Zaans Groen
ZAANS GROEN LITTERAIR-CULTUREEL MAANDBLAD VOOR JONGEREN EN DEBUTANTEN VERVROEGD JANUARI-NUMMER KERSTNUMMER VAN HET JAAR DE ABONNEMENTSPRIJS BEDRAAGT DRIE GULDEN PER DRIE MAANDEN — LOSSE NUMMERS KOSTEN F
945 944
i i
1.75
BIJ HET EERSTE NUMMER: -
Een zaadje Jat aanJwarrelt op Je winJ wie weet wat er uit Jie prille kiem zal groeien f Is Je Zaanstreek een vruchthare voedingsbodem, zijn er genoeg zorgzame handen, Jie liet plantje zullen koesteren en het groter en groter zullen maken, tot een sterke boom? Wij weten het niet, we vernweJen liet. Snel is liet zaaJje uitgegroeid tot een teer, groen kasplantje en zes weken na Jat liet neer JaalJe op Jeze smalle strook groitJ Jie zich uitstrekt langs Je Zaan Jraagt het zijn eerste vruchten. Zaans «groen». . . Ja, onvolkomen is Jit eerste nummer van ons «litterair-cultureel maanJhlaJ voor jongeren en Jebutanten» zeker. Wij hebben ook niet Je pretentie te geloven Jat wij bereikt hebben wat wij wilJen. Veel van het opgenomen werk )s «groen», is nog niet rijp; iele bijJragen verraJen nog onzekerheiJ, een tasten. Maar zonJer Jeze mogelijkheid tot publiceren zou ons werk waarschijnlijk wel «groen» blijven. . , want waar vin Jen wij elJers gelegenheiJ onze verzen of ons proza te publiceren? Wij hebben nog niet het peil bereikt Jat «men» als maatstaf voor goeJe litteratuur heeft aange/egJ: we willen Jat
peil zelf bereiken, zelf Joor eigen kracht, Joor zelfcritiek, Joor het lezen van werk Jat nu eens niet beter is Jan Jat van onszelf, Joor het opsporen van eikaars fouten. En niet alleen op litterair gebieJ willen wij ons ontwikkelen. Jonge mensen Jie in Je beelJenJe kunsten of in Je muziek geïnteresseerJ zijn, jonge illustratoren, zij vin Jen in ons blaJ gelegenheiJ zich uit te leven. Wij zijn noch «Nieuwe GiJs», noch «Criterium». Zelfs zijn wij geen «ParaJe Jer Profeten». Wij zijn «Zaans Groen», een poging van Zaanse jongeren om gezamenlijk
hoger artistiek peil te bereiken. Nieuwe gezichtspunten openen wij niet, voorlopig niet;groots is ons werk evenmin. . . een
Maar «Zaans Groen» is ook nog een kasplantje! en we zei Jen reeJs Jat we niet weten of ons plantje Je strijJ om het bestaan zal kunnen volhoujen. Want Jaar is veel voor noJig: allereerst wel een voorzichtige, liefjevolle behandeling. Laten wij allen ons Zaanse groen ontzien, het verzorgen en opkweken tot een sterke, machtige boom, Jie vele vruchten Jraagt. REDACTIE
ENKELE MEDEDELINGEN Alleen jonge en debuterende schrijvers kunnen in «Zaans Groen» publiceren. Bij uitzondering kan werk opgenomen worden van diegenen, diereeds vaker publiceerden. Hun werk wordt dan geplaatst onder de vermelding «gast». Het redactie-secretariaat ontvangt gaarne werk of adressen van jonge schrijvers die nog niet publiceerden. In dit blad is geen eenheid van spelling: bij het afdrukken werd de oorspronkelijke spelling van de schrijvers gebruikt. Abonnees dienen het resterende kwartaalabonnementsgeld (minimum f 2. —) vóór 10 Januari te sturen aan het redactie-secretariaat. Na 1 o Januari wordt het verschuldigde bedrag door ons geïnd, verhoogd met f 0.25 incassokosten.
Dit eerste nummer van «Zaans Groen» werd in de maand December van het jaar 1944 geheel met de hand gezet uit de Astree-letter en gedrukt in een oplaag van 250 genummerde exemplaren op de handpers uit d'Oude Zoutkeet. De omslagtekening is van Rh. van Rossem. Helaas is niet voor de gehele oplaag het papier gelijk. Dit is no ./.3 2.
1
KERSTMIS 1944
de keizer
de Stem gesproken: daar zij licht! de woeste baaierd krijgt een nieuw gezicht. over de waatren zweeft opnieuw de Geest, nooit is het duister nog zoo dicht geweest. in d' afgrond van een godvergeten tijd valt plots het zoeklicht van de eeuwigheid en tot de graven in den ijz'gen wind daalt Hij die komt en nergens herberg vindt Hij die de zonnen stuwt door het heelal Hij vraagt opnieuw ons om één enkle stal. maar altijd heerscht nog 't keizerlijk gebod, een heele wereld ging er aan kapot. weer heeft het ieder van zijn huis verjaagd en niemand heeft naar het waartoe gevraagd.
schild want gij en ik hebben het zoo gewild. aan zijn herauten wordt all' eer gebracht maar aan Maria heeft niet één gedacht. slagvelden overwoekren 't paradijs, tot deze graven dringt geen englenwijs, tot deze aarde reikt geen vrede meer dan van Hemzelven, aller englen Heer. Hij onderschreef Zijn schepping met Zijn bloed en rust niet voor Hij weer ziet: het is goed. dan pas kan het voor Hem weer Sabbath zijn. mensch, wasch dan eindelijk uw handen rein. hoort zijn bazuin, hoort naar het groot geluid: Voorwaar Ik zeg u: Lazarus kom uit! Kyrie eleison J. M. SMIT
weer heeft
troont nog
op zijn gulden
Hier is de inhoud van dit nummer: i
Redactionele mededelingen J.M. Smit:
10
Tanagra's Raskolnikow
\6 W. P. Groot: F. van Enske: Doof uw lamp . . . F. van Enske: Handen van Enske: Kroeg 17 F. 18 Truus Dekker: Witte jasmijn 21 Klaas Wondt: In memoriam Maarten Welsloot: Laatste brief T. Martens: Antwoord even 22 Truus Dekker: Het trillen . . . Landschapschilders 23 Gerrit Woudt: Vrede 24 Alie Breed-Lambrechts: Siem Tocht der schamelen Sjollema: 25 Morgen bij Westzaan 26 Mart WouJt: 28 Gerrit Schaap: En toch geloven . . . Verwoeste stad 29 Maarten Welsloot: Siem Sjollema: Kleine wensen Oudejaarsavond '44 30 Jan Zonderland:
Kerstmis 1944 Over Kerstpoëzie. 3 Klaas WouJt: 4F. van Enske: Testament van een verdoolde Kerstmis Mart WouJt: Kerstmis '44 IJ Ja E. AnJréa: W. P. Groot: De driekoningen 6 W. P. Groot: Kerstmis 1944 ZonderlanJ: Jan Zie, Wijzen uit het Oosten kwamen . . . Kerstmis 44 Jan Zonderland: 7 PietKee: lets over de kunst der muzikale improvisatie Mart Woudt: Bladvulling 8 /. MSmit: De reisgenooten Mart Woudt: Sonnet Klaas Woudt: Sonnet F. van Enske: Opdrachten W. P. 9 Groot: Ze droeg een roode roos 2
Jb. Schipper:
2
OVER KERSTPOËZIE Kerstpoëzie teweeg gebracht. De warme voorzichtige gedichten van Leopold, van de Méïode, van Hoekstra, van Mien Proost, ze zijn vervangen door harde, verbitterde
Ik was een jaar of twaalf toen de schoonheid van het Kerstverhaal, de milde sfeer van de vertelling over het Kind, mij voor het eerst in haar ban hield en me alles deed vergeten: het ongemakkelijke zitten in de harde kerkbank, de gedachte aan de bont-behangen boom straks, en de bevreemding over kerkelijke gebruiken die anderen vanzelfsprekend leken. Maria, Jozef, de herders, de drie wijzen, de beesten uit de stal . . de geschiedenis is zo ontroerend eenvoudig, dat een kind de wijding en de blijdschap om de geboorte reeds gevoelt, al beseft het misschien niet de zin van het oude verhaal. Een kinderhand is gauw gevuld . . maar dat gaat hier niet op, want ook wij kunnen ons niet aan de sfeer van het Kerstfeest onttrekken. Die sfeer is echter voor ons anders dan voor het kind. Wij zijn „neergedwongen in de lage zeden van een sombren, godvergeten tijd", en juist in de dagen rond Kerstmis voelen we dat sterker dan ooit en worden we ons meer bewust van het uitzichtloze van onze toestand. Deze zorgen verlaten ons niet, zelfs niet als we stil luisteren naar de bijbelvertelling. Wij kunnen niet meer zijn als het kind, dat alles kan
verzen.
Noch in de Middeleeuwen, noch later is geschreven over de gedachte die W. P. Groot nu in een (hier gepubliceerd) Kerstgedicht uit (over de drie wijzen): ... Zij zullen weer keren naar hunne landen met vale kleren, met lege handen . . . Nee, zells in 1939 schreef men niet zo! Wij namen in dit
eerste nummer van Zaans Groen een achttal Kerstgedichten op van de hand van jonge dichters. Wij willen niet beweren dat alle tegenwoordige schrijvers op dezelfde wijze hun gedachten over het Kerstfeest zullen uiten. Zeker niet wat de vorm betreft; maar de inhoud van deze acht gedichten lijkt ons wel een criterium van hetgeen er nu over dit onderwerp geschreven wordt. Acht gedichten, acht verschillende uitwerkingen. Maar in alle acht is de diepe inwerking van de tijdsomstandigheden aan te wijzen. „Slagvelden overwoekren 't paradijs tot deze graven dringt geen englenwijs." (J. M. Smit.) En: „De stal zal wel verlaten zijn", zegt Jan Zonderland in zijn „Kerstmis 44 . Sombere poëzie in een sombere tijd.
vergeten.
En zoals het kind nu nog zichzelf verliest bij de aanbidding van het Kind, zo moeten vroeger ook ouderen gereageerd hebben bij het beleven van de Kerstgeschiedenis ... En waarin kon deze ontroering duidelijker gemanifesteerd worden dan in de poëzie van die dagen? In de Middeleeuwen is de aanbidding van het kind in de poëzie duidelijk afgespiegeld; in de 17de eeuw Vondel (gedeelten uit de Gijsbrecht) en zijn tijdgenoten, in onze eeuw Leopold, Henriëtte Roland Holst, Nijhoff, de Mérode enz., zij allen konden vergeten, en als er in hun Kerstgedichten gezinspeeld werd op de verwarring en de lage zeden, dan was het slechts om de goedheid van het verhaal meer te accentveeren, of het was van ondergeschikte betekenis: De Kerstgedachte, het wonder van God die mens werd om ook ons te verlossen uit de ellende, dat blijft de strekking van hun gedichten. Hoewel er voor de oorlog reeds een zekere vervlakking van de inhoud der Kerstpoëzie was waar te nemen, een niet meer uitsluitend gericht zijn op het wonder der geboorte, zo hebben de tijdsomstandigheden nu een duidelijk waarneembare verandering van inhoud èn van toon in de
Nóg lezen wij de bijbelvertelling en nóg voelen we dat dit Kind ook voor ons geboren moet zijn. Nóg schijnt het licht van Betlehem. En al kunnen we niet meer het kind zijn, dat alles om zich heen yergeet, laat ons dan geloven als Fred van Enske in zn „Testament van een verdoolde : „Ik ben verdoold ... ik ben zo moe . . . . . . toch lacht mij mild de Vader toe." KLAAS WOUDT
De illustratie van pagina is door Ties Stuurman voor het Kerstnummer van Zaans Groen op steen getekend.
