NIKS MISDAAN, EN TOCH
LEVENSLANG Pas na de dood van haar moeder wist Jennie met zekerheid dat haar beide ouders mentaal gehandicapt waren, net als haar twee zussen en één broer. Het is een kruis dat ze al een leven lang draagt, tot vandaag: ‘Elke vorm van intimiteit duw ik weg. Een relatie aangaan lukt me nog steeds niet.’ Barbara Claeys
111 Ze haalt een envelopje boven. Voorzichtig toont ze me enkele foto’s. Foto’s van vroeger. Haar moeder al handwerkend. Haar vader in de tuin. Haar broers en zusjes netjes op een rij. Op het eerste gezicht doodgewone familiekiekjes. Maar haar blik verraadt een ander verhaal. Een verhaal van verdriet en pijn. Ze wijst me op de ogen van haar moeder. Op elke foto dezelfde starheid. “Zo zal ik me haar blijven herinneren. Ik heb haar nooit anders gezien.” Als kind al voelde Jennie dat het er thuis anders aan toe ging dan bij haar klasgenootjes. Haar moeder was er wel altijd, maar van knuffelen en verhaaltjes voorlezen was geen sprake. Op haar dertiende had ze de rol van haar ouders zo goed als overgenomen. “Tijd om echt kind te zijn was er niet. Ik moest vooral zorgen. Voor mijn ouders. En voor mijn broertjes en zusjes. Mijn jongste broertje en ik waren de uitzonderingen binnen het gezin. Wij mankeerden niets. En net daardoor stonden we zo alleen.” Ben je dan wel ooit echt kind geweest? Jennie: “Nauwelijks. Ik was in elk geval een kind met een gigantisch verantwoordelijkheidsgevoel. Zelden onbezorgd. Op erg jonge leeftijd al draaide het gezin om mij. Er kwam wel gezinshulp over de vloer. En een maatschappelijk werker, omdat mijn oudste zus moeilijk gedrag vertoonde. En toch was ik op mijn dertiende al bij elk belangrijk gesprek aanwezig. Ik moest vooral goed luisteren, want ik was degene die er uiteindelijk voor moest zorgen dat alles goed ging. Zo moest ik mijn moeder laten zien hoe ze het beste met mijn zus omging. Mijn moeder had ook diabetes. Ik gaf haar elke dag de nodige injecties en zorgde ervoor dat ze zich aan haar dieet hield. Mijn vader kon niet schrijven. Als er een formulier moest worden ingevuld, deed ik dat. De eindverantwoordelijkheid lag steeds weer bij mij. Maar als kind denk je daar niet over na. Het was zoals het was, ik ervoer het niet als zwaar of bijzonder. Ik ging gewoon door en werd de spilfiguur
van het gezin. Alleen mijn oudste zus had het daar moeilijk mee. Ik deed de dingen die zij als oudste had moeten doen. Maar door haar beperking kon ze dat niet. ‘Papa en mama houden alleen maar van jou’, zei ze soms. ‘Ik ben achterlijk en jij bent belangrijk.’ Natuurlijk raakte dat me. Maar ik besefte ook dat ik de situatie niet kon veranderen. En ik probeerde te overleven, samen met mijn jongste broer, die ook geen verstandelijke handicap heeft. Vooral onze harde humor hielp ons er soms doorheen. Gelukkig had ik hem. Pas achteraf, zoveel jaren later, begon ik te beseffen dat dit nooit had mogen gebeuren. Door de situatie thuis zagen mijn jeugdjaren er helemaal anders uit dan bij de andere kinderen in de klas.” Hoe anders dan? “Verjaardagen werden bij ons nooit gevierd. Er hingen geen slingers. Er waren geen cadeautjes. Er werd geen taart gegeten. Op mijn negende verjaardag heb ik op eigen initiatief kinderen van school mee naar huis genomen. ‘Ik ben jarig en ik geef een feestje’, verkondigde ik enthousiast. Maar thuis was er niets. Mijn oma woonde toen in onze straat. Ik trok met die kinderen naar oma. Zij had gelukkig nog een zakje snoep in haar kast. Met dat zakje gingen we buitenspelen. De kinderen gaven me als cadeautje wat geld. Net genoeg om de volgende dag zelf naar de supermarkt te trekken en daar nog wat snoep te kopen. Ik vulde een paar zakjes om die alsnog aan de kinderen op school uit te delen met het excuus dat dat moest van mama omdat ze het de dag voordien gewoon vergeten was. Er was altijd wel een oplossing. Ik werd op den duur erg creatief. En natuurlijk voelde ik wel dat er bij ons thuis iets aan de hand was. Zo werden we nooit naar bed gebracht. En ook voorlezen was er niet bij. We mochten televisie kijken, maar vaak zwijgend. We deelden ons leven niet met elkaar. Maar ik verzette me daar niet tegen. En ik benoemde het niet. Ik praatte er met niemand over. Omdat ik er zelf de vinger niet op kon leggen. Er kwamen ook zelden kinderen bij ons thuis. Dat had ik liever niet. Ook omdat ik me schaamde. Pas toen we verhuisden en ik vriendschap sloot met een meisje dat in onze straat woonde, ondervond ik aan
