32
2
oo g s t
u i t
h e t
l a b
Verweving van industrie en universiteiten
Niet alleen de multinationals hebben de biotechnologie beïnvloed, ook overheidsorganisaties hebben hierop hun stempel gedrukt. Dit deden ze door in hun eigen land of werelddeel de biotechnologie te stimuleren: ze dwongen samenwerking tussen het bedrijfsleven en universiteiten af en ze verleenden octrooien. De belangen van het bedrijfsleven in het publiek gefinancierde onderzoek zijn zo steeds belangrijker geworden. Daarnaast heeft de octrooiverlening geleid tot dermate vergaande vormen van bescherming van intellectueel eigendom, dat minder commercieel gemotiveerde toepassingen worden geblokkeerd. Zo hebben de stimuleringsmaatregelen onbedoeld het risico op monopolieposities en versmalde besluitvorming versterkt.
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
De vrijheid van wetenschappelijk onderzoek is een belangrijke waarde. Dat betekent echter niet dat alle onderzoeksideeën die in een wetenschapper opkomen ook door de overheid of bedrijven gefinancierd worden. Overheden en bedrijven kiezen gericht, vanuit bepaalde belangen, voor financiering van bepaalde ideeën. Om duidelijk te maken hoe het management en de financiering van hedendaags biologisch onderzoek werkt, schetsen we eerst de opkomst van het onderzoeksbeleid. Daarbij staan we stil bij het werk van Warren Weaver, beleidsmaker van de Rockefeller Foundation. Tussen 1930 en 1950 speelde hij een cruciale rol in de Amerikaanse en Europese biologie. Het was namelijk Warren Weaver, die voor het eerst moderne managementtechnieken toepaste op wetenschappelijk onderzoek. De Rockefeller Foundation is een bijzonder rijke, private stichting, opgezet met het geld dat John Rockefeller van Standard Oil na 1850 vergaarde in de olie-industrie. Rond 1900 groeide de interesse in toegepast industrieel onderzoek, in het bijzonder vanuit de chemische en
34
ADIFO | AVIKO POTATO | CARGILL | FUJI LIFESCIENCES | GIVAUDAN | GROLSCH |GROUPE BEL CHEESE | HERBALIFE | HERO | SOBEL | STRUIK FOODS | SUIKER UNIE | UNIQ | WESSANEN | NATIONAL PARK ‘DE HOGE VELUWE’ MEAD JOHNSON
GREENHOUSES BARENBRUG SEEDS
UNILEVER
WAGENINGEN RESIDENTIAL AREA
FEEDLOGISTICS DE HEUS BROKKING KOUDIJS RIJNVALLEI
WAGENINGEN UNIVERSITY AND RESEARCH CENTER DANONE
SODEXHO INNOVATION SENSIENT TECHNOLOGYS
COSUN NUTRECO
UNIFINE
FRIESLAND FOODS
NUMICO RESEARCH
DELI-XL/AHOLD
FRUITMASTERS
NESTLÉ
CAFNZ SYNERLOGIC METEO CONSULT
RANDSTAD DUPP NUTRI-AKT
DMV INTERNATIONAL CAMPINA INNOVATION CATCHMABS
SILLIKER
DESIGN CENTER
PRICE WATERHOUSE COOPERS
NEDERLANDSCH OCTROOI BUREAU
WELL DESIGN
AGRI-Q
CENTRE TECHNIQUE AGRICULTURE
RABOBANK NETHERLANDS BAKERY CENTER NBC WAGENINGEN CENTRE FOR FOOD SCIENCES
FINANCIAL DISTRICT CENTRAL STATION EDE-WAGENINGEN
WORLD TRADE CENTER
H.J. HEINZ
TNO FOOD & NUTRITION
CHAMBER OF COMMERCE DEVELOPMENT AGENCY EAST NETHERLANDS, SYNTENS
JOB CENTER KEYGENE
BIO PARTNER INCUBATOR
TNT DISTRIBUTION CENTER
INTERNATIONAL SCHOOL
CINEMA
LEGAL AND ACCOUNTANCY CENTER
DSM FOOD SPECIALITIES
RIKILT INSTITUTE OF FOOD SAFETY
CENTER FOR BIOSYSTEMS GENOMICS
AGROTECHNOLOGY & FOOD INNOVATIONS
FOOD VALLEY LEISURE AREA
FRUIT PORT EUROPE
ISOTRON
EXHIBITION CENTER
FOOD APPLICATION CENTER NIZO FOOD RESEARCH
ABBOTT LABORATORIES
MONSANTO/SEMINIS
EXPERIMENTAL FACILITIES
PLANT RESEARCH INTERNATIONAL
GOLDEN HOPE UNIMILLS
NOVIANT CP KELCO
FOOD VALLEY OFFICE DATAHOTEL
WWW.FOODVALLEY.NL INFORMATION: PHONE +31 26 384 42 22 • E-MAIL:
[email protected]
THIS ARTIST IMPRESSION IS MADE FOR DEVELOPMENT AGENCY EAST NETHERLANDS ® DESIGN ACTORION COMMUNICATIE ADVISEURS/OOST NV
Bron: Stichting Food Valley, Wageningen
elektronische industrie. Terwijl deze industrieën de eerste eigen onderzoekslaboratoria oprichtten, begonnen ook overheden het belang van toegepast onderzoek voor economische expansie in te zien. Dit gold zowel voor de industrie als de gezondheidszorg, de landbouw en de voedselproductie. Zo ontstonden er in industrialiserende landen talloze technische hogescholen, landbouwuniversiteiten en medisch-biologische instituten. Vlak na de Eerste Wereldoorlog was de financiële bijdrage van overheden nog steeds gering. Bovendien werd het onderzoek nauwelijks gecoördineerd en gestuurd. In deze situatie stelden de ruimhartige
oo g s t
u i t
h e t
l a b
(‘filantropische’) onderzoeksgelden van private stichtingen als de Rockefeller Foundation wetenschappers in staat om zich minder op onderwijs en meer op onderzoek te richten. Vooral de Amerikaanse onderzoeksgemeenschap vond het in die tijd niet meer dan natuurlijk, dat private belangen het publieke belang van medisch onderzoek overheersten. Rond 1930 besloot de Rockefeller Foundation tot een nieuw onderzoeksprogramma in de levenswetenschappen, waaraan Weaver in 1938 de naam ‘moleculaire biologie’ gaf. Weaver wilde rigoureuze veranderingen doorvoeren, door de nadruk te leggen op analytisch-reductionis-
35
tische benaderingen en het gebruik van exacte methoden uit de chemie en de natuurkunde. Als een van de eerste science managers bracht hij bewust verbindingen tot stand tussen praktische en theoretische onderzoeksactiviteiten in de medische biologie en het erfelijkheidsonderzoek. Ook verfijnde hij bureaucratische technieken, waarmee op een nieuwe wijze controle op onderzoek kon worden uitgeoefend. Verder vergrootte hij de mobiliteit van onderzoekers. Hij haalde Europese onderzoekers als Max Delbrück, moleculair geneticus en Nobelprijswinnaar in 1969, naar Amerika en ondersteunde onderzoekers in Europese landen. Na de Tweede Wereldoorlog oefenden Weaver’s ideeën over wetenschapsmanagement ook in bredere zin veel invloed uit. In de VS, en later in Europa, begonnen nieuwe discussies over de overheidsfinanciering van wetenschappelijk onderzoek. Zonder twijfel hebben Weaver’s inspanningen geleid tot een versnelling van de ontdekking van de dubbele helix-structuur van het DNA.