’
3
TESTAMENT VAN EEN VERDOOLDE De herders, die als kinders waren, Mij heeft een grote ster gestraald, maar op de weg hen ik verdwaald, konden in Gods ogen staren, want in mij was de oude vete en wijzen, die de vrouw vergaten, konden met Maria praten. van droom en waarheid onvergeten. Maar ik, de zoeker, dwaalde ver Terwijl een Hemels Licht mij lokte van wat de bron was van de Ster. mmd' ik met vuur een hlondgelokte en in een warme rode mond Ik hen verdoold. . . ik hen zo moe. . . . toch lacht mij mild de Vader toe zocht ik wat in het Sterheeld stond.
.
FF(ED
FAN ENSKE KERSTMIS 1944
KERSTMIS Is dit het feest van vreugde en van vrede En van een welbehagen in de mensen ? Hoe durven wij aan Kerstmis nog te denken Nu zo gevochten wordt en zo geleden,
Bidt God! Gij allen, rijken en geringen! Of waandet gij, ge kondt het wel alleen? Door hunne hoogmoed dwaalden velen heen. Bidt God! Een waanzin ligt om alle dingen. Bidt God! Gij hebt gefaald van dag tot dag. Gij drijft door hoon de schrik niet uit uw ogen. Erkent! Gij weet, uw leven was een logen! Bidt God! Hem immer blijft de felste slag! Bidt God! Gij hebt het pad uit 't oog verloren, Blind voor de Ster zijt gij de stal voorbijgegaan. Waar koningen knielden zijt gij blijven staan. Bidt God! Het reddend Kind is wéér geboren!
Nu wij voldoening zien in vuur en staal. In wat voor chaos zijn wij uitgebroken ? Begreep dan geen van ons het oud verhaal Van 'tkind dat in een kribbe werd geboren? Toch leeft in ons een kinderlijke lust Het lied te zingen bij een kleine boom. Prijs God den Heer en Jezus Christus, Amen. We zingen zonder enig spoor van schroom En kopen kerstroos en witte cyclamen. We zijn te zwart voor dit sneeuwwitte feest.
IJDA E. ANDRÉA
MART WOUDT
DE DRIE KONINGEN De donkere dagen Lij zullen slechts vinden zijn weer gekomen
die moorden en haten: hetKind van het licht heeft de wereld verlaten. Zij zullen weer keer en naar hunne landen, met vale Meeren, met leege handen.
met regenvlagen
bange droomen. De Koningen zullen weer gaan zoeken, maar zullen niet vinden het kind in doeken, datjoseph minde.
en
W. P. 4
GROOT
KERSTMIS
1944
Nu is bet weer de tijd, dat men bet onvolprezen, bet Kerstekind verbeidt, dat broos en heilig wezen.
Ze hebben beel bet jaar uw beeld verminkt, vernield, zie tbans bun vroom gebaar als ze zijn neergeknield.
O Kerstekind, aanschouw ben die uw naamfeest vieren, ze zijn zoo ruw, zoo rauw, zoo wreed als wilde dieren.
Hun banden zijn nog rood van bet vergoten bloed dier duizenden, gedood, onschuldig, jong en goed.
Aanschouw die wilde dieren o, heilig Kerstekind, die tbans uw naamfeest vieren, versteend, verbard, verblind... W. P. GROOT.
KERSTMIS ZIE,
'44
De stal zal wel verlaten zijn, Ze sloegen alles kort en klein. Waar zullen wij ons Kindekijn Nu gaan vereeren?
WIJZEN UIT HET
OOSTEN KWAMEN. ..
De Heerbaan stremt het oude slib, Waar vinden wij de kouten krib
We hooren kinderen van pijn Zacht als verloren lammeren schrei'n, Waar zal dekrib gebleven zijn? Hier is ons goud, de myrrhe.
Van Hem, die in de duisternis Door onze hand gekruisigd is? Het donker valt om Bethlehem, Zacht schreit een verre Kinderstem.
De stal zalwelverlaten zijn, Want het onschuldig Kindekijn Stort ons zijn bloed, de donk re wijn
JAN ZONDERLAND.
Tot het verbond des Heeren. JAN ZONDERLAND. 6
IETS OVER DE KUNST DER MUZIKALE IMPROVISATIE door het optreden van den beroemden Fransen organist Marcel Dupré is het gekomen, dat de organistenwereld hier te lande voor deze kunst sterk in beweging kwam. Geïnspireerd door zijn improvisaties ontdekte men eigen kracht en mogelijkheden, en ontwikkelde men zich tot grote hoogte. Representatief op dit terrein zijn de improvisatie-concerten, die de laatste jaren in de grote steden van ons land zijn gehouden, waaraan o.a. de organisten Anthon van der Horst, Cor Kee, Albert de Klerk en George Stam medewerkten. Op opgegeven thema's ontwikkelden zij variaties, fuga's, sonates enz. En het kwam daarbij somwijlen tot de meest interessante combinaties betreffende de verwerking der motieven en thema's. En wat vooral belangrijk was: het was sterk geïnspireerde muziek! Maar nog een andere muzikant is tegenwoordig in staat improviserend muziek te maken: namelijk de jazz-muzikant. Bij hem is de kunst van het improviseren een onontbeerlijke voorwaarde voor zijn beroep. Hoewel er in de Europese landen slechts imitatie is van de jazz als volkskunst, is er toch in overgebleven het spontane uit het natuurlijk muziekgevoel geborene. Een improvisatie hoort men eenmaal; daarvoor is zij improvisatie. Ook de jazz-muzikanten kennen dit. Ook zij kunnen een heel stuk improviseren op een opgegeven thema hoewel niet in strenge klassieke vormen en al menig verbluffend staaltje is door hen gepresteerd. De betekenis van improvisatie-concerten? In één van de verslagen over een improvisatie-concert, in de Haarlemse Sint Bavo, stond dit te lezen: „Zulke concerten zijn belangrijker dan de allervolmaaktste uitvoering van 't allervolmaaktste werk van het standaardrepertoire. Dit is het scheppende, vruchtvoortbrengende leven van een muziekcultuur. Zonder deze vermogens zou zij zich niet kunnen vernieuwen". PIET KEE
We bedoelen met muzikale improvisatie het voor de vuist weg spelen van een fantasie. En dan niet alleen een vrije fantasie, maar een fantasie gebonden aan een vorm; een vorm in strenge lijnen als bijv. de sonate, fuga, variatievorm, enz. En niet slechts déze gebondenheid, maar ook die aan een opgegeven thematiek. lemand heeft eens gezegd: „Improviseren is van oudsher de toetssteen geweest voor het volledige muzikale vakmanschap. Pas de muzikant die déze kunst machtig was, verstond, naar oude begrippen, zijn handwerk volkomen en kon geheel voor vol worden aangezien. Zulke muzikanten waren geen uitzondering. Zij waren regel." Ook de grote componisten hebben dit „vakmanschap sterk ontwikkeld en steeds in ere gehouden. Wat ook niet anders kan, daar dit toch een onderdeel van hun scheppend talent is. Zo was Jan Pietersz. Sweelinck, de grote Amsterdamse renaissancist, in staat het volgende te presteren (wij danken deze memorie aan zijn vriend Baudartius): „My gedenckt, dat ick eens met eenighe goede vrienden by meyster Jan Petersz. Swelinck mynen goeden vriend, gegaen zynde, met noch andere goede vrienden, in de maend van Mey, ende hy aen het spelen op zyn clave-cimbel ghecomen zynde, het selfde continueerde tot omtrent middernacht, spelende onder anderen het liedeken Den lustelicken Mey is nu in zynen tydt, d' welck hy, soo ick goede memorye daer van hebbe, wel op vyf-en-twintigerley wyzen speelde, dan sus, dan soo. Ook Joh. Seb. Bach was een groot improvisator. Een prachtig specimen is daarvan het proefspel, dat hij aflegde voor het verkrijgen van de organistplaats aan de Katharine Kirche te Hamburg. Hij varieerde een uur lang de melodie: „An Wasserflüssen Babyion", en zodanig, dat de toentertijd bekende improvisator Johan Adam Reinken vol bewondering uitriep: „Ich dachte diese Kunst ware ausgestorben; ich sehe aber, dasz sic in Ihnen noch lebt". Uit dit gezegde blijkt, dat deze kunst wel zijn „ups and downs" gekend heeft. Al zijn de grote componisten altijd deze kunst machtig geweest, in de muziekwereld was dit nog niet het geval. Momenteel beleven we in ons land een opleving van deze kunst. We kenden al wel een enkelen improvisator, we denken bijv. aan den pianist Willem Andriessen en den organist Hendrik Andriessen, die steeds deze kunst beoefend hebben en tot groote dingen in staat zijn. Maar
—
—
BLADVULLING
Het zangert in mijn hart
Vanflarden van poëmen,
Maar hoe die vele spranken Naar buiten te verklanken Of welke hobo's enJlui ten Voor mijn muziek te nemen ? MART WOUDT
7
DE REISGENOOTEN en laat terwijl op ons de gouden regen Hier is mijn arm geef hem dien schat te dragen van berkebladen stilaan nedervaart, die altijd zijn bestemming is geweest: uw ziel doordrenken van den diepen zegen laat mij uw gangen tot het einde schragen dien heel mijn leven voor u heeft bewaard. en u geleiden naar het hooge feest. Dan gaan wij verder door de gele lanen, Kom, daal dan langs de trappen onzer droomen, ik regel mijnen tred naar uwen tred, pas op voor deze trede, glijd niet uit, — ginds in den vijver met de stille zwanen voelt ge de zuivre winden tot ons komen drijven nog lelies naar een wondre wet. en hoort ge hoe die verre vogel fluit? En ziet gij waar de dichte stammen wijken Mijn Reisgenoot, hebt gij nog iets te zeggen? de blankheid scheemren van het witte hert? zoo doe het dan in dit suprème uur hem schouwt slechts wie ontsteeg de aardsche rijken eer wij voorgoed der woorden last afleggen en wie volkomen begenadigd werd. en ingaan tot de poorten van azuur. laat mij tot 't eind u schragen, Hier is mijn arm Of zijn niet alle vragen reeds verzonken? wij wandlen hand in hand de wereld uit, ik heb geen namen meer voor dit verbond — kom dan mijn Vriend wiens glimlach ik mocht dragen maar leg uw oogen die al zooveel schonken o hoor toch hoe die verre vogel fluit nog eenmaal aan mijn stilgeworden mond J. M. SMIT
—
—
uw
—
SONNET
SONNET
De wouJerlokstem van
—
Ik heb je liefje trouweloos verra Jen, verlangen aan een vreemJe gloeJ gelaafJ: Je wankle wil is van Je lust Je slaaf; zo keer Je ik bj jou, met schutJ beladen. Toen jij mijn aarzlenJ biechten hoorde heb je alleen mijn naam gezegd. Ik boog het hoofl, verwachtte bitse woorden : jij hebt je armen om mij heen gelegj. GeleunJ tegen het kloppen van je b/oeJ vonJ ik zo n einJeloos erbarmen Jat alles stil werJ in mij, alles goeJ. Toen uit Je koestring van je meisjesarmen ik einllijk opkeek en weer spreken wilde, was Jaar een traan Jie in je wimpers tril Je.
zuiverfluiten
Heeft mij gevangen in een schone toverban.