“Mijn ouders hebben nooit gezegd dat ze me mooi vonden en van me hielden. Ik moest er zijn om te zorgen, dat was mijn enige bestaansrecht”
den lijve dat het er in andere gezinnen helemaal anders aan toe ging. Ik ging steeds vaker bij haar op bezoek. Het klikte niet alleen met haar, maar ook met haar ouders. Zij werden voor mij een soort compensatiegezin. En mijn moeder was stikjaloers. ‘Als je denkt dat het daar beter is, ga er dan wonen’, beet ze me meer dan eens toe.” Wat moest er dan gecompenseerd worden? “Hele gewone dingen. Na schooltijd dronken ze met z’n allen een kop thee. Bij ons gebeurde dat nooit. Mijn moeder was wel thuis, maar zij zat ons niet op te wachten. Ze vroeg ook nooit hoe het op school was geweest. De moeder van mijn vriendinnetje deed dat wel. Ik vond het heerlijk om een beetje mee te draaien in dat gezin. Ik hoorde er steeds meer bij. Zo ging ik met hen mee naar de kerk, en daarna gingen we nog even bij hun oma langs. Vaak was ik op zondag de hele dag weg. Ik genoot intens, ook al liet mijn moeder me ’s avonds duidelijk voelen dat ze het daar erg moeilijk mee had.” Hoe brachten jouw ouders de dag door? “Mijn vader werkte drieëntwintig jaar lang in een vrachtwagenfabriek. Hij vertrok om halfzeven en kwam om halfzes weer thuis. Mijn moeder zat de hele dag op de bank. Wat te handwerken. Of voor zich uit te staren. In het huishouden deed ze zo goed als niets. Ook dat moesten wij opvangen. Op een bepaald moment hadden we een hondje het huis binnengesmokkeld. Als wij naar school waren, ging ze de hond af en toe even uitlaten. Meer gebeurde er niet. Boodschappen deden we altijd samen. Mama kon niet met geld omgaan. Ook op dat vlak moest ik een oogje in het zeil houden. Ze was bovendien een erg negatieve vrouw en had wisselende stemmingen. Als we thuiskwamen, was het altijd afwachten. Soms kon ze ons straal negeren en geen woord zeggen. En soms was ze heel boos. Dan mocht ik ineens niet meer mee naar de kerk met mijn vriendinnetje. Waarom? Dat wist niemand. Ik begreep het niet. En net dat voelde verschrikkelijk. Alsof me altijd iets boven het hoofd hing. Hoe zal ze vandaag reageren? Mama bepaalde de sfeer in huis. Mama was ziek. Mama kreeg daardoor alle aandacht. En ik cijferde mezelf weg. Ze kon ook zo ongelofelijk hard zijn. Op een dag zei ze:
‘Ik loop weg en kom nooit meer terug.’ Als kind geloof je zoiets meteen. En dan stond ze even later gewoon achter de schuur. Ik had ook een enorm minderwaardigheidscomplex. Mijn vriendin had op haar dertiende al een vriendje. Ze was mooi, en ik vond mezelf lelijk. In hoeverre spelen ouders daarin een rol? Ik heb nooit gehoord dat ze me mooi vonden en van me hielden. Ik moest er zijn om te zorgen, dat was mijn enige bestaansrecht.” “Ik herinner me dat ik nog buiten speelde toen ik daar eigenlijk al te oud voor was. Ik heb jarenlang met de jongens uit de buurt op straat gevoetbald. Voetbal was mijn lust en mijn leven. Ik reageerde me al voetballend af. Ik koos bewust voor een mannelijke sport. Elke emotie duwde ik van mij af. Maar ik zoog wel op mijn duim. Ik heb tot mijn twintigste duimgezogen. Alweer pure compensatie. Ik creëerde een eigen wereld te midden van de wereld waarin ik opgroeide. Zo trok ik me terug. Was ik een ongelukkig kind? Ik weet het niet. Ik ging op zoek naar mijn eigen geluk, maakte van alles het beste. Omdat dat de enige manier was om te overleven.” Hoe lang ben je thuis blijven wonen? “Op mijn elfde werd een van mijn broertjes even in een kindertehuis geplaatst. Het was er zo leuk