Nulmeting pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland: Resultaten van de NCKO-Kwaliteitsmonitor
Ruben Fukkink & Mirjam Gevers Deynoot-Schaub 2011
Voorwoord
Voor u liggen de resultaten van de nulmeting die met behulp van de NCKO-Kwaliteitsmonitor op alle groepen dagopvang van de werkmaatschappijen van Kinderopvang Nederland is uitgevoerd. De resultaten van deze eerste meting geeft inzicht in het huidige kwaliteitsniveau van de kinderdagverblijven en zal Kinderopvang Nederland stimuleren om te bepalen welk kwaliteitsniveau zij wil bereiken op de verschillende onderdelen en in de verschillende werkmaatschappijen en welke beleidskeuzes daarvoor nodig zijn. Wij danken de vele mensen die hebben meegewerkt aan dit onderzoek hartelijk. In het bijzonder gaat onze dank uit naar de pedagogisch medewerkers en hun leidinggevenden die de onderzoekers en observanten welkom hebben geheten op diverse groepen in het land, waar zij mochten observeren, filmen en vragen mochten stellen. We verwachten dat de resultaten van dit onderzoek leiden tot het borgen van de pedagogische kwaliteit en (verdere) verbetering ervan bij de kinderdagverblijven van Kinderopvang Nederland, maar ook in de kinderopvang sector. Het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) en de directie van Kinderopvang Nederland
Aan het onderzoek hebben – naast de hoofdonderzoekers – verschillende personen een bijdrage geleverd: Willemijn de Groot Inger Bosch Anja de Rek Pedagogisch medewerkers en managers van diverse kinderdagverblijven Alle observatoren van de Hogeschool van Amsterdam: Eline Jacobs, Fanny Drenthe, Lisanne den Heijer, Florrie Walraven, Ingrid de Veer, Maaike van Vugt, Marije Bäckes, Sanne Groenenberg, Sarina Ulehake, Janneke Sleijpen Alle observatoren en studenten van de Universiteit van Amsterdam: Iris Bollen, Eline van der Donk, Rosanne op den Kelder En alle overige betrokkenen vanuit Allio kinderopvang, Partou kinderopvang en skon kinderopvang 1
1. Inleiding
Sinds 2009 is de Kwaliteitsmonitor van het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO) beschikbaar voor de kinderopvangsector. De NCKO-Kwaliteitsmonitor (Gevers Deynoot-Schaub, Fukkink, Riksen-Walraven, de Kruif, Helmerhorst, & Tavecchio, 2009), die financieel mogelijk werd gemaakt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en door het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) landelijk is verspreid onder kinderopvangorganisaties, is een praktisch instrument waarmee organisaties zelf de pedagogische kwaliteit van hun dagopvang voor kinderen van nul tot en met vier jaar in kaart kunnen brengen. De NCKO-Kwaliteitsmonitor is bedoeld voor gebruik binnen kinderopvangorganisaties, vooral door leidinggevenden en kwaliteitsmedewerkers. Met de kwaliteitsmonitor is het mogelijk om de pedagogische kwaliteit binnen kinderopvangorganisaties op een relatief eenvoudige wijze in kaart te brengen en te monitoren en inzicht te krijgen in wat de sterke en zwakkere kanten van de kinderopvang zijn en op welke concrete punten de pedagogische kwaliteit (verder) verbeterd kan worden. De monitor bestaat uit drie onderdelen. Met de monitor worden de pedagogische interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers beoordeeld, de pedagogische kwaliteit van de Leefomgeving en ten slotte de structurele kwaliteit. De wetenschappelijke achtergrond en het pedagogische kwaliteitsmodel van dit instrument is beschreven in RiksenWalraven (2004). In dit model zijn de belangrijkste kwaliteitskenmerken opgenomen die de pedagogische doelen uit de Wet Kinderopvang realiseren. De NCKO-Kwaliteitsmonitor is ontwikkeld op een moment dat de pedagogische kwaliteit onder druk staat en een dalende trend laat zien in Nederlandse peilingen in 1995, 2001, 2005 en 2008, zoals gemeten met het ITERS/ECERS-instrument (zie De Kruif, Riksen-Walraven, Gevers DeynootSchaub, Helmerhorst, Tavecchio, & Fukkink, 2009; Vermeer, Van IJzendoorn, De Kruif, Fukkink, Tavecchio, Riksen-Walraven, & van Zeijl, 2008’; zie ook www.kinderopvangonderzoek.nl voor een overzicht van wetenschappelijke publicaties). Dit internationaal gebruikte instrument is in de laatste peiling aangevuld met het ontwikkelde en gevalideerde NCKO-instrument voor het meten van pedagogische interactievaardigheden. De NCKO-Kwaliteitsmonitor is een bewerking van dit uitgebreide en wetenschappelijke instrument waarin de kernonderdelen in een beknopte en vereenvoudigde vorm zijn bewerkt (de scores van het wetenschappelijke instrument en de monitor van het NCKO kunnen daardoor niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken).
2
Toepassing van de kwaliteitsmonitor bij Kinderopvang Nederland Kinderopvang Nederland is de eerste kinderopvangaanbieder die, in samenwerking met het NCKO, de Kwaliteitsmonitor voor kinderdagverblijven (dagopvang voor kinderen van 0-4 jaar) heeft toegepast om de pedagogische kwaliteit organisatiebreed vast te stellen. Alle 646 kinderopvanggroepen van Kinderopvang Nederland, dat bestaat uit de werkmaatschappijen Allio, Partou en skon, zijn geëvalueerd op alle onderdelen van de monitor. Daarnaast is met een speciale vragenlijst die is ingevuld door de leidinggevenden enkele kenmerken van de locaties en de leiding in kaart gebracht (bijvoorbeeld de bestaansduur van het kinderdagverblijf; de opleiding van de leidinggevende. Ook de pedagogisch medewerkers hebben een korte vragenlijst ingevuld met achtergrondkenmerken over henzelf (zoals de gevolgde beroepsopleiding, leeftijd, werkervaring etc.). De dataverzameling in dit grootschalige onderzoek maakt het daarmee mogelijk verbanden te leggen tussen de onderzochte dimensies van de NCKO-Kwaliteitsmonitor en deze te relateren aan achtergrondkenmerken van pedagogisch medewerkers, leidinggevenden en locaties. Kinderopvang Nederland krijgt op basis van dit onderzoek inzicht in de stand van zaken met betrekking tot de pedagogische kwaliteit bij de diverse groepen. Het uitgevoerde onderzoek heeft tevens als doel duidelijk te maken waar de pedagogische kwaliteit verbeterd kan worden. De analyse moet daarmee organisatiebreed inzicht geven in de pedagogische kwaliteit van de dagopvanggroepen en de factoren die samenhangen met deze kwaliteit.
Centrale vragen De volgende vragen staan centraal in dit onderzoek: 1. Wat is de pedagogische kwaliteit van de groepen bij Kinderopvang Nederland? Deze hoofdvraag valt uiteen in drie deelvragen, aansluitend op de drie onderdelen van de NCKOKwaliteitsmonitor: 1a. Wat is de structurele pedagogische kwaliteit van de onderzochte groepen? 1b. Wat is de kwaliteit van de leefomgeving van de groepen? 1c. Wat is de kwaliteit van de pedagogische interactievaardigheden? 2. Is er een systematische samenhang tussen de onderscheiden kwaliteitsaspecten? Zijn er specifieke kwaliteitsprofielen te onderscheiden? 3. Met welke kenmerken van het kinderdagverblijf (zoals bestaansduur en grootte) hangt de pedagogische kwaliteit samen?