Wat JeeJt ge met 't Magnificat, MoJerne Pau, Dat juichenJ JuizenJ vogelkelen tuiten ? Geen melodieën kringen in mij om dan 't Hoge zingen van uwjluitgeluiden. Wat moet die klare klankenval beluilen, Dat ik mijzelf en mijn goeJ lief vergeten kan ? Gij maakt het om mij heen zo wouJer licht. Uw genius zie ik in alle Jingen, Uw slanke haiulen en uw blonJ gezicht. Ik geef mij over aan m n mijmeringen En Jenk hoe 't heerlijk zijn zou om te zingen Op klanken van uw Jluit bij mijn gedicht.
KLAAS WOUDT
MART WOUDI
OPDRACHTEN I
II
Ook als vuur ge tongen lekken langs de randen van je hart, zing! en laat je liedren wekken wie nog waarheidloos verstart.
Zing, als was je nog een kind dat spelend in de goot
wonderwijde wereld vindt rond zijn papieren boot. een
FRED VAN ENSKI
8
ZE DROEG EEN ROODE ROOS Ze droeg een roode roos in 't haar, een roode roos, een roodgevaar; maar rooder
dan de roos haar mond, maar rooder dan haar rozenmond
doodlijker nog van gevaar de afdruk van den heet die 'k vond
en
toen
zij als Eva voor mij stond,
de afdruk, de nog versche wond, de heet onder haar borsten rond, de slangenbeet die ik ontwaar. W. P.
GROOT
TANAGRA'S DE ONTDEKKING EN HUNNE INVLOED OP DE BEELDHOUWKUNST VAN DE Huiverend knoopte Panos Komonros zijn jasje dicht, terwijl de schuurdeur knarsend achter hem dichtviel. Even bleef hij staan na de bedomptheid binnen gretig de ijskoude nachtlucht inademend. Het zou een mooie dag w-orden, dat zag hij al. Nog hingen de koude nevels tusschen de bergen, maar straks als de zon ze oploste, zou hij zijn jasje over den schouder gooien en de poriën van zijn rug zouden het zweet doen
EN
20ste
EEUW
eiken hoek een steen geplaatst, zóó groot werd zn huis. Ach, wat leek dat nu klein in dit wijdsche land met hier en daar wat witte huisjes weggedoken tusschen de heuvels en de bergen in de verte. Maar het moest goed zijn: vaders huis was ook zoo groot! Wat nu, het was toch nog te vroeg om terug te gaan . . . Wacht, hij ging, daar waar het huis kwam te staan, de schuinte van den heuvel afgraven. Goed dat hij schop en houweel had meegenomen. De struiken en de aarde wierp hij aan de zijde van het dal, de grauwe keien die hij tegenkwam, legde hij apart; die waren goed voor de muren. Kijk, wat was dat? Een stuk van een dakpan, een roode holle scherf, kwam uit de bruine aarde te voorschijn! Vreemd, hier had vroeger dus al een huis gestaan! Nu eens een baksteen, dan weer wat panscherven kwamen nu voor den dag.
—
stroomen.
Maar zoover was het nog niet, het was zelfs nog geen dag. Hij was vroeg op pad gegaan, want Panos wilde vandaag den tijd hebben, hij wilde den héélen langen dag benutten om rustig de plaats te bepalen, waar hij zijn huis zou bouwen. Ja Panos ging trouwen het volgend voorjaar! Nu de oogst binnen was, hadden ze den herlst en den winter voor zich om het huis te bouwen. Vader met Kyrios en Spirio, zijn broers, zouden helpen om de muren te metselen en het dak te maken. Hij zelf moest er de losse steenen voor uit de bergen halen. De vloer ging hij van leem maken en zoo vaststampen tot de pooten van de tafel er geen moeten in zouden maken. Maar de dakpannen! Ja, daar had Panos een zwaar hoofd in, die moesten heel uit de stad komen. Maar over die moeilijkheden wilde hij vandaag niet denken. Opgewekt ging hij zijn weg langs de laatste huizen van het dorp en nam dan het voetpad dat zich tusschen de heuvels slingerde. Toen hij den heuvelrug passeerde, die den toegang tot het dal afsloot, zag hij beneden zich de toppen der cypressen potsierlijk boven de witte eevelvacht uitsteken. De toppen der bergen in het Westen begonnen zich nu al te kleuren. Toen hij na een klein uur zijn doel naderde, was het dag. Nog wierpen de heuvels lange schaduwen, maar spoedig zouden ook daar de laatste dauwdroppels aan gras en struiken zijn verdampt. En daar lag nu zijn akker, die hij tegen het voorjaar van den rijken veekooper Elliades had gepacht. Hier zou hij zijn huis bouwen; hij zag nu al waar daar, juist onder den top van den heuvel waar een kromme ceder zich voor den zeewind bukte, zou het staan. Hij kon er zijn akker prachtig overzien, en op deze manier ging er zoo min mogelijk vruchtbare grond verloren. Acht passen lang en vijf passen breed uitgepast en op
—
19de
—
—
Meisje met appel
uu. enuuk. r",-,
10
...
Boeotisch (Tanagra)
.
Joor Dr E F Pr;o! it Jooï (u tï pg
k^ Bus
Daar glinsterde weer iets, iets grauwig wits! Met kloppend hart groef Panos, nu met beide handen, het uit. Nee, het was geen marmer beeldje, zooals hij hoopte, maar een van aardewerk, net als de kannen thuis en nog geen voet hoog. Zorgvuldig veegde hij de bruine aarde uit de groeven. Het was een beeldje van een vrouw, in een vreemd lang gewaad door de verborgen armen strak om het lichaam getrokken. Ja, Panos wist het, heel lang geleden moesten de vrouwen zoo gekleed zijn gegaan. In Athene, waar hij als kind met zijn vader eens geweestwas, had hij op den heiligen berg dergelijke vrouwenbeelden gezien, geweldig groot en majestueus, op hunne hoofden een steenen balk torsend. Maar dit beeldje had niets van het bovenmenschelijke van de heidensche godinnen, integendeel, hij voelde zich ermee verwant, het was aardsch als de aarde waaruit het gebakken was; de plooien van het gewaad deden de koele zeewind vermoeden en het teere bruin de stovende zon. En het gelaat, zuiver ovaal onder de dikke haarstrengen, was van Myra, zijn meisje, zijn toekomstige vrouw. Hij zag het nu stellig . . . * * Men schreef 1870 toen de "eerste terracotta beeldjes op de Parijsche kunstveilingen werden aangeboden. Panos zou geen Grieksche boer geweest zijn, als hij niet na de eerste betoovering uit alle macht verder was gaan graven en nog vele beeldjes, vaak gebroken, naar boven had gebracht. Door opkoopers gekocht en weer verkwanseld, bereikten ze eindelijk het verre Europa waar ze de sensatie waren van de Parijsche veilingen. Dé internationale kunsthandel deed de rest. In minder dan geen tijd groeven alle boeren in de omgeving van het plaatsje Skimatari, het vroegere Tanagra, tusschen Athene en Thebe in het landschap Boeotic gelegen, hun braakliggende akkertjes om. De meesten groeven zonder resultaat, maar velen vonden vaak tientallen beeldjes, soms aan scherven, bijeen als waren ze op een mesthoop geworpen. Ook waren er bij die niet zoo mooi waren als de beeldjes van Panos Komonros, doch met stijve onbevallige lichamen en vreemde strakke gezichten. Maar wat maalden ze erom, beeldjes waren beeldjes en de Turksche antiquairs, die op hun muilezeltjes het land afstroopten, gaven er goed geld voor. Het Parijsche publiek, dat zoo ontvankelijk bleek voor de schoonheid van deze kleine Grieksche sculptuur, deed zoo n groote vraag ontstaan, dat al heel spoedig geweten-
looze lieden het verminderde aanbod weer op peil brachten door het maken van vervalschingen. Helaas waren deze vervalschingen, door den aard van het materiaal en de wijze van bewerking (waarover later meer), bijna niet te onderscheiden van de echte Grieksche terracotta s.
