.264
LH
.041
-.282*
.008
1
.034
.224
.250
.016
.128
-.188
-.008
.047
-.042
-.084
LW
-.188
.054
-.092
.034
1
.792**
.521**
.511**
.844**
.189
-.137
.036
-.182
.398
SW
.027
-.264*
-.156
.224
.792**
1
.348**
.477**
.746**
.091
-.017
.201
-.144
.535*
PW
-.056
.145
-.041
.250
.521**
.384**
1
.623**
.833**
.045
-.041
-.085
.040
-.249
EW
-.073
.088
.007
.016
.511**
.477**
.623**
1
.785**
.188
-.016
.008
-.120
.370
TW
-.080
.123
-.095
.128
.844**
.764**
.833**
.785**
1
.133
-.041
.056
-.059
.208
F
.300*
.297*
-.085
-.188
.189
.091
.045
.188
.133
1
.010
-.027
.075
.332
R
-.116
.152
-.103
-.008
-.137
-.017
-.041
-.016
-.041
.010
1
.427*
.332
.264
SI
.057
.123
-.177
.049
.036
.201
-.085
.008
.056
-.027
.427*
1
.282
.185
KZ
.356*
.131
.007
-.042
-.182
-.144
.040
-.120
-.059
.075
.332
.282
1
-.249
TC
-.055
.169
-.264
-.084
.398
.535*
-.249
.370
.208
.332
.264
.185
-.249
1
*p < .05, ** p < .01, *** p < .001 (one‐tailed significance)
39
Tabel 5 Beschrijvende statistieken van de begeleidingsfactoren op het logeerhuis
Beschrijving N*
Minimum
Maximum
M
M
SD
Kwaliteit Faciliteiten
37
14.00
21.00
16.14
voldoende
1.88
Kwaliteit relatie begeleider -
36
2.41
37.88
15.60
gemiddeld
9.34
35
21.00
40.00
32.14
Meestal
4.38
cliënt
Sociale interactie en activiteiten
Kwaliteit zorg
Teamcohesie*
prettig
34
12*
3.20
2.85
4.70
4.14
Goed
.34
3.34
gemiddeld
.30
3.73
*Alleen begeleid(st)ers
40
Tabel 6 Beschrijvende statistieken van de beoordeling begeleidingsplan, het logeerhuis en de SIG
N
Minimum
Maximum
M
SD
Kwaliteit plan
40
4.00
9.00
6.94
.94
Aanwezigheid plan
35
1.00
2.00
1.90
.33
Aanraden SIG
40
2.00
4.00
3.60
.63
Kwaliteit SIG
40
6.00
10.00
8.00
1.09
Kwaliteit logeerhuis
40
6.00
10.00
8.06
.94
41
Tabel 7 Uitkomsten Multipele regressie analyse van leeftijd op het totaal welbevinden B
SE
Beta
t
P
Constant ,305
,548
,108
,044
,557
,582
2,483
,020*
leeftijd ,103
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001 (one‐tailed significance)
42
Tabel 8 Uitkomsten Multipele regressie analyse van leeftijd en lichamelijke handicap van de cliënt op het sociaal welbevinden B
SE
-1,635
1,632
-.437
.119
.58
.075
Beta
t
P
-1,002
.325
-.297
-3,668
.001*
.158
2,117
.044*
Constant
leeftijd
Lichamelijke handicap
*p < .05, ** p < .01, *** p < .001 (one‐tailed significance)
43
Bijlage 1
Geachte ouder/verzorger/begeleid(st)er, Ik ben Cecile Blansjaar en ik studeer Orthopedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Ik ben momenteel bezig met een onderzoek naar het welbevinden van cliënten op het logeerhuis van de SIG en de verschillende factoren die daarop van invloed zijn. Met welbevinden bedoel ik hoe prettig de cliënt zich voelt tijdens zijn/haar verblijf op het logeerhuis. Ik zou u willen vragen deel te nemen aan mijn onderzoek, zodat ik een goed beeld kan geven wat het logeren bijdraagt voor de cliënten met een beperking en/of aanverwante stoornis.