Hybride rassen en de opkomst van de zaadindustrie Als model voor de modernisering van de landbouw in Latijns Amerika, fungeerde de eerdere modernisering van de Noord-Amerikaanse landbouw. Staat in de traditionele landbouw oogstzekerheid onder uiteenlopende omstandigheden centraal, in de moderne landbouw naar Amerikaans model overheerst het streven naar hoge opbrengsten en een stijging van de productiviteit. Door toepassing van de erfelijkheidswetten van Mendel is zaadveredeling in Amerika een industrie geworden en veel minder een zaak van boeren. Dit mondde uit in de uitvinding van de zogeheten ‘hybride’ rassen van maïs in de jaren dertig. De opbrengsten van deze rassen zijn hoger, maar tegelijkertijd neemt de vruchtbaarheid van het geoogste zaad sterk af. Daarom heeft het bij hybride rassen geen zin om een deel van de oogst te bewaren om het volgende seizoen in te zaaien, zoals dat in de traditionele land-
Van G roe n e R e voluti e tot Ge n
bouw gebruikelijk is. Daarnaast werden er
R e volutie
zogeheten hoge opbrengst-rassen ontwikkeld, die in feite alleen hoogproductief zijn met vol-
Behalve het door Weaver ingezette onderzoeksbeleid, is nog een andere ontwikkeling belangrijk geweest voor de (agro)biotechnologie. Dit was de gerichte investering in een hogere graanproductie in de Derde Wereld, uitmondend in de veel besproken Groene Revolutie. In 1941 wilde de Amerikaanse regering een dam opwerpen tegen dreigende volksopstanden en revoluties in haar Latijns Amerikaanse achtertuin, ondermeer door hongerbestrijding. Daarom werden er samen met de Rockefeller
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
doende kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen. Vaak is irrigatie daarbij noodzakelijk. Gewassen werden dus op andersoortige eigenschappen geselecteerd en veredeld dan in de traditionele landbouw. De traditionele landrassen die boeren in duizenden jaren van ‘co-evolutie’ met veranderende lokale omstandigheden hebben ontwikkeld, kennen een veel grotere genetische verscheidenheid dan de ‘zuivere teeltlijnen’ van de moderne zaadveredelingsindustrie.
36
Hybride rijst op de Filippijnen Foto: International Rice Research Institute, Filippijnen
Foundation plannen gemaakt voor de rationalisatie van de landbouw in Latijns Amerika. Daarbij zag men ook economische kansen voor het Amerikaanse bedrijfsleven. Zo startte in 1943 een gezamenlijk onderzoeksproject van het Mexicaanse Ministerie van Landbouw en de Rockefeller Foundation om de Mexicaanse tarweproductie te verhogen. Het onderzoek mondde uiteindelijk uit in een semi-dwergtarwevariëteit die met kunstmest hoge opbrengsten levert. Hiermee was Mexico tien jaar later zelfvoorzienend, terwijl voorheen de helft van de binnenlandse consumptie van tarwe uit importen bestond. De onderzoeksleider Norman Borlaug die van het (petro)chemisch concern DuPont afkomstig was, zou hiervoor in 1970 de Nobelprijs krijgen. Met de uitbreiding van het Mexicaanse onderzoeksproject in 1959 werd het CYMMIT opgericht, een internationaal landbouwkundig on-
oo g s t
u i t
h e t
l a b
derzoekcentrum voor de verbetering van tarwe en maïs. Later werden nog zeven van deze internationale landbouwkundige onderzoekscentra opgericht, waaronder het International Rice Research Institute in de Filippijnen voor verbetering van rijst in 1960 en het Centro Internacional de la Papa Peru voor verbetering van aardappel in 1971. Het is geen toeval dat deze centra zich bevinden in de oorsprongsgebieden van belangrijke voedselgewassen als maïs, aardappel, rijst en tarwe, de zogeheten Vavilov-centra van genetisch diversiteit. Een belangrijke component in het programma van de Rockefeller Foundation was namelijk het verzamelen van erfelijk materiaal uit wilde soortverwanten van gewassen en landrassen. Dit erfelijk materiaal, dat ook wel ‘kiemplasma’ wordt genoemd, is van belang voor de verdere veredeling van de Amerikaanse gewassen. Aangezien resistenties tegen plagen van insecten of schimmels in de moderne landbouw relatief snel worden doorbroken, is beschikking over genetische diversiteit van groot belang voor zowel de Amerikaanse overheid als de zaadindustrie. Daarom is toegang van de zaadveredelingsbedrijven tot de wilde soorten en landrassen van maïs in Mexico en andere Latijns Amerikaanse landen misschien wel belangrijker geweest dan rationalisering van de landbouw in die landen. In samenwerking met de Rockefeller Foundation coördineerde de Amerikaanse Academie van Wetenschappen een programma voor het verzamelen, classificeren en bewaren van de maïsvariëteiten op het Westelijk Halfrond. Hierdoor beschikte in 1951 de Amerikaanse overheid over een grote collectie van maïskiemplasma als bijproduct van haar ontwikkelingshulp. Later werd kiemplasma vooral via het netwerk van internatio-
37
nale landbouwkundige onderzoekcentra verzameld en bewaard. De strategische waarde van
Om het netwerk van internationale landbouwkundige onderzoekscentra te coördineren en uit te breiden werd in 1971 door de Rockefeller Foundation en de Ford Foundation de zogeheten Consultative Group on International Agricultural Research (CGIAR) ingesteld. Via de centra die zij oprichtten, werden de nieuwe variëteiten van voedselgewassen als tarwe, maïs, rijst, aardappel en bonen verspreid over tal van landen in Latijns Amerika, Afrika, Azië en het Midden-Oosten. De naam Groene Revolutie kwam in zwang. Het resultaat was vaak tweeledig. Enerzijds werd de landbouwproductie verhoogd, anderzijds waren de boeren hiervoor afhankelijk van kostbare inputs als kunstmest, bestrijdingsmiddelen en tractoren, en vaak ook irrigatie. Meestal hield dat schaalvergroting in, met als gevolg dat miljoenen boerenfamilies, waarvoor niet langer plaats was op het platteland, in de krottenwijken bij de grote steden belandden. In de jaren zestig zorgde de ‘succesvolle’ introductie van hoge opbrengst variëteiten ervoor dat de traditionele landrassen in hoog tempo verdwenen. Hierdoor nam de wereldwijde verscheidenheid aan erfelijk materiaal van gewassen af. Deze ‘genetische erosie’ werd ook door de FAO, de voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties, als zorgwekkend gezien. Men zag in dat het nodig was, kiemplasma internationaal te verzamelen en te bewaren. Plantengenetische bronnen werden voortaan gezien als het ‘gemeenschappelijke erfgoed van de mensheid’. De FAO kreeg echter niet de supervisie over de kiemplasma-banken. Die bleven van de CGIAR, die ondertussen
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
biodiversiteit: over botanische tuinen, kiemplasmabanken en internationale verdragen Het strategisch belang van het verzamelen en bewaren van plantenkiemplasma door de CGIAR is vergelijkbaar met het belang van de botanische tuinen in het Europa van de achttiende en negentiende eeuw. Botanische tuinen zorgden voor de overdracht van plantengenetische informatie vanuit de koloniën in het Zuiden naar de kolonisatoren in het Noorden. Ze vormden collecties die een belangrijke rol speelden in het strategisch schaakspel tussen de kolonisatoren. Zo domineerde even na 1870 Brazilië de wereldmarkt voor rubber, maar toen een paar honderd rubberpalmplantjes uit de botanische collectie van Kew Garden in Londen in 1877 de reis naar Ceylon en Singapore overleefden, werd British South East Asia al snel een belangrijke concurrent. Een eeuw later werd de rubberindustrie gedomineerd door Engelse en Amerikaanse bedrijven en had Brazilië nog maar een aandeel van vijf procent in de wereldmarkt. De beschikbaarheid van genetische bronnen is van groot belang voor de biotechnologie-industrie. In de onderhandelingen over het internationale verdrag voor het in stand houden van biodiversiteit van 1992 kwamen de belangen duidelijk naar voren. Het onderwerp ‘toegang tot lokale genetische bronnen en het billijk delen van de voordelen die uit het gebruik voortvloeien’ vormde daar een belangrijk twistpunt tussen de overheden van het
38
Noorden en het Zuiden. Werden biodiversiteit en genetische bronnen eerst nog als ‘gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid’ gezien, onder het Biodiversiteitsverdrag kregen landen soevereine rechten hierover. Tegelijk zoekt het Biodiversiteitsverdrag een evenwicht tussen octrooiwetgeving en andere vormen van intellectuele eigendomsrechten, met name om ook lokale kennis van gemeenschappen van (inheemse) volken te honoreren. Maar in tegenstelling tot de EU en haar lidstaten heeft de Verenigde Staten het verdrag niet ondertekend. De Amerikanen vreesden dat ondertekening van het verdrag de leidende positie van hun bedrijven in het commercialiseren van biotechnologie in gevaar zou brengen. Dat bemoeilijkt het zoeken naar eerlijke internationale mechanismen, waardoor mensen zowel uit het Zuiden als het Noorden profijt kunnen hebben van lokale kennis en natuurlijke hulpbronnen.