»
"
"
Nu, na driekwart eeuw, en nadat de archeologen inplaats van de Grieksche boeren de spade zijn gaan hanteeren, hebben de kunsthistorici welhaast een sluitend geheel kunnen opbouwen uit de veelheid der uit het geheele Grieksche cultuurgebied opgegraven terracotta's. Door sytematisch bodemonderzoek, door vergelijking met de „groote ' Grieksche sculptuur en vondsten in Egypte heeft men bijna alles naar den tijd kunnen rangschikken. Allereerst echter iets over de plaats die de terracotta's in de Grieksche kunst innemen. Zooals de naam al zegt, waren dit plastieken van gebakken aarde. leder cultuurvolk, dat het vuur kende, maakte het vaatwerk, waarin de spijzen bereid werden, van gebakken aarde. Het materiaal, de klei, was bijna overal voorhanden en makkelijk te verwerken. Zoo ook bij de Grieken, waar de pottenbakkerskunst, vooral toen men zich ging toeleggen op het maken van beschilderde vazen, in de 4e eeuw voor Christus een groote hoogte bereikte. De Grieksche sculptuur, sterk gebonden aan den godsdienst, bepaalde zich, voor het bloeitijdperk, bijna uitsluitend tot het maken van godenbeelden, die men liefst van zoo onvergankelijk en kostbaar mogelijk materiaal maakte, zooals marmer en kalksteen. Het schenken van zulke beelden aan de tempels als offers aan de goden lag echter buiten het bereik van den gemeenen man. Hij nu schonk een beeldje van gebakken aarde. Bij vele tempelruïnen zijn ze dan ook bij honderden tegelijk gevonden. Ook werden de godenbeeldjes in graven meegegeven, aanvankelijk als offer aan de goden, als bezwering dus, later louter ter nagedachtenis aan den gestorvene, of den gestorvene in terracotta meegevend, wat hij in leven bezeten had zooals paarden, wapens en bedienden. Vaak ook vindt men beeldjes in den van klaagvrouwen of lachwekkende groteske figuren die de goden gunstig moeten stemmen. In de 4e eeuw krijgen de beeldjes echter een meer profane bestemming. Ze worden dan als versiering in de woningen gebruikt, juist zooals tegenwoordig; terwijl bij feestelijke gelegenheden de jonge bruidjes ermee vereerd werden. 11
Zooals men begrijpt ging hiermee een groote karakterverandering van de beeldjes gepaard. De terracotta's, voor het volk bestemd, werden door eenvoudige handwerkslieden, poppenmakers of „koroplasten" gemaakt. Evenmin als de vazenmakers werden ze als kunstenaars geëerd; doch dit bewijst temeer de aangeboren artisticiteit van het Grieksche volk, dat aan een massaproduct nogwel zoon groote kunstwaarde wist te geven. Want de terracotta beeldjes waren een massaproduct. Niet alleen door het groote aantal dat ervan werd gemaakt, maar meer nog door de wijze van vervaardigen. Ze werden n.l. uit vormen afgedrukt, ongeveer dus als onze speculaas door de koekplanken. Hoe ging nu een en ander in zn werk? Onze koroplast vormde van klei het gewenschte beeldje, liet dit verharden en maakte vervolgens door het opdrukken van klei een contravorm. Nadat deze vorm eenigszins aangedroogd was volgde een zeer belangrijke bewerking; met een spatel werd nu van binnen uit de contravorm zuiver glad en hol bijgewerkt. Men zal gemakkelijk inzien dat hierdoor het oppervlak van het, uit dezen contravorm afgedrukte, beeldje meer den zuiveren, strakken, bollen vorm benaderde dan dat van het oorspronkelijke geboetseerde exemplaar. Door den druk van de vormende vingers bleef dit toch altijd samengesteld uit kleine vlakjes. En dit was nu het geheim van de schoonheid der terracotta s; waardoor hun lichaamsvormen die eigenaardige, van binnenuit komende, spanning verkregen, die hen als het ware deed leven. Na deze bewerking werd de contravorm gebakken, zoodat deze lang bruikbaar bleef en bij oorlog of emigratie makkelijk was mee te nemen. Veelal maakte men geen contravorm van het geheele beeldje maar van onderdeden, zooals het gelaat, den haartooi, de armen en de handen. Hierdoor was men in staat met enkele vormen verschillende typen beeldjes te maken. Een zelfde gelaatsvorm diende b.v. voor godenbeeldjes met verschillenden hoofd- of haartooi. Met oorbellen werd het een godin, met een weelderigen baard de God Dyonisos. Meestal beperkte men zich tot'de voorzijde van het beeldje, de achterzijde bleef vlak en onbewerkt. Het pleit weer voor de groote kunstvaardigheid van deze eenvoudige Grieksche handwerkslieden dat de uit verschillende vormen afgedrukte en met de hand samengevoegde terracotta's geen houterige Jan Klaassens werden, maar van leven sprankelende beeldjes met natuurgetrouwe
De afgedrukte beeldjes werden daarna met de spatel bijgewerkt, waarbij fijne détails, zooals de mondhoeken, de oogen en dergelijke, werden opgehaald. Hierna werden ze in een zacht vuur gebakken en vervolgens beschilderd in heldere kleuren. Evenals in de bouwkunst onderscheidt men bij de terracotta's 3 tijdperken, n.l. de archaïsche periode, het bloeitijdperk en het Hellenisme. Verder moet men bedenken dat de Grieksche cultuur niet alleen op het vaste land van Griekenland bloeide, maar minstens even schoon op Cyprus, de Cycladen, langs de kust van Klein-Azië en in Groot-Griekenland. Dit, gevoegd bij het individueele karakter van den Griek, deed een rijke verscheidenheid in de vormgeving ontstaan. De archaïsche terracotta's zijn nog onbeholpen gevormde cultusbeeldjes, meestal slechts het hoofd uit een vorm afgedrukt, de rest uit de hand gevormd of op de draaischijf van een klokvormig onderlijf voorzien. Deze dateeren uit de Bste—6de eeuw voor Christus. Langzamerhand gaat men het menschelijk lichaam nu beter uitbeelden, eerst onder invloed van de Egyptische kunst streng gestyleerd, later op meer natuurlijke wijze. Zooals men dus ziet loopt de stijlontwikkeling parallel met die van de groote sculptuur. Rond 450 v. Chr. is b.v. den invloed van Phydias, den beroemden beeldhouwer Van Athena Parthtnos, het gouden en waren beeld in den Parthenon-tempel op de Acropolis te Athene, zeer groot. Zelfs de kleine terracotta's weet men een verheven vergeestelijkte gelaatsuitdrukking te geven. Verder heeft de bronstechniek der beroemde beeldhouwers uit de sde en 4de eeuw een steeds fijnere détailleering van de draperieën ten gevolge. Het bloeitijdperk der Grieksche kunst, dat loopt van 47e v. Chr. (begin hegemonie van Athene) tot 338 v. Chr. (Alexander de Groote) is ook den tijd der schoonste terracotta s.
Onder invloed van beroemde beeldhouwers als Praxiteles beheerschten de Koroplasten hun techniek volkomen en wisten niet alleen karakters uit te beelden, maar ook van de adeldom van de Grieksche geest te getuigen waar ze hun voornaam ingetogen maar toch zoo vrij uit levende
beeldjes schiepen. Het geheele rijke Grieksche leven uit dien dagen: de met bikkels spelende kinderen, pratende en flaneerende vrouwen, spelende jonge meisjes, hun honden en paarden, kan men aflezen uit de terracotta's. Het leven in al zijn facetten is fijn geobserveerd en werd uitgebeeld door een volk,
lichaamshoudingen.
12
dat
de verschrikkingen van de Perzische oorlogen, wist dat het leven waard is geleefd te worden. Uit dezen tijd stammen dan ook onze Tanagra's die, afgezien van de sensatie anno 1870, werkelijk de subliemste terracotta's uit deze periode bleken. De contravormtechniek uitbuitend gaf men de beeldjes door de volle en toch teere welvingen die algemeen menschelijke vormen, die ze uit deed gaan boven het incidenteele, waardoor drie en twintig eeuwen later de beschaafde wereld het als iets eigens begroette en waardoor het de kunstenaars een inspiratiebron bleek. Dit na te gaan is het onderwerp van het laatste deel van dit opstel. Keeren we echter tot Griekenland terug . . . Zooals het altijd geweest is, hokken kunstenaars immer bijeen en hierdoor ontstaan in bepaalde steden en landstreken gelijkgerichte uitingen die in een bepaalden tijd kenmerkend zijn voor de ontwikkeling der kunst. Zoo is, in het bijzonder het landschap Boeotië, waar Tanagra lag, naast het landschap Attica, de plaats geweest waar de terracotta-industrie steeds gebloeid heeft en vaak op een zeer hooge trap stond. Na de vestiging van de hegemonie van Macedonië over Griekenland veroverde de Grieksche cultuur in de legertros van Alexander de Groote het Nabije Oosten. De Grieksche Koroplasten trokken met hun contravormen naar Babyion, Fayoem en Memphis en naar de pas gestichte steden Antiochië, Pergamon en Alexandrië. Maar aan de weelderige hoven der Diadochen heerschte een andere geest dan in het moederland. Onder invloed van de inheemsche kunst veroorloofden ze zich groote vrijheden in de vormgeving, en zoo ontstond een weelderige, theatrale sculptuur, plastisch sterk bewogen. Naast louter versieringskunst produceerde men in deze landen zeer veel cultusbeeldjes voor de vele Oostersche
eeuw
terracotta was gevonden. Nog onbegrijpelijker wordt dit alles, wanneer men bedenkt dat rond 1870 de barokke weeldezucht van het tweede keizerrijk hoogtij vierde,
Garnier zijn schitterende Nieuwe Opera in Parijs bouwde en omstreeks 1880 Rodin zijn eerste beelden schiep. Een tijd dus die onontvankelijk leek voor de sereene pracht der Tanagra's. Dat ondanks dit alles de aanvaarding er toch was, vond zijn oorzaak allereerst in de wetenschappelijke belangstelling van de Fransche kunsthistorici, die in de Tanagra's den krachtigen onderstroom en voedingsbodem van de groote Grieksche sculptuur zagen; een belangstelling die daarna weerklank vond bij de kunstkenners door hun echt Fransche liefde voor het byoux, het verfijnde kleinood, om vervolgens tot een rage te worden in het van snobs en parvenues wemelende Parijs. De Fransche beeldhouwers echter, rond 1860 voorgegaan door den fijnzinnigen Carpeaux, verloren zich al spoedig ter meerdere glorie van Napoleon 111 in een theatrale en academische stijl. Wel voerde Rodin (geb. 1840) hen uit het moeras, maar zoo men deze veelbestredene al niet bestreed, zijn allesverterende hartstochtelijkheid liet geen „verder gaan" toe. Het uitdrukkingsmiddel van Rodin; de innerlijke roerselen uitgedrukt in een oneindig gemodelleerde en vaneen gereten plastiek bleek een einde te zijn en geen begin. Ook het impressionisme uit de schilderkunst die de atmospheer zichtbaar maakte, bleek niet van toepassing op de beeldhouwkunst, de verheven kunst van de bezielde massa. Het is begrijpelijk dat velen zich hiervan afwendden en in de, zoo en vogue zijnde, Tanagra's en de vroege Grieksche beelden waarden vonden die ook zij tot uitdrukking wilden brengen. Allereerst de klare, bondige vorm, niet vervloeiend in de ruimte, maar er zich krachtig tegenover stellend. Verder rust, als tegenhanger van de overspanning; niet de domme rust van een vermoeide, maar de gespannen rust van een zich van zijn kracht bewusten athleet. En het gelaat niel door smart verwrongen of uitzinnig van vreugd, maai weerspiegelend de innerlijke rust van gezonde en zuivel levende menschen. Schnegg (geb. 1864) en weldra ook Joseph Bernard
mysteriëndiensten. Ook in het moederland zien we een zelfde ontwikkeling. Onder invloed van den beeldhouwer Lysippus schenkt men grootere aandacht aan de derde dimensie; er komt perspectief in de beelden. De gestalten worden langgerekter, de vormen echter weeker en fragieler. »
zoon
opmerkelijke belangstelling voor een voortbrengsel van de Grieksche volkskunst kon ontstaan. De Fransche kunstkenners kwamen toch waarlijk niet voor het eerst in aanraking met de Grieksche sculptuur, ook is niet aan te nemen dat er voor 1870 geen enkele
na
»
"
Na deze korte samenvatting over de Grieksche aardewerksculptuur, waarvoor ik verder mag verwijzen naar het juist verschenen boek van Dr. E. F. Prins de Jong „Grieksche terracotta's" en het boek van Bliimel „Griechische Bildhauer an der Arbeit" mogen we ons afvragen hoe het te verklaren is det er in het laatste kwart van de 19de
13
(geb. 1886), beiden begaafde leerlingen van Rodin, waren de eersten die dezen weg gingen; hunne figuren weer tot simpele klare vormen herleidend. Vooral Schnegg heeft als leeraar veel invloed gehad, totdat eenige jaren voor 1900 Aristide Maillol (geb 1861) de leiding neemt, het oogenblikkelijke in de vormgeving wegvaagt en zijn beelden weer de ontijdelijke schoonheid geeft, die het kenmerk is van alle groote sculptuur. Wie herinnert zich niet de hoekzaal in het Stedelijk Museum, waar tijdens de tentoonstelling „Rondom Rodin" in 1939 zijn beelden waren tentoongesteld. Te dicht opeen helaas, maar ondanks dat hun ruimte beheerschend vermogen bewijzend en met het massale van hun volle vaste vormen de ruimte bezielend. Maillol gaf zijn vrouwenfiguren, zooals bij de teere aarden beeldjes uit Tanagra, weer de donzen huid die, als bij een kind, strak gespannen staat over het groeiende vleesch. De beeldhouwers gaf hij een nieuw, en toch weer oud schoonheidsideaal: de vrouw met smalle schouders en heupen en zware beenen. Een treffende overeenkomst met den strengen Boeotischen stijl uit de 5 e eeuw v. Chr.