dat ik toen al besliste om later een opleiding in die richting te gaan volgen. Ik ging voor kinderverzorgster studeren. Ik volgde een stage op een kinderdagverblijf met kinderen met een verstandelijke beperking. Ook dat viel mee. Ik was achttien toen ik thuis vertrok. Gek genoeg kwamen pas na deze studieperiode de grote vragen bij me naar boven. Hoe kan het dat het ene kind bij schitterende ouders geboren wordt en alle kansen krijgt, en een ander kind in een gezin terechtkomt waar én de ouders wat mankeren en twee zussen en een broer verstandelijk beperkt zijn? Ik was op zoek naar een antwoord en kwam om die reden even in een bijbelschool terecht; een soort leefgemeenschap waar jonge mensen samen wonen, werken en les volgen over de bijbel. Pas toen zakte ik ook lichamelijk helemaal in elkaar. Ik kon niet meer. Ik was kapot. Ik was zo ongelofelijk moe. En ik had enorm veel rugpijn. De fysieke tol van mijn jarenlange innerlijke strijd. Ik vertrok naar Suriname om ook
“Toen mijn ouders stierven, was ik opgelucht. Eindelijk hoefde ik niet meer voor hen te zorgen. Maar meteen voelde ik me schuldig: zo denk je toch niet als je ouders doodgaan?”
daar te gaan werken in een huis voor mensen met een beperking. Negenduizend kilometer van huis. Ik nam letterlijk afstand. Maar net dat deed me goed. Totdat ik voor het eerst na vier jaar weer thuiskwam. Ik had net een nachtvlucht achter de rug en was helemaal suf. Maar ik ging toch eerst naar mijn ouders toe. Ik zat nog niet op de bank toen mijn moeder zei: ‘Zo, en dan kook jij vanavond?’ Ik wist niet wat ik hoorde. En toch deed ik dat meteen. Net als vroeger. Automatisch, zonder mezelf al te veel vragen te stellen.” Hoezeer heeft je jeugd bepaald wie je nu bent? “Ik ben nog steeds niet in staat om ruimte voor mezelf te nemen. Ik ben alleen maar ontzettend goed in geven. Ik wil er altijd voor de anderen zijn. En mensen mogen niet te dicht in mijn buurt komen. Er was thuis weinig tot geen lichamelijk contact. Ik kan er nog steeds niet mee om. Ik heb ook nooit geleerd om met persoonlijke aandacht om te gaan. Genegenheid en liefde heb ik als kind nooit gehad.” Hoe gemakkelijk of moeilijk ga je nu relaties aan? “Ik heb nog nooit echt een relatie gehad. Wie kan ik het trouwens aandoen om in zo’n familie terecht te komen? Zo’n schoonfamilie wens je toch niemand toe? Bovendien was ik me er al op heel jonge leeftijd van bewust dat ik een erfelijke belasting met me meedraag die ik niet wil doorgeven. Ik wist op mijn twintigste dat ik geen kinderen wilde, omdat de kans groot is dat ik een kind met een verstandelijke beperking op de wereld zet. De moeder van mijn vader was verstandelijk gehandicapt, net als zijn twee zussen. Ook mijn moeder had twee broers die zwakbegaafd waren. Ik wil het risico echt niet nemen. En ook dat houdt me tegen een relatie aan te gaan. Wie wil mij? Want wie mij neemt, krijgt alles er zomaar bij. Natuurlijk mis ik iemand met wie ik dit samen zou kunnen dragen. En toch blijf ik elke vorm van intimiteit uit de weg gaan.” Neem je je ouders iets kwalijk? “Op een gegeven moment begon ik mijn moeder te haten. Ik wilde niet meer naar huis. Maar ik ben blijven gaan omdat ik het als mijn plicht zag. Telkens reed ik kapot terug naar huis. Helemaal leeggezogen door de manier waarop vooral mijn moeder zich gedroeg. Op het laatst deed ik het vooral nog voor
mijn vader en mijn oudste broer, die nog thuis woonde. Ik wilde hen niet laten stikken. Voor mijn moeder ging ik niet meer. In de laatste fase van haar leven zei ze steeds weer dat ze er een eind aan wilde maken. Bij elk bezoek begon ze erover. Zoiets wil je als kind niet horen, ook al ben je dertig. Op den duur word je zo boos dat je zegt: ‘Mam, moet ik je helpen?’ Toen ze op een avond na een acute hartstilstand dood in haar stoel zat, was iedereen opgelucht. Ook mijn vader, al sprak hij zijn opluchting nooit uit. Ook hij kon nooit iets goed doen. Terwijl mijn vader een erg zachtaardig iemand was. Ik besef dat mijn moeder het niet gemakkelijk had. Vooral haar diabetes was zwaar om dragen. Ze had ook steeds meer pijn, dat zagen wij ook. Op haar drieënvijftigste kreeg ze trouwens al een eerste hartinfarct. Ze heeft zich nooit lekker gevoeld. Begrip voor haar situatie had ik zeker. Maar moest ze alles zo nodig op ons uitwerken? Moesten ook wij eronder lijden? Het voelde soms zo rot om in haar gezelschap te zijn. Dan bracht ik een bloemetje mee voor haar verjaardag, bekeek ze het boeket en zei: ‘Van je broer heb ik een grotere bos gekregen.’ Wat je ook deed, er was altijd die wrange nasmaak. Mijn vader kon nog ‘dankjewel’ zeggen voor iets wat je gedaan had. Van mijn moeder hoorde ik dat nooit. Gevoelsmatig maakt dat een heel groot verschil. Mijn moeder was pas drieënzestig toen ze stierf. Na haar dood gaf mijn vader zelf aan dat hij begeleid wilde worden door de sociaal pedagogische dienst die intussen ook mijn oudste broer begeleidde. Hij werd toen voor het eerst getest. Hij bleek een IQ van 66 te hebben. Erg laag, dus. Mijn moeder werd nooit getest. Nu zouden we het in haar situatie hebben over ‘een lichte verstandelijke beperking’. Ze kon misschien iets meer dan mijn vader, maar ze had een veel moeilijker karakter. Anderhalf jaar na de dood van mijn moeder werd bij mijn vader longkanker geconstateerd. Hij werd steeds zieker. En ik kon weer beginnen te zorgen. Ik ging mee naar alle doktersbezoeken, ik was bij elke behandeling aanwezig. Ook dat was ontzettend zwaar. En ook na zijn overlijden overheerste de opluchting. Niet omdat hij zo vervelend was, wel omdat er een eind kwam aan mijn zorg. Maar ook toen kwam ik weer in con-
“Als ik zelf had kunnen kiezen, dan zou ik zeggen: ‘Toch maar liever niet geboren worden in zo’n gezin.’ Maar de enige keuze die ik nog heb, is de lijn van erfelijkheid niét doorgeven”
flict met mezelf: zo denk je toch niet als je ouders sterven?” Je zussen en broers zijn er ook nog... “Ik zeg soms: ‘Ik heb levenslang zonder een misdrijf te hebben gepleegd.’ Mijn oudste zus is getrouwd. Ze leerde haar man kennen in de sociale werkplaats. Ik herken veel van mijn moeder in haar. Ook zij heeft diabetes. Mijn oudste broer woont zelfstandig. Hij krijgt nog steeds één keer per week begeleiding van de sociaal pedagogische dienst. Hij redt zich redelijk. Hij is gek op draaiorgels. Al veertig jaar staat hij elke zaterdag bij een draaiorgel in de stad. Hij heeft meer het karakter van mijn vader. Of hij gelukkig is? Ik denk dat hij zich vooral erg eenzaam voelt. Ook mijn tweede zus woont zelfstandig, maar wordt begeleid. Ze werken alle drie in de sociale werkplaats. Mijn oudste zus doet inpakwerk, mijn andere zus werkt in de plantenkas en mijn broer bij een schoonmaakbedrijf. Mijn gehandicapte broer en zussen beseffen goed dat ze een verstandelijke beperking hebben. En net dat maakt het extra moeilijk voor hen. Ze voelen zich minderwaardig, denken dat ze niet deugen. Want mijn jongste broer en ik hebben diploma’s, en zij niet. Ik weet dat het hard klinkt, maar soms denk ik dat het misschien beter was geweest als ze wat ernstiger gehandicapt zouden geweest zijn. Dan was ook hun besef veel minder groot. Nu worstelen ze er dagelijks mee.” Wat is jouw aandeel in hun leven nog? “Ik blijf het aanspreekpunt. Als er iets is, bellen ze mij op. Ik ben bij elke bespreking die hen aanbelangt. Op dit moment valt het heel erg mee. Maar als er iets misgaat, zal ik het moeten opvangen. Mijn schoonbroer is een pak ouder dan mijn zus. Zij kan onmogelijk zelfstandig leven. Wat als hem iets overkomt? Ik hou mijn hart vast.” Wat doe je nu professioneel? “Na de dood van mijn vader heb ik me laten omscholen tot doktersassistente. Dat ben ik nu. En ik volg nog steeds een opleiding tot maatschappelijk werkster. Erg laat, maar studeren werd thuis niet gestimuleerd. Op een bepaald moment begon ik zelf te denken dat ik dom was. Ik kon mezelf op dat vlak helemaal niet inschatten.” Mogen mensen met een verstandelijke beperking van jou kinderen krijgen?