gefinancierd werd door een groep van twintig nationale regeringen en andere organisaties zoals de VN milieuorganisatie UNEP en de Wereldbank. Gezien de hoge opbrengsten van deze moderne rassen, is het niet verwonderlijk dat de Rockefeller Foundation ook de Gen Revolutie, als opvolger van de Groene Revolutie, een warm hart toedraagt. Dat innovaties als genetisch gemodificeerde gewassen op verzet stuiten van internationale milieuorganisaties en grote ontwikkelingsorganisaties uit het Noorden moet
oo g s t
u i t
h e t
l a b
dan ook als een tegenslag voor de Rockefeller Foundation worden beschouwd. Het ligt niet in de aard van deze organisatie om internationale publiciteit te zoeken en de publieke opinie te bewerken, maar aan het begin van de eenentwintigste eeuw schuwde men geen middel om publiciteit te verkrijgen voor de ontwikkeling van de ‘Gouden Rijst’. Hierbij wordt door middel van genetische modificatie rijst voorzien van een gen dat zorgt voor een betrekkelijk hoog gehalte aan vitamine A. Consumptie van deze rijst, zo is de redenering, zal bijdragen aan het verminderen van oogziekten en blindheid, waaraan miljoenen kinderen en volwassenen in Zuid-Oost-Azië lijden. Het is de bedoeling dat kleine boeren gratis zaaigoed van deze rijst krijgen. De onderzoeksleider Ingo Protrykus reist de wereld rond om in lezingen zijn humanitaire bedoelingen te onderstrepen. Alternatieve oplossingen, zoals de VN programma’s voor verstrekking van vitamine A pillen of gemeenschappelijke groentetuinen voor arme groepen, zijn volgens hem vooralsnog niet erg succesvol geweest. Potrykus’ missie wordt weggehoond door de internationale milieubeweging en ontwikkelingsorganisaties uit het Noorden, die eensgezind de ‘Gouden Rijst’ afwijzen als PR-truc om de publieke opinie in het Westen te winnen voor genetisch gemanipuleerde gewassen.
Publi ek- pr ivate same n w e rki ng i n de b io - e n ge ntech nolog i e
Het door Warren Weaver ingezette onderzoeksbeleid werd na 1970 pas goed voortgezet. Met de uitvinding van recombinant-DNA technieken zagen overheden, bedrijven, universiteiten
39
Permafrost zaadbank, Spitsbergen Foto: Mari Tefere/Global Crop Diversity Trust, Italië
De zaadbank, geopend in 2008, bestaat uit meters dikke muren van gewapend beton, met Permafrost zaadbank op Spitsbergen
deuren die tegen opblazen bestand zijn. De bedoeling is om elke winter, wanneer de tem-
Begin 2006 maakte de Noorse regering 3 mil-
peratuur op Spitsbergen zo’n achttien gra-
joen VS dollar vrij voor het inrichten van een
den Celsius onder nul bedraagt, de lucht in
zaadbank op Spitsbergen, op circa duizend
de zaadbank te verversen. Bij deze tempera-
kilometer van de Noordpool. Spitsbergn staat
tuur zal het opgeslagen zaaigoed haar kiem-
onder Noors toezicht. De bedoeling is om circa
kracht behouden. Zelfs bij een versnelling van
twee miljoen zaden van alle bekende gewasva-
de opwarming van de aarde zal het tientallen
riëteiten op te slaan, in de permanent bevro-
jaren duren, voordat de permafrost verdwe-
ren ondergrond (permafrost) diep in een berg
nen zal zijn. Dit project werd voor het eerst in
op Spitsbergen. Het gaat om kopieën van het
de jaren tachtig van de vorige eeuw door de
genetisch materiaal dat nu deel uitmaakt van
Noorse regering voorgesteld. Maar toen zag
1.400 verzamelingen die verspreid zijn over
men er vanaf, omdat de toenmalige Sovjet-
de hele wereld, waaronder de zaadbank in
Unie op basis van een internationaal verdrag
Wageningen. Men doet dit om de basis van
toegang had tot Spitsbergen. Na het einde van
de wereldvoedselvoorziening te beschermen
de Koude Oorlog en het ondertekenen van het
tegen nucleaire oorlogen, klimaatverandering,
Internationale Verdrag voor Plantengeneti-
terrorisme, stijgende zeespiegels, aardbevin-
sche Bronnen blies de Noorse regering het idee
gen en de daarop volgende uitval van elektrici-
nieuw leven in.
teit en koelcapaciteit.
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
40
Het project komt tegemoet aan de groeiende bezorgdheid omtrent de veiligheid van bestaande zaadbanken op de wereld. Veel zaadbanken worden bekritiseerd vanwege slechte beveiliging, verouderde koelsystemen en kwetsbare elektriciteitsvoorzieningen. Zo bedreigen opstandelingen aan het eind van de jaren tachtig de internationale aardappelzaadbank in het Peruviaanse Andes gebergte. Na de eeuwwisseling houden anti-globalisten demonstraties bij verschillende zaadbanken van de Consultative Group on International Agricultural Research (CGIAR). In oktober 2005 verkreeg het Noorse project instemming van de Verenigde Naties. Tevens werd besloten dat de Wereldbank een bijdrage aan de financiering zal leveren.
en andere kennisinstellingen revolutionaire mogelijkheden om de traditionele biotechnologie – zoals de plantenveredeling, levensmiddelentechnologie en dierfokkerij – verder te moderniseren. Overheden begonnen flink in dit onderzoek te investeren. Commissies met vertegenwoordigers uit het onderzoek en de industrie stelden onderzoeksprogramma’s op, gericht op commerciële toepassing door het bedrijfsleven. Er kwamen transferpunten aan universiteiten om onderzoeksvragen van het bedrijfsleven door te sluizen en er werden science parken gebouwd, waarin biotechnologiebedrijven zich vlakbij universiteiten konden vestigen. Zowel de Europese Commissie als nationale overheden stelden zich ten doel om het universitaire onderzoek toegankelijk te maken
oo g s t
u i t
h e t
l a b
voor het industriële bedrijfsleven. En daarvoor bleek een actief ingrijpen noodzakelijk. Een veelgebruikt argument voor dit stimuleringsbeleid in Europa luidde dat de VS en Japan ver vóór liggen. In de VS en Japan beweerde men hetzelfde. Op die manier bewerkstelligden de bewindvoerders van de verschillende machts- en handelsblokken een technologierace. Overheden waren en zijn gevoelig voor de argumenten van het bedrijfsleven uit angst voor verlies van arbeidsplaatsen, vlucht van kapitaal en achterstand van kennis. Desondanks werd deze angstdroom in Europa bewaarheid en vluchtten verschillende bedrijven met hun biotechnologie naar voor hen gunstiger streken. Zo sloot rond 1985 het Duitse concern Hoechst (nu onderdeel van Bayer) uit onvrede met de slechte toegankelijkheid van universiteiten en de argwanende publieke opinie in Duitsland een groot onderzoekscontract af met Harvard Medical School in de Verenigde Staten. Door dit stimuleringsbeleid veranderde de academische cultuur. Wetenschappers gingen zich meer en meer op de markt richten en dat was ook de bedoeling. Het belang van academische vrijheid en publiceren in wetenschappelijke tijdschriften heeft bij steeds meer onderzoekers terrein verloren, ten gunste van het sluiten van onderzoekscontracten met de industrie, het verkrijgen van octrooien en het oprichten van eigen bedrijven. In Nederland vormden de in de jaren tachtig de Innovatie gerichte Onderzoeks Programma’s (IOP’s) het belangrijkste middel van de overheid om de publieke kennisinfrastructuur voor het bedrijfsleven toegankelijk te maken. Deze IOP’s werden opgestart door een commissie waarin personen zitting hadden, die afkomstig waren van universiteiten en bedrijven. Onder Akzo,
41
Avebe, DSM, Gist-brocades (nu DSM), Heineken en Shell werden de behoeften en wensen gepeild en omgezet in een onderzoeksagenda. Behalve deze IOP’s stelde de Nederlandse overheid ook direct subsidies beschikbaar. Zo stimuleerde het Ministerie van Economische Zaken uitbreiding van onderzoeksfaciliteiten en bemiddelde het bij het opstarten van biotechnologie bedrijven, waarvoor eveneens subsidies konden worden verkregen. Vanaf 1995 startte de overheid een nieuw stimuleringsprogramma dat was gericht op één van de belangrijkste knelpunten voor innovatie: het valoriseren van de kennis geleverd door de kennisinstellingen door middel van innovatieve toepassingen door het bedrijfsleven. Er werd extra aandacht besteed aan drie factoren die volgens het Ministerie van Economische Zaken commerciële benutting van Life Sciences afremden: belemmerende wet- en regelgeving, het financieringsklimaat en maatschappelijke acceptatie. Verder werd in 2000 het Biopartner-programma voor nieuwe bedrijven ingesteld. Ook het Nationaal Genomics Initiatief was vanaf 2002 gericht op hernieuwde en gerichte versterking van de kennisinfrastructuur. Dit initiatief omvat de gehele innovatieketen, van fundamenteel onderzoek tot en met commerciële toepassing.