3
Deze vragen zijn beantwoord in een grootschalig onderzoek onder de 646 groepen die Kinderopvang Nederland telt. Het onderzoek, dat is gestart in 2010, is afgerond in de lente van 2011. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wil Kinderopvang Nederland de pedagogische kwaliteit in de eigen organisatie borgen en, waar nodig, verbeteren.
4
2.
Methode
Populatie en steekproef Kinderopvang Nederland telt 646 groepen die alle zijn beoordeeld, verdeeld over de drie werkmaatschappijen Allio (n = 78, 12.1%), skon (n = 294, 61%) en Partou (n = 174, 26.9%). Uit het bestand van vaste pedagogisch medewerkers van Kinderopvang Nederland is een random steekproef van 550 pedagogisch medewerkers beoordeeld, die globaal naar rato zijn verdeeld over Allio (82, 14.9%), skon (335, 60.9%) en Partou (133, 24.2%) en over de verschillende groepen (32% baby, 5% dreumes, 29% peuter, 28% verticaal en 7% divers). Van elke locatie is hiertoe eerst random een aantal groepen geselecteerd en vervolgens is uit deze groepen weer random een (of meer) pedagogisch medewerkers geselecteerd. Er is naar gestreefd om over elke locatie ten minste één (en liefst meer) pedagogisch medewerkers te beoordelen. Door deze selectie is elke locatie opgenomen in de analyses. Kleine locaties kennen daarmee een relatieve oververtegenwoordiging, zeer grote locaties een relatieve ondervertegenwoordiging.
Meetinstrument De NCKO-Kwaliteitsmonitor kent drie pijlers van pedagogische kwaliteit: Interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers, Kwaliteit van de Leefomgeving en Structurele kwaliteit, die hieronder worden beschreven. Interactievaardigheden In het NCKO-kwaliteitsmodel (zie Riksen-Walraven, 2004) en in de monitor worden zes interactievaardigheden onderscheiden: sensitieve responsiviteit, respect voor autonomie, structureren en grenzen stellen, praten en uitleg, ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties tussen kinderen. Elke vaardigheid is hier beoordeeld op een driepuntsschaal: laag, middelmatig of hoog (respectievelijk gescoord met 1, 2 en 3 punten). Naast de scores voor elke individuele schaal is een totaalscore opgesteld waarbij een gemiddelde score is berekend over de zes vaardigheden (tussen 1 en 3). Een hoge score betekent een hogere kwaliteit van de interacties van de pedagogisch medewerker met de groep. De interactievaardigheden zijn in dit onderzoek bepaald in twee situaties, namelijk de lunch en vrij spel. De vaardigheid ‘structureren en grenzen stellen’ kon niet altijd worden bepaald bij de lunch
5
en daarom is een totaalscore berekend zonder deze vaardigheid en, waar mogelijk, met deze vaardigheid. De samenhang tussen deze twee somscores, die dus vijf van de zes interactievaardigheden delen, is zeer groot (r = .99). Drie beoordelaars hebben een random deel van de geselecteerde opnames beoordeeld na een intensieve training, gegeven door een van de ontwikkelaars van de monitor. Onderdeel van deze training is de introductie van het theoretische kader, de definiëring van de zes NCKOinteractievaardigheden en het leren beoordelen van een aantal verschillende opnames en een uitgebreide bespreking daarvan. De opnames werden beoordeeld nadat de beoordeelaars een voldoende mate van overeenstemming lieten zien met de expertbeoordelingen. De betrouwbaarheid van dit instrument is ten slotte goed (Cronbach’s alpha α = .78), zowel voor vrij spel (.79) als de lunch (.71, hier berekend over vijf vaardigheden, omdat ‘structureren en grenzen stellen’ meestal niet kon worden gescoord). Kwaliteit van de Leefomgeving De Kwaliteit van de Leefomgeving telt zes afzonderlijke categorieën: brengen en halen, ruimte en inrichting, activiteiten, taal, omgang met kinderen en ten slotte programma. Bij deze schalen horen in totaal 26 onderwerpen met elk positieve aandachtspunten (de zogenaamde ‘wel’-items, 195 in aantal) en negatieve indicatoren (de zogenaamde ‘niet’-items, 66 in aantal). Op basis van de verschillende items is een totaalscore bepaald die een indicatie geeft van de totale pedagogische kwaliteit van een groep, waarbij de positieve indicatoren elk één punt opleveren en de negatieve indicatoren elk een minpunt. De totaalscores voor de Kwaliteit van de Leefomgeving liggen daarmee tussen de theoretische minimum- en maximumwaarde van -66 en 195. Een hogere score betekent een hogere pedagogische kwaliteit van de leefomgeving van de groep. Daarnaast is per aparte categorie van de Kwaliteit van de Leefomgeving een domeinscore bepaald. Voor de vergelijkbaarheid van deze scores per domein – die verschillen in testlengte door het variërende aantal indicatoren – is een percentage vastgesteld voor zowel het aantal ‘wel’-items als het aantal ‘niet’-items. De scores voor deze domeinscores liggen voor zowel de positieve als negatieve aspecten dus tussen de 0 en 100. Een hoge score betekent voor de positieve indicatoren (‘wel’) een positieve uitkomst, voor de negatieve indicatoren (‘niet’) een negatieve uitkomst. In dit verslag rapporteren we ook ter illustratie een selectie van de vijf sterkste en vijf zwakste onderdelen (top-5). De interne consistentie van de Kwaliteit van de Leefomgeving is goed (Cronbach’s α = .75), berekend over de totaalscores over de zes schalen voor elk domein met zowel de positieve indicatoren (de zogenaamde ‘wel’-items) als de negatieve indicatoren (de zogenaamde ‘niet’-items); deze negatieve items zijn voor deze analyse omgescoord.
6
Structurele kwaliteit Onder structurele kwaliteit vallen de groepsgrootte en de ratio tussen pedagogisch medewerkers en kinderen, vaak aangeduid als leidster-kind ratio of staf:kind ratio (sinds kort gebruikt men ook de labels beroepskracht-kind ratio, BKR, of pedagogisch medewerker-kind ratio, PKR). Verder vallen onder de structurele kwaliteit de groepsstabiliteit en stabiliteit van de staf, die worden bepaald met een door het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) ontwikkeld rekeninstrument. Dit rekenprogramma drukt stafstabiliteit uit in de kans uit dat een kind een pedagogisch medewerker opnieuw ziet in de week. Voor groepsstabiliteit gaat het om de kans dat een kind een ander kind terugziet in de week op het kindercentrum. Stabiliteit is dus, zo gedefinieerd, de kans op herhaald contact met een ander binnen een week. Zowel de groeps- als de stafstabiliteit wordt uitgedrukt in een score tussen 0 en 100, waarbij 0 de theoretisch laagste score is en 100 de maximale score. Een groep met kinderen die elke dag het kinderdagverblijf bezoeken en daar dezelfde pedagogisch medewerker(s) zien heeft bijvoorbeeld een groeps- en stafstabiliteit van 100. Hoge stabiliteitsscores zijn ook mogelijk met vaste arrangementen. Wanneer eenzelfde groep kinderen met vaste pedagogisch medewerkers op maandag, dinsdag en woensdag naar het kinderdagverblijf gaat en een andere vaste groep met vaste medewerkers op donderdag en vrijdag, dan is de stabiliteit eveneens hoog. Het landelijk gemiddelde voor de stafstabiliteit is 50, zoals bepaald op basis van een landelijk representatieve steekproef uit de laatste NCKO-peiling, waarin veel verticale groepen waren opgenomen. Dit betekent dat de kans dat een kind eenzelfde pedagogisch medewerker opnieuw ziet (‘vaste gezichten’) in een week 50 procent is. De groepsstabiliteit is gemiddeld 30. Dit betekent dat de kans dat een kind een ander kind uit de eigen groep opnieuw ziet in de week 30 procent is. De stabiliteit wordt voor een groot deel bepaald door het aantal dagen dat een pedagogisch medewerker werkt op dezelfde groep (stafstabiliteit) en door het aantal dagen dat een kind naar het kinderdagverblijf gaat (groepsstabiliteit). In de context van de Nederlandse kinderopvang met parttime werk (Nederland is in Europa zelfs nummer 1 als het gaat om parttime werk en het zijn vooral vrouwen die parttime werken) zal de stafstabiliteit nooit maximaal zijn. Ook het ‘parttime’ gebruik van kinderopvang, waarbij kinderen vaak zo’n 2-3 dagen per week naar het kinderdagverblijf gaan, betekent dat de groepssamenstelling wisselt in de week. Wel kan door vaste combinaties van de staf- en groepssamenstelling (ook wel ‘vaste arrangementen’ genoemd) de stabiliteit worden verhoogd.
