NUMMER
104
Maandelijks mei 2005 verschijnt niet in juli
è CORPORATE GOVERNANCE - Een mededeling van Maurice Lippens è O&O - Hoe efficiënt is het overheidsbeleid ?
Afgiftekantoor 1040 Brussel 4 P 302107 BC 5856
è DETERMINANTEN VAN HET CONCURRENTIEVERMOGEN - Ontmoeting met prof. Rayp
NUMMER 104
è mei 2005 GOED ONDERNEMINGSBESTUUR een uiteenzetting van Maurice Lippens
3
ONDERZOEK & ONTWIKKELING de efficiëntie van het overheidsbeleid
15
CONCURRENTIEVERMOGEN hoe kan het worden bepaald ?
20
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
23
NIEUWS andere overlegorganen
> > > > > > > >
27
Stuurgroep : Robert Antonissen, Michel Davreux, Luc Denayer, Ton Harding, Paul Henriet, Ada Jacobs, Viviane Van Uytven Redactie : Marie Baudour, Emmanuel de Bethune, Maurice Lippens, Olivier Grégoire Redactiesecretariaat : Alain Cabaux Vertaling : Bernadette Hamende Opmaak : Lutgart Van Nuffel Druk : José Marquez y Sanchez, André Servotte Website : www.ccecrb.fgov.be Verantwoordelijk uitgever : Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
è GOED ONDERNEMINGSBESTUUR Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een uiteenzetting van Maurice Lippens
Op 9 mei jl. was graaf Maurice Lippens, voorzitter van de commissie Corporate governance, tijdens een buitengewone plenaire vergadering te gast bij de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Hieronder vindt u de tekst van de uiteenzetting van de heer Lippens. Ik dank u van harte omdat u mij hebt uitgenodigd om de Belgische Corporate Governance Code aan de leden van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven te komen voorstellen.Als voorzitter van de commissie Corporate governance ben ik zo vrij het over de beursgenoteerde vennootschappen te hebben. Welke rode draad moet er volgens mij lopen doorheen de hele reflectie inzake corporate governance ? De grote vraag is hoe de groei van de Belgische beursgenoteerde vennootschappen moet worden gewaarborgd en moet worden geplaatst in de context van een wereld die gekenmerkt wordt door de globalisering van de financiële markten en door de ontwikkeling van een complexe en onzekere omgeving. Uitgaande van dit criterium moeten de verschillende aspecten van de corporate governance en van de toekomstige ontwikkeling ervan worden onderzocht. Vanuit dit oogpunt en in deze context heeft de Europese Commissie ook haar aanbevelingen inzake deugdelijk ondernemingsbestuur geformuleerd. Mijn uiteenzetting bestaat uit vijf grote krachtlijnen: wat is het belang van een deugdelijk ondernemingsbestuur, waarom is de Belgische Code voor deugdelijk ondernemingsbestuur nodig, hoe vullen de Code en de Belgische regelgeving elkaar aan, waarom werd er gekozen voor de zogenaamde “comply or explain-benadering” (“pas toe of leg uit”) en wat houdt ze in en hoe zal de Code worden opgevolgd? WAT IS HET BELANG VAN CORPORATE GOVERNANCE ? Men moet eerst afspreken wat men onder de termen “corporate governance” verstaat. Volgens de definitie van de Oeso, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, gaat het om het systeem waardoor bedrijven worden geleid en gecontroleerd. De Oeso gaat verder en zegt dat de corporate governance-structuur de verdeling van de rechten en verantwoordelijkheden tussen de verscheidene actoren in het bestaan van de onderneming nader omschrijft, zoals de raad van bestuur, de leidinggevenden, de aandeelhouders en de overige ‘stakeholders’. Het corporate governance-systeem licht de toepassingsregels en -procedures toe voor de besluitvorming betreffende de bedrijfsaangelegenheden. Het corporate governance-systeem legt ook de structuur uit, schrijft de Oeso, waarmee de doelstellingen van de onderneming kunnen worden bepaald en de nodige middelen kunnen worden gedefinieerd om deze doelstellingen te bereiken en de prestaties van de onderneming te meten. Na te hebben bepaald wat in het algemeen onder corporate governance wordt verstaan - het systeem waardoor bedrijven worden geleid en gecontroleerd - neem ik mij voor de eerste vraag aan te snijden, namelijk: Waarom heeft men het tegenwoordig zoveel over corporate governance?
3 3
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
44
Een uiteenzetting van Maurice Lippens Het komt mij voor dat drie oorzaken aan de basis liggen van deze geestdrift voor corporate governance. In de eerste plaats de financiële schandalen van het type Enron, Worldcom in de Verenigde Staten. Meer recent, Parmalat in Italië, en nog andere, onder meer Lernout & Hauspie en Picanol in België. Het is evident en noodzakelijk dat deze extreme situaties, eerst in de Verenigde Staten, nadien in de rest van de wereld, zowel in politieke als in bedrijfskringen reacties hebben uitgelokt die vertolkt worden door talloze wetgevende initiatieven of gedragscodes voor deugdelijk ondernemingsbestuur. Een tweede oorzaak van het belang dat aan corporate governance wordt gehecht is hetgeen in de wandeling de globalisering van de financiële markten wordt genoemd. Die hebben een mondiale dimensie gekregen; het aantal transacties, beleggingsproducten, interveniënten is hoegenaamd niet meer te vergelijken met wat het vroeger was. Dat is een tweede belangrijke oorzaak van de aandacht die aan corporate governance wordt gehecht, door de bedrijven zelf, door de interveniënten op de beursmarkten, door de overheden die er controle op uitoefenen, en ten slotte door de wetgever, zowel de nationale als de internationale, zoals de Europese Commissie en het Europees Parlement of de Oeso. Maar een derde, meer fundamentele oorzaak, draagt aanzienlijk bij tot de ontwikkeling van corporate governance als verschijnsel. Het valt elke dag op; die oorzaak heeft betrekking op alle aspecten van het individuele en collectieve bestaan. De ontwikkeling van de informatieen communicatietechnologie heeft een totaal nieuwe omgeving gecreëerd - een proces dat nog steeds voortduurt - vergeleken met de omgeving die een twintigtal jaren geleden bestond. Ook de begrippen en instrumenten die de omgeving van de informatietechnologie kenschetsen zijn van een totaal verschillende aard van wat vroeger gold. Een groeiend aantal mogelijke interacties tussen een groeiend aantal interveniënten creëren en veranderen voortdurend netwerken, waarvan de componenten gemeenschappelijke of aanvullende doelstellingen hebben, hulpbronnen, begrippen, producten, diensten die kunnen worden gecombineerd, een onderlinge wisselwerking kunnen hebben en zo een nieuwe of vernieuwde al dan niet commerciële activiteit kunnen doen ontstaan. Deze nieuwe omgeving is die welke alle ondernemingen creëren en waarin zij alle werken. Dit omvat en impliceert veranderingen in de manier waarop zij worden geleid en gecontroleerd. De drie elementen die ik zopas heb aangehaald: zware blunders van het type Lernout & Hauspie, Enron of Parmalat; de globalisering van de financiële markten; de ontwikkeling van een complexe en onzekere omgeving, verklaren duidelijk, denk ik, waarom, de afgelopen jaren in het bijzonder, veel over corporate governance wordt gesproken en waarom talrijke aanbevelingen en reglementeringen terzake zijn gepubliceerd. Maar wat betekent dan corporate governance en hoe kan men corporate governance in de praktijk aanwenden? Goede corporate governance is de governance die bijdraagt tot de ontwikkeling en de creatie van waarde op lange termijn door de onderneming.
5
Corporate governance bereikt haar doel door een passend evenwicht te ontwikkelen tussen ondernemingszin en performantie, enerzijds en controle en risicobeheer, anderzijds. Via deugdelijk ondernemingsbestuur moet men de doelstellingen van de vennootschap kunnen vaststellen, plus de middelen om ze te bereiken en de manier waarop haar prestaties kunnen worden beoordeeld. In die zin is corporate governance een aansporing om bij te dragen tot het vermogen van de raad van bestuur en het management om doelstellingen na te streven die in overeenstemming zijn met de belangen van de vennootschap, haar aandeelhouders en de overige belanghebbende partijen (stakeholders). De controle, van haar kant, omvat de effectieve evaluatie van de prestaties, het nauwgezet beheren van de risico’s en het passend toezicht op de procedures en processen die in de onderneming zijn uitgebouwd. WAAROM EEN BELGISCHE CORPORATE GOVERNANCE CODE ? De Belgische Corporate Governance Code is op 9 december 2004 gepubliceerd en is vooral voor beursgenoteerde vennootschappen bestemd. Dit initiatief van de commissie Corporate governance - die door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, Euronext Brussel en het Verbond van Belgische Ondernemingen werd opgericht - past in het kader van het actieplan “tot modernisering van het vennootschapsrecht en tot verbetering van de corporate governance in de Europese Unie”, een plan dat reeds in 2003 door de Europese Commissie werd uitgewerkt. Die vraagt onder meer aan de lidstaten “een op nationaal niveau te gebruiken code inzake corporate governance aan te wijzen die beursgenoteerde ondernemingen die onder hun jurisdictie vallen moeten naleven of ten opzichte waarvan zij afwijkingen moeten rechtvaardigen”. Over enkele ogenblikken kom ik terug op het aspect erkenning van de Code. In deze samenhang heeft de commissie Corporate governance, die ik voorzit, een unieke code met de beste praktijken inzake deugdelijk ondernemingsbestuur opgesteld, die voornamelijk voor de Belgische beursgenoteerde bedrijven bestemd is. De commissie had zich ten doel gesteld een code uit te werken die op de internationale praktijk en op de aanbevelingen van de Europese Unie zou zijn afgestemd. De commissie heeft ook met de specifieke kenmerken van de Belgische genoteerde vennootschappen rekening gehouden, zoals de structuur van hun aandeelhouderschap. U vindt hier de draad van Ariadne die ons de weg heeft getoond: de internationale geloofwaardigheid van de Belgische genoteerde vennootschappen ten aanzien van de internationale kapitaalmarkten en de institutionele beleggers waarborgen. COMPLEMENTARITEIT TUSSEN DE BELGISCHE CORPORATE GOVERNANCE CODE EN DE BELGISCHE REGELGEVING Graag zou ik een semantische precisering willen aanbrengen en enkele punten van zorg of misverstanden uit de weg willen ruimen. Wanneer de Code ter sprake komt, denkt men onmiddellijk aan een geheel van wetten of wetgevende bepalingen over een specifieke materie: het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Vennootschappen, het Strafrechtelijk Wetboek enz.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
66
Een uiteenzetting van Maurice Lippens De Code voor deugdelijk ondernemingsbestuur beantwoordt niet aan deze klassieke definitie van de term “Code”. De definitie van de Code komt van de Angelsaksische wereld, de bakermat van de corporate governance, en heeft betrekking op een geheel van aanbevelingen en goede gedragspraktijken, in een juridische context van de “common law” die totaal verschillend is in vergelijking met onze Belgische juridische context. Feitelijk vormt de corporate governance een dyptiek, een complementair geheel dat samengesteld is uit regels, die worden opgelegd door het vennootschapsrecht en door de andere rechtsbronnen en aanbevelingen, waarvan een voor de beursgenoteerde vennootschappen nuttige formulering is opgenomen in wat thans gemeenzaam een “code” voor deugdelijk bestuur wordt genoemd. Het eerste deel van deze dyptiek is het positief recht, dat in België al bijzonder sterk ontwikkeld is op het vlak van de regelgeving voor vennootschappen, meer bepaald dan voor de beursgenoteerde bedrijven. Het gaat om de duizenden bepalingen die de vennootschappen moeten beheersen en toepassen. Het Wetboek van Vennootschappen bevat ca. 200 bepalingen die van toepassing zijn op de beursgenoteerde naamloze vennootschappen; het koninklijk besluit van 30 januari 2001 tot uitvoering ervan bevat 226 artikelen en schrijft m.n. belangrijke regels voor inzake de oprichting, de jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, de onafhankelijkheid van de commissaris, vennootschappen die openbaar een beroep doen of hebben gedaan op spaarmiddelen en tal van strenge openbaarmakingsformaliteiten. Voorts leggen ook het financieel recht en het boekhoudrecht de vennootschappen ook erg strikte regels op. Het spreekt vanzelf dat wijzigingen in het positief recht de opvolging vergen van alle regels die verband houden met het eigenlijke wetgevende proces, om m.n. de rechtszekerheid te waarborgen die noodzakelijk is voor de goede werking van een democratische staat. Ter aanvulling van de teksten van het positief recht vormt de door de commissie gepubliceerde tekst inzake corporate governance, die Code wordt genoemd, het tweede deel van de dyptiek. Deze code heeft geenszins tot doel een deregulering in de hand te werken. Integendeel, de aanbevelingen zijn bedoeld om – zonder verder te willen gaan dan wat de teksten voorschrijven – ertoe bij te dragen dat de Belgische beursgenoteerde ondernemingen hun positie innemen in de huidige internationale context van concurrentie. Vanzelfsprekend bestaat de opzet van de Belgische Corporate Governance Code er niet in een nieuw Belgisch Wetboek van Vennootschappen te vormen. Het opstellen van wetten is een opdracht die aan het Parlement toekomt. Geen enkele bepaling van de Code kan of mag als tegenstrijdig met het Belgisch recht worden geïnterpreteerd. De Code beklemtoont dit meermaals. De wettelijke voorschriften naleven en op een intelligente wijze rekening houden met de aanbevelingen vormen de twee sleutelelementen van een deugdelijk ondernemingsbestuur.