Tech nolog isch e Pl atfor ms moe te n EU op de k a ar t ze t te n
De EU zette vergelijkbare instrumenten in om de biotechnologie en Life Sciences te stimuleren. Met een minstens zo groot effect. Want gaan er in nationale onderzoeksprogramma’s zoals in Nederland honderden miljoenen eu-
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
ro’s om, in de Europese programma’s gaat het om tientallen miljarden euro’s. Hoe die besteed worden, bepalen voornamelijk commissies en werkgroepen met daarin vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en publieke onderzoeksinstellingen. In 2005 werden in Europa ongeveer vijfentwintig zogeheten Technologie Platforms opgericht. In de bio- en gentechnologie moeten nu vooral de Platforms ‘Plants for the Future’, ‘Innovative and Sustainable Use of Forest Resources’, ‘Sustainable Chemistry’ en ‘Foods for Life’ een rol van betekenis gaan spelen. De belangrijkste spelers binnen deze Technologie Platforms zijn vertegenwoordigers van grote ondernemingen en publieke onderzoeksinstellingen. Vertegenwoordigers van de financiële wereld, de detailhandel en maatschappelijke
42
organisaties als consumenten- en milieugroepen ontbreken nagenoeg. Van maatschappelijke sturing van de onderzoeksagenda is dus nauwelijks sprake. Elk Platform stelt een strategische onderzoeksagenda tot 2020 op. Daarin is aangegeven voor welke onderzoeksprioriteiten publieke middelen moeten worden aangewend. Tevens worden er communicatieprogramma’s opgesteld, bedoeld om maatschappelijk draagvlak voor de onderzoeksagenda te creëren. In de praktijk betekent dat: Er voor zorgen dat het onderzoek maatschappelijk aanvaard wordt. Maar als het gaat om investeringen in de Life Sciences zijn de Verenigde Staten Europa op vrijwel alle fronten de baas. Maar liefst 70 procent van de wereldwijde investeringen in de biotechnologie vindt in de Verenigde Staten plaats en er wordt driekwart van de wereldwijde omzet gerealiseerd. In Europa wordt slechts 56 procent van het totaal aan onderzoek door de private sector gefinancierd, tegenover 66 procent in de Verenigde Staten en 73 procent in Japan. Terwijl de Europese kennisinfrastructuur uitstekend is, besteedt Europa in totaal 40 procent minder aan onderzoek en innovatie dan de Verenigde Staten. Dat verschijnsel wordt in 1994 door de Europese Commissie benoemd als de ‘Europese paradox’. Doordat Europese bedrijven wel investeren in innovaties in de Verenigde Staten vloeit er volgens berekeningen van de Europese Commissie uit 2003 jaarlijks voor vijf miljard euro aan onderzoekskapitaal naar de Verenigde Staten. Bovendien zijn de carrièreperspectieven voor onderzoekers in de Verenigde Staten beter en beschikken de publieke en private onderzoekslaboratoria over wezenlijk meer middelen. Hierdoor zoeken veel Europese onderzoekers hun heil aan de andere
oo g s t
u i t
h e t
l a b
kant van de Atlantische Oceaan en zal Europa in 2010 ongeveer 700.000 wetenschappers tekort komen om van Europa de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld te maken; een droom die op de top van Europese regeringsleiders in 2000 in Lissabon door de sociaal-democratische premiers van het Verenigde Koninkrijk en Nederland onder woorden werd gebracht. Het lijkt er anno 2008 niet op dat die droom in 2010 zal worden gerealiseerd. Is het voor Europa al lastig om de achterstand ten opzichte van de Verenigde Staten niet verder te laten oplopen, ondertussen is de kans aanzienlijk dat nieuwe economische grootmachten als China en India Europa voorbij zullen streven.
Oc trooi e n op b iotech no log isch e uit vi n di nge n e n tech nolog isch e vooruitgang
Overheden stimuleren de biotechnologie dus via financiering van het onderzoek, maar daarnaast verlenen ze ook octrooien. De industrie kan een uitvinding beschermen via geheimhouding of met een, door een overheid verleend octrooi. In het laatste geval krijgt de uitvinder twintig jaar lang exclusieve rechten voor de exploitatie ervan in ruil voor openbaarmaking. Daarmee moet het octrooirecht het aantrekkelijk maken om in innovatie te investeren. Om voor een octrooi in aanmerking te komen moet de uitvinding nieuw, niet voor de hand liggend en industrieel toepasbaar zijn. Bij de totstandkoming van het Europese Octrooiverdrag in 1973 was echter een uitzondering gemaakt; planten- en dierenvariëteiten en biologische processen komen niet in aanmerking. Men vond toen namelijk nog dat bij nauw aan
43
de natuur verbonden processen niet van uitvindingen kan worden gesproken. Bovendien bezitten planten en dieren, in tegenstelling tot industriële vindingen, het vermogen tot voortplanting. Daardoor is controle op inbreuk van het octrooi bijna onmogelijk. Om die reden hebben veel industrielanden, met uitzondering van onder andere de Verenigde Staten, in de plantenveredeling gekozen voor het minder vergaande kwekersrecht. Kwekersrecht wordt uitsluitend verleend aan een nieuw plantenras. De technieken en vindingen die leiden tot een nieuw ras vallen er niet onder. Een groep van planten komt in aanmerking voor kwekersrecht als zij onderscheidbaar is van reeds bestaande rassen zoals die op de ‘rassenlijst’ beschreven staan. Verder moeten de planten homogeen zijn; bij vermeerdering
moeten er uniforme nakomelingen ontstaan. De kweker die het recht bezit is gedurende een periode van twintig tot vijfentwintig jaar als enige bevoegd om teeltmateriaal van zijn ras voor handelsdoeleinden op de markt te brengen. Daar hoort de verplichting bij om de markt tegen redelijke voorwaarden van teeltmateriaal te voorzien. Ook moet hij zijn teeltmateriaal beschikbaar stellen aan concurrenten. Dit criterium van vrije beschikbaarheid is opgesteld om de plantenveredeling te stimuleren en mogelijke monopolievorming te voorkomen. Hierdoor draagt het kwekersrecht bij aan een divers en betaalbaar voedselpakket voor de consument. Bovendien mogen boeren onder het kwekersrecht voor eigen doeleinden teeltmateriaal te vermenigvuldigen.
Tabel 2.1 A anvragen en toekenningen van octrooien op genetische modificatie (GM) technieken, planten en dieren binnen het Internationa al en Europees Octrooiverdrag (1980 -2004) 1980-2004
Aanvragen binnen het IOV en EOV*
EOV aanvragen**
EOV toekenningen
GM technieken
42.271
27.949
5.867
Planten
4.090
2.644
461
GM planten
3.412
2.221
308
Genen van planten
1.358
857
118
Dieren
3.382
1.864
164
GM dieren
2.522
1.390
103
Genen van dieren of mensen
11.646
7.258
1.467
GM medicijnen
18.541
11.564
2.253
6.485
3.725
447
Gen-therapie
IOV = Internationaal Octrooiverdrag; EOV = Europees Octrooiverdrag. * Alle internationale octrooiaanvragen met uitzondering van de Europese octrooiaanvragen die als internationale octrooiaanvragen zijn gepubliceerd. ** Alle Europese octrooiaanvragen die door het Europees Octrooibureau in behandeling zijn genomen, inclusief degene die geweigerd of teruggetrokken zijn. Bron: Kein Patent auf Leben.
