KNNV afdeling Nijmegen Goudenregenstraat 5 6573 XN BEEK UBBERGEN
[email protected] www5.knnv.nl/nijmegen
Bleijenbeek.
9 april 2013 Excursieleider: Jan Nillesen. Aantal deelnemers: 12. Wim en Elisabeth Dekkers, Rieky Hagens, Harrie Verberk, Marie-Louise de Kort, Jan en Elly Raefs, Fred Steenhof, Rob Remmerde, John Silvertand, Carla Gotink, AD Kuppon. Weer: Bewolkt op het einde van de excursie regen. Temp 6°C Verslag: Jan Nillesen.
Mammoetboom op landgoed Bleijenbeek
2 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Op landgoed Bleijenbeek is in 1910 de Reuzensequoia aangeplant. Voor de ijstijd kwam de Sequoiadendron giganteum hier al voor. Nu groeit de boom enkel nog in de Sierra Nevada in Californië. Door de dikke vezelige bast die nagenoeg onbrandbaar is, is de mammoetboom vrijwel ongevoelig voor bosbranden. Hij heeft ze zelfs nodig voor de voortplanting! Wanneer een kruipende bosbrand alle concurrenten heeft uitgeroeid en de dikke, droge lagen takjes en naalden heeft opgebrand, openen zich de sequoiakegels en maken de zaadjes in de vruchtbare asgrond het meest kans tot een jonge boom uit te groeien.
3 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Reuzensequoia is een sneeuwboom.
Het ideale habitat van de reuzensequoia is de strenge winter: temperaturen ver onder nul en zware sneeuwval rond de stam en op de takken verdragen ze zonder een krimp te geven. Het zijn sneeuwbomen. Dat is hun kracht. Een half jaar lang ligt de groei bovengronds stil, doordat ze onder de sneeuw zitten.
Viseters aan de Bleijenbeekvijvers
4 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Blauwe reiger
Vissen van 10 – 16 cm lengte vormen de hoofdschotel van het menu van de Blauwe reiger. Statig voortschrijdend , wadend aan de oevers van de Bleijenbeekvijvers wacht hij geduldig op een naderende prooi. Hij heeft een voorkeur voor een waterdiepte van 20 tot 40 cm. Als hij een prooi waarneemt schiet de kop met de lange snavel razendsnel vooruit.
5 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Bijzonder is dat hij daarbij blijkbaar precies met de breking van het licht op het grensvlak van lucht en water rekening houdt. In grasland jaagt hij op muizen, kikkers en sprinkhanen, kleine vogels en wormen
Aalscholver
6 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Ook enkele Aalscholvers visten in de vijvers. Aalscholvers, behoren tot de pelikaanachtigen. De snavel is lang en voorzien van een haakvormige punt. De Aalscholver heeft zwemvliezen tussen de voortenen en kan dus zwemmen en hij vangt vis door te duiken. Zijn voedsel bestaat uit levende vis, zoals voorn, baars, snoekbaars en paling. Hij eet dagelijks zeker 500 gram vis. Ze rusten veel, vaak 20 uur per etmaal. Een deel van de tijd zitten ze met uitgespreide vleugels die ze langzaam heen en weer wiegen om te drogen. Aalscholvers zijn namelijk lekke watervogels. Het verenpak is niet waterdicht. Dat is een concessie aan hun leefwijze. Ze jagen onder water achter vis aan.
Aalscholvers op de Bleijenbeekvijvers
7 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Met een waterdicht pak, waarin lucht tussen de veren blijft zitten, kost het nu eenmaal meer moeite om onder water te blijven en daar ook nog eens achter vissen aan te jakkeren, dus dan maar een beetje zinken.
8 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Aalscholver heeft een vetklier Aalscholvers hebben een vetklier, poetsen ook hun veren, want ze kunnen het zich niet permitteren om te veel af te koelen door het water, dan zouden ze een longontsteking krijgen. Ze hebben misschien minder vet, maar wel vet.” In tegenstelling tot vrijwel alle andere watervogels bevat het verenkleed van aalscholvers slechts zeer weinig vet. Daardoor is het niet waterdicht en wordt een duikende aalscholver drijfnat. Na een duik moet een aalscholver dus drogen. Dit doen ze door met half gespreide vleugels op een paal of in een boom te gaan zitten.
9 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De kuifeenden op de Bleijenbeekvijvers krijgen bij een duik naar weekdieren veel meer last van de opwaartse druk door de lucht die ze tussen hun vette veren vasthouden. De aalscholver zwemt echt achter vissen aan, en kan ook veel langer horizontaal zwemmen. Hij is 'beter getrimd' zou een duiker zeggen."
Ze staan zo markant met gespreide vleugels op een paal op te drogen om overtollig water kwijt te raken, maar ook om op te warmen. Ze staan ook heel vaak echt te zonnen met hun rug in de zon.
Kuifeend
10 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Kuifeend is een duikeend. Je ziet hem steeds op het water van de vijvers waarbij hij langdurig duikt op zoek naar voedsel(slakjes, algen, schelpdiertjes, waterplanten) en hij is daarbij niet kieskeurig. De sterke en vrij scherpgerande snavel, met een flinke verharde punt aan het eind, draagt bij aan de stroomlijn onder water maar maakt het bovendien gemakkelijker om snel voedsel te kunnen oppikken of afbijten.
De ver naar achter geplaatste voeten dragen bij aan een betere voortstuwing op en onder water maar maken het lopen op land wat moeilijker. Vandaar dat deze eenden minder aan land komen dan andere soorten eenden. Ze komen vrij veel voor op sneller stromend water van rivieren, waarbij ze moeiteloos tegen de stroom inzwemmen om op exact dezelfde plek op het water te kunnen blijven, maar ze voelen zich net zo thuis op rustiger meren. 11 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Kuifeend is een goede vlieger en laat een opvallende witte streep zien in de uitgeslagen vleugels.
Tafeleend
12 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Tafeleenden zijn duikeenden maar soms zie je ze ook grondelen als een wilde eend. Op die manier zoeken ze voedsel tussen waterplanten: jonge scheuten van waterplanten en wat zich daar eventueel aan gedierte tussen ophoudt. Het fourageren gebeurt vooral ’s nachts. Het mannetje van de Tafeleend trekt al in juni weg als het vrouwtje nog aan het broeden is. In grote aantallen trekken ze naar de grote meren in Europa, waaronder het IJsselmeer, om te ruien. De vrouwtjes en de jongen volgen later. De tafeleend broedt in de buurt van eutrofe plassen van de Bleijenbeek, omdat ze de minimale waterdiepte van 1 meter hebben. In de oligotrofe vennen van de Duivelskuil, die we ook bezoeken, zul je ze niet aantreffen.
13 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het nest bestaat uit een stapel planten bekleed door het vrouwtje aan de binnenzijde met mos. Meestal duiken ze naar dierlijk, maar vooral plantaardig voedsel.