7
DE “COMPLY OR EXPLAIN-BENADERING” Alvorens ik uiteenzet waarom de Commissie voor een ”comply or explain-benadering” heeft gekozen, wens ik eraan te herinneren dat de Code in zeker opzicht op een hiërarchische structuur berust. In de eerste plaats stelt de Code een beperkt aantal principes vast die de pijlers vormen waarop een deugdelijk bestuur kan worden opgebouwd en ontwikkeld. In totaal bevat de Code negen principes met een algemene draagwijdte die alle ondernemingen, ongeacht hun specificiteit, moeten bijtreden. Elk principe wordt vervolgens verder omschreven in een aantal bepalingen (waarvan sommige in de Bijlagen in detail worden toegelicht). Op dit niveau wordt de “comply or explain-benadering” toegepast (“pas toe of leg uit”). Aan de vennootschappen wordt gevraagd de bepalingen na te leven of te verklaren waarom ze er, omwille van hun specifieke situatie, van afwijken. Hoewel van de beursgenoteerde vennootschappen wordt verwacht dat ze zich in het merendeel van de gevallen aan de bepalingen van de Code houden, wordt immers erkend dat de niet-toepassing van sommige bepalingen in bepaalde bijzondere omstandigheden gewettigd of zelfs noodzakelijk kan zijn. De beursgenoteerde vennootschappen van kleinere omvang, meer bepaald de nieuwkomers op de beurs, en ook de jonge groeiondernemingen, kunnen van oordeel zijn dat sommige bepalingen in hun geval niet naar verhouding of minder relevant zijn. Bovendien kan de toepassing van andere regels dan die welke door de Code worden aanbevolen, waarbij wordt uitgelegd waarom, in het algemeen zeker niet a priori worden uitgelegd als een “slecht” ondernemingsbestuur. Governance is een middel, maar nooit een doel op zich. Voorts worden de bepalingen aangevuld met richtlijnen, d.w.z. raadgevingen over de manier waarop de vennootschap de bepalingen van de Code kan toepassen of interpreteren. De meeste van deze richtlijnen zijn dan ook kwalitatief van aard en lenen zich niet tot een evaluatie op het vlak van naleving . Wat de richtlijnen betreft, bestaat er dus geen “comply or explain-verplichting”. WAAROM WERD ER GEKOZEN VOOR DE “COMPLY OR EXPLAIN-BENADERING”? Om welke redenen heeft de commissie Corporate governance het principe gehuldigd dat de beursgenoteerde vennootschappen wordt verzocht, ofwel de aanbevelingen na te leven, ofwel d.m.v. een openbare verantwoording uit te leggen waarom ze van een van de aanbevelingen afwijken? Zoals ik al heb aangestipt, heeft de commissie de beste internationale praktijken als referentiekader gekozen. Welnu, wat stellen we vast ? Als u de website van het European Corporate Governance Institute raadpleegt, vindt u een lijst met meer dan 50 landen – gaande van Australië tot Brazilië, Japan, Hongkong en Kenia – die over een Code voor deugdelijk ondernemingsbestuur beschikken. Ik wens te onderstrepen dat de landen van de Europese Unie – of het nu gaat over Nederland, Italië, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk of zelfs de nieuwe lidstaten, waaronder Hongarije, de Tsjechische Republiek of Malta – voor deze “comply or explain-benadering” hebben gekozen.
Een uiteenzetting van Maurice Lippens
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
88
Bovendien opteert de Europese Commissie zelf voor zelfregulering. In een recent voorstel voor een richtlijn1 biedt deze Europese instelling immers aan elke onderneming de mogelijkheid om aan te geven in welke mate ze de corporate governance code naleeft die ze besloten heeft toe te passen of waaronder ze ressorteert krachtens de wetgeving van de lidstaat waar haar administratieve zetel gevestigd is. We hebben terzake dus niets nieuws uitgevonden en evenmin een soort van deus ex machina gecreëerd. Waarom zijn de codes voor corporate governance op dit mechanisme gebaseerd ? De keuze voor de ”comply or explain-benadering” berust op de nuchtere vaststelling dat elke onderneming verschillend is en haar eigen kenmerken heeft. Die kenmerken houden uiteraard verband met de aard van haar producten en diensten: financiëledienstenbedrijven, distributiebedrijven, ondernemingen die activiteiten hebben in de farmaceutische sector enz. Maar ze hebben ook betrekking op hun omvang of op het stadium van hun ontwikkeling. Elk van deze specifieke kenmerken van elke onderneming op ieder moment in de geschiedenis van dat bedrijf leidt ertoe dat elke onderneming het voor haar geschikte governance-systeem moet hebben. Met andere woorden, op het gebied van governance bestaat er geen enkel model dat voor alle ondernemingen geschikt kan zijn. En dat alle bedrijven moeten toepassen! Dit betekent echter niet dat er geen enkel principe kan worden vastgesteld of dat geen enkele aanbeveling van algemene toepassing kan worden geformuleerd, wel integendeel. Deugdelijk ondernemingsbestuur komt immers niet louter op goed geluk tot stand. Om het “systeem” in een complexe en onzekere omgeving doeltreffend en efficiënt te maken, moet elk bestanddeel ervan op een uiterst nauwkeurige manier ten uitvoer worden gelegd. Dit is des te moeilijker door het feit dat de behoeften van de ondernemingen veranderen. Een bedrijf besturen en controleren wanneer het pas is opgestart en maar in twee of drie landen aanwezig is, valt hoegenaamd niet te vergelijken met het runnen of controleren van een grootschalige onderneming die wereldwijde activiteiten ontplooit. In die zin is het belangrijk dat de voortdurende aanpassing niet in chaos uitmondt. Het gevaar bestaat immers dat, wanneer zaken worden veranderd, de aanknopingspunten, de referenties of zelfs de identiteit verloren gaan. Om die reden kunnen de vrije keuze van de wijze van besturen en de flexibiliteit in de toepassing van de governance pas tot een succesvol bestuur leiden indien ze in evenwicht worden gehouden door een grote transparantie in de keuzes die elke onderneming op het vlak van governance maakt.
1
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de geconsolideerde jaarrekening, (COM (2004)725 def.)
9
Zoals de Europese Unie zelf aangeeft, moet flexibiliteit hand in hand gaan met transparantie. De openbaarmaking is immers van fundamenteel belang om een efficiënte werking van de externe controle mogelijk te maken. Daarom is het de bedoeling dat de bepalingen van de Code tot een hoog niveau van transparantie inzake corporate governance leiden. Deze transparantie – een van de pijlers van de Code – is het resultaat van de openbaarmaking van informatie in twee verschillende documenten : het Corporate Governance Charter op de website van de onderneming en het Corporate Governance Hoofdstuk in het jaarverslag. In het Corporate Governance Charter wordt aan de onderneming gevraagd de belangrijkste aspecten van haar bestuur te omschrijven, o.m. haar bestuursstructuur, het intern reglement van de raad van bestuur en van zijn comités en het remuneratiesysteem. Dit charter moet regelmatig worden bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de aangebrachte aanpassingen op een gepaste wijze worden meegedeeld. Het is beschikbaar op de internetsite van de vennootschap, waar ook de datum van de laatste bijwerking ervan wordt vermeld. Het Corporate Governance Hoofdstuk, van zijn kant, maakt deel uit van het jaarverslag en omvat voornamelijk de relevante gebeurtenissen van het afgelopen werkjaar, waaronder de belangrijkste activiteiten van de raad van bestuur en van zijn comités, de omschrijving van de belangrijkste kenmerken van de controlesystemen en van de feitelijke gegevens, waaronder de remuneratie van de leden van de raad van bestuur, die van het uitvoerend management of ook de aspecten van de corporate governance die in de loop van de laatste maanden zijn veranderd of die in de komende periode worden overwogen. DE “COMPLY OR EXPLAIN-BENADERING” EN DE CONTROLE Er wordt soms beweerd dat een benadering die steunt op het “pas toe of leg uit-principe” de ondernemingen in staat stelt om hun zin te doen en, bijgevolg, in voorkomend geval de aanbevelingen van de Code niet toe te passen, zonder daarvoor te worden gecontroleerd of gesanctioneerd. Ik zou op dit argument willen reageren. In de eerste plaats – en dit is van essentieel belang in dit debat – stellen de vennootschappen waarvan de aandelen beursgenoteerd zijn als doel – en als voorwaarde voor hun groei – voorop dat ze door hun investeerders positief worden beoordeeld. De investeerders eisen van deze ondernemingen dat ze goed worden “bestuurd” en wensen steeds meer transparantie aangaande de aangenomen principes en modaliteiten van het ondernemingsbestuur. In een open en concurrentiegerichte wereld gaan de bedrijven die geen deugdelijk bestuur toepassen en daaromtrent geen uitleg verschaffen, gewoonweg tegen hun belangen – en meer bepaald tegen de belangen van hun aandeelhouders – in. In deze context van de markteisen is de aanwezigheid van een of meer belangrijke aandeelhouder(s) in de Belgische beursgenoteerde vennootschappen een concurrentievoordeel waarvoor zelfs in de Verenigde Staten stilaan weer belangstelling bestaat.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
10 10
Een uiteenzetting van Maurice Lippens Tijdens het opstellen van de Code was de commissie echter van oordeel dat het niet volstaat louter op de marktcontrole te rekenen om ervoor te zorgen dat de ondernemingen een deugdelijk bestuur ontwikkelen. Daarom heeft de commissie gekozen voor een gemengd controlesysteem dat niet alleen berust op de controle van de aandeelhouders, maar ook op de controle van de raad van bestuur en van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen. (CBFA). In het kader van zijn opdracht van behoeder van het vennootschapsbelang is de raad van bestuur immers het orgaan van de vennootschap dat in eerste instantie de verantwoordelijkheid draagt voor de vaststelling en toepassing van de regels inzake efficiënt bestuur, voor de controle op een relevante toepassing van deze regels en voor de nauwkeurigheid en volledigheid van het Corporate Governance Charter en van het Corporate Governance Hoofdstuk in de jaarrekening. De CBFA, van haar kant, zal binnen haar toezichtsopdracht ten aanzien van de periodieke en occasionele informatieplicht van de beursgenoteerde vennootschappen bijdragen tot het externe toezicht op de Code. Net als bij haar aanbevelingen van 1998 raadt de CBFA de beursgenoteerde vennootschappen aan om in overeenstemming met de bepalingen van de Code relevante informatie met betrekking tot hun corporate governance-regels en -praktijken openbaar te maken. Het is aan de beursgenoteerde vennootschappen om uit te maken of ze de bepalingen van de Code naleven, of om uit te leggen waarom zij dit niet doen. In het kader van haar toezichtsopdracht inzake de door de beursgenoteerde vennootschappen verstrekte financiële informatie beschikt de CBFA over belangrijke bevoegdheden. Ik zou graag meer bepaald de aandacht willen vestigen op artikel 16 van het koninklijk besluit van 31 maart 2003 betreffende de verplichtingen van emittenten van financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de verhandeling op een Belgische gereglementeerde markt, dat aan de CBFA de belangrijke bevoegdheid geeft om de vennootschap met name erop attent te maken dat de verstrekte informatie niet volstaat of dat het gevaar bestaat dat ze afbreuk doet aan de gelijke behandeling van de houders van financiële effecten. In dat geval verzoekt de CBFA de vennootschap om haar opmerkingen mee te delen en zo nodig kan ze een waarschuwing openbaar maken. Deze openlijke waarschuwing, dit schandmerken van de vennootschap is een zware sanctie ten overstaan van de financiële markten. De CBFA is bovendien van plan om, van tijd tot tijd, algemene vergelijkende overzichten te publiceren van de corporate governance-praktijken in de Belgische beursgenoteerde vennootschappen. Volstaan deze controlemechanismen ? Volgens sommigen bewijzen de recente schandalen dat de ondernemingen soms niet in staat zijn zichzelf te reguleren of, nauwkeuriger gezegd, niet goed kunnen worden bestuurd of gecontroleerd. Graag wil ik hierover drie opmerkingen maken en een vraag stellen. Ten eerste, de vennootschappen naar Belgisch recht kennen geen zelfregulering: zoals ik reeds heb gezegd, is het juridische arsenaal aanzienlijk.