Ba>gneuse USt J« c.t.logu./J..^ jj^.jTenl>
ioo
_
Maillol
.^ Ff sculpti ur j.^^,^ Museuai A, Jan
opgevangen wordt door den, achter den rug gebogen, arm. Rust volkomen rust spreekt er uit, nog versterkt door den bondigen vorm; hier misschien nog geboden door het materiaal (hout). Maar ook in zijn bronzen zooals in zi,n
beroemde „He de France" (Gemeentemuseum den
Haag), het boegbeeld ziet men
dit.
voor een
Fransche Oceaanstoomer,
Kortom, bij al zijn werken vinden we de gesloten figuur, den bondigen vorm zonder „uitsteeksels", die kenmerkend
worden voor het werk van al zijn volgelingen, ja kan wel zeggen voor de beeldhouwkunst van de e trjUW; Z°° gr°ot 's zl'n invloed tot °P dezen daS" Dezelfde kenmerken vindt men bij het monument voor Cézanne, waar hij de beweging van hoofd-romp-been weer tot staan brengt door de tegenbeweging van den opgeheven arm met den eerenden lauwertak. Men voelt in dit alles de inspiratieve werking van de Tanagra s, ondanks de zeer persoonlijke kunst van Maillol. In één opzicht stond hij echter bij hen achter. Maillol zou men
n°
Meisje
Boeotisch (strenge stijl)
Uit: Grieksche TcmtcotU'i door Dr. E. F. Prins de Jong (uitg. F. G. Kroondcr, Bussurn)
Men bestudeere eens zijn „Baigneuse", klein houten beeldje, met de volkomen frontale lichaamshouding. Het hoofd even terzijde gebogen, welke beweging direct weer
14
was geen psycholoog, al zijn sujetten hebben een droomerigen naar binnen gekeerden blik, waaruit men hoogstens een animale rust leest. Charles Despiau (geb. 1874), leerling van Rodin en daarna medestander van Maillol, evenaarde de Tanagreesche
Koroplasten echter in psychologische diepte. Evenmin als zij beeldde hij diepe smart uit; een stille glimlach, den blik van een wijze, een hautain gebaar, vertolkt hij echter als geen ander in zijn vele portretbustes. Gevoelig en spiritueel weet hij karaktereigenschappen, zichtbaar wordend door fijne oppervlaktespanningen van de huid, vast te leggen. Wanneer we nu nog den invloed willen nagaan die de jongere Europeesche beeldhouwers van de 20e eeuw van de Grieksche terracotta's ondergingen, dan kunnen we voor hen allen rustig verwijzen naar Maillol en Despiau, aan wie ze bijna alle hun tol betaalden.
Femme accroupie
Kogan
Uit de catalogi.* RonJom RoJiit, Tent. 100 jaar Fr. sculptuur, Stedelijk Museum Adam, 1939
het statische van Maillol opvallend is, bewaren in hun beelden en beeldengroepen toch den bondigen
tegenover ze
Femme assise
Couturier
Uitdecatalogus Rondom Roiin, Tent. looj'aar Fr. sculptuur, Stedel ijlt Museum Adam, 1959
Voor enkele moeten we echter een uitzondering maken, daar de invloed hier geen afgeleide maar een directe is. Het zijn Bernard Milleret, Robert Couturier en Moissi Kogan, alle bijna uitsluitend in terracotta werkend. De beide eersten (respect, geboren in 1904 en 1905) geven hun jonge meisjes-figuren weer die volle ronding die als van binnenuit ontstaan lijkt. Ondanks de beweging, die
Zittendefiguur
Boeotisch
Uit; GritktchelerrMcottSs door Dr. E. F. Prins de Jong (uitg. F. G. Kroondcr, Bussu
15
omtreksvorm. Door het ontbreken van psychologische diepte is hun werk licht aansprekend, maar het zweemt
geen
navolging van dat der Grieksche Koroplasten, hoewel de meeste van zijn beeldjes ook door afdrukking uit holle vormen zijn ontstaan. * * Mogen de Grieken, die toch aan de wieg der Europeesche beschaving stonden, nog vele beeldhouwers den weg wijzen naar het verhevene en naar het menschelijke in de kunst.
het decoratieve. Anders geaard is het werk van den ouderen Kogan (geb. 1579 te Orgiew), wiens schoone volle vrouwengestalten van roestbruin terracotta, mijmerend en als in gedachten verzonken, zoo uit de zondoorstoofde aarde van Boeotië schijnen te stammen. Steeds statisch opgevat, hetzij hurkend, zittend, knielend of rustend, soms fragmentarisch (zonder armen of voeten) als archaïsch-Grieksche fetish-beeldjes, is zijn werk toch naar
slaafsche
JB- SCHIPPER.
De illustraties bij dit artikel zijn Joor Ber Huising op steen getekenJ. Enkele omstandigheden benadeelden het resultaat.
RASKOLNIKOW
DOOF UW LAMP...
(Hoofdfiguur uil den roman „Schuld en Boete" van Doslojewsky)
Doof uw lamp,
ontsluit uw luiken, binJ uw kamer aan de nacht. Boven dreigend zwarte pruiken hangt een ster-bezaaide vacht als een Jonker kleej juwelen.
Zijn denken werd een wilde waan waaraan hij zich niet kon onttrekken: de oude, Je ouJe moest verrekken, hij zou haar scheJel openslaan . . . maar hoe zou hij zijn ziel belekken, want Jaarop, Jaarop komt het aan ! ! ! Hij nam Jen aanloop, greep Je bijl, JooJJe zijn waanbeelJ en twee vrouwen met korte onbeheerschte houwen ten koste van zijn zieleheil. W. P.
In een lijst van raampanelen staat een
einJ'loosheiJ vervat.
Door het smalle venstergat kijkt een grote nacht mij aan, nacht vol stilte . . . nacht vol waan . . . FRED FAN ENSKE
GROOT
DE HANDEN Mijn handen hangen in de kring van licht als moedeloze pelgrims in het leven. Zij zijn het zachte bed voor mijn gezicht, maar staan nu vragend in het licht geheven. Het bleke, klam-beglansde vlees, omgeven door plukjes goud van vlokkig-spoelend licht, staat, smekend om het ongekende streven, oprijzend uit mijn mouw, ter lamp gericht Ik had je graag twee andere gegeven, wat bruiner, sterker. Maar als jij me zegt: „Ik heb ze lief", en ze op je harte legt, dan zullen zij zich heffen in dit leven en spreken van de warm-bewuste kracht, die jij hun met wat simp'le woorden bracht. FRED VAN ENSKE
16
KROEG Een kroeg,
rode lamp
voor zwaait, waar een schorrig lied naar buiten waait en een dronken zeeman naar binnen draait. waar een
de
drank,
waarin vermeden
strijd
verslijt stukken rijt.
niet meer mij maant, waarin
al wat mijn bart aan O Baccbus met je lauwerkrans, straks in mijn roes zal ik in trance de bele wereld zien in glans. „Hoera! we gaan nog niet naar buis, m n ouwe moeder is niet tbuis. ... en ver, beel ver is bet gedruis. 'k Zie feeën rond mijn tafel staan. Waar komen die zo gauw vandaan?... God! dat ik zó moet ondergaan.
Een kroeg, zoals er bonderd zijn in deze stad. De brandewijn scbroeit in mn keel met fel gescbrijn. De tafels, de stoelen en de bank zijn verveloos en vies ... Maar blank en donker glanzend is de drank, de drank, waarin zo zoet en zacbt een tere droom mij tegenlacnt in een vergetensvolle nacbt;
... ...
FRED VAN ENSKE
17
WITTE JASMIJN Het enige dat ik me van mijn oom herinnerde, was dat hij prachtig kon vertellen en dat ik eens, met hem in het bos gaande, het zilveren lachen van de elfen had gehoord op de maanlichte sneeuw onder de bomen. Toen ik hem nu ook na twaalf jaren weer zag, verwonderde ik me over zijn stille gang, zijn gebogen houding en de zachtheid die zijn ogen deed glanzen bij de be-
oom
hartelijk lachen,
zijn — hetdrievielkelkenmij vol hoe diep donkerop
geluid was — opstaan en met rode wijn schenken. Wij dronken; mijn vader lachte luid en begon een gesprek over landslieden die ik niet kende en die verder ook niet mijn belangstelling hadden. Mijn oom zat licht naar voren gebogen op zijn stoel, zodat ik de fraaie symmetrie van de gebeeldhouwde leuning kon zien. Hij luisterde; zijn rechterhand streek geregeld met kleine tussenpozen over de goedige kop van den St. Bernard die tussen hem en mijn vader zat te dommelen. Wonderlijk rustig maakte dat bewegen me: ik hoorde weldra heel ver nog mijn vaders stem en verloor me in herinneringen uit mijn jeugd, waar tussen door steeds echter de ogen van het portret mij aankeken, licht en vragend. Eens was ik alleen, een kind van nauwelijks acht jaar oud, het bospad opgelopen, steeds verder omdat het telkens weer een bocht maakte en ik het achter die bocht verwachtte: wat het was wist ik niet, maar mijn verlangen deed me altijd sneller gaan. Die keer verdwaalde ik en men kon mij pas na veel moeite terugvinden. Waarom dacht ik hier nu aan? De kaarsen in de kandelaar knetterden en flakkerden even op. Buiten was het donker geworden. Een dienaar sloot de luiken. Ik luisterde naar de geluiden. Mijn vader en oom spraken nu zachter. Toen hoorde ik mijn
groeting.