Wat gebeurt er als u meedoet? Om mee te doen moeten u een vragenlijst invullen. Het invullen hiervan neemt ongeveer klein half uurtje in beslag. De vragenlijst bevat een aantal algemene vragen, vragen over het logeerhuis zelf, verschillende vragen over het welbevinden en vragen over de begeleiding en de begeleidingsplannen. Ik zou het op prijs stellen als zowel u als u partner apart de lijst invullen, dus niet samen 1 lijst maar elk een eigen vragenlijst (alleen voor ouders/verzorgers). Op deze wijze kan ik de juiste conclusies trekken uit het onderzoek.
Privacy De onderzoeker zorgt ervoor dat niemand de antwoorden te zien krijgt, behalve de onderzoeker zelf uiteraard. Er hoeft nergens op de vragenlijst een naam ingevuld te worden, behalve op het toestemmingsformulier. Hierin zal u worden gevraagd uw toestemming te geven. Daarnaast wordt hierin duidelijk gemaakt dat er sprake is van anonimiteit. Dit formulier is uiteraard losgekoppeld van de vragenlijst. Meedoen is echter niet verplicht, u kunt altijd stoppen tijdens het onderzoek.
Door mee te doen kunt u mij, de cliënten en het onderzoek heel erg helpen!
Met vriendelijke groet,
44
Cecile Blansjaar
45
Wil je meedoen aan het onderzoek?
Naam: ………………………………………………………………….
□ Ja □ Nee (markeer/onderstreep wat van toepassing is)
Naam onderzoeker: C. Blansjaar Handtekening:
46
1. VRAGENLIJST ‘Teamcohesie’ (alleen voor werknemers logeerhuis) Algemeen (deze informatie wordt direct na koppeling van data verwijderd uit het bestand) Naam respondent: …………………………………………………………………..
Inleiding
De onderstaande vragenlijst heeft betrekking op u, uw team en op uw teamleider. U wordt vriendelijk verzocht deze vragenlijst in te vullen. Vult u in wat spontaan in u opkomt. Het eerste antwoord is vaak het beste. De beantwoording van onderstaande vragen zal tussen de 20 minuten in beslag nemen. De door u verstrekte antwoorden zullen vertrouwelijk worden behandeld. Bij de verslaglegging zullen gegevens op een zodanige manier worden gerapporteerd dat deze niet herleidbaar zijn tot u als respondent. Heeft u vragen of op- en aanmerkingen over deze vragenlijst of dit onderzoek, kunt u gerust contact opnemen met Cecile Blansjaar, telefoonnummer: 06-50824602; e-mail adres:
[email protected] De volgende vragen hebben betrekking op uw persoonlijke kenmerken en kenmerken van uw team. Geef aan in hoeverre u het met de onderstaande uitspraken eens bent. Omcirkel het cijfer dat het meest betrekking op u heeft. De betekenis van de antwoordcategorieën is als volgt: 1. Helemaal niet mee eens 2. Niet mee eens 3. Niet mee eens/niet mee oneens 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens Succes!
1. Het komt voor dat iemand binnen het team het oneens is met de rest van de teamleden. 1 2 3 4 5 2. Binnen mijn team is men het direct met elkaar eens. 1 2 3 4 5 3. Binnen mijn team past men zich aan de meerderheid aan. 1 2 3 4 5 4. Het komt voor dat één of twee teamleden het met de rest oneens is. 1 2 3 4 5 5. Als iemand in mijn team het met de rest oneens is, dan wordt a) er nauwelijks geluisterd 1 2 3 4 5
47