Wilde eend
Meerkoet
14 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Grote canadese gans
De Grote canadese gans is een vreemde eend in de bijt. Deze forse ganzensoort komt oorspronkelijk uit - jawel - NoordAmerika: Alaska, Canada en de noordelijke overige staten van de VS. Het zijn allen afstammelingen van vogels die voor de jacht zijn uitgezet, aangevuld met siervogels uit parken. Hij weetzich in de regio uitstekend te handhaven. Er gaan stemmen op dat deze uitheemse ganzensoorten de inheemse soorten direct beconcurreren, maar in de praktijk valt dat erg mee. Wel is het zo dat Grote canadese ganzen regelmatig kruisen met andere ganzensoorten, terwijl dit in het oorspronkelijke leefgebied niet of nauwelijks aan de orde is. In Noord-Amerika leeft bovendien nog een andere soort, de Hutchins' canadese gans, ook wel Kleine canadese gans genoemd. In Nederland is deze zéér zeldzaam.
15 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Grote canadese gans is een soort die zijn verspreidingsgebied bijzonder snel weet uit te breiden. Jonge vogels zijn pas na twee jaar geslachtsrijp. Naast de broedende vogels is er nog een aanzienlijke groep jonge vogels aanwezig, die nog niet aan de voortplanting meedoen. De Grote canadese gans is een planteneter, met zijn lange hals gespecialiseerd in het eten van voor andere grondelaars onbereikbare onderwaterplanten. Maar ook mals gras, sappige kruiden en jonge blaadjes van struiken worden wel gegeten .
Kuifmees in de Grove dennen op de rivierduinen.
De Kuifmees is een bijna endemische Europeaan: de verspreiding is vrijwel beperkt tot Europa. Dat komt niet veel voor in de vogelwereld. Net zomin als de prachtige nonchalante kuif, die bij opwinding zo mogelijk nóg verder wordt opgezet.
16 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Kuifmezen zijn nogal territoriale vogels die het gehele jaar in hun broedgebied verblijven. Alleen jonge vogels vormen in de winter zwervende groepjes. In het voorjaar zoeken ze alsnog een eigen territorium, waar ze de rest van hun leven zullen blijven. De kuifmees heeft misschien wat onverwachte vijanden: spechten zijn dol op mezeneieren en schromen niet een nestje kuifmezen op te peuzelen. Kuifmezen houden van de bossen op de rivierduinen waarin de dennen (Pinus-soorten) overheersen. Door dennen gedomineerde naaldbossen zijn favoriet. In deze bossen zoekt de kuifmees vooral naar dode berkenbomen, waarin het vrouwtje een nestholte uithakt. Daarvoor moet het hout wel zacht genoeg zijn: in tegenstelling tot spechten heeft de kuifmees geen op hakken toegeruste schokdempers in de kop.
Bosvogels | De standvogels zingen uit volle borst. Vinken stuiteren hun slag de wereld in, winterkoninkjes schetteren hun liedje uit het struikgewas en de spreeuwen weten van geen ophouden. Opletten of er niet vreemd wordt gegaan met de buurman, daar gaat het om want voor je het weet heb je een ondergeschoven kind en dat is niet de bedoeling.
Koolmees
17 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Boomkruiper
Pimpelmees
Staartmees
Heggenmus
Goudhaantje
Vink
18 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Grote bonte specht
Groene specht
Buizerd
Sperwer
Gaai
Merel
Gaai verzamelt eikels van de Zomereik
Merel fouragerend in de Spiegellaan,
19 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Winterkoning
Roodborst
Houtduif
Spreeuw
Ekster
Grauwe gans
Nijlgans
Huismus
20 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Staartmezen die door het landgoed trokken, wekten onze bewondering . Deze kleine vogels, die schijnbaar moeiteloos aan voedsel komen overleven de winter.
s’ Winters leven staartmezen in groepen. Deze zijn meestal zo tussen de acht en twaalf vogels groot en bestaan uit families. De groepen worden al in de zomer, na de broedtijd, geformeerd. Elke groep heeft zijn eigen gebiedje, dat ze verdedigt tegen andere groepen staartmezen. Het gaat daarom met een hoop opwinding gepaard als twee groepen elkaar tegenkomen. Het leven in groepen heeft als grote voordeel dat je elkaar kunt wijzen op voedselbronnen en slaapplaatsen en waarschuwen voor roofvogels zoals sperwers. In de groep vindt in de nawinter ook de paarvorming plaats, waarna de wintergroep uiteenvalt. Omdat er veel loofhout op landgoed Bleijenbeek groeit, zijn ze hier volop aanwezig.
21 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Ze trekken in tamelijk hoog tempo rond, sneller dan de meeste andere mezen, en houden onder constant geroep contact met elkaar. Overigens sluiten andere vogelsoorten zich vaak voor kortere of langere tijd bij een groep staartmezen aan: mezen, goudhaantje, boomkruiper en soms vuurgoudhaantje of tjiftjaf. Op zoek naar voedsel zoeken staartmezen de twijgen af, op zoek naar voor ons nauwelijks zichtbare, minuscule insecten en spinnetjes. Een staartmees weegt maar acht tot negen gram en moet om ook de lange winternacht te kunnen overleven wel 96% van de beschikbare tijd benutten om voedsel te zoeken. Aan het eind van een lange, koude winternacht zijn staartmezen aanzienlijk in gewicht afgenomen. Om warm te blijven kruipen staartmezen voor de nacht dicht tegen elkaar aan, in een rijtje op een tak. Het is leuk om te zien hoe de laatkomers op de rug van andere staartmezen gaan zitten om maar midden in de groep te komen, waar je de minste energie verliest.
Zwarte specht
22 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Zwarte specht is een geheimzinnige bosvogel. Dat komt vooral door de teruggetrokken levenswijze. Maar ook de luide roep, die we door het bos hoorden weergalmen, draagt eraan bij. Voor het hele ecosysteem van de Bleijenbeekse bossen is de Zwarte specht een zeer belangrijke dienstverlener. Zo hakt deze soort elk jaar een nieuw nest uit in dikke loofbomen. Zo voorziet deze specht in holten waar boommarters, bosuilen en tal van andere soorten dankbaar gebruik van maken. Zwarte spechten zijn schuw en gaan er vandoor zodra ze een mens waarnemen. Onze specht probeerde ongezien te blijven door aan de achterzijde van de boom waarop ze zat te blijven. Loopt men om de boom heen dan draait de vogel mee, op die manier uit het zicht blijvend. De bossen op de rivierduinen met een aandeel loofbomen en dode bomen vormen een geschikt biotoop. Zwarte spechten eten vooral houtmieren en die leven onder de bast van dode bomen. Geen houtmieren? Geen Zwarte spechten .
De Bleijenbeek weer een Blije beek.