11
Ten tweede, de oorza(a)k(en) van de schandalen hebben niets te maken met het al dan niet bestaan van bijkomende governance-regels. Hetgeen zich – voornamelijk – in de Verenigde Staten afspeelt, spreekt in dit verband boekdelen. Ten derde, indien blijkt dat de Code door de ondernemingen gunstig wordt onthaald, en hierop kom ik zo dadelijk terug, met welke argumenten kan men dan rechtvaardigen dat er nog verder wordt gegaan en terzake wetgevende actie wordt ondernomen ? Wijze aanbevelingen, die door de betrokken vennootschappen worden aanvaard, als voldoende flexibel worden beschouwd opdat men zich aan de praktische realiteit kan aanpassen, en voldoende dwingend zijn om ze met recht en reden als een voorbeeld te beschouwen, genieten de voorkeur van een groot aantal betrokkenen. Is het, ten slotte, echt noodzakelijk dat de overheid optreedt opdat de Code voor de ondernemingen een verplichtend karakter krijgt ? Ik meen van niet. Net als anderen, onder wie prof. X. Dieux, ben ik immers van oordeel dat de aanbevelingen inzake corporate governance rechtsbronnen kunnen zijn, met name in de hoedanigheid van economische gebruiken, of in de hoedanigheid van gedragsnormen die normaal voorzichtige of toegewijde personen wel moeten toepassen. De niet-toepassing van deze regels doet immers de regels inzake burgerlijke verantwoordelijkheid in werking treden. Voorts is het ook denkbaar dat sommige aanbevelingen in de statuten van de vennootschappen worden opgenomen en in dat geval verplicht worden. OPVOLGING VAN DE CODE Hoe zal de Code worden opgevolgd ? Zo’n opvolging telt meerdere aspecten die duidelijk moeten worden onderscheiden. Ik onthoud er drie: de aanvaarding van de Code door de bedrijfswereld, de erkenning van de Code door de overheid en de follow-up van de corporate governance-ontwikkelingen, die tot een geregelde bijwerking van de aanbevelingen moet leiden. Aanvaarding van de Code -
Sedert zijn publicatie op 9 december 2004 wordt de Code op zeer ruime schaal erkend. Hij is opgesteld op initiatief van het financiële centrum, dat hem als Belgische referentie in dit domein erkent. De beursgenoteerde vennootschappen, van hun kant, zullen de aanbevelingen van de Code in de loop van 2005 en 2006 geleidelijk gaan toepassen. Uit aanwijzingen die ik van de ondernemingen heb gekregen, kan ik u zeggen dat de Code er positief wordt verwelkomd. Het komt er voor de bedrijven op aan hun waarde, hun visibiliteit en hun geloofwaardigheid te verbeteren. Een groot aantal bedrijven gaat het probleem van de opvolging van de Code op de agenda van zijn algemene vergadering van dit eerste halfjaar plaatsen. Een aantal van hen zal zelfs vooruitlopen op de toepassing van sommige bepalingen van de Code en reeds dit jaar de individuele remuneratie van zijn ceo openbaar maken.
Een uiteenzetting van Maurice Lippens
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
12 12
-
Erkenning van de Code door de overheid Om voordeel te halen uit het aantrekkingspotentieel dat de Belgische Code biedt, is het belangrijk dat hij de steun krijgt van alle partijen die aan de economische ontwikkeling van de Belgische economie deelnemen, niet alleen het financiële centrum en de ondernemingen, maar ook de overheid. In deze samenhang heeft de Eerste minister aan de regering gevraagd te onderzoeken hoe de Code kan worden erkend zonder aan zijn essentiële mechanisme te raken, namelijk het “comply or explain”-principe. Zoals ik zojuist heb aangestipt, denk ik niet dat zo’n erkenning noodzakelijk is opdat de Code zich als rechtsbron zou doen gelden. Mocht de overheid de Code uitdrukkelijk als referentiecode erkennen, dan zou dat, in bepaalde omstandigheden, zijn effectiviteit evenwel nog kunnen opvoeren; hierdoor zou men ook kunnen voldoen aan de toekomstige eisen van de Europese Commissie, die vraagt dat de lidstaten een code aanwijzen die als referentiecode kan worden erkend. Hoe kan deze uitdrukkelijke erkenning worden gewaarborgd ? Er is terzake geen pasklare oplossing. De praktijk verschilt naar gelang van de landen. In Frankrijk en Italië gaat de erkenning van de markt uit. In het Verenigd Koninkrijk is het naleven van de Code een van de voorwaarden opdat vennootschappen op de beurs kunnen noteren. In Nederland heeft de erkenning plaatsgevonden door een wettekst van twee regels. In Australië, in Zwitserland en in nog vele landen komt de erkenning van een expliciete ondersteuning van diverse bedrijfsverenigingen. Ik neem in dit verband geen dogmatisch standpunt in. Mijn voorkeur steunt op de ervaring die ik heb opgedaan, niet alleen in België, maar ook via rechtstreeks contact met wat er leeft in de landen die ons omringen. Ik stel vast dat de markt steeds meer een sanctie oplegt die bijzonder streng wordt wanneer een beursgenoteerde onderneming geen efficiënte en transparante governance toepast. Indien het voorstel voor een richtlijn van de Europese Unie dat een corporate governanceverklaring oplegt en het “comply or explain”-principe in het jaarverslag opneemt, wordt goedgekeurd, zal het overigens in Belgisch recht moeten worden omgezet. Dat zal een gelegenheid zijn om de Code te erkennen. Maar hoe kunnen gedragsregels overigens in een wettekst worden ondergebracht ? Sommige aanbevelingen bevatten immers gedragsregels die moeilijk in wettelijke termen kunnen worden vertaald. Slechts één voorbeeld om dit te illustreren: een van de aanbevelingen bepaalt dat alle bestuurders bij de besluitvorming een onafhankelijk oordeel moeten kunnen uitbrengen, ongeacht of zij al dan niet uitvoerende bestuurders zijn, en, voor de niet-uitvoerende bestuurders, ongeacht of zij al dan niet onafhankelijk zijn. Hoe kan zo’n aanbeveling in een wet worden omgezet ?
13
Gaat de erkenning van een bron van positief recht ook niet uit van de uitoefening, door de overheid in het kader van haar opdracht, van controle op de toepassing van deze rechtsbron door de ‘entiteiten” waarop zij van toepassing is ? Men zou dan ook kunnen aannemen dat de Code publiekelijk is erkend vanaf het ogenblik dat de CBFA heeft aangegeven dat zij de controle op de toepassing van de aanbevelingen in het kader van de wet van 2 augustus 2002 zou uitoefenen. Volgens mij is het voor de beursgenoteerde vennootschappen essentieel dat de deugdelijke praktijken inzake corporate governance hun flexibiliteit behouden, om zowel aan de behoeften en eigenschappen van deze vennootschappen als aan de ontwikkeling van de internationale normen te kunnen voldoen. Vanuit dit oogpunt is het belangrijk dat niet elke bepaling van de Belgische Corporate Governance Code in een wet wordt omgezet, die het, door haar rigiditeit, niet mogelijk zou maken voornoemde verwachtingen in te lossen. -
Opvolging en geregelde bijwerking van de corporate governance-aanbevelingen De commissie Corporate governance suggereert in de Code om de dialoog met de regering en het parlement - dat het initiatief hiertoe heeft genomen - voort te zetten en na te gaan wat het meest geschikte, dat wil zeggen het meest efficiënte, instrument zou zijn. Zelfs al is een code op een bepaald ogenblik de weerspiegeling van de meest geëvolueerde praktijken op het gebied van corporate governance, toch moet hij geregeld opnieuw worden bekeken. De economische, financiële, of gewoon de sociologische context waarin de vennootschappen werken, verandert immers voortdurend en vraagt dat men zich eraan aanpast. Bovendien zijn de verwachtingen ten aanzien van de ondernemingen steeds talrijker, en daar moet men rekening mee houden. Hier vinden wij opnieuw de rode draad terug. De essentiële inzet voor de Belgische ondernemingen is dat zij over aanbevelingen kunnen beschikken die aan hun ontwikkelingsstadium kunnen worden aangepast en dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de internationale normen. Men zou kunnen overwegen een opvolgingscommissie te creëren, enerzijds om op periodieke tijdstippen na te gaan of de Code nog in overeenstemming is met de internationale normen, de Europese aanbevelingen en de behoeften van de Belgische genoteerde bedrijven, anderzijds om de Code, indien nodig, aan te passen. Conform het actieplan van de Europese Commissie zou men erop moeten toezien dat de deelnemers aan de financiële markten op een grote betrokkenheid in deze commissie kunnen rekenen.