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
44
Na 1980 gingen er stemmen op om het octrooirecht ook uit te breiden naar planten, dieren en biologische processen. De biotechnologische industrie wilde immers meer bio- en gentechnologie in de plantenveredeling en had daarom belang bij bredere bescherming. Deze industrie drong dan ook bij de Europese Commissie aan op een nieuwe afbakening tussen het Kwekers- en Octrooirecht. Omdat niet alle lidstaten partij zijn in het Europese Octrooiverdrag van 1978, wilde men ook harmonisatie van nationale octrooiwetgevingen binnen de Europese Unie (zie tabel 2.1). Hierop stelde de Europese Commissie in een nieuw ontwerp voor om levend materiaal niet langer van octrooibescherming uit te sluiten. Delen van organismen als genen, plasmiden, cellen en producten moesten eveneens octrooieerbaar worden. Verder zouden ook biologische processen en technieken octrooieerbaar worden indien minstens één stap niet biologisch is, ofwel een menselijke ingreep omvat. Onder het octrooi zou ook het eindproduct van een proces en techniek vallen en zouden alle biologische categorieën (soort, geslacht, familie, etc.), behalve planten- en dierenvariëteiten, in aanmerking komen voor octrooibescherming, evenals de nakomelingen van geoctrooieerde planten of dieren. Tenslotte kwam bij inbreuk op een octrooi de bewijslast te liggen bij degene die van de inbreuk verdacht wordt. Maar zover wilden veel politieke fracties in het Europese Parlement niet gaan. Met als gevolg dat er coalities ontstonden van belangenorganisaties van de biotechnologiebedrijven, de farmaceutische industrie en patiëntenorganisaties. Deze coalities betoogden dat invoering van de Europese richtlijn juist bevorderlijk voor de bio- en gentechnologie in de gezond-
oo g s t
u i t
h e t
l a b
heidszorg zou zijn. Daarom pleitten zij vóór aanname en invoering van de Europese richtlijn. Het zou dan vervolgens tien jaar van soms verhitte discussies vergen, voordat de richtlijn in 1998 uiteindelijk door een meerderheid van het Europees Parlement werd aangenomen.
Lobby tege n de n i euw e oc trooi r ege li ng
Het aannemen van de Europese Richtlijn in 1998 betekende niet het einde van de politieke discussies over dit onderwerp. Veel lidstaten hadden grote moeite om de richtlijn te implementeren. In Nederland duurde het tot 2002 voordat de regering een voorstel deed aan de Tweede Kamer om de Nederlandse octrooiwetgeving te wijzigen. Hierop werd een lobby ingezet door verschillende maatschappelijke organisaties, waaronder de Dierenbescherming. De lobby was effectief, want een meerderheid van de volksvertegenwoordiging stelde zich op tegen de octrooiering van planten en dieren. Het regeringsvoorstel werd van een flink aantal amendementen voorzien. Dit tot groot ongenoegen van de Nederlandse belangenorganisatie van de biotechnologie industrie NIABA, die vond dat de amendementen de Europese harmonisatie van octrooibescherming en daarmee de concurrentiepositie van de Nederlandse biotechnologie industrie in gevaar zouden brengen. Want alleen met de zekerheid van octrooibescherming durven bedrijven het risico te nemen grootschalig te investeren in toepassingen. Ook de regering waarschuwde de Tweede Kamer. Ze verwees daarbij naar een advies dat ze eerder aan de Raad van State had gevraagd. Volgens de Raad van State waren de
45
amendementen van het parlement onverenigbaar met de Europese verplichtingen. Uiteindelijk duurde het tot 2004 voordat er in de Tweede Kamer een meerderheid was voor de min of meer ongewijzigde invoering van de Europese richtlijn in de Nederlandse octrooiwetgeving. Ook in de parlementen van Italië, Noorwegen, België, Frankrijk, Duitsland en Denemarken ontstonden rond de millenniumwisseling discussies over de toepassing van de Europese Octrooirichtlijn in nationale wetgeving. Voor de Groenen in het Europese Parlement vormde de (ontwerp)richtlijn van de Europese Commissie aanleiding om nationale netwerken van maatschappelijke groepen te mobiliseren. Naast morele bezwaren werd kritiek geuit op de belemmerende werking van octrooien: hiermee was uitwisseling van veredelingsmateriaal tussen plantenveredelaars en kwekers moeilijker geworden, evenals de uitwisseling van onderzoeksgegevens tussen wetenschappers. Bovendien waren boeren niet meer vrij om van de oogst zaaigoed voor het volgende teeltseizoen te bewaren. Tevens was men beducht dat octrooien het Westerse bedrijven nog eenvoudiger zouden maken om zich de biologische en genetische bronnen van ontwikkelingslanden toe te eigenen. In de jaren negentig waren maatschappelijke organisaties in Europa ook al campagnes gestart en werden rechtszaken ingezet tegen ‘octrooien op leven’. De belangrijkste bezwaren waren dat octrooien de controle van multinationale ondernemingen over de mondiale voedselproductie versterkten en dat levende organismen geen ‘bezit’ kunnen zijn.
Lubrizolpatent
STOP: Stichting Oppositie Plantoctrooi De protestacties tegen ‘octrooien op leven’ richtten zich niet alleen op Europese en nationale beleidsmakers en politici. In de loop van de jaren negentig werden er door verschillende coalities van maatschappelijke groepen, marktpartijen, politici of nationale overheden een twintigtal zogeheten ‘oppositieprocedures’
In 1992 kende het Europees Octrooibureau (EOB) voor het eerst een octrooi op genetisch
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
tegen het Europees Octrooi Bureau gestart. Een van die coalities opereerde onder de naam
46
STOP. STOP richtte zich tegen de toekenning
quenties voor producenten en consumenten
van het eerste biotechnologische octrooi op
vandien. Daarbij zijn genetische bronnen in
planten.
het geding, met name lokaal ontwikkelde rassen in ontwikkelingslanden die een groot deel
Op 19 maart 1989 kende het Europees Octrooi-
van de genetische variatie bevatten. Omdat het
bureau (EOB) het eerste biotechnologische
Europees Octrooibureau inmiddels opnieuw
octrooi op planten in Europa toe. In elf lan-
plantoctrooien had toegekend werd door STOP
den, waaronder Nederland, kreeg het Ameri-
geijverd voor een moratorium.
kaanse bedrijf Lubrizol via octrooi nummer
(Oogst uit het lab, 1990)
0 122 791 het alleenrecht op planten die door toepassing van een bepaalde techniek een ver-
Nadat STOP haar gronden voor oppositie had
hoogd gehalte van een bepaald eiwit hebben.
laten toetsen door deskundigen op het gebied
Het octrooi was oorspronkelijk aangevraagd
van octrooirecht, schatte de coalitie de kan-
door Agrigenetics Corporation. Dit biotechno-
sen op succes als zeer gering in. Ook omdat de
logiebedrijf werd in 1985 overgenomen door
kosten hoog zijn, besloot men om de opposi-
Lubrizol, producent van smeermiddelen, dat
tieprocedure niet door te zetten. Hierna viel
in deze nieuwe technologie mogelijkheden zag
deze coalitie van maatschappelijke groepen en
tot diversificatie. Van vele kanten werd tegen
marktpartijen uiteen.