De schemering was reeds gevallen, toen wij ons verfrist hadden en wat bekomen waren van de lange rit, die ons naar dit verre oord gevoerd had. Toen ik het woonvertrek binnentrad, zaten mijn vader en zijn broer reeds voor het open vuur. En omdat ze uit hun gesprek niet opzagen, beschouwde ik mijn omgeving wat aandachtiger. Het schijnsel van de vlammen werd grillig weerkaatst op de zware eikenhouten balken van de zolder, deed vaag de contouren zien van enkele meubelstukken, maar liet de uiterste hoeken nagenoeg in het donker. Verdere verlichting was er niet. Slechts tegenover een van de drie vensters brandde een drie-armige kandelaar voor een geschilderd portret van een jonge vrouw. Wat meer naar achter ontwaarde ik nog de warme glanzen van een kleine triptiek boven een gebeeldhouwde kist. Maar mijn nieuwsgierigheid was opgewekt door het portret. De vrouw droeg een kobaltblauw kleed, dat echter met zoveel smaak geschilderd was, dat het alle aandacht vrijliet voor de sierlijke houding en de wonderlijke uitdrukking van het gelaat. De rechter hand was opgeheven, zo, dat men het gevoel kreeg of de bezitster iets aanschouwde en ook de ogen toonden dezelfde verrukking. Er scheen een licht uit, dat ik reeds eerder meende gezien te hebben. Onwillekeurig bracht ik het in verband met mijn oom. Maar toen ik mij zijn beeld voor de geest haalde, begreep ik de gelijkenis niet. Mijn ooms verzoek om eveneens bij het vuur te komen zitten, schrok mij op uit mijn gepeins en met een gevoel alsof ik me met iets dat me verboden was had bezig gehouden en daar nu een vriendelijke terechtwijzing voor ontving, schoof ik met een verlegen gebaar mijn zetel wat verder van het vuur, uit de lichtkring, zodat ik me veilig wist voor de onderzoekende blik tegenover mij. Mijn vader, die zeer verheugd was zijn jongeren broer na lange tijd terug te zien, verbrak de stilte door zich op de hem eigen manier vergenoegd in de handen te wrijven, waarbij zijn witte tanden blonken. Het deed mijn
oom zeggen: is
Hoevelen zijn er niet die dromen. Niet ieder echter het gegeven te beseffen, dat zijn droom straks waarheid
zal worden. Hij stond op, deed enkele schreden in net portret, maar keerde weer terug en
zitten, sprak hij:
de richting van terwijl hij ging
Wat ik u nu ga zeggen zal u mischien verwonderen: ik ben getrouwd geweest. Zij was een kind en is altijd
kind gebleven. Waarom sloeg ik mijn ogen nu neer? Haar vader had mij meegenomen. Ik zag haar op het glooiende veld onder de witte jasmijn, die alom bloeide in het zonlicht. Zij had het hoofd genegen en luisterde naar het schone verhaal van ten luitspeler die naast haar zat. Dit beeld zal mij het liefste blijven mijn leven lang. Hoe vaak heb ik haar daar later zelf niet mogen vertellen, verhalen waarin ik weefde het mooiste en liefste dat ik m mij had. Zo nabij was het geluk bijwijlen, dat ze een
18
plotseling opstond en doodstil luisterde. De vogels zongen overal. Soms moest zij schreien; dan zweeg ik en streelde haar zachte krullen, wetend dat voor zulk verdriet alleen strelen kon helpen. Zij had mij haar vertrouwen gegeven. Vol vreugde was mijn hart, als ik haar naast mij zag, uitbundig als het dartelste lam of dromerig als het
bleek Zoals
teerste elfje.
mijne dan die nacht. Toen zij voor de derde maal ging in de schemering, volgde ik haar. Ik had een vermoeden. Zij droeg een licht overkleed en de maan scheen. Het was een van die zeldzame zomernachten waarop men een wonder zou wachten. Zij reed tot onder de witte jasmijn en steeg af. Ik werd blind van de witte bloesem. De boom leek door het maanlicht betoverd en Zefira was gevangen in haar ban. Ik kon haar niet meer bereiken. Wat zich toen voor mijn ogen afspeelde, leek een toneel-
wij naar huis reden. Ik vroeg haar niet. een bos is wanneer een onweer nadert, zo werd ons huis. Zefira was onrustiger dan ooit; haar ogen zochten en vroegen en ik wist niet wat. Meermalen reed zij alleen uit. Zelfs op een avond, toen de zomer bloeide, miste ik haar. Nooit voelde ik haar hand zachter in de
Toen, het was na die eerste blijde lente, gebeurde het dat haar vader van een jachtrit niet terugkeerde. Er moest gezocht worden en na enkele dagen vond men hem met zijn paard gevallen onderaan een heuvel. Niet lang daarna stierf hij. Zefira was ontroostbaar. En daar uit het huis alle vreugde voor goed leek gebannen, besloot ik haar mee te nemen naar hier. De winter was vol stille vragen waar geen antwoord op is. Maar als tenslotte de lente uitbreekt, moet het droefste hart zich wel gewonnen geven: de eerste glimlach schonk zij van achter het venster aan de zwellende knoppen. Kort daarop trouwden wij. Nog nooit is er in dit huis zo blij gelachen en nog nooit hebben er zoveel liederen geklonken. Dagen, maanden gingen voorbij zonder dat wij het wisten. Zefira's ogen waren helderder dan ooit en blonken van een verlangen, dat slechts uit de schoonste dromen geboren kan worden. In die tijd is haar portret
toen
spel. Twee wezens die elkaar beide handen reikten en samen dansten in de maneschijn, tot het ene het andere op het wachtende paard tilde en zij samen wegreden over het lichte veld. De boom bloeide koud als sneeuw. Op het veld lag een muts, die ik meende te herkennen. Ik wachtte lang en wist slechts van dagen en nachten. Eens hoorde ik de nachtegaal zingen. Toen wist ik dat zij gauw zou komen. Het was de derde nacht dat de vogel zong en ik voor het open venster stond te luisteren, toen ik haar zag. Lang heeft zij gerust met haar hoofd op mijn knieën, zoals een kind slaapt, dat moe is van het spelen in de zon. hens vertelde ze mij, dat ze een lied gezongen had, het zelfde dat zij meende te horen onder de jasmijn, toen haar vader nog leefde en zij midden in mijn verhaal opstond om te luisteren. Haar ogen waren verblind, zei ze, en ze herinnerde zich niet anders dan dat zij maar een dag weg geweest was. Kan een eeuwigheid niet zijn in een moment, en een moment niet in een eeuwigheid? Ik behoef u niet te vertellen, hoe verheugd ik was haar weer naast mij te hebben. Al meer en meer vervaagde haar herinnering. Zij vertelde mij, dat er een kind zou komen, dat ik in mijn verhalen verkondigd had en vroeg mij, hoe het te ontvangen, met witte bloemen en gezang van vogels. Er was een zekerheid in haar ogen, waarvan ik de herkomst nauwlijks kende. Het kind is nooit geboren. Kort tevoren is zij ziek geworden. Haar ogen blonken van een licht dat bovenaards is. Ik wist dat zij bereikt had, waar ik immer naar zocht en zonk neer in gebed. Ik schreide niet.
geschilderd. Wij zagen beiden op. In het kaarslicht leek het of het sprak, zachte woorden van geluk. Ik schaamde mij zo ontroerd te zijn, dat het voor mijn ogen verwaasde. Na een korte poos ging onze verteller voort: Toen kwam er verandering. Wij hadden de gewoonte, zodra het weer het toeliet, een ochtendrit te maken in de omgeving. Op een dag bracht het toeval ons in de nabijheid van het oude huis, waar Zefira met haar vader had gewoond. Ik wilde afslaan, de heuvels in, om haar
—
verdriet te besparen. Maar oude herinneringen hadden zich al zo opgedrongen, dat zij het niet wilde. De jasmijn stond in knop: een schemering die straks verhelderen zou tot wit zonlicht. Zefira was afgestegen; ik zag haar gaan over het groene veld, tot onder de boom, die zij omarmde. Toen wuifde ze naar mij. Tegelijkertijd zag ik uit de richting van het huis een jongen man komen, die een rode muts van zijn blonde krullen nam, in de hoogte wierp, weer opving en toen naar Zefira liep. Zij stond nog onder de jasmijn en lachte om de rode muts. Hij gaf haar een hand en zij zeiden iets tegen elkaar. Toen keerde zij zich haastig om en liep weg. De jongen riep nog iets, maar zij keek niet. Zij zag zeer 20
Sinds zij weg is, is er een stilte om mij gekomen, waardoor ook ik steeds moeilijker weet te onderscheiden. Laatst meende ik onder de jasmijn een kind te horen lachen. Ik vraag me af, hoelang ik nog zal moeten wachten. In de kandelaar brandde nog slechts één kaars. Ik stond op, omdat ik hoorde zingen. De ogen van het
onwezenlijk groot. Ook de laatste kaars doofde nu geheel. Mijn ontroering ging over in angst, toen iedereen zwijgen bleef. In het donker zocht ik mijn vader en vroeg naar mijn oom. Eerst leek hij te slapen, later bemerkten wij dat hij geportret waren
storven was.
TRUUS DEKKER
LAATSTE BRIEF
IN MEMORIAM Foor
zijn
Foor M. I. S
moeder
Jij bent alleen nu, en ik ben verlaten. 't Is iets, Jat nauwlijks stof tot Jeuken geeft : Ik heb ditzelfde al zó vaak beleefd, dat ik geen troost ga zoeken op de straten. Al zouden we 't misschien ook willen, t heeft geen zin dat we er nog over gaan praten. Jij bent alleen nu, en ik ben verlaten: zó ligt hetfeit, waaraan misschien nog kleeft, voor jou, een mengsel van herinneringen, die worden weggespoeld als smerig water. Dat zul je, denk ik, doen met glazen wijn. Ik moet nu maar weer voor iets anders zinget. 't Lijkt een refrein: misschien begrijp je later nog eens, wat ik voor jou heb willen zijn. MAARTEN WELSLOOT
De natte rozen in Je voortuin staken hun uitgebloeide bottels bij elkaar. Ik aarzelde. „Wat heb ik hier te maken", Jacht ik, „ga weer naar huis toe, huichelaar". Ik bel Je aan. Ik heb gezeten waar hij altijd zat. Toen we voorzichtig spraken zei ze beheerst: soms kleefd' er bloed aan 't laken en ik besefte hoe hij leek op haar.