b) het meningsverschil afgedaan als onbelangrijk 1 2 3 4 5 c) er uitvoerig over de verschillende standpunten gesproken 1 2 3 4 5 d) er samen gezocht naar een uitweg die voor iedereen acceptabel is. 1 2 3 4 5 e) hem of haar eens goed de les gelezen 1 2 3 4 5 f) hem of haar te verstaan gegeven zich aan de groep aan te te passen 1 2 3 4 5 6. In het team hebben we de gewoonte informatie met elkaar te delen.1 2 3 4 5 7. We ondersteunen elkaar bij het ontwikkelen van nieuwe ideeën. 1 2 3 4 5 8. We luisteren naar elkaar. 1 2 3 4 5 9. Wanneer we elkaar nodig hebben kunnen we elkaar bereiken. 1 2 3 4 5 10. In dit team krijgen nieuwe ideeën de aandacht die zij verdienen. 1 2 3 4 5 11. Mijn collega’s voelen zich thuis in het team. 1 2 3 4 5 12. Naar elke mening wordt geluisterd, ook al is iemand in de minderheid. 1 2 3 4 5 13. Het team staat open voor veranderingen. 1 2 3 4 5 14. In het team werken we samen bij het ontwikkelen en toepassen van nieuwe ideeën. 1 2 3 4 5 15. We hebben veel voor elkaar over. 1 2 3 4 5 16. We overleggen vaak met elkaar. 1 2 3 4 5 17. Teamleden informeren elkaar tijdig over zaken die met het werk te maken hebben. 1 2 3 4 5 18. Teamleden maken gebruik van elkaars kennis en ervaring bij het toepassen van nieuwe ideeën. 1 2 3 4 5 19. In het team kunnen we goed omgaan met kritiek 1 2 3 4 5 20. We gaan met elkaar om zoals teamleden dat horen te doen. 1 2 3 4 5 21. Leden van dit team zijn altijd op zoek naar nieuwe manieren om hun werk te verbeteren. 1 2 3 4 5 22. In het team doet iedereen zijn best om informatie met elkaar te delen. 1 2 3 4 5 23. Het team is altijd bezig met de ontwikkeling van nieuwe oplossingen voor problemen. 1 2 3 4 5 24. Teamleden steunen elkaars ideeën en helpen elkaar met de toepassing ervan. 1 2 3 4 5 25. Teamleden komen vaak bij elkaar om op een formele en informele manier met elkaar te praten. 1 2 3 4 5 26. Teamleden zorgen ervoor dat u uw werk zo goed mogelijk kunt uitvoeren. 1 2 3 4 5
48
27. Teamleden staan kritisch tegenover de kwaliteit van elkaars werk. 1 2 3 4 5 28. Teamleden durven het bestaansrecht van het team in twijfel te trekken. 1 2 3 4 5 29. Teamleden staan kritisch tegenover de zwakke punten van het team. 1 2 3 4 5 30. Binnen dit team maakt men gebruik van elkaars ideeën om op die manier goed werk te kunnen leveren. 1 2 3 4 5 31. Het halen van de doelen van het team is belangrijk voor de teamleden. 1 2 3 4 5 32. De persoonlijke doelen van de teamleden gaan goed samen met de doelen van het team 1 2 3 4 5 33. Teamleden implementeren vaak nieuwe ideeën om de kwaliteit van processen op de geroep te verbeteren. 1 2 3 4 5 34. Dit team heeft weinig consideratie voor nieuwe en alternatieve methodes en procedures om hun werk te doen 1 2 3 45 35. Teamleden introduceren vaak nieuwe methodes en procedures. 1 2 3 4 5 36. Dit is een innovatief team. 1 2 3 4 5
Ruimte voor eventuele aanvullende opmerkingen: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… HARTELIJK DANK VOOR UW MEDEWERKING!
49
Bijlage 2
Vragenlijst ‘Ervaringen met de zorg voor verstandelijke gehandicapten in een logeerhuis’ Bestemd voor de ouders/cliëntvertegenwoordigers van een persoon met een verstandelijke beperking
CQ-index Verstandelijke Gehandicaptenzorg (Logeren) Versie 2.1
Deze specifieke vragenlijst is gebaseerd op het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg. De vragenlijst is ontwikkeld door het ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
Het basisontwerp van de CQI meetinstrumenten is ontwikkeld door het NIVEL in samenwerking met de afdeling Sociale Geneeskunde van het AMC.