deze toekenning geprotesteerd. Onder andere diende een brede coalitie van vijftien Nederlandse organisaties, verenigd in de Stichting Oppositie Plantoctrooi (STOP), officieel een octrooi-oppositie in. Van Konsumenten Kontakt tot het Landbouwschap, van Novib tot de Nederlandse Bloemenveilingen, van Natuur & Milieu tot de Kwekersbond vond men elkaar in een juridisch protest. Belangrijkste verwijt aan het EOB was dat ze met de toekenning van het octrooi aan Lubrizol vooruitliep op de politieke besluitvorming. Tevens gaf het EOB een onjuiste uitleg aan het Europese Octrooiverdrag, aldus STOP. Men vreesde dat de octrooiverlening de evenwichtige situatie in de plantenveredeling en de wereldvoedselproductie zou verstoren. Door het opbouwen van sterke octrooiposities kan een beperkt aantal grote biotechnologische kweekbedrijven namelijk een grote mate van controle krijgen over de agrarische productieketens. Met alle conse-
oo g s t
u i t
h e t
l a b
gemodificeerde zoogdieren toe. Het betrof een genetisch gemodificeerde muis die gevoelig was gemaakt voor een bepaald type kanker. Volgens de aanvragers van het Amerikaanse chemiebedrijf DuPont en van Harvard University was deze zogeheten OncoMouseTM van nut voor menselijk kankeronderzoek. De octrooiaanvraag omvatte echter niet alleen muizen die op deze manier genetisch veranderd zijn, maar ook alle andere zoogdiersoorten, met uitzondering van mensen. Onder aanvoering van de milieuorganisatie Friends of the Earth Europe vormden verschillende organisaties, waaronder landbouw- en dierenwelzijnsorganisaties, een coalitie. Deze coalitie startte bij het EOB een oppositieproce-
47
dure. Ze voerden aan dat het Europese Octrooiverdrag niet gold voor planten- en dierenvariëteiten, en dat het octrooi in strijd was met de goede zeden. Dat is het begin geweest van een langdurige en juridisch ingewikkeld proces. Uiteindelijk zou de hoogste beroepsinstantie van het EOB in 2004 de oppositie grotendeels ongegrond verklaren. Het octrooi bleef dus geldig, al werd de reikwijdte fors ingeperkt en was het octrooi alleen nog van toepassing op OncoMouseTM. Voor deze muis werd tevens een handelsmerk verworven. Deze eerste beroepszaak is de aanleiding geweest voor de oprichting van een nieuwe maatschappelijke organisatie:‘Kein Patent auf Leben’. Vanaf 1993 voerde deze organisatie tegen in totaal veertien octrooien een oppositie-procedure, te weten: • vijf octrooien op transgene planten: herbicide-resistente planten van Hoechst (inmiddels Bayer CropScience); sojaplanten van Agracetus (inmiddels Monsanto); Roundup-resistente planten van Monsanto; langer houdbare tomaat van Calgene (inmiddels Monsanto); en tarwe van Monsanto; • zeven ‘dieroctrooien’: de transgene kankergevoelige muis van DuPont en Harvard University; een transgene celtumor-muis van TransGene; een chimere immuno-muis van Stanford University; een techniek voor diagnose van stressgevoeligheid van varkens van de University of Toronto; transgeen pluimvee; een snelgroeiend, transgeen varken van BresaGen en transgene zoogdieren voor productie van menselijk serum-albumine als medicijn in melk van het Israëlisch Ministerie van Landbouw; • twee ‘mensoctrooien’: transgene menselijke embryo’s en stamcellen van de University of
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
Edinburgh en navelstrengbloedcellen van PharmaStem Therapeutics. De opposities tegen vier plantoctrooien zijn afgewezen. De oppositie tegen het octrooi op transgene tarwe was eind 2007 nog in behandeling. Ook de opposities tegen de dieren mensoctrooien zijn afgewezen, hoewel in een paar gevallen de reikwijdte van het octrooi streng werd ingeperkt vanwege ethische overwegingen of gebrek aan nieuwheid. Twee aanvragen voor een dier- en een mensoctrooi werden ingetrokken. In andere gevallen is de oppositieprocedure nog niet afgerond.
B io - pi r ate r ij
Soms proberen ondernemingen octrooien te verkrijgen op planten, dieren of micro-organismen die de lokale bevolking al eeuwen voor allerlei doeleinden gebruikt. Zo worden in India bestanddelen uit de bladeren van de nim boom gebruikt om insecten te bestrijden en wonden te ontsmetten. Op een idee gebracht door deze lokale kennis, besloot de Amerikaanse onderneming W.R. Grace in de jaren negentig te onderzoeken welke chemische verbinding(en) voor deze werkingen zorgen en hoe dat industrieel kan worden benut. Nadat onderzoekers dat hadden vastgesteld, werd er een octrooi op het gebruik van nim verkregen zonder dat de lokale kennis gehonoreerd werd. Hierop spanden een Belgische groene politica, een bekende Indiase activiste en een groep Indiase vrouwen een beroepszaak in tegen het Europees Octrooibureau. In 2005 besloot het Europees Octrooibureau het octrooi in te trekken. Dat besluit werd door deze vrouwen en inter-
48
Bron: Captain Hook Awards for Biopiracy, Canada
nationale milieu- en ontwikkelingsorganisaties gevierd als een overwinning op ‘bio-piraterij’ uit het Noorden. Een ander voorbeeld van ‘bio-piraterij’ is de ontdekking van een gen uit rijst voor droogtetolerantie door een Amerikaanse universiteit. De eigenschap werd tijdens een internationaal, publiek gefinancierd onderzoek ontdekt in een wilde rijstsoort uit Mali. De zaden van deze rijstsoort liggen opgeslagen in een van de kiemplasma-banken van de CGIAR. De Amerikaanse onderzoekers isoleerden uit het kiemplasma van de wilde rijst het gen dat voor de droogtetolerantie codeert. In een octrooiaanvraag schreven ze dat het nut van hun uitvinding hieruit bestaat, dat gewassen van een gen
oo g s t
u i t
h e t
l a b
voor droogtetolerantie voorzien kunnen worden. Nadat het octrooi verstrekt was, verleende de betrokken universiteit een exclusieve licentie aan een Amerikaanse bedrijf. Toen vervolgens het internationale landbouwkundige onderzoek het kiemplasma van de wilde rijstsoort uit Mali voor veredeling wilde gaan gebruiken, bleek het veel tijd, geld en moeite te kosten om het recht daartoe te verkrijgen. Als reactie hierop bepleitten de internationale landbouwkundige instituten rond 2000 een opener beleid. De EPSO, de Europese organisatie voor plantenwetenschappelijk onderzoek, luidde in 2005 de noodklok. Schattingen hadden aangegeven dat Amerikaanse universiteiten en bedrijven circa 90 procent van de Amerikaanse octrooien bezitten en meer dan 50 procent van de Europese octrooien. Verder waren er verscheidene studies verschenen die lieten zien dat onderzoekers zich gedwongen voelen om octrooien te omzeilen, willen ze technologisch voortgang blijven boeken. Een voorbeeld hiervan is de verdere ontwikkeling van de ‘Gouden Rijst’. Rond deze rijst zijn zo’n veertig octrooien in het geding. Daarvoor moeten licenties van twaalf verschillende publieke en private instellingen verkregen worden. Behalve over octrooiering woedt er ook nog steeds een internationale discussie over de Trade Related Intellectual Property Rights (TRIPS) van het Wereldhandelsverdrag en het Biodiversiteitsverdrag. Verschillende organisaties pleiten voor aparte regelingen, die de verhoudingen en verplichtingen tussen gebruikers en beheerders van biologische en genetische bronnen beter regelen. Nu gebeurt dit nog maar mondjesmaat. Kameroen sloot bijvoorbeeld een overeenkomst met het Amerikaanse Kan-
49
ker Instituut over boomsoorten met bestanddelen die tegen AIDS werken. Terwijl Kameroen zorgt voor de aanlevering van materiaal van deze boomsoorten, worden de betalingen gebruikt voor ontwikkelingsprojecten bij inheemse gemeenschappen. Maar veel meer succesverhalen zijn er niet te melden. Verschillende publiek-private samenwerkingsverbanden tussen westerse ondernemingen en ontwikkelingslanden lopen stuk, niet alleen omdat men het over de octrooirechten of over de biodiversiteitsrechten niet eens kan worden, maar vaak ook wegens cultuurverschillen tussen publieke onderzoeksinstellingen en private bedrijven.
Perikelen rond een Zuid-Afrikaanse vetplant In december 2004 verkreeg levensmiddelenconcern Unilever het exclusieve recht op het gebruik van een extract uit de vetplant Hoodia gordonii. Deze plant bevat P57. Dat is een stof die het hongergevoel remt en die gebruikt kan worden in afslankmiddelen en dieetproducten voor mensen met vetzucht. Unilever, producent van een reeks dieetproducten onder de merknaam SlimFast, dacht in eerste instantie nog voor 2008 de eerste producten met P57 op de markt te kunnen introduceren. Unile-
R e mme n d e ffec t van oc trooi e n
ver werkt in dit project samen met het Britse
op publiek on de r zoek
biotechnologiebedrijf Phytopharm. Unilever betaalt Phytopharm in elk geval 9,4 miljoen
Op zich hoeven octrooien geen remmend effect te hebben op innovatie. Het bezit van een octrooi wil namelijk niet zeggen dat anderen geen enkele toegang hebben tot de geoctrooieerde technologie, genen of organismen. Een octrooihouder kan immers licenties verstrekken, waarvoor hij normaal gesproken een vergoeding ontvangt in de vorm van royalties. In bepaalde gevallen kan de rechter een octrooihouder zelfs dwingen om een licentie te verstrekken. Maar in de biotechnologie blijkt het octrooistelsel wél remmend te kunnen werken. Het is namelijk niet altijd makkelijk om licenties te verkrijgen. Bovendien stellen de octrooibezitters vaak beperkingen aan het gebruik van hun octrooien. Daarmee vormt de octrooiportefeuille van een bedrijf of onderzoeksinstelling een belangrijk strategisch bezit, waarmee de concurrentiepositie kan worden verstevigd en de onderzoeksagenda kan worden beïnvloed.