7
3.
Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken voor de drie verschillende onderdelen van de kwaliteitsmonitor: de interactievaardigheden (3.1.1), de kwaliteit van de leefomgeving (3.1.2) en ten slotte de structurele kwaliteit (3.1.3). In paragraaf 3.2 bespreken we relaties tussen de pedagogische kwaliteit en kenmerken van de staf en het kinderdagverblijf.
3.1.1 Interactievaardigheden
De uitkomsten voor de zes NCKO-interactievaardigheden zijn hieronder samengevat in gemiddelde scores. Strikt genomen is sprake van ordinale scores bij de individuele schalen, die worden gescoord als laag, middelmatig en hoog, maar voor het overzicht rapporteren we een gemiddelde score. Hieronder worden ook nog de percentages gegeven bij de categorieën laag, middelmatig en hoog.
Tabel 1: Scores voor de interactievaardigheden (op driepuntsschaal: 1= laag, 2= middelmatig; 3= hoog) Vrij spel
Lunch
2.59 2.31 2.47 2.21 1.71 1.50
1.95 2.21 1.91 1.26 1.12
2.10 (0.47) 2.45 (0.49) 1.83 (0.55)
1.79 (0.42) 2.31 (0.54) 1.44 (0.44)
1. Sensitieve responsiviteit 2. Respect voor autonomie 3. Structureren en grenzen stellen 4. Praten en uitleggen 5. Ontwikkelingsstimulering 6. Begeleiding van interacties Totaalscore (gem. over 1 t/m 6) Basale vaardigheden (gem. over 1-3) Educatieve vaardigheden (gem. over 4-6)
Toelichting: ‘Structureren en grenzen stellen’ kon niet worden vastgesteld bij de meeste lunchsituaties.
Het niveau van de interactievaardigheden bij vrij spel is consequent hoger dan bij de lunch. Een verklaring die wordt gesteund door de observatie en nabespreking van het filmmateriaal, is dat
8
pedagogisch medewerkers bij de lunchsituatie vaker minder actief zijn. Bij vrij spel is vaker sprake van een door de pedagogisch medewerker gestuurde activiteit met vaker hogere betrokkenheid van de staf en dit vertaalt zich doorgaans in hogere scores op meer interactievaardigheden. In een deel van de vrij spel-situaties is het aantal kinderen bovendien geringer dan bij de lunch. De selectie van twee vaste situaties laat daarmee zien dat interactievaardigheden situatie- en context-afhankelijk zijn. Lunch Bij sensitieve responsiviteit houden hoge en middelmatige scores elkaar ongeveer in evenwicht. De meeste scores bij respect voor autonomie en praten en uitleggen bij lunchsituaties vallen in de categorie ‘middelmatig’. Ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties zijn weinig waargenomen bij de lunch.
Tabel 2: Verdeling van de scores voor interactievaardigheden: lunch
Sensitieve responsiviteit Respect voor autonomie Structureren en grenzen stellen Praten en uitleggen Ontwikkelingsstimulering Begeleiding van interacties
Laag
Middelmatig
Hoog
6% 12% 33% 79% 90%
46% 56% 43% 17% 7%
48% 32% 24% 5% 3%
Figuur 1: Interactievaardigheden bij lunch (percentages per score; zie ook Tabel 2)
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
laag midden hoog
SR
RA
SG
PU
9
OS
BI
Vrij spel Bij het vrij spel scoren de pedagogisch medewerkers, zoals gezegd, hoger dan bij de geobserveerde lunchsituaties. De rangordening van de vaardigheden is wel dezelfde. Structureren en grenzen stellen, dat goed geobserveerd kan worden in deze situatie, is iets meer goed dan middelmatig.
Tabel 3: Verdeling van de scores voor interactievaardigheden: vrij spel
Sensitieve responsiviteit Respect voor autonomie Structureren en grenzen stellen Praten en uitleggen Ontwikkelingsstimulering Begeleiding van interacties
Laag
Middelmatig
Hoog
3% 10% 6% 17% 44% 62%
36% 49% 42% 46% 41% 27%
62% 41% 53% 38% 15% 11%
Figuur 2: Interactievaardigheden bij vrij spel (percentages per score; zie ook Tabel 3)
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
laag midden hoog
SR
RA
SG
PU
OS
BI
Analyse per type groep De verschillende type groepen laten overigens verschillen zien op de interactievaardigheden; F(4, 545) = 4.54, p = .001, η2 = .03. In de babygroepen (gem = 1.84) zijn de scores lager dan de peutergroepen (gem = 2.02; p < .02) en verticale groepen (gem = 2.01; p < .01), die onderling geen significante verschillen laten zien. De overigens kleine groep met kinderen van diverse leeftijden (gem = 1.87) scoort tussen de baby- en dreumes-groep in (gem = 1.96). Babygroepen scoren dus het laagst.
10
Vergelijking van de werkmaatschappijen Er is een statistisch significant verschil in het niveau van de interactievaardigheden tussen de drie werkmaatschappijen. Allio scoort gemiddeld het hoogste (2.02, sd= 0.47), gevolgd door skon (1.97, sd= 0,45) en ten slotte Partou (1.83, sd= 0.49). De interactiescores hangen echter samen met het type groep waarop men staat (de scores zijn lager op babygroepen) en dit moet worden verdisconteerd in de analyse. Maar ook als we bij de vergelijking van de werkmaatschappijen dit kenmerk aanvullend meenemen, dan blijven de verschillen tussen werkmaatschappijen bestaan; F(1, 544)= 2.61, p= .004, η2= .02. Uit deze analyse blijkt dat de interactievaardigheden lager zijn bij Partou ten opzichte van de andere twee werkmaatschappijen, die onderling geen serieuze verschillen laten zien. De lagere score bij Partou hangt overigens samen met het geboorteland van de pedagogisch medewerkers. Na een analyse met werkmaatschappij en het geboorteland van de pedagogisch medewerker in één model zijn de verschillen tussen de werkmaatschappijen niet langer significant (p = .14). Pedagogisch medewerkers die niet zijn geboren in Nederland, die vaker werkzaam zijn bij Partou, scoren namelijk iets lager op de interactievaardigheden (gem = 1.72 op de gehanteerde driepuntsschaal, sd = 0.45) dan pedagogisch medewerkers met een Nederlandse achtergrond (gem = 1.99, sd = 0.47), F (1, 547) = 25.5, p < .001). Dit kleine, maar consistente verschil is zichtbaar op alle onderscheiden vaardigheden met uitzondering van ontwikkelingsstimulering (p = .86).