50
INTRODUCTIE Deze vragenlijst gaat over uw ervaringen met de zorg voor verstandelijke gehandicapten in een logeerhuis. Ik stel het zeer op prijs als u deze vragenlijst wilt invullen. Het invullen van deze vragenlijst duurt ongeveer 15 tot 20 minuten. Uw kind, familielid of client maakt gebruik van de ondersteuning van het logeerhuis van de SIG. Deze vragenlijst richt zich alleen op de hulp die wordt geboden in of vanuit deze logeervorm. Het kan zijn dat de cliënt nog andere ondersteuning krijgt van de SIG of van een andere organisatie. Bijvoorbeeld binnen een dagactiviteitencentrum of werkvoorziening. Ik vraag u echter hier alleen uw mening te geven over het logeren. De vragen hebben betrekking op de afgelopen 12 maanden. Ik gebruik in de vragenlijst het woord cliënt. Hiermee bedoelen we uw kind, het familielid of de persoon waarvan u de contactpersoon bent. Dit hebben we gedaan om de vragen zo duidelijk mogelijk te houden. Anonimiteit De vragenlijst wordt anoniem en vertrouwelijk gebruikt. Dit betekent dat niemand weet welke antwoorden u heeft gegeven. Ook worden uw gegevens niet met anderen gedeeld. Verder ziet u een nummer op de voorkant van deze vragenlijst staan. Dit nummer wordt ALLEEN gebruikt om te kijken of de vragenlijst al is teruggestuurd. U krijgt dan géén herinnering meer thuis gestuurd. Deelname aan dit onderzoek is geheel vrijwillig. Het wel of niet meedoen aan dit onderzoek heeft géén gevolgen voor de zorg die u krijgt. Als u niet wilt meedoen aan dit onderzoek, zet dan een kruisje in dit vakje . Stuur daarna dit document leeg terug als bijlage per email. Heeft u vragen, dan kunt u een email sturen naar:
[email protected] of bellen naar 06-50824602
INVULINSTRUCTIE
Het is belangrijk dat de vragen alleen worden ingevuld door uzelf. Het is niet de bedoeling om de vragenlijst aan iemand anders door te geven.
De meeste vragen kunt u beantwoorden door een kruisje te zetten in het vakje van uw keuze of door uw antwoord te markeren /rood te maken.
Bij sommige vragen zijn meerdere antwoorden mogelijk. Bij deze vragen staat aangegeven dat u meerdere vakjes kunt aankruisen/kunt markeren/rood mag maken.
Vragen kunnen niet van toepassing zijn omdat u een situatie of onderdeel van de zorg niet heeft meegemaakt.
Soms wordt u gevraagd om enkele vragen in deze vragenlijst over te slaan. U ziet dan een pijltje met een opmerking. Deze opmerking geeft aan welke vraag u daarna moet beantwoorden. Dit ziet er als volgt uit:
Nee Ga door naar vraag 3
Ja
Succes met het invullen van de vragenlijst!
51
Deel 1: Achtergrondinformatie cliënt We beginnen de vragenlijst met enkele algemene vragen over de cliënt.
1.
Wat is uw relatie tot de cliënt? Bent u …………. Meerdere antwoorden kunnen worden aangekruist. de vader/moeder van de cliënt een begeleider van de cliënt een vriend/kennis van de cliënt curator/bewindvoerder anders, namelijk ....................................................
2.
Waar woont de cliënt op dit moment? Thuis In een woonvorm van de SIG Anders, namelijk: ……………………………………..
3.
Wat is de leeftijd van de cliënt? jonger dan 18 jaar 18 t/m 24 jaar 25 t/m 34 jaar 35 t/m 44 jaar 45 t/m 54 jaar 55 t/m 64 jaar 65 t/m 74 jaar 75 jaar of ouder
4.
Wat is zijn/haar geslacht? man vrouw
5.
Wat is de ernst van de verstandelijke beperking? zwakbegaafd/moeilijk lerend lichte verstandelijke beperking matige verstandelijke beperking ernstige verstandelijke beperking zeer ernstige (diepe) verstandelijke beperking weet ik niet (meer)
6.
Heeft de cliënt nog een andere aandoening of beperking? Zo ja, welke? Meerdere antwoorden kunnen worden aangekruist. nee, geen andere aandoening of beperking autisme verwante stoornis (bijv. klassiek autisme, PDD-NOS, Asperger) ADHD/ADD ernstige gedragsproblemen lichamelijke handicap epilepsie diabetes/suikerziekte chronische ziekte (bijv. scoliose, hoge bloeddruk, reuma) slechthorendheid/doofheid slechtziendheid/blindheid dementie anders, nl. .................................................................. weet ik niet (meer)
7.