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
euro voor het onderzoek. Het bedrag kan oplopen tot 32,5 miljoen euro als het onderzoek succesvol is. Met Slimfast heeft Unilever ongeveer 25 procent van de Amerikaanse markt voor afslankproducten in handen. In de Verenigde Staten alleen al leven er anno 2005 tussen de 35 en 65 miljoen mensen met chronisch overgewicht, een markt die wordt geschat op een waarde van meer dan 2,6 miljard euro per jaar. Wereldwijd is er een potentiële markt van naar schatting 1 miljard mensen met overgewicht. Ieder middel dat daar tegen kan helpen is dus een potentiële goudmijn. Hoodia gordonii is een zeldzame en wettelijk beschermde plant in Zuid-Afrika en Namibië. Hoodia wordt al vele eeuwen gebruikt door de San bosjesmannen in de Kalahari woestijn. De soort hoodia gordonii werd wat minder vaak gebruikt vanwege de bittere smaak,
50
Hoodia Bron: www.gotcacti.com
maar wanneer er weinig voedsel beschikbaar
uit hoodia bleken een duidelijk effect te heb-
was of men lang onderweg was werd de plant
ben op de energie inname van vrijwilligers. Bij
toch wel gegeten om de honger te stillen. In
herhaalde inname van een hoge dosis was de
de jaren negentig startte de Zuid-Afrikaanse
opname van energie na vijftien dagen met dui-
Council for Scientific and Industrial Reseacrh
zend kilocalorieën per dag gedaald. Ook werd
(CSIR) een onderzoek naar de werkzame stof
het product grondig op veiligheid onderzocht.
in een groot aantal ‘bush foods’. Daarbij wer-
Vervolgens verkocht Phytopharm in 1998 de
den extracten uit de planten gemaakt, die ver-
rechten voor 28 miljoen euro aan farmaciegi-
volgens werden getest. Nadat het CSIR de che-
gant Pfizer. Vijf jaar later, in 2003, sloot Pfi-
mische analyses had uitgevoerd, verkocht het
zer haar nutraceuticalsafdeling in verband
instituut de rechten op de werkzame stof aan
met een fusie met Pharmacia (van Monsanto).
de Britse firma Phytopharm. De extracten
Hierop zag Unilever haar kans schoon.
oo g s t
u i t
h e t
l a b
51
Tot begin eenentwintigste eeuw gingen alle zakelijke onderhandelingen en overeenkomsten geheel buiten de San om. Een Zuid-Afrikaanse advocaat die is gespecialiseerd in mensenrechten nam het voor de San op en doet namens hen een beroep op hun onvervreemdbaar recht van deze stam op hoodia. Het is immers aan hun traditionele kennis te danken dat het CSIR deze plant op het spoor is gekomen. In 2003 kwamen de partijen tot overeenstemming. Gedurende de daarop volgende jaren krijgen de San acht procent van de royalties die Phytopharm aan het CSIR betaalt. Als er toepassingen komen van het ingrediënt, krijgt de San-stam zes procent van de winst.
niet in de winkels. In het televisieprogramma
Er zijn nog maar weinig leden van de San in
werd de huisarts flink aan de tand gevoeld over
Zuid-Afrika en Botswana in staat om te leven
de vraag of hij wel verantwoord bezig was. In
van de jacht en het verzamelen. Sommige San
de uitzending kwam ook een deskundige van
werken tegenwoordig als landarbeider. Een
TNO Voeding aan het woord die de claims van
paar groepen beheren natuurreservaten, maar
de actieve stof P57 bevestigde. Maar hij was
de meeste San leven in marginale woonoor-
ook van mening dat de relatie tussen de dosis
den, zonder werk en met geen ander inkomen
en het effect goed moest worden bekeken alvo-
dan een klein staatspensioen. Nigel Crawhall is
rens deze pillen op de markt te brengen. Boven-
hoofd van het ‘culture and heritage manage-
dien waren er geen statistieken over de veilig-
ment program’ van de South African San Insti-
heid en bepaalt Europese regelgeving (voor
tute, een non-gouvernementele organisatie
nieuwe voedingsmiddelen) dat zo’n product
die ondersteuning levert aan de San. Crawhall
eerst op z’n veiligheid moet worden onderzocht
denkt dat de Hoodia-deal kan helpen om te
voordat het op de markt gebracht kan worden.
redden wat er nog van de San cultuur resteert.
De huisarts uit Emmen vond dat te vergelijken
In een rapport over biopiraterij betitelen het
met de eis om aan tonen dat het eten van een
Amerikaanse Edmonds Institute en het Afri-
komkommer veilig is. Als lid van de Commis-
can Center for Biosafety de afdracht aan de San
sie Nieuwe Voedingsmiddelen die de Minister
echter als ‘peanuts’.
van Volksgezondheid adviseert over dergelijk
Het verhaal kreeg nog een interessant staartje
producten zou de TNO-deskundige aanbevelen
toen het Nederlandse consumentenpro-
om het product van de markt te halen.
gramma Kassa op 5 maart 2005 aandacht
Nog diezelfde maand gaf de minister inder-
besteedde aan een huisarts uit Emmen die
daad opdracht aan de Voedsel en Waren Auto-
Hoodia-pillen verstrekt. Dit product werd wel
riteit (VWA) om producten die Hoodia Gordo-
via internet verkocht, maar lag in Nederland
nii bevatten van de markt halen. Dit gebeurde
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
52
met het argument dat de VWA niet de vereiste formulieren en documenten had ontvangen waarin de veiligheid van Hoodia is komen vast te staan. Hij reageerde daarmee niet anders dan zijn voorgangster enige jaren eerder deed, toen de verkoop van het plantje Stevia als grondstof voor thee werd stopgezet. Critici bevreemdde het echter dat er geen waarschuwing van kracht was en dat het gebruik van producten met Hoodia bij de Warenklachtlijn van de VWA niet werd ontraden. Ook waren (en zijn) Hoodia-producten in andere Europese landen en de VS volop verkrijgbaar. Bij diverse leveranciers en fabrikanten werd de handelsvoorraad in beslag genomen. Een neveneffect hiervan was dat de San geen royalties ontvangen over de verkoop van Hoodia. In de Europese Unie zal de cactus of daaruit verkregen ingrediënten als novel food worden beschouwd, en zal de European Food Safety Authority eerst de veiligheid van het product moeten beoordelen. Er is in de EU echter nog geen aanvraag ingediend. In 2004 diende het bedrijf Awareness Corporation, een producent van dieetproducten, een aanvraag in bij de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) om een poeder van Hoodia gordonii als ingrediënt van en dieetproduct op de markt te mogen brengen. Volgens de FDA ontbrek het aan voldoende onderbouwing met wetenschappelijke documenten om te kunnen concluderen dat het product veilig is. Wegens gebrek aan succes is de verkoop van SlimFast producten in Nederland per 1 januari 2008 gestaakt. De producten zijn nog wel te koop in Duitsland, Engeland en Ierland.
oo g s t
u i t
h e t
l a b
Inmiddels heeft het bedrijfsleven een dominante positie opgebouwd in octrooien op onder meer plantenenzymen (voor meer dan 90 procent in private handen), Bacillus thuringiensis (Bt-)toxines (ook voor 90 procent in private handen) en ziekteresistentiegenen uit rijst (voor 77 procent in private handen). Bt-genen worden veel gebruikt om gewassen resistent te maken voor insecten. In de Verenigde Staten is ongeveer eenderde van de agrobiotechnologie octrooien in privaat bezit in handen van zes grote bedrijven: Monsanto, DuPont en Dow uit de Verenigde Staten en Bayer, Syngenta en BASF uit Europa. Vier van deze bedrijven staan in de top tien van ’s werelds grootste zaadbedrijven. Ook zijn de zogenaamde ‘sleuteloctrooien’ op belangrijke, veel gebruikte technieken voor genetische modificatie in handen van deze bedrijven. Zo wordt de genetische modificatietechniek waarbij gebruik wordt gemaakt van de bacterie Agrobacterium tumefaciens veelvuldig gebruikt om nieuw genetisch materiaal in het DNA van planten te brengen. Bij maïs worden naar schatting 30 procent van alle genetische modificaties met deze techniek uitgevoerd. De oorspronkelijke houder van dit octrooi is het Nederlandse biotechnologiebedrijf Mogen. Door bedrijfsovername is het octrooi in handen gekomen van Syngenta Seeds. Door de overname van het biotechnologiebedrijf Agracetus kwam Monsanto in 1995 in het bezit van een octrooi op het zogeheten ‘DNAkanon’: een techniek waarmee met hoge snelheid goudkorreltjes die met DNA zijn bedekt in plantencellen worden geschoten. Naar schatting wordt zeven tot tien procent van alle transgene planten met deze techniek gemaakt. Ongeveer eenkwart van de bijna 14.400 agrobiotechnologie-octrooien die wereldwijd
53
Tabel 2.2 De verdeling van Amerik a anse agrobiotechnologie-octrooien in de private en publieke sector (2000) Bedrijf
aantal
Omzet in zaaizaad (2004)* [nummer op wereldranglijst]
Monsanto
674
$ 2.803 miljoen [1]
DuPont
565
$ 2.600 miljoen [2]
Bayer
516
$ 387 miljoen [8]
Syngenta
425
$ 1.239 miljoen [3]
Dow
234
± $ 300 miljoen [?]