23 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Bleijenbeek is de oorspronkelijke naam van de beek die nu als Eckeltse beek te boek staat. Bleij betekent in Middelnederlands: schoon, helder. Nu het rioolwater van Afferden gezuiverd wordt en niet meer ongezuiverd op de beek geloosd wordt, draagt het deze naam met ere. De beek heeft ook zijn naam gegeven aan het landgoed Bleijenbeek. Gallionella ferroginosis in de Bleijenbeek
We zagen Gallionella natuurlijk niet werkelijk, maar wel zijn sporen. Op de bodem van de Eckeltse beek lag een rode neerslag. Het werk van deze prokaryoot. Het valt op dat we vooral in de lente deze sporen erg duidelijk te zien krijgen, nu er nog geen zomervegetatie aanwezig is. Het is duidelijk dat dit een ijzerhoudende afzetting is. Wanneer kwelwater rijk is aan opgelost ijzer, komen de ijzerbacteriën Gallionella in actie. Deze moneren kunnen het opgelost tweewaardig ijzer oxideren tot driewaardig ijzer en daarvoor gebruiken zij de in het water opgeloste zuurstof. 24 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De bij die oxidatie vrijkomende energie dient dan voor het in stand houden van hun metabolisme en als energiebron voor de synthese van hun celmateriaal. IJzer in die hogere oxidatietrap geeft doorgaans het ontstaan aan bruin gekleurde verbindingen, in dit geval ijzerhydroxide of beter nog gehydrateerd ijzerhydroxide. Deze stof is zeer onoplosbaar en wordt als een bruin neerslag afgezet op de bodem en op alle in het water liggende voorwerpen. De bacterie die deze reactie tot stand brengt is de Gallionella ferroginosis. De bacterie is moeilijk te zien met de microscoop omdat ze altijd gehuld zit in een slijmmassa, waarin dan ook nog het bruin ijzerhydroxide gevat zit. Het zijn deze bacteriekolonies die het bruine neerslag in de Eckeltse beek vormen.
Het is duidelijk dat de bacterie het zuurstofrijke water schuwt, daar wordt het opgeloste tweewaardig ijzer door de overmaat aan zuurstof al automatisch en zonder tussenkomst van bacteriën geoxideerd tot driewaardig ijzer. Op verschillende plaatsen vonden we dit kwelvlies. De IJzerbacteriën zitten steeds op de bodem van de Eckeltse beek.
25 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Tweewaardig ijzer wordt door de overdaad aan zuurstof geoxideerd tot driewaardig ijzer
De bacteriologische werking heeft in het verleden het ontstaan gegeven aan de ijzeroerbanken in de Oeffeltse Raam, Papenvoort en Walsert. In deze streek wordt het Broeksteen genoemd. De kerk van Boxmeer is er op gebouwd. Het ijzersteen is gebruikt als bouwsteen en als ijzererts. Het grote aantal smeden in Beugen getuigt er nog van. Mineralogisch bestaat die afzetting uit limoniet
26 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Limoniet
Een monomoluculaire film op het wateroppervlak Op een plek met veel stilstaand ijzerhoudend water zagen we een metaalblauw vliesje op het wateroppervlak. IJzerbacteriën luidt dan vaak de identificatie. Dat kan niet, want aan het oppervlak kunnen Gallionella-bacteriën niet gedijen vermits alle tweewaardig ijzer daar al meteen tot driewaardig ijzer door de luchtzuurstof wordt geoxideerd en niet meer beschikbaar is voor de bacteriën. Bovendien is Gallionella anaeroob en zou ze sterven aan het wateroppervlak.
27 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
IJzercarbonaat is niet in water oplosbaar. Het drijft als een film op het water
Sneller nog dan oxidatie is de reactie van het opgelost ijzer met koolzuur uit de lucht, er wordt ijzercarbonaat gevormd. De stof is zeer water onoplosbaar. Ook zal dat tweewaardig ijzer reageren met de fosfaten uit het water tot ijzerfosfaat. Beide producten zijn zeer onoplosbaar in water en worden afgezet. Doordat de reactie vooral aan het wateroppervlak plaats grijpt blijven de reactieprodukten als een film op het wateroppervlak. Diffractie van het licht in de monomoluculaire laag veroorzaakt dan regenboogkleuren.
28 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Vivianiet in de Eckeltse beek
Vivianiet
In de Eckeltse beek is vivianiet gevonden. IJzercarbonaat en ijzerfosfaat is gezonken en heeft zich gemengd in het bacteriologisch gevormd ijzerhydroxide. We krijgen dan mengmineralen. Limoniet, ijzerspaat [ijzercarbonaat] en vivianiet [ijzerfosfaat]. Het hoge gehalte aan Vivianiet, waarvan de fosfor bij de ijzerbereiding in het ijzer terecht kwam was de oorzaak van de slechte kwaliteit van het in onze regio gewonnen ijzer. Het was bros en niet goed te gieten. Vandaar dat het enkel kon gebruikt worden voor ruw werk als kachelroosters en haardplaten. Staal kon er niet van gemaakt worden tot met het Siemens-Martinprocédé de fosfor uit het ijzer kon worden verwijderd. 29 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
IJzerspaat Sideriet
Gallionella ferroginosis is een prokaryoot. Bij eukaryoten ligt het DNA opgeborgen in de celkern. Doordat de celkern in prokaryoten ontbreekt, ligt het DNA los in het cytoplasma, niet door een membraan gescheiden van de rest van de celinhoud. Naast de celkern ontbreken in prokaryoten ook andere organellen die een eukaryote cel wel heeft, zoals mitochondriën, het endoplasmatische reticulum, en het golgiapparaat.. 30 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Eckeltse beek een terrassenbeek
De Eckeltse beek heeft een verval van 4,10 m. De beek daalt in trappen af van de Maasterrassen. IJzeroerbanken in de bedding belemmeren de snelle doorstroming. De rivierduinen die van Arcen tot Gennep zich uitstrekken, worden alleen hier door de beek doorbroken. Op de hoogtekaart is met bruin het rivierduin aangegeven. Duidelijk zijn de paraboolduinen te herkennen. De Duivelskuil ligt in een uitstuivingsvlakte. Met rood aangegeven de route van de excursie.
31 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De naam Eckelt is afgeleid van Eckel, een gemeenschappelijk eikenbos in een van oorsprong zompig gebied. De weg er naar toe liep langs de beek die voor de ontwatering zorgde. De Eckeltse beek heeft een klein stroomgebied met een lengte van 15 km en een breedte van slechts enkele kilometers. Er is discussie of de loop die de beek volgt bestaat uit een oude Maasarm dan wel Rijnarm. Op bijgaande tekening is het rivierpatroon zichtbaar op het einde van het Salien.
32 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Een zijbeek is de Horsterbeek. Deze beek levert een bijna gelijkwaardige hoeveelheid water als de bovenloop van de hoofdbeek. De oorsprong van de Eckeltse beek ligt op Duits grondgebied ten westen van het terraseiland van Wemb. In het verleden ontwaterde het de in 1850 ontgonnen Afferdense en Gochervenen.
De huidige opvatting is dat de Eckeltsebeek in een oude Maasgeul ligt. Ger Verrijdt voert aan dat het mogelijk een doorbraakgeul van de Rijn is. Als argument geldt de gemengde Rijn/Maasklei die hier in het verleden is gewonnen. Ze leverde de fraaie genuanceerde stenen waar steenfabriek Nuance zijn naam aan te danken heeft.