—
Daarbuiten droop mistroostig nog Je regen in tranen langs het mat-beslagen raam. We zwegen lang. Een klok sloeg Joor Je stilte. Ik spe!Je mee: Je letters van zijn naam. Wat later liep ik, om mezelf verlegen, weer buiten in Je natte najaarskilte. KLAAS WOUDT
ANTWOORD Het drijft mij samen met m'n fantasie Wat maak je het me lastig met je vragen! Langs wegen, die ik nooit heb mogen gaan, Niet moeilijk is 't mijn antwoord te bedenken. Maar nu verhindert niets me ze te gaan: Maar zachte woorden, die je hart niet krenken Gevoel en weten zijn in harmonie. En die met de gedachte aan mij vervagen. M'n hele wezen richt zich op het heden Want, bij het simpel wisselen van ringen De zwakke naklank van 't verleden raakt me niet. Werd mij een vreemd geluksgevoel bewust, Ik ben een vlinder, die de wereld ziet Dat is gebleven nu de zekere rust Voor 't eerst, als zij is uit haar pop getreden. Van jaren sluimert in herinneringen. En zou ik zo tot het verleden gaan? Weer trage rups te worden wenst geen vlinder, Noch kan de lente keren in de winter, Noch kan ik keren tot een dood bestaan. T. MARTENS 21
Het even trillen van witberijpte takken in de wind, een ruisen, een vreemde ontroering
leven, een verzaligd niet bewust bewegen van verdroomde takken. Een kind in licht verwonderen over die ontsloten wereld, - is het herinnering? de warme lippen raken even het koele beven van het kristal. Dan gaat het heen in stille peinzing. van
nog ongeboren
TRUUS DEKKER
IETS OVER LANDSCHAPSCHILDERS Wanneer een leek een tentoonstelling bezoekt, vermoeit hij zich doorgaans. Hij wil alles gaan zien en kijkt teveel naar onbelangrijke doeken, terwijl hij een goed doek overslaat of niet begrijpt. Men doet dan ook goed niet alles te gaan zien. De meesten bekijken het liefst landschappen, zij hebben dan herinneringen aan wandel- of fietstochten. Wanneer iemand een landschap getoond wordt, dan is het eerste wat hij vraagt: waar is dat? Hij begrijpt doorgaans niet, dat dit er meestal niet toe doet; het gaat toch in de allereerste plaats hierom: wat heeft de schilder ons te vertellen? Is het een landschap, waarin een stemming heerst van een fijne melancholie, of heeft hij zon geschilderd en was hij in vervoering van prachtige kleuren? De schilders van de Haagse school bijvoorbeeld waren stemmingsvolle grijsschilders. In navolging van deze school wordt meer gewerkt dan men zou willen toegeven. De latere generaties hebben getracht meer luministisch te werken en namen als voorbeeld de Fransen (Monet, Pissarro en Sisley). In Frankrijk ontstond het pointillisme onder Seurat en Signac. De kleur wordt niet meer op het palet gemengd, zoals de Haagse school dat voorstond, maar door den beschouwer zelf. Men plaatste strepen of stippen ongebroken kleur naast elkaar en op een afstand ontstond een dusdanige vibratie, dat men vooral zonnige effecten goed kon uitdrukken. Hier in het land waren het Hart Nibrig, Co Breman, die met dergelijk werk voor de dag kwamen. In België waren het vooral Theo van Rijsselberghe en Emiel Claus, die luministisch werkten. Vooral van Gogh heeft stimulerend gewerkt met zijn zozeer geprezen werken uit zijn Franse periode. Om landschappen te beoordelen lijkt het mij verstandig, dat men iets van de geschiedenis afweet, m.a.w. dat men weet hoe die landschappen zijn ontstaan. De gebroeders van Eyck schilderden achter hun figurale composities landschappen van een zeer schone sereniteit. Wanneer men nu de bomen of struiken bekijkt van deze achtergronden, dan bestaan ze uit ontelbare bladeren. Zet daartegenover eens een impressionist; hoe geheel anders onderging die een boom! Die zag kans zon boom in een paar vegen voor ons te doen oprijzen, maar hij had jaren nodig zo ver te komen. Er bestaat een tekening van Willem Maris, op veertienjarige leeftijd gemaakt, voorstellende een bos. Elk schorsje en elk blaadje is met liefde getekend. Doordat hij zo
consciëntieus in zijn jeugd studeerde, kon hij het zich permitteren later zo breed te gaan werken. Hij wist immers door die studie precies hoe de constructie van een
boom was. Vele jongeren laten zich, volgens mijn mening, te spoedig verleiden om een groot voorbeeld na te streven en slaan de consciëntieuze studie over, m.a.w. ze willen direct in de vijfde klas zitten, terwijl ze nog toelatingsexamen moeten doen voor de school. Hierdoor zijn veel oppervlakkige landschappen ontstaan, die op het eerste gezicht wel effect maken, maar die al spoedig niet meer boeien. De primitieven schilderden hun landschappen in hoofdzaak als serene achtergronden. Ik zou willen zeggen: als een schone begeleiding van hun figuren. De zeventiende eeuwse schilders werkten naar tekeningen, buiten gemaakt (van Goyen, Ruisdael e.a.). De achttiende eeuwse schilders maakten niet alleen tekeningen buiten, maar ook aquarellen. Eerst waren die aquarellen zeer tekenachtig, tekeningen met wat kleur verhoogd. Doch naderhand kwam men er toe deze kunst in zijn volle karakter toe te passen. Zo werkten bijvoorbeeld Schelfhout en Koekoek hun grote schilderijen uit naar aquarellen. Dit wordt dikwijls nog gedaan. En zeker is het in een land als hier met zijn wisselende weersgesteldheid een goede methode. Het nadeel van deze manier van werken is echter, dat de oorspronkelijke aquarel dikwijls raker is dan het daarnaar geschilderde olieverfdoek. Veel schilders werken daarom direct met olieverf naar de natuur. Er zijn ook schilders, die een cartotheek hebben van kleine buitenstudies in olieverf, waarnaar zij hun grotere doeken vervaardigen. Dat schilderen buiten is dikwijls een grote moeilijkheid, maar het is, zoals Weissenbruch zou zeggen: je moet eerst een klap van de natuur hebben en dan werk je het beste. Hij bedoelde er dus mee, dat direct emotioneel in de natuur schilderen een schilder tot zijn beste werk brengt. Er is dus een zeer groot verschil in de visie van van Eyck en Maris. Daartussen liggen tal van variaties en men zou reeksen van namen kunnen gaan noemen. Nu is echter hoofdzaak dat ik u heb aangetoond hoe groot dit verschil is. Vroeger schilderde men nooit een landschap buiten. De landschapachtergrond van de Mona Lisa is een idieel gefantaseerd landschap. De landschapachtergronden van de van Eycks, Memlinc enz., zijn sereen en brengen je 23
in een gewijde stemming. De landschappen van Hercules Seghers, Rembrandt, Ruisdael, Hobbema, zijn dramatisch
romantisch. Jacob Maris schilderde enorme monumentale luchten boven zijn steden. Willem Maris schilderde, zoals hij ziet, niet de koeien maar het licht. Het ging er bij hem dus om de atmosferische gesteldheid uit te drukken. Wanneer men die prachtige doeken der Marissen op zich laat inwerken, dan is het of men de wind en de natte atmosfeer van ons vlakke land over zich voelt komen. Dat de volgende generatie landschapschilders niet steeds deze veel geprezen Marissen tot in de voetsporen kon blijven volgen, is te begrijpen. Er moest een andere manier komen, maar hoc? Het zijn de grote Fransen geweest, die ons verder leerden zien, vooral in betrekking dus tot het direct buiten schilderen. Er wordt dikwijls beweerd, dat de Marissen en anderen veel minder buiten geschilderd hebben dan aangenomen wordt. Het plain-air schilderen der Fransen werd het lichtend voorbeeld voor de volgende generaties. Door dit buiten schilderen ging men zo op in de kleurontleding, dat men de compositie vergat. Het waren de cubisten, die weer waarde hechtten aan de vaste bouw van een landschap (vlakvulling). Dit had als gevolg, dat veel schilders over de grenzen gingen en cubusachtige landschappen schilderden van steden in Italië of Zuid Frankrijk. Kort voor de oorlog had ik het geluk die steden te zien, en daaren
GERRIT
door zie ik de cubisten nu met andere ogen. Dat ons land zich er niet zo voor leende ligt voor de hand. In Zuid Limburg vonden cubisten een terrein, maar ook kennen wij de Bergense school (Gestel, van Blaaderen, Wiegman, Filarsky, vonden aldaar een terrein. Vooral de pyramide-achtige boerderijen gaven er aanleiding toe). Zo kwamen tal van ismen in de mode. Voor veel jonge schilders werd het moeilijk te weten welk isme ze vertegenwoordigen. Er waren er vele, die al die ismen rustig over zich heen lieten gaan en eenzaam in de natuur gezeten, de mode vergaten en daardoor tot zichzelf kwamen. Misschien is dat wel de beste manier, maar men is kind van zijn tijd en onbewust ondergaat men de verschillende stromingen. Wanneer men nu bijvoorbeeld een tentoonstelling van de Onafhankelijken bezoekt, dan is het merkwaardig, hoeveel ismen daar wel vertegenwoordigd zijn. Het schijnt een strijd te zijn om steeds meer nieuwe vondsten. We moeten nu maar afwachten, hoe zich dat alles verder zal ontwikkelen, hopende dat op de verwarring van tegenwoordig een meer stabiele zienswijze zal volgen. Het is jammer, dat veel jongeren het métier niet meer zo goed verstaan als de ouderen. Als zodanig hebben we veel in te halen. Maar laat ons vertrouwen hebben: er zijn de laatste jaren jongeren aan het werk geweest, die dat vertrouwen hebben teruggewonnen. WOUDT
VREDE Als een op-hol-geslagen paard
tot stilstand,
met sidderende
ftanken,
grijp de manen; spring erop. God zij dank het is verwonnen, sidderende staat het,
wijd-open-staande neusgaten, blinde ogen, schuim spattend van de bek, zo rent de mensheid voort Geen toom, geen leidsel
kan haar houden, briesend, snuivend, losgebroken rent ze voort,
blind bezeten ah een gek. Houd haar, grijp haar!
Breng hetranke paard
trillend over alhaar leden.
Laafhet, wrijfhet,
geef het hooi uit voederbakken, waar het lang lag te geuren. Streel het, en geefhet weer een rustig thuis. ALIE BREED-LAMBRECHTS 24
vergeten
TOCHT DER SCHAMELEN De klokken luiden, zij luiden het uit: Jezus, Maria, de hemelse bruid, roepen de schamelen langs alle wegen, roepen de moeden uit alle stegen op tot het strand waar de stormwind woedt, waar zij kracht zullen geven aan 't matte bloed, en hun woelende werken stuwen en sterken.
Wat is er een stem die hun zegt dat ze komen. Ze kennen geen hunkren, verleerden te dromen. Roep ze bijeen. Zend ze diep in hun graven. Er is geen dronk meer die hen kan laven. Hun gezichten zijn grauw, hunkracht is versleten. Ze zullen nooit van liefde meer weten. Zie ze daar gaan, de stommen, de doden. Roep ze het vuur in, het hete rode. Verdelg deze stumpers, hun is slechts de dood. Hun wachten de vlammen, de vlammen rood. Laat hunne resten tot pulver vergaan, dat hun stappen niet meer op de aarde staan. Stuur ze verloren het vuur te ontmoeten. Ze zijn lang dood en doen nog maar boete.
Ze zeggen dat we worden geroepen met een heilige stem vol van gloed, en het gaat door ons rond dat we moeten komen, verrafelde kleren, geschonden dromen, naar het strand dat de golfslag verijlen doet. De scharen richten hun aarzlende voeten,
Ze zijn niet zo dood, al zijn ze dan vaal, al is grauw hun gelaat, stom hunne taal. Ze kunnen geen woorden meer spreken, ze kunnen hun leed niet meer wreken. Maar zie naar die witte randen op die sombere, grauwkille wanden. Wat lekte die streep op hun wangen ? Ja, het zijn sjoflen en hangen, maar wat viel er zacht in dat grauw uit het oog dat niets loslaten wou?
de stem houdt aan, die hen bindt. Gore gelaten vullen de straten. Vale blikken uit ogen die haten. Ze schuiflen door regen en wind. want
Nieuw waren eens al hun kleren en blozen, Blank hun kleed, en de ziel onbesmet. Daar gaan ze, in vodden, in lappen, die geen jota van alles meer snappen. En overtreden de wet.
Welt er één traan uit hun oogen, dan worden ook zij nog bewogen. Dan leeft er nog in hen hun hart
Nu spuien de steden hun stegen: „Trekt uit met de wind die je roept. Tranen trekken als strepen in 't groezelige grauw witte repen. En ze horen de stem die roept.
en kennen
de smart die hen verder al lang heeft doen sterven en hun vreugde in duizend scherven. Ze zijn kinderen van de tijd. Op één traan heeft de oorlog hen leeggeschreid.
Het zijn de armen die hier gaan, die hier met naakte lijven staan. Hun hoofden zijn weg en hun ogen zijn kassen. Ze hebben alles verleerd, ook 't vlassen. Ze zijn gefolterd door de tijd,
zij iets
van
Ik wil wel geloven. Ik ben zelf ook zo. Ook maar een man in lompen, aan mijn voeten wat stukkende klompen. Al lang niet meer alles hersteld, de gaten lang niet meer geteld.
de oorlog heeft hen leeggeschreid. Ze zijn doden geworden. Wek niet meer. Ta moeten begraven. Begraven, Heer.