Zit de cliënt in een rolstoel? nooit soms Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
meestal
53
altijd weet ik niet (meer)
Deel 2: faciliteiten op het logeerhuis De volgende vragen gaan over de logeervorm waarin de cliënt verblijft. Ik wil graag weten of het logeerhuis groot genoeg is en of de cliënt het naar zijn/haar zin heeft daar. Het gaat hierbij om de afgelopen 12 maanden. 8.
Hoe vaak logeert de cliënt?
Wekelijks
Maandelijks
9.
1x per 3 maanden
1x per half jaar
1x per jaar
Biedt het logeerhuis genoeg privacy? nee, helemaal niet een beetje grotendeels ja, helemaal
10. Is het logeerhuis aangepast aan de beperkingen van de cliënt? nee, helemaal niet een beetje grotendeels ja, helemaal nvt, aanpassingen zijn niet nodig
11. Heeft de cliënt genoeg ruimte om zijn/haar spullen op te bergen? nee ja
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
54
12. Is de eigen kamer (of woonruimte) van de cliënt groot genoeg? nee ja
13. Heeft u of de cliënt de eigen kamer zelf uit kunnen kiezen? nee, helemaal niet een beetje grotendeels ja, helemaal
14. Voelt de cliënt zich op zijn/haar gemak op het logeerhuis? nooit soms meestal altijd
Deel 3: kwaliteit therapeutische relatie begeleider vs. cliënt Nu komen er enkele vragen over verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de therapeutische relatie tussen de begeleider en de client. De vragen hebben betrekking op de afgelopen 12 maanden. 15. Kan de cliënt zelf bepalen taken hij/zij in het logeerhuis doet? Bijvoorbeeld stofzuigen, afwassen of planten water geven. nooit soms meestal altijd nvt, cliënt heeft geen taken 16. Bepaalt de cliënt zelf hoe laat hij/zij naar bed gaat?
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
55
nooit soms meestal altijd
17. Gebruikt de cliënt een hulpmiddel? Bijvoorbeeld een bril, gehoorapparaat, korset, aangepaste schoenen of speciaal bestek. nee
ga naar vraag 21
ja
18. Helpen de begeleiders de cliënt bij het gebruiken van het hulpmiddel? nooit soms meestal altijd nvt, cliënt heeft hierbij geen hulp nodig
19. Zorgen de begeleiders ervoor dat de cliënt beweging krijgt? Het gaat hierbij niet alleen om sport, maar ook om buiten wandelen of speciale oefeningen voor in de rolstoel. nooit soms meestal altijd nvt, cliënt wil dit niet /geen hulp bij nodig
20. Krijgt de cliënt minimaal een half uur 1 op 1 begeleiding per dag? nooit soms Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
56
meestal altijd nvt, cliënt wil dit niet
23. Helpen de begeleiders de cliënt voldoende bij de persoonlijke verzorging? Bijvoorbeeld bij het wassen, aankleden, gebitsverzorging, eten en drinken en naar de WC gaan. nooit soms meestal altijd nvt, cliënt heeft hierbij geen hulp nodig
24. Ziet de cliënt er schoon en verzorgd uit als hij/zij terugkomt van het logeerhuis? nooit soms meestal altijd
25. Nemen de begeleiders de cliënt serieus? nooit soms meestal altijd
26. Zijn de begeleiders beleefd tegen de cliënt? nooit soms meestal
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
57
altijd
27. Luisteren de begeleiders van het logeerhuis aandachtig naar de cliënt? nooit soms meestal altijd
28. Hebben de begeleiders genoeg tijd voor de cliënt? nooit soms meestal altijd
29. Houden de begeleiders rekening met de wensen en behoeften van de cliënt? nooit soms meestal altijd
30. Houden de begeleiders op het logeerhuis zich aan de afspraken? nooit soms meestal altijd
31. Leggen de begeleiders de cliënt dingen op een begrijpelijke manier uit? Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
nooit
58
soms meestal altijd
32. Is de cliënt bang voor een begeleider op het logeerhuis? nooit soms meestal altijd
33. Vindt u de begeleiders op het logeerhuis deskundig in hun werk? nooit soms meestal altijd
34. Gaan de begeleiders gehaast te werk? nooit soms meestal altijd
35. Is er voldoende personeel aanwezig op het logeerhuis? nooit soms meestal altijd Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
59
Deel 4: Sociale interacties en activiteiten De volgende vragen gaan over de hulp die de cliënt krijgt bij het maken en onderhouden van contacten en vriendschappen met bewoners, familie en anderen en de deelname aan sociale activiteiten in de afgelopen 12 maanden.