33 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Bevers aan de Bleijenbeek
Door de bouwactiviteiten van de Bever is het Beverbos nu een vochtig bos geworden. De Bever is ruim al zeventien jaar op de Landgoed Bleijenbeek aanwezig. Bevers zijn monogaam. Een paar blijft het gehele leven bij elkaar. Langs de Eckeltse beek vinden ze een ideaal biotoop. Door het bouwen van dammen heeft het dier hier een eigen vochtig Beverbos aangelegd. Voor het bouwen van een burcht is een waterdiepte van 50 cm een vereiste. Daarom heeft hier de Bever dammen aangelegd om dit te bereiken. Het gaat buitengewoon goed met de Beverpopulatie in Limburg.bij
34 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De sterke toename wordt veroorzaakt doordat drie populaties zich hier mengen. De vrijgelaten bevers van de Elbe, Duitse bevers uit de Eifel en Belgische bevers uit de Ardennen. De bever is vooral ’s nachts actief. Tijdens onze excursie bevonden de dieren zich in hun burcht.
35 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Eendenkooiplas
36 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
‘s Winters bestaat het voedsel voornamelijk uit bast van houtige gewassen en wortelstokken [bv. van Gele plomp]. Van de boomsoorten worden voornamelijk de zachte soorten gekozen.
Vooral wilgen en populier vonden we aangevreten. In het zomerseizoen wordt dit menu aangevuld met kruidachtige landen waterplanten, maar ook boombladeren. Van om geknaagde bomen worden de zijtakken als wintervoorraad naar de burcht gesleept waar ze onder water worden bewaard. Schors en blad wordt opgegeten.
Lange tijd heeft hier een vrouwelijke bever solitair geleefd. Nu leeft er een kleine familie, getuige de vondst van een dood gereden jong een jaar geleden. De bever is monogaam. Misschien zijn er een paar jongen van dit jaar en van voorgaande jaar.
37 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Bij de beverdam zijn duidelijk de verschillen in waterhoogte zichtbaar.
38 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Op het land bewegen bevers zich onbeholpen voort, maar in het water zijn ze snel. Ze zwemmen en duiken uitstekend en kunnen met gemak 5 minuten onder water blijven. Om de wintervoorraden aan te leggen en bouwmateriaal aan te slepen voor de burcht is door de bevers een kanaal gegraven.
Het territorium beslaat hier drie kilometer tot aan de monding van de Eckeltse beek De grenzen van het territorium worden met geursporen gemarkeerd met het zogenaamde “bevergeil”. Dit heeft een zeer bijzondere geur dat het best omschreven kan worden als een combinatie van schoensmeerolie en een ziekenhuisgeur. Deze geursporen worden afgezet op zelf opgekrabde heuveltjes van modder en/of rottende plantendelen. Deze heuveltjes hebben een onregelmatige vorm, zijn 10 tot 30 cm in doorsnee en 10 cm hoog en komen vooral voor daar waar de bever vaak in en uit het water gaat. De bever bouwt op landgoed Bleijenbeek dammen omdat het essentieel is dat de “woonkamer” in zijn burcht ongeveer 20 cm boven de waterspiegel ligt en niet onderstroomt en dat de ingang naar de burcht ten allen tijde onder water ligt. Het water moet minstens 50 cm diep zijn, mag niet uitdrogen in de zomer en niet tot op de bodem bevriezen in de winter.
39 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
40 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In deze populier is een zandloper vormige inkeping gemaakt. Bij afgeknaagde takken of dunne bomen ontstaat een schuin snijvlak. Rond de plaats waar de bever heeft geknaagd liggen grove spaanders van 3 tot 4 cm breedte en 10 tot 12 cm lengte. Nadat de boom is omgeknaagd wordt hij in stukken van 1 meter of meer geknaagd en naar de dam of burcht gesleept. De tandafdrukken die ongeveer 8 mm breed zijn, zijn duidelijk zichtbaar op zowel de stam en de tak als op de spaanders.
In het water vonden we afgeknaagde en geschilde takken van bomen en maïsstengels. Op de oever vonden we modderbanen en glijbanen van zo’n 20 tot 30 cm breed waar het dier vaak in en uit het water gaat
Afferden leen van de hertogen van Gelre
41 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Heerlijkheid Afferden was een leen van het hertogdom Gelre.
42 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het woord Afferden komt van Afara. A betekent water en fara doelt op voort. Het betrof dus een doorwaadbare plaats bij de Eckeltse beek. Afferden behoorde bij het Overkwartier van Gelre. Tijdens de Spaanse Successieoorlog werd het door Pruisische troepen bezet, en zo bleef het als deel van Pruisisch Opper-Gelre ongeveer een eeuw lang Duits (tot 1814).
Het slot Bleijenbeek uit de 14 e eeuw werd bewoond door ridders waarvan Maarten Schenk van Nydeggen de bekendste was. Nadat Maarten Schenk van Nydeggen in 1574 aan de Spaanse zijde had deelgenomen aan de slag op de Mookerhei, heeft hij in 1579 Bleijenbeek op een listige manier in zijn bezit gekregen .
43 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Vele veldtochten in de Lage landen heeft hij met succes geleid. Hij vocht afwisselend aan de kant van de Staten en van de Spanjaarden.
Brandschattend en plunderend is hij rondgetrokken door het Rijnland, het land van Cuijk, Kleef en Gelders gebied
44 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De herinnering aan Maarten wordt o.a. bewaard in de SCHENKENSCHANS. Dit fort heeft hij voor de Staatse troepen laten bouwen op het punt, waar vroeger de Rijn in Nederrijn en Waal overging.
Schenkenschans
Dit fort moest de toegang vanuit het Land van Kleef naar de Betuwe en verder op naar Utrecht en Holland afgrendelen. In de Tachtigjarige oorlog is dit een veel omstreden vesting geweest. Door de verlegging van de Rijn is de Schenkenschans later in de uiterwaarden komen te liggen. Het is thans een dorpje onder gemeente Kleef.
45 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Op 10 augustus 1589 is Maarten bij een poging Nijmegen te veroveren in de Waal verdronken. Zijn zware kogelvrij harnas verhinderde hem zich zwemmend van een zinkend schip te redden. Daarmede kwam een roemloos einde aan het leven van een zeer bekwaam en gevreesd maar tevens eerzuchtig en onbetrouwbaar krijgsman.
De Rivierduinen We staan aan de rand van het beekdal Eckeltse beek. Voor ons liggen de rivierduinen. Ze zijn op het einde van de laatste ijstijd op het oude laagterras van de Maas gestoven. 46 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
47 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het Terrassenlandschap Het terras uit het Weichselien waar we onze excursie starten is bedekt met rivierduinen. Maar juist op deze plek heeft een oude doorbraak van de Rijn een dal gevormd, waarin de Eckeltse beek stroomt.
48 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Tijdens de vorming van de rivierduinen behoorde het riviersysteem tot het verwilderd vlechtend type. Uit de rivierbedding waaide het zand naar het oosten.