11
3.1.2 Kwaliteit van de Leefomgeving
De kwaliteit van de leefomgeving bevat zes categorieën met 26 onderwerpen en in totaal 261 individuele indicatoren. We rapporteren hieronder op het niveau van de zes domeinen en de totaalscore. Daarnaast rapporteren we een top-5 van concrete aandachtspunten. De gemiddelde totaalscore voor de Kwaliteit van de Leefomgeving is 101.7 (sd = 26.3). Verder is er duidelijk spreiding in de scores, zoals Figuur 1 hieronder laat zien: de pedagogische kwaliteit van de leefgroepen verschilt aanzienlijk tussen de groepen.
Figuur 3: Verdeling van de scores voor Kwaliteit van de Leefomgeving
Overzicht per categorie van de Kwaliteit van de Leefomgeving Hieronder zijn de scores gerapporteerd voor de zes categorieën in percentages, inclusief een hierover berekende totaalscore, zodat deze onderling vergeleken kunnen worden. Kijkend naar de scores voor de positieve indicatoren is Activiteiten de zwakste categorie, bij de categorie met negatieve indicatoren is dit de Omgang met het kind. 12
Tabel 4: Overzicht van scores voor positieve en negatieve indicatoren per categorie Brengen en halen
Ruimte
Activiteiten
Taal
Omgang met kind
Programma
Totaal
Positief
62% (7)
70% (12)
46% (14)
76% (18)
67% (23)
64% (22)
64% (15)
Negatief
0% (0.3)
3% (5)
5% (9)
2% (5)
12% (9)
7% (9)
5% (4)
Figuur 4: Overzicht van scores (%) per categorie voor positieve en negatieve indicatoren; (zie ook Tabel 4)
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Breng&haal
Ruimte
Activiteit
Taal
Omgang kind
Programma
Op basis van de positieve indicatoren (‘wel’-scores) kan gesteld worden dat er ‘overall’ nog 36 procent ruimte is voor verbetering van de pedagogische kwaliteit, zoals bepaald met de NCKOKwaliteitsmonitor, door nog ontbrekende positieve kwaliteitsonderdelen toe te voegen. Met name bij Activiteiten is nog vooruitgang te realiseren, maar ook de andere domeinen laten ruimte voor groei toe. Op basis van de scores voor de negatieve indicatoren kan geconcludeerd worden dat er gemiddeld over alle zes domeinen nog 5 procent ruimte is voor verbetering van de pedagogische kwaliteit door gericht te werken aan het wegwerken van negatieve kwaliteitsaspecten. De categorie ‘omgang met het kind’ komt hiervoor in aanmerking.
13
Verschillen tussen groepen Hieronder zijn de percentages voor de positieve indicatoren (‘wel’) en negatieve indicatoren (‘niet’) gegeven voor de zes domeinen, nu uitgesplitst naar het type groep. Het algemene patroon dat zichtbaar wordt, is dat de pedagogische kwaliteit toeneemt naarmate de groep voor oudere kinderen is ingericht: er is een toename in de pedagogische kwaliteit van baby-, naar dreumes- en peutergroepen. Verticale groepen, waarin dus jonge en oudere kinderen worden opgevangen, nemen een tussenpositie in. Zowel de ‘wel’- als ‘niet’-scores voor de Kwaliteit van de Leefomgeving verschillen per groep, respectievelijk F(4, 641) = 24.7, p < .001 en F(1, 641)= 11.1, p < .001. De scores zijn voor babygroepen duidelijk lager vergeleken met de andere groepen voor de positieve indicatoren (‘wel’items; p < .002), die vergelijkbare scores laten zien. Ditzelfde patroon is zichtbaar bij de negatieve indicatoren (‘niet’-items), met dat verschil dat de ‘divers’-groep niet significant verschilt van de groepen met diverse leeftijdsgroepen (p = .67). Verder zijn de scores voor Activiteiten consequent lager dan voor de andere domeinen.
Tabel 5: Overzicht van categoriescores voor positieve en negatieve indicatoren per type groep
Type groep Baby Dreumes Peuter Verticaal Divers
Positief Negatief Positief Negatief Positief Negatief Positief Negatief Positief Negatief
Brengen en halen
Ruimte
Activiteit
Taal
Omgang met kind
Programma
59% 0% 72% 0% 63% 0% 61% 0% 63% 0%
65% 4% 74% 3% 75% 4% 71% 2% 68% 3%
41% 18% 50% 10% 62% 9% 53% 10% 43% 14%
67% 11% 79% 6% 83% 5% 77% 5% 80% 8%
62% 4% 70% 4% 71% 5% 66% 4% 69% 6%
51% 2% 64% 1% 72% 2% 66% 2% 72% 2%
14
Figuur 5: Overzicht per categorie van Kwaliteit van de Leefomgeving (% positieve indicatoren)
Vergelijking van de werkmaatschappijen De kwaliteit van de leefomgeving verschilt enigszins tussen de drie werkmaatschappijen, F(2, 643) = 5.11, p = .006), al verklaart dit kenmerk maar een gering deel van de duidelijke verschillen (η2= .016). De gemiddelde scores voor Allio, skon en Partou zijn respectievelijk 98.5 (sd = 20.1), 100 (sd = 27.6) en 107.1 (sd = 25.2). Wat hier ook opvalt (zie de standaarddeviaties, die een indicatie geven van de spreiding) is dat de scores voor Allio minder variabel zijn dan bij skon en Partou, waar de kwaliteit iets hoger maar ook meer variabel is. Wanneer we deze verschillen tussen de groepen van dezelfde werkmaatschappijen in ogenschouw nemen, zijn de verschillen tussen de gemiddeldes van Allio, skon en Partou eigenlijk klein. De variatie in de pedagogische kwaliteit van de leefomgeving, die er dus zeker is, is daardoor maar voor een klein deel te verklaren vanuit de verschillende werkmaatschappijen.
Top-5 met sterkere en zwakkere onderdelen per domein Hieronder is per domein een top-5 weergegeven met sterker en zwakker gebleken onderdeel per domein. Deze selectie geeft uiteraard geen volledig beeld van de pedagogische kwaliteit (of de monitor) en dient alleen ter illustratie van specifieke indicatoren.
15
Enkele sterkere onderdelen
Top 5 van positieve aandachtspunten (‘wel’-items) die relatief vaak voorkomen 1.
Vloeren, muren en andere oppervlakken zijn gemakkelijk schoon te maken en te houden
2.
De ventilatie kan afgestemd worden
3.
De communicatie is afgestemd op het ontwikkelingsniveau van de kinderen
4.
De communicatie is persoonlijk en individueel
5. Voldoende binnenruimte voor kinderen, volwassenen en meubilering, zodat iedereen zich vrij kan bewegen
Top 5 van negatieve aandachtspunten die relatief weinig voorkomen 1.
Er is minder dan 1 uur per dag gelegenheid voor spel
2.
Er zijn materialen of posters die ongeschikt zijn voor kinderen
3.
Meubels zijn in slechte conditie of kapot
4.