Een uiteenzetting van Maurice Lippens
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
14
CONCLUSIE Tijd brengt raad en we moeten de vennootschappen dan ook de kans geven om de Belgische Corporate Governance Code ten uitvoer te leggen. Deze wens zou ik tot uiting willen brengen. Ik zou ook willen onderstrepen dat - hoe groot het belang van corporate governance ook is, en groot is het zeker - het vermogen van de ondernemingen om in een complexe en onzekere omgeving te innoveren, zich aan te passen en te veranderen, voor hun ontwikkeling essentieel blijft. Corporate governance op zich is geen waarborg voor succes. Zij is een voorwaarde, een middel, geen garantie.
è ONDERZOEK EN ONTWIKKELING
Sociaal-economische nieuwsbrief - mei 2002
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
De efficiëntie van het overheidsbeleid
In het kader van de werkzaamheden van de subcommissie Structureel concurrentievermogen heeft het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven het initiatief genomen professor VAN POTTELSBERGHE (ULB) uit te nodigen om voor de leden van de raad het resultaat van zijn jongste werkzaamheden inzake O&O te komen toelichten. De professor heeft zijn uiteenzetting van 18 maart 2005 dan ook opgebouwd rond twee van de artikelen die hij samen met Dominique GUELLEC heeft geschreven1 . WETENSCHAPS- EN TECHNOLOGIEBELEID Marktonvolkomenheden (market failures) verantwoorden het bestaan van een wetenschapsen technologiebeleid (WT-beleid). Het sociale rendement van research is immers veel groter dan het privé-rendement omdat het externe effecten genereert. Bovendien is O&O geen gewone investering omdat het risico enorm is. En dat risico moet worden gecompenseerd door de hoop op aanzienlijke winst. Het WT-beleid heeft ook tot doel in het algemeen bij te dragen tot fundamentele kennis uit een oogpunt van sociaal welzijn. Het WT-beleid geeft particuliere O&O directe steun (fiscale en financiële stimulansen via subsidies en leningen) en indirecte steun in de vorm van externe effecten die de ondernemingen kunnen gebruiken (bv. ondersteuning van universitair onderzoek). De overheidsmiddelen zijn beperkt. Hoe kunnen deze middelen op een efficiënte manier worden toegewezen? Wat zijn de positieve en de negatieve effecten? In theorie zijn de potentiële effecten het stimulerende effect (positief effect, voor elke euro die een onderneming krijgt, hoopt men dat ze een tweede zal investeren) en het buitenkanseffect (negatief effect, de onderneming vervangt haar investeringen, die ze sowieso zou hebben gerealiseerd, gewoon door de subsidies. Een ander effect is de optimale toewijzing. Beschikt men bv. over voldoende onderzoekers om de doelstelling van Lissabon te halen? Indien niet, dan zal gewoon het loon van de onderzoekers worden verhoogd (prijseffect). Voor indirecte steun aan openbaar onderzoek zijn de positieve effecten externe effecten (spill-overs). Voorbeelden zijn de universitaire spin-offs en de researchcontracten met industriële groepen. Een negatief effect is bv. de concurrentie tussen werknemers. In Frankrijk bestaat concurrentie tussen het CNRS (vaste baan, hoog loon) en de privé-ondernemingen om hooggekwalificeerde onderzoekers aan te trekken.
1
D. GUELLEC en B. van POTTELSBERGHE (2004), « From R&D to productivity growth : Do the Institutional Settings and the Source of Funds of R&D matter ? » Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 66(3), p. 353-376. D. GUELLEC en B. van POTTELSBERGHE (2003), “The impact of public R&D expenditure on business R&D”, Economics of Innovation and New Technologies, 12(3), p. 225-244.
15 15
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
16 16
De efficiëntie van het overheidsbeleid EEN MODEL OM HET WT-BELEID TE EVALUEREN Voor de beleidsbepalers is het interessant de positieve en negatieve effecten van het WTbeleid te evalueren. De particuliere researchinspanning (Rpi,t) kan worden ingeschat met het volgende model :
? RPi,t = ?? RPi,t-1 + ßVA? VAi,t + ß RG? RGi,t-1 + ßB? Bi,t-1 + ß GOV? GOVi,t-1 + ß HE? HEi,t-1 + t i + ei,t Het model gebruikt de variabelen van de particuliere research van het jaar voordien (Rpi,t-1), de toegevoegde waarde (VAi,t ) (de economische context om de cycliciteit te testen), de subsidies aan de ondernemingen (RGi,t-1) de fiscale gunstregelingen voor de ondernemingen (Bindex), de onderzoeksuitgaven van de overheid in de openbare laboratoria (GOVi,t-1 ) en in de universiteiten (HEi,t-1). De B-index moet omgekeerd worden geïnterpreteerd : hoe hoger de B-index, hoe beperkter de fiscale gunstregeling. De vraag die moet worden gesteld is : voor hoeveel euro’s moet men verkopen om een euro aan O&O te kunnen besteden? In een neutraal fiscaal stelsel met volledige afschrijving volstaat het 1 euro meer te verkopen om 1 euro meer te investeren in O&O. In ons belastingsysteem moet meer dan 1 euro worden verkocht. Een onderneming investeert in verhouding tot het verhoopte rendement van de uitgaven. Dit rendement is afhankelijk van de omvang van de markt (hoe groter het land, hoe groter de intensiteit) en van de technologische specialisatie. Welke rol kan het WT-beleid in deze context spelen? De gegevens om dit model te testen zijn afkomstig van de Oeso. Over een periode van 17 jaar wordt het gemiddelde van 16 landen in aanmerking genomen. Het is dus geen diepgaande studie over de Belgische situatie. De resultaten die met het model worden verkregen, tonen aan dat alle parameters belangrijk zijn. Ze brengen aan het licht dat research zeer procyclisch is en overreageert op de economische groei. Subsidies hebben een positieve impact. Een verhoging van de subsidies met 1% doet de privé-uitgaven met 0,08% toenemen. Ook fiscale prikkels stimuleren de particuliere O&Ouitgaven. De O&O-activiteiten van de overheid, daarentegen, hebben een negatieve impact, wat betekent dat het concurrentie-effect groter is dan het externaliteitseffect. Als het CNRS in Frankrijk m.a.w. zijn O&O-uitgaven aanzienlijk opdrijft, daalt de particuliere research. Het universitair onderzoek heeft een nulimpact omdat de universiteiten niet concurreren met de ondernemingen op de onderzoekersmarkt. Als de universiteiten hun onderzoeksuitgaven verhogen, doen ze dat immers met doctorandi die pas zijn afgestudeerd en zich nog niet op de arbeidsmarkt bevinden. In de laboratoria van de overheid worden ervaren vorsers gebruikt, vandaar de concurrentie met de ondernemingen.
17
Bovendien merken we dat fiscale stimulansen eerder een effect op korte termijn en subsidies een impact op lange termijn hebben. Dit komt omdat belastingkredieten voor onderzoek de kostprijs van O&O drukken. Ze hebben dus een impact op de snelheid waarmee een onderzoeksproject wordt gerealiseerd. Deze belastingkredieten stimuleren de onderneming evenwel niet om nieuwe onderzoeksprojecten op te zetten omdat deze op lange termijn worden bekeken. Belastingkredieten hebben dus een versnellend effect, terwijl subsidies stimuleren om nieuwe projecten te ontwikkelen en meer op lange termijn spelen. De subsidies en de fiscale gunstregelingen verschillen sterk tussen de landen van de Oeso. Zwitserland en Japan bv. hanteren lage subsidies, terwijl de Verenigde Staten en GrootBrittannië hoge subsidies toekennen. Volgens het model hebben lage en hoge subsidies een nuleffect. Middelhoge subsidies, daarentegen, hebben een fors positief effect. Het subsidiepeil moet dus adequaat zijn om effect te sorteren. Berekeningen wijzen uit dat het optimale subsidiepeil 12% bedraagt. De stabiliteit van het subsidiebeleid is ook een belangrijke factor die O&O beïnvloedt. Hoe onstabieler de subsidies of fiscale stimulansen zijn, hoe minder effect ze hebben. Ook coördinatie tussen de subsidies en de fiscale stimulansen is wenselijk. Er is immers een substitutie-effect. Hoe meer de subsidies worden verhoogd, hoe minder de belastingkredieten voor onderzoek efficiënt zijn en hoe meer de belastingkredieten worden opgetrokken, hoe minder effect de subsidies sorteren. Met coördinatie kan dit worden gecorrigeerd, maar deze bestaat alleen in Finland, dat een centrale en doeltreffende coördinatie toepast. Kortom, fiscale stimulansen en subsidies voor onderzoek zijn niet complementair. Ze zijn veel efficiënter als ze stabiel zijn en subsidies hebben meer effect op lange termijn. BIJDRAGE VAN DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN O&O TOT DE ECONOMISCHE GROEI Volgens het model van Solow (1957) is het aandeel van de groei van het bruto nationaal product dat te danken is aan de werkgelegenheid en aan het vast kapitaal vrij klein. Er bestaat een grote restfractie, die gewoonlijk wordt toegeschreven aan technologische vooruitgang. Met het model dat in het artikel “From R&D to Productivity Growth : Do the Institutional Settings and the Source of Funds of R&D matter?” wordt gehanteerd, proberen de auteurs de bijdrage tot de economische groei te meten van drie soorten van onderzoek : particulier, publiek en buitenlands onderzoek. Particulier onderzoek heeft een directe impact op de productiviteit omdat het nieuwe producten en processen genereert. Het ontwikkelt ook het vermogen van de ondernemingen om de resultaten van onderzoek dat in een andere omgeving werd verricht te absorberen. Publiek onderzoek heeft een grote economische impact via de overdracht van technologie.
De efficiëntie van het overheidsbeleid
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
18 18
Buitenlands onderzoek is belangrijk omdat de nieuwe producten en procédés winstgevend kunnen zijn voor onze economie. De ramingen van het model brengen aan het licht dat de drie vormen van onderzoek een positieve impact hebben op de economische groei. Dit wordt bevestigd in de wetenschappelijke literatuur. Een honderdtal macro-economische studies hebben dezelfde conclusies getrokken. Het interessantste resultaat is dat buitenlandse research een enorme impact heeft op de economische groei. Een toename van de research met 1% doet de groei met 0,45% stijgen. Het effect is stabiel in de tijd. We hebben evenwel geen enkele controle op O&O die in het buitenland wordt verricht. Een toename van de particuliere O&O met 1% verhoogt de economische groei met 0,13%. De efficiëntie heeft de neiging toe te nemen met de tijd. Het onderzoek van de overheid heeft een grotere elasticiteit dan de particuliere research omdat het algemener van aard is. Het heeft ook een groter sociaal rendement. De efficiëntie van het publieke onderzoek is gedaald sedert de jaren tachtig. Het effect van O&O van de overheid op de economie van landen waar universitair onderzoek de overhand heeft op publiek onderzoek is groter in O&O-intensieve landen (hypothese van de absorptiecapaciteit). Het effect is krachtiger bij een lagere defensieactiviteit. Het is ook groter in landen waar het universitair onderzoek minder door de privé-sector wordt gefinancierd (wellicht omdat het universitair onderzoek dat de ondernemingen financieren toegepast onderzoek is). IMPLICATIES OP HET VLAK VAN HET ECONOMISCH BELEID -
Niet de omvang van de financiering van O&O is van belang, maar eerder de manier waarop het WT-beleid wordt geïmplementeerd. Het financieringsmechanisme is belangrijker dan de financiering zelf.