49 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Er ontstonden paraboolduinen, wijde zandbogen die onder invloed van noordwestelijke winden verplaatst werden. Deze boog is 7 km lang . Het bodemwater stagneerde op een laat glaciale leemlaag op terrasniveau. De vennen van de Duivelskuil, het Helmeer en de verspreid liggende agrarische ontginningen die we bezochten liggen allemaal op deze leemlaag. Voor ons ligt een landschap vorm gegeven door de rivieren. De wind heeft het geheel voor een groot deel afgemaakt. In de laatste ijstijd werd niet alleen dit laagterras gevormd maar had de wind ook vrijspel gekregen. Deze ijstijd had namelijk als kenmerk dat het zeer koud en droog was. Er stond toen een krachtige westenwind die zand mee nam vanuit het westen en afzette op de oost oevers van de Maas. Hierdoor zijn de typische rivierduinen ook wel Maasduinen genoemd ontstaan. We kunnen verschillende types rivierduinen onderscheiden, namelijk paraboolduinen, streepduinen en kamduinen.
Paraboolduinen Paraboolduinen zijn hoefijzervormige duinen die ontstaan zijn door lokale verstuivingen van zand. 50 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Door de harde westenwind werd het zand van een gewone duin steeds verder weg geblazen waardoor een hoefijzervormige duin ontstond.
Deze duinen worden paraboolduinen genoemd maar ook de namen Maasduinen en Rivierduinen worden gebruikt omdat ze met rivierzand gevormd zijn. Paraboolduinen hebben hier een hoogte van wel 15 tot 25 meter. Dit soort duinen kom je verspreid door De Maasduinen tegen.
51 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Ericaceae in de Duivelskuil.
De Heidefamilie domineert in de Duivelskuil, een kom met zuur, in de Rivierduinen. Dophei, Struikhei, Lavendelhei, Blauwe bosbes, Rode bosbes, Kleine Veenbes zijn bepalend. De Ericaceae zijn dan ook bijzonder aangepast. Ericoïde mycorriza en peinomorfose maken ze geschikt voor dit uitgesproken oligotrofe en zure milieu.
Ericoïde mycorriza De heideachtigen hebben zeer fijne wortels. In die wortels groeien schimmeldraden in de cellen van de wortelschors.
52 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Bij de Ericaceae groeien de schimmels dus niet tussen de cellen zoals bij ectomycorriza, maar in de cellen. De schimmel vormt geen mantel om de plantenwortels, maar kan een groot deel van de wortelschors cellen doorgroeien. Daardoor kunnen de Ericaceae op zure en voedselarme bodem leven. De schimmel verzorgt immers de stikstof. Zelf verkrijgt de schimmel stikstof door afbraak van [overigens slecht verterend] strooisel of dood veenmos.
Peinomorfie
Het valt op dat de bladeren van de Ericaceae klein en smal zijn, met sterk omgerolde rand.
53 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Niet alleen de soorten van het droge terrein, maar ook de soorten van de vochtige plekken [Lavendelhei, Dophei, Veenbes] zien er uit alsof ze zich tegen de droogte moeten wapenen. De bladeren zijn leerachtig en blijven een paar jaar in functie. De bladbouw noemen we peinomorf [ letterlijk: honger-vormig]. De voedselarmoede beperkt de hoeveelheid bouwmateriaal voor bladeren, en vooral ook hun watervasthoudend vermogen , dat van het eiwit- en zoutgehalte afhangt. Dank zij hun bladbouw zijn Ericaceae in staat de verdamping sterk te verminderen, wanneer de wortels uit de bevroren [of uitgedroogde] bodem geen water kunnen opnemen. Zolang de bodem vochtig is, houden ze hun huidmondjes in de beschutting van de holle bladonderkant open. Ook bij felle zonneschijn lijden ze dan niet aan verwelkings verschijnselen. Door zoveel mogelijk water via de wortels naar het blad te pompen en daar te verdampen, kunnen ze uit het voedsel arme water zoveel mogelijk voedingsstoffen bemachtigen.
54 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Russen aan de oevers van de vennen
Het oostelijke ven wordt omzoomd door Pitrus. Het oorspronkelijke oligotrofe ven is verontreinigd door fosfaat, hetgeen de explosie van Pitrus verklaart. Pitrus is een storingsplant. De vennen zijn verontreinigd door guanotrofiëring van kokmeeuwen. De waterstand wisselt al naar de verhouding tussen neerslag en verdamping. Dit schept ideale omstandigheden voor de Pitrus. Door het vee wordt Pitrus versmaad. Het heeft echter een faam als gebruiksplant. Met zijn gladde, stevige stengels is deze Rus waar veel pit in zit, bij uitstek geschikt voor vlechtwerk. Het merg van de Pitrus was, gedrenkt in schapenvet als lampenpit in gebruik. De gemeenschap langs het ven is een derivaatgemeenschap Pitrus. Dit komt omdat de Pitrus in een milieu van Hoogveenbulten en slenken niet thuis hoort. De aanwezigheid is louter het gevolg van storing.
55 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Boomleeuwerik
In de Duivelskuil
De Boomleeuwerik is de enige soort van het geslacht Lullula. De Boomleeuwerik is wat kleiner dan de bekende veldleeuwerik (Alauda arvensis) en - zoals de naam al zegt - te vinden in een andere biotoop. De latijnse geslachtsnaam Lullula is een onomatopee, een nabootsing van de zang van de boomleeuwerik. Die zang is zeer karakteristiek. Weinig zangvogels zingen zo mooi, langdurig en gevarieerd als de Boomleeuwerik.
56 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Boomleeuweriken zijn veeleisend in de keuze van hun biotoop. Samen met nachtzwaluw, duinpieper en tapuit is de boomleeuwerik kensoort van heide en zand. De zang van de boomleeuwerik wordt wat minder lang aangehouden dan die van de veldleeuwerik, maar is wel melodieuzer. De zang wordt ten gehore gebracht in een spiraalvormige baltsvlucht. De boomleeuwerik zingt ook vaak vanaf een boomtop. De Boomleeuwerik broedt in de Duivelskuil omdat die bestaat uit droog zand en schrale hei met losse boompjes en boomgroepen. De verhouding tussen de verschillende vegetatie-eenheden luistert nauw, en moet bovendien binnen een aantal opeenvolgende jaren weinig veranderen. Spaarzame begroeiing, en een grillige afwisseling van struiken, bomen en structuurrijke randzones zijn favoriet, vooral in combinatie met reliëf in de ondergrond. En dan moet er ook nog voldoende rust zijn. Een veeleisende soort, die – blijkens ringonderzoek – een grote plaatstrouw kan hebben
Klapekster
Wintergast in de Duivelskuil
57 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In de Duivelskuil zat boven in een markante solitaire boom een Klapekster. De Klapekster is een zangvogel uit de familie van klauwieren. Hij vangt levende prooien zoals hagedissen, veldmuizen, kleine vogels en grote insecten. Hij gedraagt zich dus als een predator. Daarnaast heeft hij de gewoonte gevangen prooien (soms nauwelijks dood) als voedselvoorraad op te prikken aan doornen of prikkeldraad.