36. Kan de cliënt goed omgaan met de andere loges? nooit soms meestal altijd
37. Helpen de begeleiders de cliënt bij het omgaan met andere loges? nooit soms meestal altijd
38. Is de cliënt bang voor een andere loge? nooit soms meestal altijd
39. Besteden de begeleiders aandacht aan het tegengaan van ongewenst gedrag door andere loges? Bijvoorbeeld pesten, slaan, bedreigingen of lastig vallen. nooit soms meestal altijd Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
60
40. Helpen de begeleiders de cliënt bij het omgaan met de familie? nooit soms meestal altijd
41. Helpen de begeleiders van het logeerhuis de cliënt bij het omgaan met zijn/haar vrienden? nooit soms meestal altijd
42. Zorgen de begeleiders van het logeerhuis ervoor dat de cliënt genoeg te doen heeft in zijn/haar vrije tijd? Als cliënt niet naar de dagbesteding of werkvoorziening gaat, dan gaat het om de activiteiten die de cliënt overdag doet. nooit soms meestal altijd
43. Mag de cliënt zelf weten wat hij/zij doet in zijn/haar vrije tijd? Als cliënt helemaal niet naar de dagbesteding gaat, dan gaat het om de activiteiten die de cliënt overdag doet. nooit soms meestal altijd
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
61
44. Leert de cliënt nieuwe dingen op het logeerhuis? Bijvoorbeeld koken, zelfstandig douchen, met de bus reizen of huishoudelijke taken verrichten. nooit soms meestal altijd
45. Neemt de cliënt deel aan activiteiten in de buurt of in het dorp/de stad? nooit soms regelmatig vaak
46. Helpen de begeleiders van het logeerhuis de cliënt om deel te nemen aan activiteiten in de buurt of in het dorp/de stad? nooit soms meestal altijd
47. Organiseert de SIG uitstapjes voor de cliënt? Bijvoorbeeld naar een pretpark, de dierentuin, kinderboerderij of de film. nooit soms regelmatig vaak
Deel 5: Zorgafspraken De volgende vragen gaan over de afspraken die er met de cliënt en/of u worden gemaakt over de zorg en begeleiding die de cliënt nodig heeft. Veelal worden deze zorgafspraken vastgelegd in een begeleidingssplan. Het gaat hierbij om de afgelopen 12 maanden.
62
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
48. Heeft de cliënt een bgeleidingsplan? nee ja
49. Worden het begleidingsplan en de zorgafspraken besproken met de cliënt? nooit soms meestal altijd
50. Kan de cliënt meebeslissen over de afspraken die in het begeleidingsplan staan? nooit soms meestal altijd
51. Worden het begeleidingsplan en de zorgafspraken met u besproken? nooit soms meestal altijd
52. Wordt de hulp daadwerkelijk volgens het begeleidingsplan geboden? nooit soms meestal Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
altijd
63
53. Sluit de hulp vanuit het logeerhuis aan bij de wensen en behoeften van de cliënt? nooit soms meestal altijd
Algeheel oordeel
54. Welk cijfer geeft u de hulp die de cliënt krijgt vanuit het logeerhuis? Een 0 betekent: heel erg slecht. Een 10 betekent: uitstekend. 0
heel erg slechte hulp
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 uitstekende hulp
55. Welk cijfer geeft u de SIG. Een 0 betekent: heel erg slecht. Een 10 betekent: uitstekend. 0
heel erg slechte organisatie
1 2 3 Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
4
64
5 6 7 8 9 10 uitstekende organisatie
56. Zou u de SIG (en dan met name het verblijf in het logeerhuis) bij anderen aanbevelen? beslist niet waarschijnlijk niet waarschijnlijk wel beslist wel
57. Als u één ding zou kunnen veranderen aan de zorg die de cliënt krijgt van de SIG, wat zou dat dan zijn? .......................................................................................... .......................................................................................... ..........................................................................................