-
Men moet proberen om de reactiesnelheid van de publieke laboratoria (CNRS in Frankrijk) te verbeteren. De universitaire research reageert veel sneller omdat onderzoekscentra gemakkelijker ontstaan en verdwijnen.
-
Fundamenteel onderzoek moet meer worden ondersteund omdat het een groot groei-effect heeft.
-
Subsidies en belastingkredieten blijken het onderzoek te stimuleren, op voorwaarde dat ze niet te beperkt en niet te omvangrijk zijn. In België heeft het belastingkrediet voor onderzoek een zuiver buitenkanseffect, aangezien het zeer beperkt is en de manier waarop het werd ingevoerd nefaste gevolgen heeft. Het heeft geen enkele invloed op de O&Oinvesteringen van de ondernemingen.
19
-
Het WT-beleid moet stabiel zijn. Het vereist een visie op lange termijn.
-
De beleidsmaatregelen moeten zowel kwantitatief als kwalitatief worden geëvalueerd om hun efficiëntie te verbeteren.
-
België heeft zeer beperkte belastingkredieten en subsidies en besteedt ook de minste middelen aan onderzoek door de overheid in Europa. Deze middelen en de subsidies moeten worden verdubbeld om de doelstelling van Lissabon te halen.
-
Het Belgische systeem van belastingkredieten is weinig efficiënt en is nergens ter wereld zo ingewikkeld. In Groot-Brittannië zijn ze erin geslaagd de procedure drastisch te vereenvoudigen. Wat de buitenlandse ondernemingen in België vooral aantrekt is de kwaliteit van de arbeidskrachten.
-
Het Finse systeem, met zijn onderzoeksraad, heeft een voortrekkersrol en België zou er belang bij hebben zich door dat innoverende systeem te laten inspireren.
è CONCURRENTIEVERMOGEN 20
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Hoe kan het worden bepaald ?
Op 12 mei 2005 werd in het kader van de activiteiten van de subcommissie Structureel concurrentievermogen professor Glenn Rayp uitgenodigd om te spreken over de determinanten van het concurrentievermogen. Op het bedrijfseconomische niveau kan men de redenen voor het succes en het falen van ondernemingen goed onderscheiden. De verschillende bedrijfseconomische strategieën kunnen gemakkelijk worden besproken en geanalyseerd. De vraag is of strategieën die voor specifieke bedrijven functioneren ook opgaan op het sectoriële en nationale niveau? Het is inderdaad veel moeilijker om te bepalen wat goed is voor een sector dan wat goed is voor een specifiek bedrijf binnen een sector. Deze moeilijkheid om te bepalen wat goed is voor een sector of de nationale economie confronteert academici met één van hun belangrijkste tekortkomingen. Deze tekortkoming wordt door Stanley Fischer (voormalige hoofdeconoom van het IMF) omschreven als: “A possible weakness of being an academic is that you don’t understand you have to make decisions even when you don’t know everything”. Het staat vast dat het moeilijk is data te vinden die een goede indicatie geven van het concurrentievermogen van een land, laat staan dat die daarenboven juist en kwaliteitsvol zijn. Toch moeten beleidsmensen beslissingen nemen aan de hand van die data. Als academicus focust professor Rayp dan ook liever niet op de kwaliteit van de data, maar op een goede en kritische methodologie om data te analyseren. DEFINITIE De Oeso definieert het concurrentievermogen als : “The degree to which a nation can, under free and fair market conditions, produce goods and services that meet the test of international markets while simultaneously maintaining or expanding the real income of its citizens”. Vertrekkende van deze definitie kan men zich afvragen wat de beste methode is om het concurrentievermogen te analyseren. De WEF en de IMD gebruiken bij hun analyse van het concurrentievermogen een synthetische indicator; deze wordt berekend aan de hand van een aantal subindicators (+/- zes) die elk een dimensie van het concurrentievermogen belichten. Om deze synthetische indicator te verkrijgen, worden de subindicators vermenigvuldigd met een exogeen gewicht. Het uiteindelijke resultaat wordt bekomen door de gewogen subindicators op te tellen. Op basis van het eindresultaat worden de geanalyseerde landen uiteindelijk gerangschikt. In de rangschikking van het WEF komt België op de 25ste positie uit, terwijl de VS de lijst aanvoeren voor Singapore en Hong Kong. Deze methode heeft echter twee grote nadelen. Het eerste nadeel is dat de gewichten arbitrair toegekend worden, mogelijk volgens het goeddunken van het onderzoeksteam. Ten tweede worden zowel resultaatsindicators (output) als verklarende indicators (input) samen opgeteld. De onderzoekers tellen als het ware appels en peren op. Deze twee nadelen zorgen ervoor dat deze methode niet onbesproken is. De rangschikking die tot stand komt, is daarom ook weinig betrouwbaar en geeft niet aan in welke mate de 25ste (B) plaats verwijderd is van de eerste (VS). Is het concurrentievermogen van België veel slechter dan dat van de VS of niet, de lezer van deze studies heeft er het gissen naar.
21
ONDERSCHEID TUSSEN OUTPUT EN INPUT Als we dus een alternatieve synthetische indicator willen formuleren moeten we dus zeker een onderscheid maken tussen resultaatsindicators (output) en verklarende indicators (input). Goede resultaatsindicators zijn het aandeel van een land in de totale bruto uitvoer van een homogene groep landen en de potentiële groei van een land. Het is belangrijk dat de indicator geen specialisatie- of volume-indicator is. Specialisatie-indicators van het type Balassa zeggen iets over het concurrentievermogen van een sector in een land in vergelijking met gelijkaardige sectoren in andere landen, maar niets over het concurrentievermogen op nationaal niveau. De sectorverschillen kunnen wel gebruikt worden om concurrentieverschillen te duiden. Zo zal een Balassa-indicator wel het relatieve belang van de ICT-sector in een land kunnen aangeven en zodoende een aantal pijnpunten of pluspunten van het concurrentievermogen kunnen duiden. Volume-indicators zijn op hun beurt weinig geschikt om het concurrentievermogen van een land te meten. Hoge volumes zeggen immers meer over de hoeveelheid export, consumptie en productie dan over de intrinsieke waarde van de productie van een land. Het is verder belangrijk om een groep homogene landen te analyseren, daar er altijd een natuurlijk marktverlies (-winst) is tegenover landengroepen die niet homogeen zijn. De belangrijkste determinanten van het resultaat zijn net zoals in de marketing de 4 p’s : de prijs, de plaats, het product en de promotie. De prijsgebonden competitiviteit is gemakkelijker te meten dan de niet-prijsgebonden competitiviteit. Een van de beste indicators om prijsconcurrentievermogen te meten is de relatieve arbeidskosten per eenheid product. Deze indicator is beter dan de prijs per eenheid product, daar deze de resultante is van een vergoeding voor de arbeid en het kapitaal. Twee landen kunnen dezelfde prijs hebben per eenheid product. Het ene land kan zijn hogere arbeidskosten per eenheid product compenseren door een lagere return voor het kapitaal. In werkelijkheid heeft dit land echter een lager potentieel tot prijsconcurrentievermogen. Niet-prijsgebonden concurrentievermogen kan het best worden gemeten via innovatie- en commercialiseringsinspanningen. Deze laatste zijn vooral interessant om rekening te houden met de inspanningen die laag- en gemiddeld technologische sectoren, met weinig O&O en weinig harde innovaties, doen om hun diensten en producten aan de man te brengen. DRIE GOEDE METHODEN Professor Rayp onderscheidt drie goede methodes om innovatie-inspanningen te meten. Een eerste methode is het aantal neergelegde patenten (bv. bij de USPTO). Neerlegging van patenten leidt jammer genoeg tot vertekeningen, door bedrijfs- en sectoriële verschillen in patenteringsgedrag. In de farma-industrie zijn patenten heel belangrijk omdat deze sector zeer onderhevig is aan reverse engineering. Patenten zijn echter vrij duur en worden door de bedrijven slechts gebruikt als ze de beste bescherming bieden voor hun product. In bepaalde sectoren hebben ze zelfs een negatief effect, daar ze kunnen vrijgeven wat bedrijven technologisch in hun mars hebben. Dit biedt andere bedrijven vaak de mogelijkheid om gelijkaardige producten te ontwikkelen door aan “inventing around” te doen. Een tweede methode bestaat erin de O&O-uitgaven te meten. Het probleem met de O&O-uitgaven is dat deze alleen een idee geven van de hoeveelheid geïnvesteerde middelen en niet van de efficiëntie
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
22
Hoe kan het worden bepaald ? van hun aanwending. Daarenboven geldt dat de plaats waar multinationale ondernemingen aan O&O doen vaak niet samenvalt met het land waar de eigenlijke productie van de innovaties plaatsvindt. Hoge O&O-uitgaven garanderen dus niet altijd een groot volume aan innovaties. Verder worden vele O&O- uitgaven in bepaalde bedrijven niet onder die naam geregistreerd. Het directe gevolg is dat men deze uitgaven niet terugvindt in de statistieken. Een derde methode gaat ervan uit dat de sectoren die diensten en producten van sterk innoverende sectoren consumeren via deze consumptie spillover-effecten ondergaan, die op hun beurt leiden tot proces- en productinnovaties. Via input- en outputtabelgegevens over intersectoriële consumptie van innoverende producten (zoals ICT-producten) kan het gewogen gemiddelde van intersectoriële innovaties worden toegekend aan de diverse sectoren. Commercialiseringsinspanningen kunnen o.a. worden gemeten door het aandeel van nieuwe merkdepots (bv. USPTO). Het probleem met deze indicator is dat de inspanningen van bestaande merken niet in rekening worden gebracht en dat er geen info bestaat over hoe groot de gespendeerde budgetten zijn. We merken wel op dat er voor het ogenblik grote inspanningen worden geleverd om de EU-innovatiestatistieken uit te breiden en te verbeteren. Op de Cordis-website zijn onlangs veel nieuwe reeksen m.b.t. innovatie en 0&0 verschenen, die o.a. de commercialiseringsinspanningen meer in detail weergeven. De verklarende indicators die hierboven vernoemd werden, vertonen inderdaad allen problemen of nadelen, maar ze zijn toch goede indicators voor het verklaren van het aandeel van een land in de totale bruto uitvoer van een homogene groep landen. EEN BREDE WAAIER VAN INDICATORS Uit het model van de professoren Rayp en Meeusen blijkt inderdaad dat alle hierboven vernoemde verklarende indicators significante effecten hebben op het exportmarktaandeel en dus op het concurrentievermogen van een land. De niet-prijsgebonden indicators, zoals innovatie-inspanningen en commercialiseringsinspanningen, hebben in dit model een sterker effect op het concurrentievermogen dan de prijsgebonden indicators. Dit moet echter voorzichtig worden geïnterpreteerd, daar de loonkostenstatistieken in databases zoals STAN (Oeso) niet altijd even betrouwbaar zijn. Verder blijkt tevens dat een ruim concept van nietprijsgebonden indicators relevant is voor het verklaren van het concurrentievermogen. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de commercialiseringsinspanningen in het model even relevant zijn voor het verklaren van concurrentieverschillen als de harde innovatie-indicators. Professor Rayp staat er dan ook op dat bij het verklaren van het concurrentievermogen altijd gebruik wordt gemaakt van een ruim scala aan innovatie-indicators.
è NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-economische nieuwsbrief - mei 2002
EUROPA In aansluiting op de Europese voorjaarstop van 22 en 23 maart jl. heeft de cel Opvolging van de Europese actualiteit van de CRB de vertegenwoordigers van België uitgenodigd om de conclusies ervan te komen toelichten. Op 2 mei hebben de heer De Bock, ambassadeur, en mw. Tuts, adjunct-permanente vertegenwoordiger, dan ook de herziening van de strategie van Lissabon en de hervorming van het Stabiliteitspact, de belangrijkste thema’s van de Europese Raad, becommentarieerd. De herziening van de strategie van Lissabon, die in het teken staat van stroomlijning en een grotere rol voor de lidstaten, heeft geleid tot de instelling van een nieuwe driejarencyclus. De doelstellingen van de strategie worden toegespitst op groei en werkgelegenheid en de structuur is voortaan opgebouwd rond “geïntegreerde richtsnoeren”, die de “werkgelegenheidsrichtsnoeren” en de “globale richtsnoeren voor het economisch beleid” verenigen. Binnen deze richtsnoeren zijn de lidstaten verantwoordelijk voor hun eigen verbintenissen, die ze vastleggen in “nationale hervormingsprogramma’s”. De Europese Commissie zal optreden als ondersteunende instantie; ze zal een programma van begeleidende communautaire acties opstellen en de nationale vorderingen volgen. Mw. Tuts heeft toelichting verschaft bij de volgende Europese en nationale fases van het nieuwe proces, waaraan de sociale partners worden verzocht deel te nemen. Een ander hoogtepunt van de top was de goedkeuring van de hervorming van het Stabiliteitspact. De heer De Bock wees erop dat deze hervorming noodzakelijk was omdat steeds meer interpretatieverschillen opdoken. Hij heeft de hoofdlijnen van de hervorming uiteengezet : behoud van de criteria van 3% voor het tekort en van 60 % voor de schuld, beter rekening houden met de structurele hervormingen en met de uitdagingen van de vergrijzing, aanpassing van de vereisten aan de conjunctuur. De ambassadeur heeft ook uitgelegd hoe de hervorming door de afdeling Economie en Financiën werd voorbereid, met als resultaat een politiek akkoord in de Raad. Voorts heeft hij gewezen op de moeilijkheid de hervorming in regelgeving te gieten en daarbij de op de top bereikte evenwichten in stand te houden. Ten slotte hebben de sprekers twee dossiers met een belangrijke inzet aangehaald, die in de nabije toekomst moeten worden gevolgd. Zo zal de prioriteit van het komende Britse voorzitterschap van de Unie bestaan in de verbetering van de Europese regelgeving. De “better regulation” komt dus weer op tafel op een ogenblik dat de politieke meerderheden zijn veranderd door de uitbreiding van de Unie. Het is natuurlijk de bedoeling het sociaaleconomische leven beter te organiseren, maar het risico bestaat dat het communautaire acquis wordt beperkt. Er is dus waakzaamheid geboden. De Europese Raad heeft zich ook voorgenomen een ander dossier regelmatig te volgen : de vastlegging van reductiedoelstellingen voor de uitstoot van broeikasgassen na 2012. De raad Milieu had zich ambitieus getoond door voor Europa streefcijfers op lange termijn bekend te maken, maar, aan de vooravond van nieuwe internationale onderhandelingen verkoos de Europese Raad voorzichtiger te zijn en eerst de grote verbruikers (Verenigde Staten, China, India) bij de discussie te betrekken.
23 23
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
24 24
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Op 17 mei jl. heeft het Planbureau voor de leden van de subcommissie Structureel Concurrentievermogen de studie “European R&D Strategy : impact and feasibility study for Belgium” voorgesteld. Deze studie werd gerealiseerd door B. Biatour, J. Fiers, S. Gilis, C. Kegels en F. Thiery. De auteurs hebben het eerst gehad over de economische impact voor België en Europa van investeringen in onderzoek en ontwikkeling ter waarde van 3% van het bbp. Voor hun vooruitzichten hebben ze zich gebaseerd op het Nemesis-model. Voorts zijn ze nagegaan of de doelstelling van Barcelona inzake financiële middelen en beschikbaarheid van menselijk kapitaal haalbaar is voor België. Door de hoge kwaliteit van de resultaten hadden de leden van de subcommissie en de uitgenodigde deskundigen veel belangstelling voor de uiteenzetting. Er werden overigens heel wat vragen gesteld. BOEKHOUDREGELING De minister van Economie heeft aan de raad een adviesvraag voorgelegd over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 januari 2003 tot uitvoering van het Wetboek van Vennootschappen, teneinde de richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/ EEG en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen en verzekeringsondernemingen in Belgisch recht om te zetten. Derhalve heeft het dagelijks bestuur van de raad de subcommissie Boekhoudregeling belast met het opstellen van een advies terzake. De subcommissie is op 12 mei 2005 bijeengekomen en heeft de medewerking gekregen van de heer Y. STEMPNIERWSKY, secretaris van de Commissie voor de Boekhoudkundige Normen. Dit ontwerp van koninklijk besluit (ter aanvulling van de wet die andere bepalingen van de richtlijn in Belgisch recht zal omzetten) en het kb van 8 maart 2005 (tot omzetting van de “fair-value-richtlijn”) hebben tot doel aan het Belgische boekhoudrecht de nodige aanpassingen aan te brengen in het kader van de wijzigingen die de Europese verordening nr. 1606/2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen heeft ondergaan. BESCHERMING VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN ECONOMISCH POTENTIEEL Op 30 april jl. heeft de subcommissie een hoorzitting gehouden met de heer Gérald Van De Walle, adviseur bij het Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten, dat afhangt van het parlement. Het Vast Comité I heeft tot verschillende vertegenwoordigers van de economische, sociale en universitaire wereld, waaronder de ondervoorzitters van de raad, een verzoek gericht om van de betrokken kringen en personen hulp te krijgen bij de omschrijving van “het wetenschappelijk en economisch potentieel” dat de Staatsveiligheid en in mindere mate de Algemene Inlichtingendienst van het leger zouden kunnen beschermen.
25
Sedert 1998 heeft de Staatsveiligheid immers de wettelijke opdracht bij te dragen tot de bescherming van dat potentieel zoals het werd gedefinieerd door het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid, dat de ministers verenigt die bevoegd zijn voor de inlichtingendiensten : de ministers van Justitie, Landsverdediging, Binnenlandse zaken, Buitenlandse zaken en Economische zaken. Het Ministerieel Comité heeft het Vast Comité I via de minister van Justitie opgedragen een voorstel voor een definitie in te dienen. Aangezien het dagelijks bestuur van de raad heeft besloten het Vast Comité I te helpen, zijn de leden van de subcommissie die het dossier behandelt overeengekomen om op de volgende vergadering een werkmethode uit te tekenen voor de afbakening van de krachtlijnen van een efficiënt beschermingsbeleid, dat zich zou kunnen inspireren op het beleid in de buurlanden. TREINKAARTEN In het kader van haar werkzaamheden m.b.t. het mobiliteitsbeleid in het algemeen is de gemengde subcommissie Treinkaarten op 17 mei 2005 samengekomen om verder te debatteren over het betrekken van de sociale gesprekspartners bij het vraagstuk van het woon-werkverkeer. DUURZAME ONTWIKKELING Op 23 mei 2005 heeft de gemengde subcommissie Duurzame ontwikkeling een onderzoek gewijd aan een nota van het secretariaat van de CRB over de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling, over de aaneenschakeling van federale rapporten en plannen zoals aangegeven in deze wet en over de indicators inzake duurzame ontwikkeling. ENERGIE-EFFICIENTIE Op 23 mei 2005 heeft de subcommissie Milieubeleid haar werkzaamheden over de energieefficiëntie in de Belgische woningsector voortgezet. Dezelfde dag werden haar leden uitgenodigd op een ontmoeting van de raadgevende commissie Bouwbedrijf met de heer Jacques De Witte, directeur-generaal van de Huisvestingsmaatschappij van het Brusselse Gewest. Deze heeft de uitdagingen van de sociale huisvesting in het Brusselse gewest toegelicht. ONDERHANDELINGEN “POST 2012” Op 24 mei 2005 heeft de subcommissie Milieubeleid gediscussieerd over het voorontwerp van advies betreffende de studie “Key assumptions for subsequent calculation of mid and long term greenhouse gas emission scenarios in Belgium” die ECONOTEC en VITO hebben uitgevoerd op verzoek van het DG Leefmilieu van de fod Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu. Deze studie bepaalt de hypothesen betreffende de langetermijnontwikkeling in diverse domeinen (economie, sociaal, demografie…) voor België, welke nodig zijn voor de berekening van de toekomstige uitstoot van broeikasgassen. Het gaat om een fase in de standpuntbepaling van België in het kader van de toekomstige internationale onderhandelingen inzake bestrijding van klimaatveranderingen.
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
26 26
VISSERIJ De bijzondere raadgevende commissie Visserij heeft samen met vertegenwoordigers van de beroepsverenigingen uit diverse lidstaten de acute crisisituatie in de visserijsector ingevolge de hoge brandstofprijzen besproken. Er zijn geen tekenen dat deze in de nabije toekomst zullen dalen. Terwijl vroegere prijsopstoten vrij snel kalmeeerden en de prijzen weer op een lager niveau kwamen te liggen, lijkt het er nu op dat de factoren die de vraag naar en het aanbod van olie beïnvloeden een nieuw evenwicht bereiken op een hoger peil. De visserijondernemingen in de Europese Unie worden in hun voortbestaan bedreigd tenzij dringend steunmaatregelen worden uitgevaardigd. Niet alleen de vissers op zee, maar ook de werknemers aan land in nevenactiviteiten – iedere visser op zee genereert vijf arbeidsplaatsen aan land - worden bedreigd door deze crisis. In een nota wordt de bijzondere kwetsbaarheid van de visserij ten opzichte van bepaalde marktontwikkelingen op korte termijn, zoals de brandstofcrisis, geschetst: de stijging van de brandstofkosten kan immers niet worden doorgerekend aan de consument gelet op het feit dat een groot deel van de vis op de Europese markten via een veilingsysteem wordt verkocht. Rechtstreekse verkoop aan de klanten bestaat ook en de laatste jaren worden in sommige lidstaten grotere hoeveelheden vis op die manier verkocht. Maar zelfs in deze omstandigheden maakt de structuur van de visserij-industrie, die een groot aantal kleine productieeenheden telt, van de visserijboten eerder prijsnemers dan prijszetters. De toenemende verkoop in warenhuizen heeft deze trend versterkt. In het algemeen kunnen de visserijbedrijven kostenstijgingen niet doorberekenen, of het nu gaat om verkoop via veiling of om directe grootschalige verkoop aan klanten. De visserijsector is dus bijna de enige die in dat opzicht kwetsbaar is voor een stijging van de brandstofprijzen. De vertegenwoordigers van de visserijsector hebben de commissaris voor Visserij en Maritieme zaken, de heer Joe Borg, opgeroepen een Europese steunmaatregel voor de visserij uit te werken die niet alleen efficiënt, niet discrimerend en coherent met de regels over de staatssteun is, maar ook in staat is de visserijvloten door deze moeilijke periode te loodsen.