De Klapeksters heeft voor de Duivelskuil gekozen omdat het ruig, licht bebost open terrein is. Het voedsel bestaat nu hoofdzakelijk uit woelmuizen en kevers. Net als andere klauwieren spietsen ze prooien aan stekels en aan prikkeldraad, om op deze wijze een voorraad aan te leggen. Uit onderzoek van braakballen van klapeksters blijkt dat 's winters vooral (mest)kevers het slachtoffer zijn, maar ook zangvogels en muizen worden regelmatig verschalkt. 58 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het bandietenmasker van de klapekster past dan ook prima bij zijn levensstijl. Structuurrijke heiden en hoogvenen met een geleidelijke overgang van open gebied naar bos. Het leefgebied van de klapekster is vaak iets droger dan dat van zijn naaste verwant, de grauwe klauwier. Belangrijke voorwaarde is dat er voldoende prooidieren aanwezig zijn: muizen, hagedissen, loopkevers en andere kleine dieren. Alleen in een voldoende intact en gevariëerd gebied zijn deze in voldoende hoeveelheid aanwezig.
De Herbivoren op landgoed Bleijenbeek. In het natuurlijk ecosysteem Bleijenbeek zijn vele samenwerkingsverbanden te vinden. Allerlei planten en dieren hebben nut van elkaars manier van leven en helpen elkaar een handje. Dieren faciliteren elkaar op allerlei manieren. In de buurt van de Hooglanders, Schapen, Friezen en Landgeiten spotten we spreeuwen en eksters.
Steeds opnieuw is de spreeuw te vinden in de buurt van de grazers. Hij zit op de rug of scharrelt met een aantal zwermgenoten rond in de buurt van de kudde. Het grootste voordeel voor de spreeuw is dat de grazers bij het lopen en grazen de bodem beroeren. Kleine bodembeestjes komen daardoor naar de oppervlakte: het voedsel voor de spreeuw. Daarnaast zijn grote grazers handig als rust- en uitkijkplaats, en gratis taxi. Een prima vorm van samenwerking.
59 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Een andere vogel die een goede samenwerking heeft met de grote grazers, is de ekster, ook wel onze Europese ossenpikker. In Afrika helpt de ossenpikker waterbuffels bij het verwijderen van teken, horzellarven en andere parasieten. In Nederland neemt de ekster deze taak op zich en vangt parasieten weg bij grote grazers, in ruil voor een lekker en voedzaam hapje.
60 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Maar ook tussen de verschillende grazers onderling bestaat een vorm van samenwerking. Ieder dier heeft zijn eigen manier van grazen. De Hooglanders breken ruigten open en zoeken daar naar voedsel. Paarden volgen de paden die de runderen gemaakt hebben en vormen in de ruigte korter afgegraasde paardenweitjes. Deze kort afgegraasde weitjes zijn weer bij uitstek geschikt voor konijnen of ganzen, die weer wat korter kunnen grazen dan paarden. Grote grazers horen thuis in het Europese ecosysteem. Zij kwamen eeuwen geleden voor in de natuur en het ecosysteem is daar op aangepast. Ze faciliteren vele andere soorten met als gevolg een hogere biodiversiteit en een steeds completer ecosysteem.
De bovengrondse biomassa op landgoed Bleijenbeek bevat een hoog silicage gehalte.
Silicaten zijn zouten of esters van kiezelzuur (Si(OH)4). Kiezelzuur (Silica) is een heel fijn gepoederd soort waterhoudend zand. Het wordt uit zand en water gemaakt. Het vormt in vloeistoffen - vooral in olie - lange ketens van moleculen. De planten in de Duivelskuil zijn er ruim mee bemeten. Toch zijn er herbivoren die er van leven.
61 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Mioceen
In het midden en het Mioceen [14 Ma], toen door grassen gedomineerde biomen ontstonden, zoals steppe, toendra en savanne, kwam evolutionair de groep van grazende hoefdieren tot ontwikkeling. Op verschillende continenten ontstond een soortenrijke hoefdieren fauna die een prominente plaats ging innemen in graslandsystemen.
62 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Door een afnemend CO₂-gehalte van de atmosfeer en veranderingen in de oceaanstromingen werd het klimaat aanmerkelijk koeler. Dit ging gepaard met het optreden van klimaatwisselingen gedurende het jaar in de vorm van seizoenen en droge perioden. Als gevolg hiervan gingen overwegend bosrijke systemen over in begroeiingen waarin grassen domineerden. In reactie op het veranderende dieet, met een toenemend aandeel van grassen, werden de hoefdieren groter en werd het spijsverteringsstelsel speciaal toegerust voor de vertering van vezel;- en celluloserijk voedsel.
63 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Hoefdieren ontwikkelden hoogkronige kiezen, waarmee ze bijzondere succesvol bleken in het doorbreken van de vraatafweer van grassen. Deze afweer is gelegen in een hoog silicagegehalte van de bovengrondse biomassa.
Einddarmverteerder
De grassenfamilie is tussen de 60 en 55 miljoen jaar geleden ontstaan op de overgang van Laat-Paleoceen naar Vroeg-Eoceen.
64 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Grassen in de Duivelskuil: Pijpenstrootje, Buntgras, Borstelgras en Bochtige smele
Het ontstaan van de grassenfamilie vindt plaats na de massaextinctie die een einde maakte aan het tijdperk van de Dinosauriërs. De evolutionaire radiatie van grassen en het ontstaan van de belangrijkste evolutionaire vertakkingen vonden plaats vanaf het Vroeg-Oligoceen [34 miljoen jaar geleden] tot in het Midden Mioceen, 25-15 miljoen jaar geleden. De Grassenfamilie is nu een van de meest soortenrijke families onder de bloemplanten, met meer dan 10.000 soorten in 700 geslachten.
65 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het ontstaan van graslanden
Meer dan 65 miljoen jaar geleden heerste op de meeste continenten een tropisch klimaat met geringe temperatuurverschillen tussen de breedtegraden, waarbij subtropische bossen zich tot aan de polen uitstrekten. Dit hing samen met een CO₂-concentratie van meer dan 3.500 ppm, bijna het tienvoudige van het huidige niveau, dat op 387 ppm ligt.
66 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Sindsdien zijn tal van gebeurtenissen opgetreden met verstrekkende gevolgen voor het klimaat, zoals een toename van de Noord-Atlantische vulkaan activiteit, het zich openen van de Antarctische zeedoorgangen, het botsen van India, op het Euraziatische continent met als gevolg het oprijzen van de Himalaya en het omhoog komen van Panama als landbrug tussen Noord- en Zuid-Amerika, waarmee de Centraal Amerikaanse doorgang werd gesloten. Al deze gebeurtenissen hadden een ingrijpend effect op het klimaat.
Vanaf het Midden-Mioceen [50 miljoen jaar geleden] trad een geleidelijke afkoeling op, samenvallend met de geleidelijke daling van CO₂ in de atmosfeer. Tijdens de overgang van Eoceen naar Oligoceen trad de grootste afkoeling op doordat Australië en Antarctica uit elkaar gingen, evenals Groenland en Noorwegen. Dit bracht ingrijpende veranderingen met zich mee in de oceaanstromingen en leidde tot de vorming van ijskappen op beide polen. Het daaropvolgende Mioceen is zowel klimatologisch als evolutionair een belangrijk tijdvak. Het atmosferisch CO₂gehalte vertoonde binnen een overheersende trend van afname, fluctuatie tussen 300 en 600 ppm.