Kinderen krijgen een tik of worden hardhandig vastgepakt
5.
De groepsactiviteiten zijn ongeschikt
Enkele zwakkere onderdelen
Top 5 van positieve aandachtspunten (‘wel’-items) die relatief weinig voorkomen 1.
De materialen hangen op ooghoogte van de kinderen zodat de kinderen ze gemakkelijk kunnen zien
2.
Kinderen hebben toegang tot tenminste 4 dingen van de categorie natuur/wetenschap
3.
Het knusse hoekje is beschermd tegen actief spel
4.
De pedagogisch medewerkers helpen de kinderen het effect van hun handelingen op anderen te begrijpen
5.
Kinderen hebben toegang tot tenminste 4 dingen van de categorie muziek
Top 5 van negatieve aandachtspunten (‘niet’-items) die relatief vaak voorkomen 1.
Er zijn minder dan 6 boekjes voor kinderen die ze makkelijk kunnen pakken
2.
Pedagogisch medewerkers laten kinderen tijdelijk alleen
3.
Slecht visueel overzicht van de ruimte
4.
Veel boekjes zijn kapot, gescheurd, incompleet of in slechte conditie
5.
Er is geen zacht speelgoed voor kinderen
16
3.1.3 Structurele kwaliteit
De structurele kwaliteit is hieronder weergegeven voor alle groepen van Kinderopvang Nederland (zie Tabel 1). De hoogste gerapporteerde waarde van 12.2 voor de gemiddelde staf:kind-ratio is een extreme score, die duidelijk afwijkt van de overige waarden, die namelijk niet boven de 9,5 liggen (analyses met en zonder deze uitbijter laten overigens geen wezenlijke verschillen zien).
Tabel 6: Overzicht van structurele kenmerken Gemiddeld 10.38 1 : 5.10 54.4 33.7
Gem. groepsgrootte Gem. staf-kind ratio Stafstabiliteit Groepsstabiliteit
sd 2.44 1.20 15.3 14.5
Voor de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio gelden aparte regelingen per type groep. Hieronder zijn in Tabel 2 dezelfde gegevens daarom, inclusief de stabiliteitsdata, gerapporteerd de verschillende soorten groepen.
Tabel 7: Overzicht van structurele kenmerken per type groep Type groep Gem. groepsgrootte Gem. beroepskracht-kind ratio Stafstabiliteit Groepsstabiliteit
baby
dreumes
peuter
verticaal
divers
8.47 (2.1) 4.1 (0.8) 55 (16) 32 (15)
10.1 (2.3) 4.9 (1.0) 56 (12) 32 (13)
11.6 (2.1) 6.0 (1.1) 55 (17) 39 (17)
11.00 (1.8) 5.3 (0.8) 52 (12) 31 (10)
10.3 (2.5) 4.6 (1) 54 (16) 30 (13)
De groepsgrootte en de staf-kind ratio lopen, zoals verwacht, op van baby-, naar dreumes- en peutergroep. De verticale groep neemt een positie in tussen de dreumes- en peutergroep. De stafstabiliteit laat geen wezenlijke verschillen zien per type groep. Voor de groepsstabiliteit ligt dit anders (F(4, 641) = 8,79, p < .001, partial η2 = .052). De peutergroep biedt een stabielere groepsomgeving in de week dan de andere groepen (p < .001). De verticale groep biedt mogelijk wel continuïteit in contacten gedurende de voorschoolse periode maar biedt dus geen extra groepsstabiliteit gedurende de week ten opzichte van de andere groepen.
17
De gevonden stabiliteitswaarden van Kinderopvang Nederland liggen telkens iets boven de waarden die zijn gevonden in de laatste landelijke NCKO-peiling, die is gebaseerd op een landelijk representatieve steekproef. In deze steekproef waren bovendien relatief veel verticale groepen vertegenwoordigd. De groeps- en stafstabiliteit van deze verticale groepen van Kinderopvang Nederland liggen weer dicht tegen die van de landelijke NCKO-peiling uit 2008 aan, namelijk 30 voor groepsstabiliteit en 50 voor de stafstabiliteit. De resultaten voor Kinderopvang Nederland lijken, zo bezien, niet af te wijken van het landelijke beeld.
Vergelijking van de werkmaatschappijen Een directe vergelijking van de groepsgrootte en staf:kind ratio van de drie werkmaatschappijen wordt bemoeilijkt door de per organisatie duidelijk verschillende samenstelling van het groepenbestand. De groepsgrootte verschilt – rekening houdend met de groepstypen – niet tussen de drie werkmaatschappijen (p = .63). Een nadere analyse laat nog wel zien dat de weinige babygroepen die Allio telt (in totaal maar 9), kleiner zijn dan de babygroepen bij de andere werkmaatschappijen (6.8 bij Allio versus 8.6 bij zowel skon als Partou). De stafstabiliteit is het hoogst bij Partou, gevolgd door skon en ten slotte Allio (gemiddeldes zijn respectievelijk 58, 54 en 50). Het verschil tussen Partou met Allio (p < .001) en skon (p = .003) is significant; het verschil tussen Allio en skon is even groot maar is hier niet statistisch significant door het relatief kleine aantal Allio-groepen. De stafstabiliteit wordt voor een groot deel bepaald door de gemiddelde omvang van de aanstelling van de pedagogisch medewerkers (r = .40, p < .001), die verschilt tussen de verschillende werkmaatschappijen (p < .001). Bij Allio hebben pedagogisch medewerkers een kleinere aanstelling (3,38 dag/week), vergeleken met skon (3,62 dag/week) en Partou (3,72 dag/week). Het verschil tussen skon en Partou is niet significant, maar het verschil tussen Allio enerzijds en Partou en skon anderzijds is dat wel en verklaart (mede) het gevonden verschil in stafstabiliteit. Overigens werken binnen Partou de pedagogisch medewerkers die niet in Nederland zijn geboren, weer het meest (gemiddeld 4,1 dag/week) vergeleken met hun collega’s die wel in Nederland zijn geboren (3,5 dag/week). De groepsstabiliteit is aanzienlijk hoger bij Partou (44%, sd = 19) dan bij skon (30%, sd = 10) en Allio (27%, sd = 8); F (2, 643) = 83.2, p < .001, partial η2 = .21. Dit gevonden verschil blijft bestaan wanneer het aantal peutergroepen wordt meegenomen in de analyse, die, zoals gezegd, stabielere groepen bieden en die niet in gelijke mate voorkomen bij de drie werkmaatschappijen (met name bij Allio komen relatief weinig peutergroepen voor, p < .001).
18
3.2 Samenhangen tussen de pedagogische dimensies
In zowel buitenlands als Nederlands onderzoek is een verband gevonden tussen structurele kwaliteit en de zogenaamde proceskwaliteit, kijkend naar zowel de kwaliteit van de leefomgeving als van de interacties van de staf met de kinderen. Het klassieke onderscheid tussen structurele kwaliteit en de proceskwaliteit is ook opgenomen in het kwaliteitsmodel van het NCKO, dat ook de invloed van de structurele kenmerken op de ervaringen van kinderen in het kinderdagverblijf beschrijft (zie RiksenWalraven, 2004 en Figuur 3 hieronder). Bij onderzoek van de pedagogische kwaliteit is een zogenaamde ‘dubbelfocus-benadering’ daarom nodig. Binnen- en buitenlands onderzoek laat de voorspelde samenhang tussen structurele kenmerken zien. Ook laat het empirische onderzoek zien hoe de kinderlijke ontwikkeling wordt beïnvloed door de pedagogische kwaliteit.