è NIEUWS Andere overlegorganen FRANSE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD Op 13 april 2005 heeft de Franse Sociaal-Economische Raad (CES) een verslag goedgekeurd dat werd uitgebracht op initiatief van zijn dagelijks bestuur : “La maîtrise foncière : clé du développement rural”. In dat verslag merkt de CES op dat de landbouw- en bosoppervlakte te vaak wordt beschouwd als een grondreserve voor urbanisering, infrastructuur en andere economische activiteiten. In Frankrijk wordt immers om de tien jaar het equivalent van een middelgroot departement onttrokken aan de landbouw. De vastgoedproblematiek wordt te vaak over het hoofd gezien, hoewel ze een van de middelen is om te weten hoe een streek zal evolueren. De grondproblematiek raakt diverse thema’s, m.n. de economische ontwikkeling, het voortbestaan van bepaalde (vooral landbouw-)activiteiten, de landschapsbescherming, de beheersing van de mobiliteit, de sociale “mix”, de toegang tot huisvesting, de aantrekkelijkheid van bepaalde streken. Uit een oogpunt van duurzame ontwikkeling en voedselveiligheid is de beheersing van het bodemgebruik volgens de CES van groot belang voor de hele samenleving, vooral omdat jaarlijks ettelijke hectaren landbouwgrond een andere bestemming krijgen. De Franse Sociaal-Economische Raad tekent in zijn verslag dan ook de beginselen en de toepassingsregels uit van een grondbeleid dat stoelt op een coherentere en duurzame benadering van de rechten inzake bodemgebruik. Op 6 juli 2004 keurde de Franse Sociaal-Economische Raad een studie van zijn bijzondere plancommissie goed : “Scénarii et stratégie pour une France plus active”. Deze studie is een samenvatting van vier verslagen en adviezen van de CES over de verwachte ontwikkeling van de beroepsbevolking in Frankrijk en onderstreept de noodzaak van een veelzijdige en tegensprekelijke evaluatie van de demografische vooruitzichten. De verlenging van de levensduur en de teruggang van ziekten en handicaps zullen immers nieuwe problemen doen rijzen, meer bepaald m.b.t. de mogelijkheid van landen waar de gemiddelde leeftijd blijft stijgen dynamisch te blijven. Gelet op de tendensen in het verleden zet de studie eerst twee scenario’s tegenover elkaar : het voortbestaan van massawerkloosheid en de geleidelijke terugkeer naar volledige werkgelegenheid. De studie hanteert nog een derde scenario, waarin ze de Europese doelstellingen inzake werkgelegenheidsgraad van de bevolking op arbeidsleeftijd – van vrouwen tot ouderen – opneemt. Voor meer details verwijzen we de lezer naar de internetsite van de Franse SociaalEconomische Raad : www.ces.fr. HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE Tijdens zijn plenaire vergadering van 6 en 7 april heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité een aantal adviezen uitgebracht over m.n. de verschillende structuurfondsen en de sectoriële ontwikkeling. Het advies van het EESC over het “Voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds” (COM(2004) 492 def.) werd op verzoek van de Raad van de Europese Unie uitgebracht – EESC-advies 389/2005. In zijn advies is het EESC van oordeel dat de voorgestelde verordening, die een adequaat technisch en financieel
27 27
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
28 28
Andere overlegorganen raamwerk vormt voor het cohesiebeleid van de verruimde Unie, beter moet aansluiten bij de prioriteiten, omdat anders het gevaar bestaat dat de programma’s niet kunnen worden uitgevoerd bij gebrek aan middelen. Het Comité heeft bezwaren tegen het voorstel om de keuze van de selectiecriteria en van de te ondersteunen regio’s aan de lidstaten zelf over te laten en is ook van oordeel dat alle betrokken actoren veel te weinig inspraak krijgen. In zijn advies over het “Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds” (COM(2004) 494 def.) – EESC-advies 390/2005 – staat het Comité achter de keuze van de Commissie om zich in dit voorstel voor een verordening te beperken tot de hoofddoelstellingen en de voornaamste bepalingen inzake toepassing en toegang. Om de convergentiedoelstelling sneller en op een doeltreffendere manier te bereiken, zou de Commissie volgens het Comité met de lidstaten moeten samenwerken. Het Comité verzoekt de Commissie om het nut van de voorwaarden inzake een buitensporig overheidstekort nauwgezet af te wegen tegen de doelstellingen van de landen die steun ontvangen uit dit fonds. Ten slotte dringt het Comité erop aan dat het Cohesiefonds meer middelen krijgt. In zijn advies over het “Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling” (COM(2004) 495 def. – 2004/ 0167 (COD.)) – EESC-advies 391/2005 – is het EESC met name verheugd dat de Commissie de EFRO-steun wil reserveren voor de prioriteiten die zijn vastgesteld tijdens de toppen van Lissabon en van Göteborg. Het is ook van oordeel dat het bevorderen van onderzoek en technologische ontwikkeling, innovatie en ondernemerschap een hoge prioriteit moet krijgen, met name om de ontwikkeling van de kleine en middelgrote ondernemingen te stimuleren. Ten slotte staat het Comité ook volledig achter de voorstellen ten behoeve van de Europese territoriale samenwerking, een aspect dat z.i. nog meer aandacht zou moeten krijgen. In zijn advies over het “Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS)” (COM(2004) 496 def.) – EESC-advies 388/2005 – schaart het EESC zich achter het Commissievoorstel, maar vindt het Comité het jammer dat niets expliciets wordt bepaald over de deelname van de sociale partners aan de toezichtsystemen. Het EESC heeft voorts een initiatiefadvies uitgebracht over “De Europese industriedistricten en de nieuwe kennisnetwerken” – EESC-advies 374/2005. In dit advies hoopt het Comité dat een Europees platform voor districten wordt opgericht, dat een programmakader zou moeten uitwerken. Het vindt dat moet worden nagedacht over de communautaire erkenning van de Europese netwerken van op kennis gebaseerde metadistricten, teneinde een soort Europees consortium in het leven te roepen dat de ondernemingsgeest en maatschappelijk verantwoord ondernemen zou moeten stimuleren, evenals de ontwikkeling van nieuwe activiteiten, acties op het gebied van levenslang leren en grensoverschrijdende partnerschappen. Tot slot is het van mening dat de opgedane ervaring met districten en de huidige focus op de op kennis gebaseerde metadistricten, uitstekende mogelijkheden bieden voor:
29
-
groei van de werkgelegenheid; het verbeteren van de sociale verhoudingen op de arbeidsmarkt; het vergroten van de beroepscapaciteiten van werknemers, op alle niveaus; het verbeteren van de veiligheid en hygiëne op de arbeidsplaats; het ontwikkelen en uitbreiden van ethische en milieucertificaten (ISO 14.000 en EMAS); het oplossen van de problemen i.v.m. de kredietverlening en de impact van Bazel II; het verbeteren van de kwaliteit en het commercieel succes van in Europa gefabriceerde producten; het ondersteunen en uitbreiden van de exportmogelijkheden; het vergroten van de greep van de arbeid, arbeiders en ondernemingen op de bureaucratie.
In dit verband acht het Comité het wenselijk dat op basis van onderhavig advies een openbare hoorzitting wordt georganiseerd, waaraan zal kunnen worden deelgenomen door bestaande districten en betrokken organisaties op de verschillende territoriale niveaus. Het EESC heeft nog een ander initiatiefadvies uitgebracht over “Het toerismebeleid in de EU sinds de uitbreiding” – EESC-advies 375/2005. In zijn advies beschouwt het Comité toerisme als een economische sector en branche die van cruciaal belang is voor de daadwerkelijke eenwording van de EU-25 en die zich op duurzame wijze, in de ruimste zin van het woord, moet ontwikkelen teneinde een effectieve bijdrage te leveren aan de sociale samenhang van Europa. De nieuwe lidstaten zien toerisme als een ideaal middel om economische ontwikkeling tot stand te brengen, die de inkomensverschillen tussen de oude en nieuwe lidstaten van de Unie kunnen helpen verkleinen. Hun grote diversiteit op het gebied van cultuur, erfgoed en natuur betekent een verrijking van zowel de vraag naar als het aanbod van toerisme in binnen- en buitenland. De uitbreiding met nieuwe lidstaten zal volgens het Comité een positieve invloed hebben op de toekomst van de toerismesector, vooral indien het Europese toerismemodel de beginselen van duurzaamheid in acht neemt. Eén van de voorstellen die het Comité graag goedgekeurd zou zien en aan de instanties van alle lidstaten zou willen voorleggen, is dat er een grootscheepse voorlichtingscampagne wordt opgezet over de rol van toerisme als strategische branche voor Europa. Ten slotte heeft het EESC op verzoek van de Raad van de EU een advies uitgebracht over het “Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007)” (COM(2004) 470 def. -2004/0151 (COD)) – EESC-advies 380/2005. In zijn advies is het Comité zeer te spreken over het initiatief van de Commissie, waarin diverse van zijn in eerdere adviezen geformuleerde voorstellen en aanbevelingen grotendeels zijn overgenomen. Het vindt dat bepaalde aspecten niet voldoende uit de verf komen in het nieuwe voorstel van de Commissie. Het pleit ervoor:
Andere overlegorganen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
30 30
-
meer initiatieven te ontplooien om concentraties te voorkomen die schadelijk zijn voor pluralisme en diversiteit, de complementariteit en samenhang met de overige vormen van steunverlening van de Gemeenschap die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke strategie, te verzekeren, prioriteit te geven aan m.n. technologische ontwikkeling, innovatie en transnationale circulatie, de toegang van het publiek tot het Europees audiovisueel patrimonium duurzaam te verbeteren via onderlinge verbindingen op Europees niveau, een passende en systematische evaluatie van de steunverlening te maken, teneinde de beschikbare financiële middelen optimaal aan te wenden, Europese films binnen en buiten Europa beter te promoten door systematisch informatie te verstrekken over festivals.
WERKGELEGENHEID EN ONDERWIJS Het EES heeft een initiatiefadvies uitgebracht over “De rol van het maatschappelijk middenveld bij het voorkomen van zwartwerk” – EESC-advies 385/2005. In dit advies is het Comité ermee ingenomen dat de Raad middels zijn op 20 oktober 2003 aangenomen resolutie de discussie over zwartwerk een nieuwe impuls wil geven. Tegelijkertijd stelt het vast dat de Commissie in 2003 het initiatief heeft genomen tot een breed opgezet onderzoek naar zwartwerk in de uitgebreide Unie. Volgens het Comité zouden de volgende punten nader onderzocht en in acht moeten worden genomen: -
-
Het moet aantrekkelijker worden om werk officieel aan te melden en effectieve sancties moeten worden toegepast. Vrouwen verkeren vaak in een kwetsbare positie als het gaat om zwartwerk tegen lage lonen. Hun situatie moet beter in kaart worden gebracht om gerichte maatregelen te kunnen nemen. De overheden hebben de taak de immigranten duidelijk op hun rechten en plichten te wijzen, erop toe te zien dat ze toegang krijgen tot de reguliere arbeidsmarkt en hun alle kans te geven gebruik te maken van de onderwijsvoorzieningen; van sommige mensen worden de papieren gestolen of in beslag genomen om hen te dwingen om hun “overtocht” terug te betalen. De regelgeving voor (vooral nieuwe) ondernemingen moet worden veranderd ter verlichting van de administratieve lasten. Personen die een bedrijf opstarten, moeten weten welke maatschappelijke eisen aan het runnen van een bedrijf worden gesteld (arbeidsrecht, sociale zekerheid voor personeel e.d.). Er moet een brede op producenten en consumenten gerichte voorlichtingscampagne op touw worden gezet om duidelijk te maken hoe schadelijk zwartwerk is voor de inkomsten van de staat en voor het stelsel van sociale voorzieningen en verzekeringen. De effectieve controle door de bevoegde overheidsinstanties moet worden opgevoerd, o.a. door een grotere strafvervolgingscapaciteit en samenwerking tussen alle betrokken instanties. Er moet een uitgebreide studie worden uitgevoerd om aan het licht te brengen welk verband er bestaat tussen belastingen en bijdragen enerzijds en de omvang van zwartwerk anderzijds.