“Deze vraag wil ik niet beantwoorden. Als ik zelf de keuze zou hebben gehad om al dan niet geboren te worden in zo’n gezin, zou ik misschien zeggen: ‘Dan toch maar liever niet.’ Maar niemand heeft die keuze. Dat is gewoon niet aan de orde. De enige keuze die ik nu heb is de lijn van erfelijkheid níet doorgeven. Maar om nu te zeggen dat mijn ouders beter geen kinderen hadden gekregen? Impliciet zeg je dan ook dat wij er niet hadden mogen zijn. Dan kan je toch niet maken? Ik heb zelf in het kader van mijn opleiding een projectplan geschreven. Het is belangrijker om na te gaan hoe je in dergelijke situaties de schade kan beperken. Ik geloof heel erg in het systeem van ‘schaduwgezinnen’, waar kinderen van ouders met een verstandelijke beperking terechtkunnen. Op voorwaarde dat de ouders er ook bij betrokken worden. ‘We willen je kind het beste bieden. Vinden jullie het goed dat het af en toe naar dat gezin gaat?’ Er waren bij ons thuis ook grote financiële problemen. Er werd nooit gespaard, omdat mijn moeder dat niet kon. Ik kon niet naar de sportclub of de muziekschool en had bijgevolg bitter weinig contact met anderen. Ik pleit ervoor om dat voor kinderen in deze situatie wel mogelijk te maken. Desnoods moet de gemeente bijspringen. Dergelijke kinderen worden snel vergeten, alles draait om de opvang van de ouders. Ook ik werd niet gezien. De gevolgen van opgroeien in zo’n gezin kan ik in twee woorden samenvatten: alleen en eenzaam. Na de dood van mijn moeder heb ik hulp gezocht bij een psychiater, om alles een plek te geven. Ik hield me er drie kwartier sterk. Eenmaal in de auto brak ik telkens weer. Ik liep tegen mijn eigen blokkades aan. Nadien heb ik mezelf aangemeld om in dagtherapie te gaan in een psychiatrische inrichting. Ik leerde er dat ik aan mezelf moest denken en dat ik zwak mocht zijn. Maar mijn vader werd toen steeds zieker. Hij was stervende, en ik moest alweer zorgen en sterk zijn. Uiteindelijk leverde de therapie me niets op. (zucht) Het verdriet over wat er allemaal is gebeurd zal ltijd blijven. Maar ik weet dat als ik begin te huilen, ik nooit meer zal ophouden. Dus begin ik er liever niet aan. Ik moet verder, ik heb geen andere keuze. Er zijn nog te veel mensen die me nodig hebben.”