Figuur 6: Overzicht van het NCKO-Kwaliteitsmodel
OUDERS
KINDERDAGVERBLIJF • Pedagogisch beleid • Ruimte, inrichting, materialen • Programma
Materiële omgeving
• Opleiding/training leidsters • Pedagogische ondersteuning
KIND
PM’er
• Voorzieningen voor leidsters • Stabiliteit PM’er • PM’er-kind ratio
Andere kinderen
• Groepsgrootte • Groepsstabiliteit
} Structurele kwaliteit
} Proceskwaliteit
19
Kwaliteit van de Leefomgeving De relatie tussen structurele kwaliteit en pedagogische proceskwaliteit sluit aan de theorievorming en is in diverse studies gevonden. De structurele kwaliteit voorspelt ook in deze studie voor een deel de kwaliteit van de leefomgeving. Zo is er een bescheiden, positief verband tussen zowel de groepsstabiliteit (r = .17, p < 001) als stafstabiliteit (r = .09. p = .02) enerzijds en de kwaliteit van de leefomgeving anderzijds. Dus bij groepen met een hogere stabiliteit is er sprake van een iets hoger niveau van proceskwaliteit voor wat betreft de kwaliteit van de leefomgeving. De staf:kind ratio en de groepsgrootte gemiddeld over de week hangen weer niet samen met de kwaliteit van de leefomgeving. De correlaties (die telkens apart zijn berekend voor de verschillende typen groepen omdat deze verschillen qua grootte en staf:kindratio) zijn zeer bescheiden voor zowel de staf:kind-ratio (correlatie is gemiddeld .12, variërend van .02 tot .20, p > .05) als de groepsgrootte (correlatie is gemiddeld .15, variërend tussen .02 en .21, p > .05) en zijn telkens niet significant met uitzondering van de relatie tussen groepsgrootte en de leefomgevingkwaliteit bij groepen voor diverse leeftijden (r = .40, p = .005). De conclusie is overigens niet dat de staf:kind-ratio en groepsgrootte er geheel niet toe doen. De conclusie die wel gerechtvaardigd is, is dat de groepsgrootte en de staf:kind ratio, die gereguleerd zijn in de Nederlandse kinderopvang, niet meer samenhangen met pedagogische kwaliteit binnen de smalle marges die de Nederlandse kinderopvang kent. Tot slot hangt de maandelijkse ondersteuning van de leidinggevende positief samen met de pedagogische kwaliteit (η2 = .03, p < .001). Er zijn overigens geen verbanden gevonden met welke persoon pedagogische ondersteuning biedt aan de leidinggevende.
20
3.3 Samenhangen tussen pedagogische kwaliteit en achtergrondkenmerken
3.3.1
Interactievaardigheden
Waar hangen verschillen in interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers mee samen? Het niveau van de interactievaardigheden hangt niet samen met de leeftijd van de staf, werkervaring in de kinderopvang, of de omvang van de aanstelling gemeten in dagen of uren (correlaties alle onder r < .10. p > .05). Ook is er geen significant verschil tussen staf met een BBL- en BOL-achtergrond of met een (S)PW-opleiding op niveau 3 of op 4. De pedagogisch medewerkers die een kinderopvanggerelateerde cursus hebben gevolgd, laten iets betere interactievaardigheden zien op de groep (gem = 1.98, sd = 0.48) dan de medewerkers die dit niet hebben gedaan (gem = 1.89, sd = 0.45), F(1, 520) = 4,79, p = 0.029. Het gevonden verschil is echter zeer klein. De VIB-cursus, waar verschillende medewerkers van Kinderopvang Nederland in zijn getraind, is nader onderzocht. De pedagogisch medewerkers die zijn getraind in VIB, laten een hogere pedagogische kwaliteit zien in hun interacties met de kinderen, zij het niet op alle onderscheiden pedagogische interactievaardigheden. De getrainde medewerkers tonen meer respect voor autonomie en zijn beter in praten en uitleggen (Mann-Whitney toets z = 2.49, p = .013 en z = 2.92; p = .004 respectievelijk). Op de andere vier vaardigheden (sensitieve responsiviteit, structureren en grenzen stellen, ontwikkelingsstimulering en begeleiding van interacties) vinden we echter geen verschillen tussen de medewerkers met en zonder VIB-training.
Interactievaardigheden: een samenvattend model We hebben ook voor de interactievaardigheden een samenvattend eindmodel opgesteld dat verschillende ‘losse’ kenmerken integreert. In dit model is het verschil tussen lunch- en vrij spelsituaties opgenomen, samen met het werken op een babygroep, het gevolgd hebben van VIB en het geboorteland, omdat deze kenmerken al een verband met de interactievaardigheden lieten zien. Hierna is in een exploratieve analyse onderzocht of andere kenmerken aanvullend nog (verwachte) verbanden laten zien, maar dit bleek niet het geval. Het samenvattende eindmodel met drie variabelen is statistisch significant, F(4, 538) = 28,8, p < .001, en ‘verklaart’ 18 procent van de gevonden verschillen in de pedagogische kwaliteit van de interactievaardigheden (zie Tabel 9).
21
Tabel 9: Multipele regressiemodel voor interactievaardigheden
Constante Vrij spel PM op baby-groep PM met VIB-cursus PM geboren in NL
B
Se
Beta
P
Het verband is …
1.78 0.30 -0.11 0.07 0.28
0.06 0.04 0.04 0.04 0.05
0.34 -0.11 0.08 0.21
< .001 < .001 .005 .06 < .001
Positief Negatief Positief Positief
F(4, 538) =, 28.8, p < .001 R = .42 De bijdrage van VIB in dit model is – in dit model met meerdere predictoren – niet statistisch significant. Wel is sprake van een positief trendeffect (p = .06).