67 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Afkoeling was de algemene trend. In het Laat-Oligoceen waren Noord-Amerika en ook Europa grotendeels bedekt met tropische bossen met een ondergroei van onder meer palmen en bamboegrassen. De verder afkoeling gedurende de overgang van het Oligoceen naar het Mioceen ging op vrijwel alle continenten gepaard met een droger klimaat met meer seizoensgebonden neerslag. Het atmosferische CO₂-gehalte daalde tot ongeveer 300 ppm. De sterke uitbreiding van door grassen gedomineerde systemen ging ten koste van boomrijke begroeiingen. Dit werd veroorzaakt door een droger worden van het klimaat. Ook een gelijktijdige toename in brandfrequentie heeft mogelijk hieraan bijgedragen.
Borstelgras op de arme zure droge zandgrond
Veel grassen zijn goed aangepast aan droogte en brand doordat hun opslag organen aan of onder het maaiveld in leven blijven terwijl de groen biomassa afsterft of verbrandt. 68 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De meeste branden bewegen betrekkelijk snel, waarbij de bodem slechts oppervlakkig wordt opgewarmd en weinig hitte in diepere bodemlagen doordringt. Daardoor blijven de meeste groeitoppen intact en kunnen ze weer uitlopen op het moment dat voldoende bodemvocht beschikbaar komt.
Duivelskuil
De eerste graslanden ontstonden in Zuid-Amerika in het VroegMioceen [35-30 miljoen jaar geleden]. De taxonomische radiatie van grassen vond dus veel eerder plaats dan de ecologische expansie van graslanden. Voor Noord-Amerika wisten de graslanden zich uit te breiden [23-20 miljoen jaar geleden]. Ze bestonden overwegend uit C₃-grassen.
69 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In Europa vond de eerste uitbreiding van graslanden en steppebegroeiingen plaats in de regio van de Zwarte Zee in het Laat-Mioceen [10 miljoen jaar geleden]. Pas van af het Midden Plioceen [5 miljoen jaar geleden] komen op uitgebreide schaal pollen van grassen voor. Er ontstonden op grote schaal savannen met in hoofdzaak C₄grassen. Deze ontwikkeling vond op meer continenten synchroon plaats[Zuid Amerika, Noord-Amerika, Zuidoost Azië, Oost Afrika]. Hedendaagse savannen en tropische graslanden bestaan voor het grootste deel uit C₄-grassen. In de gematigde streken en in steppen nemen C₄-grassen tegenwoordig geen belangrijke positie in.
De effecten van hoefdieren op savannen zijn niet eenduidig. Enerzijds kunnen hoefdieren [vooral de browsers] de uitbreiding 70 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
van boomsoorten tegengaan en zelfs terugdringen, doordat ze verjonging verhinderen en daarmee de grassen bevoordelen. Anderzijds kan door een sterke graasdruk [van vooral grazers] op de grasvegetatie de evapotranspiratie sterk toenemen, hetgeen onder droge omstandigheden dieper wortelende soorten, zoals boomsoorten, kan bevoordelen, wat kan leiden tot zogenaamde bushencroachment ten koste van grassen.
Evapotranspiratie
Evapotranspiratie is de som van evaporatie en van transpiratie door planten. Evaporatie staat voor de beweging van water naar de atmosfeer. Evaporatie gebeurt vanuit de bodem, bladerdak, en oppervlaktewater. Transpiratie staat voor het ontsnappen van water (waterdamp) uit planten langs de huidmondjes (stomata) in de bladeren. Evapotranspiratie is een belangrijk onderdeel van de waterkringloop.
71 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Browsers,ook wel snoeiers genaamd, zijn hoefdieren, met een dieet dat op jaarbasis voor 90% of meer bestaat uit blad van dicotylen; grazers zijn hoefdieren met een dieet dat voor 90% of meer uit grasachtigen bestaat.
Het ontstaan van graslandsystemen
72 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het ontstaan van graslandsystemen is al met al een vrij recente gebeurtenis in de geschiedenis van de aarde. Momenteel bestaat circa 20% van het terrestrische aardoppervlak uit graslandsystemen. Dat is ooit 42% geweest. Primaire graslandgebieden worden doorgaans gekenmerkt door periodieke droogte. De jaarlijkse neerslag varieert van 250-1000 mm, waarbij subaride graslanden [met minder dan 500 mm neerslag per jaar] en subhumide graslanden [meer dan 500 mm] kunnen worden onderscheiden. De gemiddelde jaarlijkse temperatuur varieert tussen 0 en 20°C
Een browser in de Duivelskuil
73 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Evolutionaire radiatie van hoefdieren
Op het moment dat de dinosauriërs en een groot deel van de overige fauna uitstieren [ongeveer 65 miljoen jaar geleden], vermoedelijk als gevolg van de inslag van een meteoriet en de daaropvolgende tijdelijk sterk verminderde zoninstraling, overleefde het merendeel van de zoogdiersoorten. Dit betrof een soortenrijke groep, die uit meer dan 20 fylogenetische lijnen bestond. Het waren vooral vruchten-, zadenen insekteneters. De dieren waren overwegend klein, ter grootte van een hond of kleiner. Na het uitsterven van grote reptielen konden ze geleidelijk de opengevallen plaatsen innemen. Geleidelijk namen ze toe in lichaamsgrootte, al duurde het miljoenen jaren voordat er zoogdiersoorten waren die zwaarder waren dan tien kilo.
74 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In de periode dat de zoogdieren tot ontwikkeling kwamen, waren de continenten geografisch anders gesitueerd dan nu. Europa en Azië, die eerder deel uitmaakten van het supercontinent Laurasia, waren 65 miljoen jaar geleden van elkaar gescheiden. Noord-Amerika was gedurende een groot deel van het Tertiair via de Bering landbrug verbonden met Azië en gedurende het Paleoceen [65-23 miljoen jaar geleden]via Groenland met Europa. Tijdens het vroeg Eoceen was er veel uitwisseling wat betreft de fauna. Tijdens het Midden-Eoceen trad echter weer isolatie op. Zuid-Amerika maakte oorspronkelijk deel uit van het supercontinent, Gondwana, dat destijds verder bestond uit het huidige Afrika, Madagaskar, India, Australië, Nieuw-Zeeland en Antarctica. Afrika splitst zich zo’n 105 miljoen jaar geleden af en de splitsing van Zuid-Amerika en Australië van Antarctica was 35 miljoen jaar geleden een feit. De lage zeespiegel gedurende het vroege Mioceen [20-16 miljoen jaar geleden] zorgde ervoor dat er veel fauna-uitwisseling kon optreden. Tussen Afrika en Eurazië, evenals Eurazië en Noord-Amerika. Zuid- en Noord-Amerika, dreven naar elkaar toe en bij Panama vormde zich een landbrug. Dit heeft gevolgen gehad voor de evolutie van onder meer de zoogdieren, die hun oorsprong hadden in Laurasia, in het Kwartair. Zo leidde het sluiten van de Panamese landbrug [drie miljoen jaar geleden] tot uitwisseling van de hoefdierenfauna van Noord- en Zuid-Amerika, die tot dan toe gescheiden waren geweest. Deze zogenaamde Great American Biotic Interchange resulteerde in het uitsterven van veel soorten hoefdieren als gevolg van competitie, vooral in Zuid-Amerika. De vorming van de landbrug had bovendien een belangrijk effect op het klimaat, dat daarna koeler werd.