Persoonlijke gegevens ouder/vertegenwoordiger Tot slot, willen we nog enkele vragen over uzelf stellen. 58. Bent u een man of vrouw? man vrouw
59. Wat is uw leeftijd? 18 t/m 24 jaar 25 t/m 34 jaar Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
65
35 t/m 44 jaar 45 t/m 54 jaar 55 t/m 64 jaar 65 t/m 74 jaar 75 jaar of ouder
60. Hoe zou u over het algemeen uw gezondheid noemen? uitstekend zeer goed goed matig slecht
61. Wat is uw hoogste voltooide opleiding? Een opleiding afgerond met diploma of voldoende getuigschrift. geen opleiding (lager onderwijs niet afgemaakt) lager onderwijs (basisschool, speciaal basisonderwijs) lager of voorbereidend beroepsonderwijs (bijv. LTS, LEAO, LHNO, VMBO) middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (bijv. MAVO, (M)ULO, MBO-kort, VMBO-t) middelbaar beroepsonderwijs en beroepsbegeleidend onderwijs (bijv. MTS, MEAO, BOL, BBL, INAS) hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (bijv. HAVO, VWO, Atheneum, Gymnasium, HBS, MMS) hoger beroepsonderwijs (zoals HBO, HTS, HEAO, HBO-V, kandidaats wetenschappelijk onderwijs) wetenschappelijk onderwijs (universiteit) anders, namelijk .......................................................
62. Wat is het geboorteland van uzelf? Nederland
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
66
Indonesië/voormalig Nederlands-Indië Suriname Marokko Turkije Duitsland (voormalig) Nederlands Antillen Aruba anders, namelijk .......................................................
63. Wat is het geboorteland van uw vader? Nederland Indonesië/voormalig Nederlands-Indië Suriname Marokko Turkije Duitsland (voormalig) Nederlands Antillen Aruba anders, namelijk .......................................................
64. Wat is het geboorteland van uw moeder? Nederland Indonesië/voormalig Nederlands-Indië Suriname Marokko Turkije Duitsland Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
(voormalig) Nederlands Antillen
67
Aruba anders, namelijk .......................................................
65. In welke taal praat u thuis het meeste? Nederlands Fries Nederlands dialect Indonesisch Sranan (Surinaams) Marokkaans-Arabisch Turks Duits Papiaments (Nederlandse Antillen) anders, namelijk …………………..
Heeft u nog opmerkingen of tips. Dan kunt u dat hieronder opschrijven.
.......................................................................................... .......................................................................................... .......................................................................................... ..........................................................................................
.........................................................................
HARTELIJK BEDANKT VOOR HET INVULLEN VAN DE VRAGENLIJST Stuurt u de ingevulde vragenlijst a.u.b. terug per mail naar
[email protected]
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
68
Bijlage 3 De volgende vragen beschrijven gevoelens die mensen kunnen hebben. Lees iedere uitspraak zorgvuldig door en omcirkel het cijfer dat het best weergeeft HOE VAAK u DAT GEVOEL heft herkent bij uw kind/client gedurende DE AFGELOPEN MAAND. In de afgelopen maand, hoe vaak had u het gevoel…
…dat hij/zij gelukkig was? …dat hij/zij geïnteresseerd was in het leven? ...dat hij/zij tevreden was? ...dat hij/zij iets belangrijks heft bijgedragen aan de samenleving? ...dat hij/zij deel uitmaakte van een gemeenschap (zoals een sociale groep,buurt, stad)? ...dat hij/zij tevreden was met zijn/haar lichaam en bijbehorende beperkingen ...dat mensen in principe goed zijn? …dat hij/zij de meeste aspecten van zijn/haar persoonlijkheid graag mocht? ...dat hij/zij warme en vertrouwde relaties met anderen had? …dat zijn/haar leven een richting of zin heeft?
Nooit
Eén of twee keer
Onge-veer 1 keer per week
2 of 3 keer per week
Bijna elke dag
Elke dag
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
0
1
2
3
4
5
Formatted: Position: Horizontal: Right, Relative to: Margin
69