3.3.2
Kwaliteit van de Leefomgeving: een samenvattend model
Verder is er onderzocht welke kenmerken van een kinderdagverblijf samenhang vertonen met de kwaliteit van de leefomgeving. In het eerste blok van het regressiemodel is de variabele ‘wel/geen babygroep’ opgenomen, omdat deze groep significant lagere scores liet zien ten opzichte van de andere groepen (ΔR2 = .27, ΔF= 234.5, p < .001). Vervolgens zijn structurele kwaliteitskenmerken uit de kwaliteitsmonitor toegevoegd aan het model, dat hierdoor statistisch significant verbetert (ΔR2 = .04, ΔF = 8.2, p < .001). Ook de groeps- en stafstabiliteit dragen bij aan de kwaliteit. De bestaansduur van het kinderdagverblijf, dat in de studie van Gevers Deynoot-Schaub en Riksen-Walraven (2001) samenhing met kwaliteit (met het niveau, maar ook met de spreiding in pedagogische kwaliteit), levert geen verbetering op van het model en is daarom niet opgenomen. Werken met een VVE-programma blijkt wel bij te dragen aan de verklaring van de verschillen in pedagogische kwaliteit. Dit vormt ook een mogelijke verklaring voor de hogere scores bij Partou. Vergeleken met Allio en skon komt het werken met een VVE-programma vaak voor bij Partou (68 van de 174 groepen). Rekening houdend met het wel of niet werken met een VVE-programma, zijn de verschillen tussen de drie werkmaatschappijen niet langer meer significant. Wat de voorgestelde verklaring ondersteunt is dat ook binnen Partou de vergelijking tussen groepen zonder en met VVE ten gunste uitvalt van de VVEgroep (PartouVVE = 111.7, PartougeenVVE = 104.2); er is sprake van een trendeffect (p = .053). In het uitgebreide model, met opname van de variabele VVE, blijken groeps- en stafstabiliteit niet langer meer statistisch significant. De verklaring hiervoor is dat de groepen die werken met een VVE-programma duidelijk hogere stabiliteitsscores laten zien (p < .001) en na opname van het kenmerk ‘VVE-programma’ dragen deze niet langer statistisch significant bij, ook omdat VVEprogramma’s in deze steekproef een robuuster verband laten zien met de pedagogische kwaliteit (ΔR2 = .02, ΔF = 15.5, p < .001). 22
Toevoeging van de pedagogische kennis van de leidinggevenden – het gaat specifiek het gevolgd hebben van een cursus over baby’s en video-interactiebegeleiding – laat een verdere verbetering zien van het model (ΔR2 = .03, ΔF = 13.8, p < .001). Exploratief is nog gekeken of de kwaliteit van de leefomgeving samenhangt met andere kenmerken op het niveau van het kinderdagverblijf of de leidinggevende. Het algemene beeld uit deze analyses is dat deze kenmerken niet of nauwelijks samenhangen met de pedagogische kwaliteit. De bestaansduur van een kinderdagverblijf, de grootte ervan (bepaald als het aantal groepen), de opleiding van de leidinggevende en het aantal pedagogisch medewerkers dat de groep recent heeft verlaten hangen niet samen met de pedagogische kwaliteit van een groep. Andere kenmerken laten wel een statistisch significant verband zien, maar, zoals gezegd, zeer bescheiden: de variabelen ‘verklaren’ elk slechts 1 tot 3 procent van de verschillen in pedagogische kwaliteit. De pedagogische kwaliteit hangt negatief samen met de grootte van een kinderdagverblijf afgemeten aan het aantal kinderen (r = -.14). Ook is er een negatieve relatie met het aantal vaste pedagogisch medewerkers (r = -.15) en een positieve relatie met het aantal nieuwe pedagogisch medewerkers (r = .14); deze uitkomst ondersteunt daarmee eerder het idee dat ‘vers bloed’ in een team een positieve invloed heeft dan dat de spelers in een team niet mogen wisselen. Ten slotte hangt de uurprijs negatief samen met de pedagogische kwaliteit (r = -.10): bij duurdere kinderopvang is de kwaliteit iets lager. Het verband is overigens zwak en ‘verklaart’ slechts één procent van de verschillen in kwaliteit. Nadere analyse laat zien dat het verband vooral geldt voor de peutergroepen. Het verband kan niet worden verklaard door andere factoren, zoals de werkmaatschappij of het werken met een VVE-programma, dat een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de leefomgeving maar niet is verdisconteerd in de uurprijs. Alleen het aantal vaste pedagogisch medewerkers (klein negatief verband) en het aantal nieuwe pedagogisch medewerkers (klein positief verband) (ΔR2 = .05, ΔF = 28.1, p < .001) verbetert het statistische model significant. Het resulterende eindmodel is samengevat in Tabel 8 hieronder. Dit model verklaart 38 procent van de verschillen in pedagogische kwaliteit. De variabelen uit dit eindmodel laten overigens ook individueel een statistisch significante samenhang zien met de kwaliteit van de leefomgeving.
23
Tabel 8: Multipele regressiemodel voor Kwaliteit van de Leefomgeving
Constante Babygroep VVE-programma Nieuwe PM Vaste PM Leiding met VIB-cursus Leiding met baby-cursus
B
Se
Beta
P
Het verband is ...
108.8 -30.1 10.7 2.64 -0.43 11.9 8.50
2.10 1.85 2.29 0.41 0.11 2.70 2.48
-.51 .15 .21 -0.13 .14 .11
< .001 < .001 < .001 < .001 < .001 < .001 .001
Negatief Positief Positief Negatief Positief Positief
F(6, 639) = 61.4, p < .001 R = .61
Het samenvattende model laat zien dat het werken met een VVE-programma bijdraagt aan de pedagogische kwaliteit. Verder vertaalt pedagogische belangstelling voor en expertise van het jonge kind bij de leidinggevende zich in een hogere pedagogische kwaliteit van de leefomgeving. Opvallend is de bevinding dat pedagogische kwaliteit hoger is wanneer er nieuwe pedagogisch medewerkers zijn en minder vaste pedagogisch medewerkers. Dit gevonden verband suggereert dat enige doorstroom in een team mogelijk een positieve bijdrage levert aan de pedagogische kwaliteit op de groep, al is enige voorzichtigheid bij een causale interpretatie wel geboden. Kort samengevat, een gunstige ratio van pedagogisch medewerkers en kinderen, werken met een VVE-programma en een pedagogisch geschoolde leidinggevende zijn samen met doorstroming in het team factoren die samenhangen met de pedagogische kwaliteit.
24
4. Conclusie en discussie
Dit onderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang, het grootste in de Nederlandse geschiedenis tot nu toe, met de nieuwe NCKO-Kwaliteitsmonitor heeft een breed en rijk beeld opgeleverd van de pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland. Een hoofduitkomst is dat de kinderopvang van Kinderopvang Nederland diverse pedagogische kwaliteiten heeft. Ook verschilt de pedagogische kwaliteit tussen de groepen. Daarnaast laat het onderzoek ook zien waar de kwaliteit kan worden verbeterd. Het onderzoek onder de vele groepen maakt het ook mogelijk verbanden te leggen tussen de geobserveerde pedagogische kwaliteit en kenmerken van de kinderdagverblijven, de leidinggevenden en de pedagogisch medewerkers. Wel is het zo dat de ‘verklaring’ van de verschillen in de kwaliteit van de leefomgeving succesvoller zijn dan bij de interactievaardigheden (respectievelijk 38 en 18% van de verschillen kan worden verklaard). De gevonden verbanden wijzen daarmee, zij het voorzichtig, op factoren die bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit. Scholing van pedagogisch medewerkers met video-interactiebegeleiding, de pedagogische expertise van de leidinggevenden en het werken met een VVE-programma zijn in dit verband interessante thema’s omdat zij aanknopingspunten bieden voor het uitbouwen van de pedagogische kwaliteit. De evaluatie van de pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland laat verschillende overeenkomsten zien met de uitkomsten uit de laatste landelijke NCKO-peiling, ook al kunnen de resultaten niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken door de verschillende meetinstrumenten. De meeste pedagogisch medewerkers blijken in beide studies de basale vaardigheden in de omgang met kinderen te beheersen. Ze gaan sensitief om met kinderen, tonen respect voor de autonomie van het kind en kunnen structureren en grenzen stellen. Pedagogisch medewerkers praten ook met de kinderen en leggen soms dingen uit, al zijn er minder gesprekjes tijdens de lunch. Ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties tussen de kinderen lijken minder ‘op de agenda’ te staan. Opvallend is de overeenkomst tussen de resultaten uit dit onderzoek en de uitkomsten uit de laatste NCKO-peiling, ondanks het feit dat interactievaardigheden in de Kwaliteitsmonitor op een andere wijze worden gescoord (namelijk met 3 categorieën in plaats van 7 niveaus). De rangordening van de vaardigheden is in beide studies identiek. Ook in deze studies met de kwaliteitsmonitor is te zien dat het gros van de pedagogisch medewerkers de basale vaardigheden beheersen (sensitieve responsiviteit, respect voor autonomie en structureren en grenzen stellen) en dat de scores duidelijk zakken bij de ‘extra’ stimuleringsvaardigheden (praten en uitleggen, ontwikkelingsstimulering en begeleiding van interacties). Verder is te zien dat pedagogisch medewerkers verschillen in hun