115 Mogen verstandelijk gehandicapten gesteriliseerd worden?
NEE
JA
“Voor gehandicapten is moeder of vader worden dé manier om te tonen dat ze meetellen”
“In extreme gevallen mag sterilisatie niet uitgesloten worden”
Klinisch psychologe Marijke Tytgat is coördinator van de dienst Begeleid Wonen Regio Kortrijk, een afdeling van vzw Regenboog. Samen met haar team begeleidt ze onder anderen volwassenen met een mentale beperking. “Ook mensen met een mentale handicap hebben een kinderwens en het recht om kinderen te hebben. Voor velen onder hen is moeder of vader worden net dé manier om te tonen dat ze wél iemand zijn en dat ze kunnen meetellen in de maatschappij. Als ze een kind verwachten, krijgen ze letterlijk een rol toebedeeld en krijgen ze even heel veel aandacht. Dat speelt ook mee in hun keuze. Wij proberen er in de eerste plaats voor te zorgen dat ze die keuze erg bewust maken. Door met hen in gesprek te gaan, concrete vragen te stellen, te peilen naar hun drijfveren. Ook door hen daadwerkelijk met kinderen in contact te brengen in een plaatselijke crèche. Zo ervaren ze aan den lijve dat het verzorgen en opvoeden van een kind niet altijd gemakkelijk is. Ook de samenwerking met een centrum voor erfelijkheidsonderzoek maakt deel uit van het proces. Zo weten deze mensen hoeveel kans ze hebben om straks ook kinderen met een beperking op de wereld te zetten. We zeggen hen nooit zomaar dat ze beter geen kinderen kunnen krijgen. We bieden hen wel de mogelijkheid om een bewuste keuze te maken.” “Vroeger werden kinderen van ouders met een mentale beperking bijna systematisch geplaatst. Nu is dat gelukkig niet meer automatisch zo. We doen er alles aan om het kind in de thuissituatie te laten opgroeien. We gaan samen met de ouders op zoek naar ondersteuning en structuur. Zo kan een dagcentrum het kind de mogelijkheid bieden op een rustige manier zijn of haar huiswerk te maken en hierbij hulp te krijgen vooraleer het naar huis gaat. Ook een internaat kan soelaas bieden. Gedurende de week krijgt het kind daar de nodige structuur en activiteiten die passen bij zijn of haar leeftijd. De ouders kunnen tijdens de week dan weer hun batterijen opladen. De eeuwige vraag ‘mogen verstandelijk gehandicapten kinderen hebben?’ irriteert me mateloos. Ik ken ook mensen zonder beperkingen die er niet in slagen hun kinderen een warm nest te bieden.”
Arjen Louisse, voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten: “Er zijn jammer genoeg nog steeds situaties waarin sterilisatie gewoon de beste optie is. Maar het kan nooit de eerste optie zijn. In principe mogen we niemand dwingen zich te laten steriliseren. Er moet altijd toestemming van de persoon in kwestie zijn. Slechts in heel uitzonderlijke gevallen kan van deze regel afgeweken worden. Er is altijd een hele weg te gaan vooraleer iemand tot sterilisatie gedwongen kan worden. Maar in sommige gevallen is er in mijn ogen geen andere keuze. Als geen enkele andere vorm van anticonceptie een zwangerschap kan voorkomen, bijvoorbeeld. Zo zijn sommige verstandelijk gehandicapten niet in staat om netjes elke dag de pil te slikken. Nu zitten we in Nederland aan een gemiddelde van twee verstandelijk gehandicapten per jaar die uiteindelijk gesteriliseerd worden. En dan nog kiezen we in dit soort gevallen voor technieken die omkeerbaar zijn. De vraag naar sterilisatie komt meestal van de ouders. Zij hebben aan den lijve ondervonden hoe het is om iemand met een verstandelijke handicap op te voeden en zien in dat het volledig fout kan gaan als dochter- of zoonlief een kind moet opvoeden. Als iemand een IQ onder de zestig heeft, dan wordt het verschrikkelijke moeilijk om zelfstandig een kind op te voeden. Maar ook mensen met een lichtere verstandelijke handicap zijn vaak niet in staat om het als ouder in hun eentje te redden. Telkens weer moeten we rekening houden met twee belangen: het belang van de verstandelijk gehandicapte, die als mens het fundamentele recht heeft om kinderen te krijgen, en het belang van het kind, dat recht heeft op een degelijke en evenwichtige opvoeding. 60% van de verstandelijk gehandicapte ouders krijgt vroeg of laat te maken met de kinderbescherming. Dat is te veel. De kans op verwaarlozing van een kind dat bij verstandelijk gehandicapte ouders opgroeit is heel groot: de normale signalen die een kind aan een ouder geeft, worden niet opgemerkt. Zo’n kind wordt niet verschoond, krijgt te weinig eten, ziektesignalen worden niet onderkend. Vandaar dat we ons de vraag moeten blijven stellen of verstandelijk gehandicapten kinderen op de wereld mogen zetten. En dat we in extreme gevallen sterilisatie niet mogen uitsluiten.”