BASF
228 +
??
Totaal grote zes
2642
Overige VS bedrijven
2826
Overige Europese bedrijven
943
Totaal private sector
8245
Publieke sector
3516 + 11761
Totaal
* De wereldwijde markt voor transgene zaden wordt in 2005 geschat op een waarde van 5,25 miljard VS dollar. Bron: Samengesteld door de auteurs op basis van jaarverslagen en diverse andere bronnen.
zijn verstrekt, is in handen van publieke instellingen. Dat is weliswaar een behoorlijk aandeel, maar ten opzichte van het bedrijfsleven is er veel versnippering van octrooien onder een groot aantal eigenaren. Hierdoor, en door de sterke positie van het bedrijfsleven in de sleuteloctrooien, is het voor onderzoeksinstellingen vrijwel onmogelijk om agrobiotechnologisch onderzoek te doen zonder te maken te krijgen met de octrooien van andere onderzoeksinstellingen of het bedrijfsleven. Bovendien zijn de octrooien vaak in het bezit van meerdere private en publieke instellingen, zoals bij het eerder genoemde voorbeeld van de ‘Gouden rijst’. Dat maakt het voor een zelfstandig opererend instituut vrijwel onmogelijk om een commerciële afnemer van alle noodzakelijke eigendomsrechten op zo’n plant te voorzien (zie tabel 2.2).
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
Binnen het bedrijfsleven zijn het de grote agrobiotechnologiebedrijven die de sterkste octrooiposities bezitten. Dat maakt het ook voor kleinere veredelingsbedrijven, die zich vaak richten op gewassen met een veel lagere omzet dan soja, maïs, katoen en koolzaad, lastig om gebruik te maken van gentechnologie. Want behalve de hoge kosten voor de markttoelatingsprocedures die men moet doorlopen voor genetisch gemodificeerde gewassen, krijgt men vaak te maken met licenties op technologie die in handen is van de grote bedrijven. Zo zijn octrooien een beperkende factor geworden bij het ontwikkelen van genetisch gemodificeerde gewassen. Dat geldt vooral voor de economisch minder belangrijke gewassen. Die zijn voor het bedrijfsleven over het algemeen minder aantrekkelijk om in te investeren
54
de VS zeker twee jaar vertraging op. Het mag daarbij geen toeval heten dat Dekalb Genetics Vertraging wegens octrooien
in 1998 werd overgenomen door Monsanto, producent van het concurrerende onkruidbe-
In 1995 werd het Belgische biotech-bedrijf
strijdingsmiddel Roundup. Sinds 1997 brengt
Plant Genetic Systems overgenomen door het
Monsanto bovendien transgene, Roundupre-
Duitse bedrijf AgrEvo. Plant Genetic Systems
sistente maïs op de Amerikaanse markt en is
had al enige jaren ervaring met het inbou-
ze ook op dat terrein een geduchte concurrent
wen van resistentie tegen het onkruidbestrij-
van AgrEvo.
dingsmiddel glufosinaat (Basta) bij gewassen. AgrEvo was de producent van Basta en was toen ook al enkele jaren bezig met het ontwikkelen van Basta-resistente maïs. Het bedrijf verkeerde in de veronderstelling dat het gen voor Basta-resistentie niet geoctrooieerd was. Om verdere problemen met octrooien te voorkomen maakte het bedrijf gebruik van protoplast fusie, een niet-geoctrooieerde techniek. In samenwerking met Holdens Foundation Seed Company, dat niet veel later werd overgenomen door Monsanto, werden vervolgens Basta-resistente ouderlijnen en hybriden ontwikkeld. Holdens Foundation Seed Company produceerde vervolgens transgeen zaaigoed om ruim veertigduizend hectare in te kunnen zaaien. Toen bleek echter dat Dekalb Genetics een octrooi in bezit had, waarmee alle trans-
en zijn van oudsher een belangrijk aandachtsgebied van publieke onderzoeksinstellingen. Het is dan ook zaak om vanuit de publieke sector alternatieven te ontwikkelen, bijvoorbeeld voor de veelgebruikte en zwaar geoctrooieerde merkergenen op basis van antibioticumresistentie. Hetzelfde geldt voor veelgebruikte promoters (stukjes DNA die zorgen dat het aflezen van een gen kan starten), zoals de promoter uit het bloemkoolmozaïekvirus, en methoden voor het inbrengen van genen in plantencellen, zoals de Agrobacterium methode en het DNA kanon.
formatieprocessen gericht op Basta-resistentie geclaimd kunnen worden. Dekalb Genetics vroeg daarom aan klanten van Holdens Foundation Seed Company een zogeheten ‘technology fee’ van twaalf dollar per zak maïszaad op straffe van juridische vervolging. Holdens Foundation Seed Company adviseerde haar afnemers dat ze voor alle zekerheid zowel een licentie van Dekalb Genetics als van AgrEvo nodig hebben. Maar AgrEvo vocht het octrooi van Dekalb Genetics ook aan. Hierdoor liep de vermarkting van Basta-resistente maïs in
oo g s t
u i t
h e t
l a b
Een mogelijke doorbraak kwam met een wetenschappelijke publicatie van Richard Jefferson in 2005 in het tijdschrift Nature Biotechnology. Dat opende toen met een redactioneel waarin Jefferson werd vergeleken met Linus Torvald, de Finse student die de eerste stappen heeft gezet in de ontwikkeling van het computerbesturingsprogramma Linux. Linux is zogeheten ‘freeware’: Iedereen mag er vrij er zonder voorafgaande toestemming gebruik van maken, op voorwaarde dat verbeteringen die men
55
lectuele eigendom van deze methode is stevig met octrooien beschermd. Het lukte de onderzoekers om met behulp van drie andere bacteriën een merkergen in tabak, rijst en het plantje zandraket te plaatsen.
Foto: Jack Dykinga, USDA, Agricultural Research Service
in het programma aanbrengt op dezelfde manier worden vrijgegeven. Linux is inmiddels een geduchte concurrent van het veelgebruikte besturingssysteem van Microsoft. Richard Jefferson, een geneticus uit de Verenigde Staten, deed met zijn ‘Biological Innovation for Open Society’ (BIOS) initiatief iets vergelijkbaars met de biotechnologie. In samenwerking met acht andere onderzoekers liet Jefferson zien dat er alternatieven zijn voor de veelgebruikte methode met Agrobacterium tumefaciens als vector (het overbrengen van genen) voor het genetisch modificeren van planten. Het intel-
V e r w e v i n g
v a n
i n d u s t r i e
e n
u n i v e r s i t e i t e n
Met startkapitaal, dat is verstrekt door de Amerikaanse Rockefeller Foundation en computergigant IBM, heeft Jefferson in 2005 CAMBIA opgericht. CAMBIA moet uitvoering gaan geven aan de gedachte achter BIOS. Mede dankzij een gift van 2,5 miljoen dollar van de Noorse regering wist CAMBIA in december 2005 een samenwerkingsovereenkomst te sluiten met het International Rice Research Institute, hét publiek gefinancierde onderzoeksinstituut voor de rijstveredeling, gevestigd op de Filippijnen. Binnen deze overeenkomst wordt nu verder gewerkt aan het opzetten van een vrij toegankelijke databank van octrooien uit India, China en Korea. Het doel is een ‘octrooienlandschap’ te creëren, dat kan worden gebruikt als richtsnoer voor de ontwikkeling van nieuwe, vrij toegankelijke technologieën voor de veredeling van rijst. CAMBIA hoopt vooral dat er hierdoor voor ontwikkelingslanden mogelijkheden blijven bestaan om zelf gentechnologisch onderzoek aan gewassen te kunnen uitvoeren.