25
interactievaardigheden. Een andere overeenkomst uit het laatste peilingsonderzoek en deze evaluatie is dat de activiteiten een minder sterk onderdeel vormen van de kwaliteit van de leefomgeving op het kinderdagverblijf. Ook is er een parallel als het gaat om de lagere kwaliteit van de kinderopvang in babygroepen. Ook de groeps- en stafstabiliteit bij Kinderopvang Nederland is overeenkomstig met die van andere kindercentra. Een ander thema in dit onderzoek is de (on)vergelijkbaarheid van de pedagogische kwaliteit van de drie werkmaatschappijen Allio, skon en Partou. De werkmaatschappijen laten verschillen zien in hun pedagogische kwaliteit, maar ze verschillen daarnaast op allerlei andere achtergrondkenmerken, zoals hun personeelsbestand, groepenbestand (weinig of juist veel babygroepen) en gebruik van pedagogische methodieken (zoals relatief veel of weinig gebruik van VVE-programma’s of VIB), die op hun beurt weer samenhangen met de pedagogische kwaliteit en bovendien vaak in een directer en meer robuust verband. Opvallend is dat significante verschillen tussen werkmaatschappijen een aantal maal als het ware ‘verdwijnen’ nadat een van deze achterliggende kenmerken wordt meegenomen in de analyse. Allio, Partou en skon lijken daarmee zelf geen verklarende sleutelvariabelen te zijn als het gaat om de verklaring van verschillen in pedagogische kwaliteit, maar wel achterliggende, organisatiegebonden kenmerken. Enkele uitkomsten uit deze studie wijzen in de richting van welke factoren wel sleutelvariabelen zijn als het gaat om de pedagogische kwaliteit. Een rode draad in de gevonden uitkomsten van deze studie is dat hogere pedagogische kwaliteit met name samenhangt met pedagogische investeringen, die, zoals dit onderzoek laat zien, divers zijn. Op het niveau van de pedagogisch medewerker is het volgen van vakinhoudelijke cursussen, inclusief de VIB-training, een sleutelvariabele die een zichtbaar verschil in de praktijk oplevert. Andere zaken op het niveau van de pedagogisch medewerkers die niet direct gerelateerd zijn aan pedagogische competenties laten geen duidelijk verband met kwaliteit zien. Het verschil tussen enige jaren of meerdere jaren werkervaring, tussen een jongere of oudere pedagogisch medewerkers maar ook het verschil tussen BOL en BBL (leren op school of in de praktijk, een didactisch verschil, maar geen pedagogisch-inhoudelijk onderscheid) en het verschil tussen niveau 3 of 4 is geen wezenlijke verschil in pedagogische expertise en scholing en deze onderscheidingen blijken niet samen te hangen met pedagogische kwaliteit. Bij de leidinggevende zien we een vergelijkbaar patroon. De expertise van de leidinggevenden, opgedaan in pedagogische cursussen, en zijn of haar pedagogische ondersteuning is terug te vinden in de kwaliteit van de leefomgeving, een uitkomst die laat zien dat ook het management in de kinderopvang een verschil kan maken op de groep. Zaken die niet te maken hebben met de pedagogische expertise van de leidinggevende, hangen opnieuw niet samen met de pedagogische kwaliteit. Op de groepen zien we ten slotte dat het wel of niet werken met een VVE-programma – opnieuw een duidelijke pedagogische variabele – positief samenhangt met de pedagogische kwaliteit. De conclusie die zich dan ook opdringt is dat er, kort gezegd, voor pedagogische kwaliteit pedagogische expertise en investeringen nodig zijn. Kinderopvang op
26
pedagogisch niveau is een echt vak: met professionals met pedagogische expertise is er meer pedagogische kwaliteit (en zonder deze professionals, kennis en investeringen is de kwaliteit dus lager).
Dit onderzoek heeft een betekenis voor de deelnemende organisaties door de bespreking en terugkoppeling van de resultaten aan Kinderopvang Nederland. Daarnaast heeft het onderzoek een betekenis op een ander vlak. Het grootschalige onderzoek heeft een directe bijdrage geleverd aan de kennis over de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, bovendien op een moment dat deze volop in de aandacht staat en diverse betrokkenen onderstrepen dat meer aandacht voor de pedagogische kwaliteit nodig is. Empirisch onderbouwde kennis over de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is allesbehalve vanzelfsprekend. Het initiatief van Kinderopvang Nederland heeft een bijdrage geleverd aan de kennis over de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang, over factoren die daarmee positief of juist negatief samenhangen en over de NCKOkwaliteitsmonitor, dat juist als veldinstrument door het gebruik in de praktijk betekenis krijgt en in waarde groeit. We hopen daarom tot slot dat toekomstig onderzoek verdere toepassingen laat zien van de ontwikkelde kwaliteitsmonitor in de kinderopvang en verdere samenwerking tussen de kinderopvangsector en het wetenschappelijke onderzoek daarvan.
27
Referenties
De Kruif, R.E.L., Vermeer, H.J., Fukkink, R.G., Riksen-Walraven, J.M.A., Tavecchio, L.W.C., van IJzendoorn, & van Zeijl, J. (2007). De Nationale Studie Pedagogische Kwaliteit Kinderopvang Eindrapport Project 0 en 1. Amsterdam: NCKO. De Kruif, R.E.L., Riksen-Walraven, J.M.A., Gevers Deynoot-Schaub, M.J.J.M., Helmerhorst, K.O.W., Tavecchio, L.W.C., & Fukkink, R.G. (2009). Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008. Amsterdam/Nijmegen: NCKO. Fukkink, R.G., Helmerhorst, K.O.W., Gevers Deynoot-Schaub, M., De Kruif, R.E.L., Tavecchio, L.W.C., & Riksen-Walraven, J.M.A. (2011). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang en de ontwikkeling van jonge kinderen: een longitudinale studie. Amsterdam: NCKO. Gevers Deynoot-Schaub, M.J.J.M., Fukkink, R.G., Riksen-Walraven, J.M.A., de Kruif, R.E.L., Helmerhorst, K.O.W., & Tavecchio, L.W.C. (2009). De NCKO Kwaliteitsmonitor. Amsterdam: Amsterdam: SWP. Riksen-Walraven, M. (2004). Pedagogische kwaliteit in de kinderopvang: doelstellingen en kwaliteitscriteria. In R. van IJzendoorn, L. Tavecchio, & M. Riksen-Walraven, De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang (p. 100-123). Amsterdam: Boom. Vermeer, H., Van IJzendoorn, M.H., De Kruif, R., Fukkink, R.G., Tavecchio, L.W.C., Riksen-Walraven, M.M.A., & van Zeijl, J. (2008). Child care quality in the Netherlands: Trends in quality over the years 1995-2005. Journal of Genetic Psychology, 169(4), 360-385.
Zie ook: www.kinderopvangonderzoek.nl
28
Bijlage 1 Overzicht van de Kwaliteit van de Leefomgeving-scores per domein voor de drie werkmaatschappijen
Allio
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Breng&haal Ruimte
Activiteit
Taal
Omgang kindProgramma
skon
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Breng&haal Ruimte
Activiteit
Taal
29
Omgang Programma kind
Partou
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Breng&haal
Ruimte
Activiteit
Taal
30
Omgang Programma kind