25
Wat zal ik ophouden ijdele stand,
Wc zijn uitgevloeid
de dood toe. We waren stom en blind, Jezus - we dachten dat we het waren. Maar waar U wachtte hebben we U gehoord en we zien U nu. Heilig ons leven - we bidden het U. Schenk ons Maria voor één nacht. We willen drinken uit haar moederborst, want dan kan verzachten die harde korst die de nood en het hongeren ons heeft omgelegd, in de laatste tijd dat ons alles ontzegd, alles ontnomen was. - Geef ons Maria - En de klokken luiden, luiden luid, roepen ons allen de steden uit. De volle klanken vallen maar door en rollen en roepen ons in 't oor: Gij die de schamelen uit de stegen, de moeden zijt van alle wegen, gaat naar het strand waar de stormwind woedt, die kracht jaagt en moed in uw dorre bloed. En al durfden wij alles niet verstaan, wij zijn uitgetreden. En wij gaan. Heil die de kracht wekt tot de daad. Jezus, Maria. Heil Uw staat. tot
verhelen verkoolds. Brand woedde alom. We zijn tot stommen geslagen, allen, wij, die nu wagen de voeten te roeren in d' ure die ons riep, die wij moeten bezuren als zij komen die diep ons haten, en ons weer leeg slaan met gaten waaruit bloed stroomt en ziel, rood en wit dooreen Het stroomt als van Jezus, het stroomt maar heen. Alles lijkt ijdel, maar we horen de stem Jezus Christus, die komt van Hem! Here, Here - wat kunt Ge daar staan aan 't strand. profeteren. Uw vaderland - Uw kinderland, 't is in grote nood Jezus Christus - wij sterven de dood, de dood van 't zwaard dat in zonde zich roert, de dood van de vijand die steeds op ons loert Jezus. We zijn nergens meer veilig. We zijn schimmen geworden. Heilig ons leven, bidden wij U. Heilig het. SIEM SJOLLEMA wat
MORGEN BIJ WESTZAAN Het was nog vroeg vanmorgen toen ik door de polder ging De lucht ijl grijs - zon zich gaan kotpelen tot blauw En op de landen lag nog wazig dauw En over alles lag een vreemd on-hollands licht. De oudvertrouwde dingen waren nieuw en anders : De kleur der weiden en der sloten was zo vreemd, Dat ik me afvroeg of ikzelf daarreed Of dat de wereld openging met nieuwe landen. Toen zag ik plotseling in dit toverlicht Drie roze paarden bij een land met hooi En alles werd in mij heel rein en stil Ik kon nog enkel denken : God, wat mooi l
-
MARTWOUDT
26
EN TOCH GELOVEN... ... en wij wegzinken, langzaam wiegelend, in de eindeloze,
Klagend waart door onze lage landen de vale schim van Leed. Dof gebulder van kanonnen, hees geblaf van afweergeschut en somber geronk van motoren kondigen nu hier, dan daar haar komst. Kunnen wij, levend in deze bezeten wereld, nog geloven aan de sproke van het Kind, dat, geboren in een kribbe in de schamele stal, de mensheid door zijn Liefdeswoord eens verlossen zal? Geen plaats is er in onze harten voor de verwonderd-snuivende koeien, de eenvoudig-knielende herders, de wijze mannen uit het Oosten — in onze harten, die toegenepen zijn van smart en angst. Onze ogen zien niet de ster, die, schitter-trillend in 't nachtlijk blauw, boven het wijde veld staat, waar het stalleke in verzonken ligt. Wij horen niet de ontroering, die als omfloerste crgelklanken door de gewijde gewelven ruist. . . Doch wij zien met angstige ogen de donkere toekomst, die dreigend nadert, wijl wijken ons niet mogelijk is. Wij horen als wegstervend handgeklap-in-een-zaal het zachte kabbelen van het water, dat traag door de polders vloeit en vol overgave aan de dijken knaagt. Wij zijn als bevangen door de sfeer van de droom, die ons een huis toont in ochtendlijke schemer, na felle hemelbrand. Zwart geblakerde en tot puin vervallen muren . . . een enkle verkoolde balk, die verwijtend naar de hemel wijst, die het verslindend vuur deed geboren worden . . . wat verspreide resten van 't huisgeraad. Alles somber, doods, triest. „Vrede op aarde en in den mensen een welbehagen." Ach, wij geloven niet meer, wij verwachten niets meer. Vrede? Liefde? Heel het leven is één grote logen. Heel dit leven ademt de geest van strijd en vergaan, van geweld en brute kracht, van ongebreidelde hartstocht en dierlijke zinlijkheid. Welbehagen? Hoe raast er niet de storm, die ons schip van het anker slaat, die het door woedende watermassa's laat beuken en her en der slingeren. Schipbreukelingen zijn wij, die hijgend en stikkend tegen donderende golven vechten, in doodsangst radeloos rondtastend naar houvast. O God, wij willen nog niet, wij willen nog niet ten onder gaan ... tot de krachten ons begeven en het water door onze wanhopig-gillende monden naar binnenstroomt
suisende stilte. Wij geloven niet meer, wij verwachten niets meer. Het leven is zo wreed, zo koud, zo troosteloos. En wij zijn moe,
doodmoe!
"
* * En toch ... en toch, diep in ons binnenste schuilt, als een gloeiend kooltje onder dikke laag verstikkende as, een vonkje . . . een vonkje van geloof aan iets, dat héél mooi is en héél teer. Niet slechts zijn wij het redeloze dier, dat enkel volgens zijn driften en instincten weet te leven, dat in een voortdurende strijd gewikkeld is met zijn mede-schepselen, teneinde zijn bestaan te bestendigen; wij zijn óók het wezen, dat de poorten kan ontsluiten, die toegang geven tot het Rijk van de Geest. Wij bezitten waarden, die eeuwig en onvergankelijk zijn. Wij kunnen toetsen daden en toestanden aan absolute normen van goed en waar en schoon. In ons leeft het verlangen, ons „ik , ons „zelf" te verliezen, ont-zelfd te worden, volledig óp en ónder te gaan in een ander wezen dat wil zeggen, om ontroerd te worden door schoonheid en liefde. Naar liefde hunkerende mensenkinderen zijn wij, in een liefdelooze wereld. Maar al moge die wereld liefdeloos zijn, onze hunkering naar liefde en schoonheid kan zij niet doden. Al drijven dreigende, grijs-grauwe wolken langs het zwerk als sombere kaperschepen met bolle zeilen over blauw-diepe zee zij kunnen ons hart vol van bange onzekerheid maken, ons gevoel van liefde niet doven. Liefde voor het eenvoudige en toch ook zo majestueuze leven, dat ondoorgrondelijke godsgeschenk. Liefde voor het leven, zo verbijsterend wreed vaak, en toch zo wonderlijk zoet om geleefd te worden. „Het leven — schreef een kennis eens mij — „is een innige verbinding tussen duizend tegengesteldhedcn en luistert naar wetten, die onze veelgeprezen rede ver te boven, althans te buiten gaan." Want zetten wij ons aan de studie van de verschijningsvormen van „leven ', steeds komen we bij de nooit te kennen kracht, die een zaadje tot een trotse beuk doet worden, die het heelal met ijzeren wetmatigheid heeft bepaald, die in het mensenhart, dat kloppende bloedende vat, de hunkering naar belangenloze overgave heeft neergelegd. En wanneer we dan 's avonds de ogen opslaan naar omhoog, naar die ontzaglijk, peilloos diepe wijdheid boven ons met die milliarden sterren
—
—
De illustratie van pagina 27, « Aanbidding der Koningen» is door Rh. van Rossem voor Zaans Groen op steengetekend. 28
als fonkelende diamanten aan een donkerblauw fluwelen kleed gehecht, dan beseffen wij hoe klein, nietig en machteloos wij mensen toch eigenlijk zijn, hoe geheel afhankelijk van hem, die ons het leven schonk om het, flakker-brandend kaarsje, te behoeden voor wilde wind, om het door te geven aan hen, die na ons zullen komen. Leven ... vanwaar? waartoe? waarheen ? vragen, waarop wij geen antwoord zullen krijgen, waarop wij geen antwoord kunnen krijgen. Wij weten alleen: Hij gaf ons het leven, en wij hebben dat leven, trots alles, met grote dankbaarheid lief. En in ootmoed buigen wij het hoofd voor het onkenbaar Grote — knielen wij in aanbidding neer voor Hem, wiens wezen wij nimmer zullen doorgronden, voor Hem, die het Al bezielt en tot leven wekt. * » " alle ding in vertrouwde De Kerstnacht daalt en hult schemering. Alle geluid dooft uit. Het wordt stil, in ons en óm ons, heel rustig en stil. En door die stilte komt aangeschreden, met zachte tred, een innige figuur, de handen in liefde, in erbarmen naar ons uitgestrekt. . . „Vrede op aarde en in den mensen een welbehagen." Eens, lang geleden, werd in deze nacht het Kindje geboren, dat door zijn liefde machtiger zou zijn dan koningen en wereldse heren. En nóg horen wij, in diepe ontroering, het kraaiend lachje van het Kind, toen het zijn armpjes uitstak naar de logge ossen, de deemoedige herders, de drie wijze mannen . . . het kraaiend lachje, dat het krijgsrumoer, dat opklinkt uit deze bezeten wereld, zal doen
KLEINE WENSEN 1
Adelaïde (Ludwig von Beethoven) Zoete pracht van zwijmelweke uren Adelaïde. Wat moet mijn hart van u verduren. Zachte zilverwitte. Ik strooi wat bloemen over je lieve naam Adelaïde. Het leven is tóch goed. Hoeveel leed bloedt niet uit,
—
—
jammer waart. Maar jij klinkt door in
wat
de parelblinkendste lichte jubel: Adelaïde. De droppen vallen zacht. Mijn hoofd is in jouw handen. Je boezem geurt. Dank voor alles. Adelaïde.
II Mazurka in bes (opus 7 van Fréde'ric Chopin) Uw handen spelen uw liefde uit. Ik heb zwaar van u gedroomd. Ge zijt de gloedvolle, de enige, ge zijt de moed, het al-verduren.
verstommen. Laat ons de en
geboorte van 't Kindeke Jezus herdenken . . . gelovig wachten . . . GERRIT SCHAAP
Wat staat ge hoog op als een lichte fakkel in de donkere avondlucht. Wat bloeien je tonen verrukkelijk door de dalen van ons leven. Ik word gelukkig. Ik weet dat ik blij ben te leven, al zou ik moeten doodgaan in pijn. Ik ben niet bang om dood te gaan. Dank voor je heldere blijheid. Ik stijg mee naar het licht. SIEM SJOLLEMA
VERWOESTE STAD Oorlogsfoto
Heel laag dreef een diepzwarte wolk, die opsteeg uit de venstergaten. Het laatste huis was al verlaten. In een kozijn priemde een dolk.
— Een hond liep zoekend door de
straten.
MAARTEN WELSLOOT
«Oudejaarsavond '44», afgedrukt oppag. 30, werd verlucht met een linoleumsitede van Truus Kramer.
Jan Zonderland s
29
OUDEJAARSAVOND '44 Midelernacht. Het laatste schot! Twaalf doodgewaande Havelooze maanden Wankien uit bet torenkot. Hun sinistre treurzang dreunt
Beurtlings ver en nader, Ergens in de vlagen kreunt Een kleine om den Vader. Middernacht. Het eerste schot! In het donker staan de Twaalf jonge maanden Huivrend voor het torenkot. JAN ZONDERLAND