31
-
Ondernemingen uit EU-lidstaten moeten er rekening mee houden dat er bepaalde derde landen zijn die de hand lichten met de algemeen gangbare normen op het gebied van sociale verantwoordelijkheid. Het is zaak ervoor te zorgen dat de Europese werkgelegenheidsstrategie geïmplementeerd wordt; een goed functionerende arbeidsmarkt met volledige werkgelegenheid en kwalitatief hoogwaardige arbeidsplaatsen is het middel bij uitstek om zwartwerk tegen te gaan.
In zijn advies over het “Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit -Progress” – EESC-advies 386/2005 – is het Comité over het algemeen ingenomen met onderhavig voorstel van de Commissie, hoewel het een aantal bedenkingen heeft bij enkele punten. De opmerkingen betreffen met name: a) de behoefte aan meer samenhang met andere communautaire beleidsterreinen, b) de financiële middelen, die moeten worden uitgebreid, en de verdeling ervan, die onlangs nauwkeuriger werd bepaald, c) betere toegang en bruikbaarheid voor eindgebruikers ondanks de rationalisering door de Commissie, d) transparantie en participatie in het programma-comité, en e) betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld op nationaal en Europees niveau. Ten slotte heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op verzoek van de Europese Raad, een advies uitgebracht over het “Voorstel voor een aanbeveling van de Raad en het Europees Parlement over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs” (COM(2004) 642 def. – 2004/0239 (COD)) – EESCadvies 387/2005. De vereiste van onderwijs en opleiding van hoge kwaliteit is van fundamenteel belang met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon. Het Comité wijst in dit verband nogmaals op het belang van een grotere mobiliteit van studenten en werknemers voor de ontwikkeling van de kennismaatschappij in Europa. Versterkte mobiliteit kan cruciaal zijn voor de totstandkoming van een Europese arbeidsmarkt en een meer concurrerende kennismaatschappij. De ontwerpaanbeveling is een stap in de goede richting. De onderlinge erkenning van kwalificaties en diploma’s is een vereiste om de mobiliteitsdoelstelling ten volle te kunnen verwezenlijken. Zulks impliceert dat op Europees niveau efficiënte en coherente mechanismen worden opgezet, die moeten openstaan voor alle betrokkenen. Van bijzonder belang in dit verband is de uitwerking van methoden voor kwaliteitsbeoordeling en accreditatie van het hoger onderwijs in Europa. Wel wil het Comité erop wijzen dat deze beoordelingsmechanismen, die ontegensprekelijk van groot belang zijn voor de verbetering van de kwaliteit en de geloofwaardigheid van het hoger onderwijs, niet al te sterk mogen worden afgestemd op de onmiddellijke marktbehoeften. Het hoger onderwijs werkt immers met langetermijndoelstellingen en moet vooruit kijken; fundamenteel onderzoek is prioritair.
Andere overlegorganen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
32 32
Ook beklemtoont het Comité dat de financiering van het hoger onderwijs cruciaal is voor de verwezenlijking van de hoofddoelstellingen. Het zou onaanvaardbaar zijn dat bepaalde instellingen voor hoger onderwijs geen gebruik kunnen maken van de organisaties voor kwaliteitsborging en accreditatie omdat hun financiële armslag onvoldoende is. Om de doelstellingen i.v.m. onderlinge erkenning te bereiken, zijn de volgende twee punten van cruciaal belang: -
-
de kwaliteitsborgingssystemen mogen niet verplicht worden gesteld; de belangrijkste betrokkenen, in hoofdzaak de docenten en de directies, moeten akkoord gaan met de invoering van een dergelijk systeem; kwaliteitsborging moet in de eerste plaats gericht zijn op de verbetering van het hoger onderwijs in de lidstaten; de instellingen voor hoger onderwijs moeten over de nodige middelen beschikken om de bevordering, ondersteuning en uitvoering van de kwaliteitsmethoden en –technieken te financieren; participatie van de betrokkenen zelf is onontbeerlijk.
Deze punten dienen dan ook uitdrukkelijk te worden opgenomen in de tekst van de aanbeveling aan de lidstaten. INTERNE MARKT Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft een initiatiefadvies uitgebracht over de “Prioriteiten voor de interne markt 2005-2010” (vervolg van initiatiefadvies) – EESC-advies 376/2005. Volgens het EESC vormen de lidstaten het belangrijkste obstakel voor de voltooiing van de interne markt. Sommige zijn traag met de omzetting en in andere lidstaten gaat deze met teveel details gepaard, hetgeen tot weerstand ten aanzien van de interne markt en de EU leidt. Weer andere lidstaten liggen dwars door bijv. een verbod uit te vaardigen op grensoverschrijdende overnames van financiële instellingen als banken. Ook zijn er lidstaten die hun staatsbedrijven grensoverschrijdende overnames toestaan, maar daarbij niets van wederkerigheid willen weten. De beschikbaarheid van nagenoeg ongelimiteerde middelen voor staatsbedrijven in sommige landen vormt een mededingingsdistorsie en de Commissie heeft daar tot op heden in wezen nog niets aan gedaan. De Commissie zou er zich in haar werkzaamheden dan ook vooral op moeten toeleggen om bestaande Europese voorschriften te vereenvoudigen en te consolideren, en de onderlinge samenhang te verbeteren, zodat volledig van de mogelijkheden van de interne markt kan worden geprofiteerd. Voorts heeft het Comité een initiatiefadvies uitgebracht over “Grootwinkelbedrijven – Trends en gevolgen voor landbouwers en consumenten” – EESC-advies 381/2005. In dit initiatiefadvies van het EESC komt de toenemende concentratie in de distributie van voedingsmiddelen aan de orde en wordt een algemene analyse gemaakt van de (eventuele) gevolgen hiervan voor de diverse betrokkenen (consumenten, personeel van de supermarkten, landbouwers en leveranciers). Daarbij worden de volgende trends en problemen aangestipt. Het prijsbeleid van grote distributeurs, die voortdurend streven naar lagere prijzen, lijkt voor
33
de consument op korte termijn gunstig, maar kan op lange termijn aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor de voedselkwaliteit, de keuze van de consument en het milieu. Het personeel van grootwinkelbedrijven is in de regel vrouwelijk en nauwelijks geschoold. Vaak werkt het in deeltijd. Hoewel de specifieke werkomstandigheden in supermarkten aan mensen die studeren of een gezin hebben goede mogelijkheden bieden om in deeltijd te werken, kunnen ze ook tot uitbuiting en slechte salarissen leiden. Het is van groot belang dat deeltijdwerkers niet gediscrimineerd worden. In het advies wordt ingegaan op de verschillen tussen de aan landbouwers, de leverancier, en de door de consument betaalde prijzen. De conclusie luidt dat er een trend is om lagere prijzen te betalen aan de producent, terwijl de consument niet minder betaalt voor het eindproduct in de supermarkt, d.w.z. dat de winstmarge voor de supermarkten stijgt. Dit heeft zwaardere arbeids- en levensomstandigheden voor de landbouwers en andere leveranciers tot gevolg. Door agressief prijsbeleid en verkoop onder de kostprijs komen zij onder grotere druk te staan. Hoewel grootwinkelbedrijven meerdere voordelen bieden voor de economie en aan de consumenten, is het erg belangrijk dat de lidstaten en de Commissie zich bewust zijn van mogelijke problemen en degepaste maatregelen nemen. De conclusies van het advies luiden als volgt: -
Het is zaak dat er meer transparante informatie beschikbaar komt over de opbouw van de prijzen en de winstmarges van detailhandelaars, leveranciers (voedselverwerkers) en primaire producenten. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat er in hun regio’s daadwerkelijk sprake is van concurrentie. In het mededingingsrecht moet goed worden gekeken naar de definitie van “algemeen belang” waarin ook andere aspecten dan prijzen en marktwerking een plaats moeten hebben.
Op verzoek van de Europese Commissie heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité een advies uitgebracht over de “Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité - Het vertrouwen in elektronische business-to-businessmarkten bevorderen” (COM(2004) 479 def.) – EESC-advies 377/2005. Het advies van het Comité luidt als volgt. Over het algemeen wordt in de Commissiemededeling op de juiste manier een aantal belangrijke vraagstukken omtrent de aanvaarding van emarkten behandeld. Het moet echter niet bij deze ene Mededeling blijven, er is meer actie nodig. Daarnaast is het tot op zekere hoogte begrijpelijk dat de markt enigszins wantrouwig staat tegenover e-zakendoen. Vooral de meer geavanceerde vormen daarvan verschillen sterk van de traditionele manier van handeldrijven van de kmo’s. Grensoverschrijdende e-handel brengt weer andere, grotere obstakels met zich mee.
Andere overlegorganen
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2005
34 34
MILIEU- EN CONSUMENTENBESCHERMING Op verzoek van de EU-Raad heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité een advies uitgebracht over het “Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het financieel instrument voor het milieu LIFE+” (COM(2004) 621 def. – 2004/ 0218 (COD)) – EESC-advies 382/2005. Het Comité is verheugd over de aanpak waarbij het milieubeleid in alle overige beleidsterreinen wordt geïntegreerd, aangezien de bescheiden middelen uit het LIFE programma op zich niet toereikend zijn om de milieubescherming in de EU verder te ontwikkelen. Desondanks is het van mening dat het voorstel van de Commissie en de algehele discussie die momenteel over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013 wordt gevoerd een serieuze bedreiging kunnen vormen voor het welslagen van het LIFE-programma in de toekomst. In de eerste plaats is er geen enkele garantie dat milieuzaken voortaan daadwerkelijk uit andere begrotingen zullen worden gefinancierd. Met de voorgenomen overdracht van bevoegdheden aan de lidstaten geeft de EU een weliswaar bescheiden, maar uiterst effectief instrument uit handen. Het Comité eist dan ook dat de innovatieve aspecten van LIFE-Milieu en LIFE-Natuur worden gehandhaafd door ze onder te brengen in een door de Commissie zelf te beheren steunfonds. In verband met de milieubescherming heeft het EESC bovendien nog adviezen uitgebracht over: -
een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen – EESC-advies 383/2005, en een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten – EESC-advies 379/2005,
-
een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen – EESC-advies 384/2005,
-
en een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting zijn ingedeeld – c/m/r) – EESC-advies 378/2005.
è SECRETARIAAT CRB
Sociaal-economische nieuwsbrief - mei 2002
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een vergadering van de sociale gesprekspartners. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota's behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota's en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris
35 35
Blijde Inkomstlaan 17-21 Tel : 02 233 88 11
Fax : 02 233 89 12
1040 Brussel E-mail :
[email protected]