75 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De hoefdieren vormen een belangrijke groep in het gilde van grazende zoogdieren, naast ordes als slurfdieren, waartoe mammoeten en olifanten behoren en knaagdieren. Gedurende een groot deel van het Tertiair was Zuid-Amerika een eilandcontinent, waar zich een geheel eigen fauna ontwikkelde van herbivore zoogdieren. De hoefdieren evolueerden langs verschillende fylogenetische lijnen. Zo ontstonden de onevenhoevigen en de evenhoevigen. De onevenhoevigen hebben hun oorsprong circa 90 miljoen jaar geleden. De evenhoevigen verschenen ongeveer 75 miljoen jaar geleden op het toneel. In het Mioceen vertoonden beide lijnen radiatie. De maximale diversiteit aan herbivore zoogdieren kwam voor in het Mioceen, 18-12 miljoen jaar geleden.
De afname in diversiteit van zowel even- als onevenhoevige in het Laat-Mioceen wordt in verband gebracht met de sterke uitbreiding van graslanden van overwegend C₄-grassen.
76 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Voor een hoge diversiteit aan grazers, browsers en mixed feeders zijn gemengde systemen van bossen en graslanden nodig, met voedselplanten die eenvoudig verteerbaar en voedselrijker zijn dan de meeste C₄-grassen. Bovendien zou de produktiviteit van de graslanden tijdens het zogenaamde Mid-Miocene Climatic Optimum bijzonder hoog zijn geweest, samenhangend met een tijdelijk, relatief hoog atmosferisch CO₂-gehalte en een gemiddelde jaartemperatuur die 10°C hoger is dan nu.
Aanpassingen van grassen aan vraat.
De belangrijkste functie die grassen in begraasde systemen hebben, is die van een duurzame en vaak energierijke voedselbron. 77 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het groeipunt van niet bloeiende scheuten van de meeste, overblijvende grassen bevindt zich laag bij de grond en blijft bij afbijten over het algemeen gespaard, waardoor snelle hergroei kan optreden wat hen extra aantrekkelijk maakt als voedselbron. Verder zijn de meeste grassen goed bestand tegen betreding vanwege een lijnvormige bladschijf met steunvezels. Grassen behouden hun verteerbaarheid en voedingswaarde wanneer ze kort worden afgegraasd en er geen bloeiaren worden gevormd. Grazende hoefdieren kunnen dit bewerkstelligen. Chemische afweerstoffen ontbreken grotendeels, al beschikken sommige soorten, zoals Pijpenstrootje over cyanogene glycosiden.
Specifiek voor de grassen in langoed Bleijenbeek is de aanwezigheid van silica
78 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Silica is kiezelzuur Si[OH₂] dat door planten in de vorm van fytolieten wordt opgeslagen tussen en in de cellen. Fytolieten zijn harde delen in cellen van planten die na het afsterven van het plantenmateriaal in de bodem achterblijven. Ze zijn microscopisch klein (1-150 micron). Het zijn deeltjes van opaal, die ontstaan als silicium - in de vorm van een zuur - met het grondwater door een plant wordt opgezogen, en daar neerslaat in ruimten binnen en tussen de afzonderlijke cellen.
fytoliet
opaal
Silica vormt het primaire afweermechanisme tegen herbivoren, omdat silica het bladmateriaal hard en ruw maakt, waardoor de kiezen van herbivoren snel afslijten. Bovendien verlaagt silica de verteerbaarheid van grassen en daarmee hun voedingswaarde. Grassen in de Duivelskuil bevatten hoge gehalten aan Silica.
79 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Duivelskuil heeft een nutriëntarme bodem. De vegetatie accumuleert veel silica in de bovengrondse biomassa. Het silicagehalte is negatief gecorreleerd aan het percentage stikstof in de plant Er is een sterk positief verband met de ruwheid en taaiheid.
De nutriëntrijke bodem van de beemden van de Eckeltse beek.
Op de nutriëntrijke bodem van de Eckeltse beemden zijn de grassoorten minder gevoelig voor vraat en hoeven ze minder silica te accumuleren, omdat hergroei kan plaats vinden. 80 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Door het herhaald bevreten van het Engels raaigras en schapengras door muizen en sprinkhanen neemt het silicagehalte in de bovengrondse biomassa toe met een factor vier. Eenmalig bevreten of herhaald maaien heeft dit effect niet. De secretie van specifieke enzymen door herbivoren is de factor waarop grassen reageren met een verhoogde accumulatie van silica. Het gaat om een verhoogde reallocatie van silica uit de wortels naar de bladeren of om een verhoogde opname uit de bodem. Herbivoren hebben een voorkeur voor planten zonder verhoogd silicagehalte. De schacht die het meristeem weefsel omvat bij grassen bevat de hoogste silicaconcentratie
Aanpassingen van de Hoefdieren op landgoed Bleijenbeek aan een dieet van grassen.
Om goed om te kunnen gaan met een veranderend aanbod van voedsel hebben de hoefdieren zich op een bijzondere manier aangepast. De oudste hoefdieren waren in hoofdzaak browsers [snoeiers] en hun menu bestond vooral uit takken, twijgen en bladeren van houtachtigen uit een bosrijke omgeving. Met het opener worden van het landschap veranderde ook het menu. Ze kregen een meer gemengd dieet of gingen zelfs volledig over op grassen. Om de cellulose en hemi-cellulose van de vezelrijke grassen goed te kunnen verteren en er zo efficiënt en zoveel mogelijk voedingsstoffen uit te kunnen halen waren fysiologische aanpassingen noodzakelijk. De herbivoren ontwikkelden een complex spijsverteringsstelsel met een lange dikke darm,terwijl in de einddarm micro-organismen werden in geschakeld bij de vertering.
81 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Een belangrijke stap in de evolutie was verder de ontwikkeling van een voormagencomplex, waardoor de herkauwers ontstonden. Voor een dieet van overwegend grassen is een bepaalde darmlengte nodig. Dit was vermoedelijk een belangrijke reden dat met de toename van grasachtigen in het dieet de hoefdieren ook geleidelijk groter werden. In grassen komen hoge concentraties van silica voor. Deze zijn zo hard dat de kiezen van de grazers snel afslijten. Als aanpassing hieraan ontwikkelden de grazers hoogkronige kiezen, die extra veel kunnen afslijten en de functionele leeftijd van het gebit verlengen. Deze hoogkronigheid wordt uitgedrukt in een zogenaamde hypsodontie-index [verhouding tussen kroonhoogte en kroonbreedte]. De hoogkronige kiezen zijn ongeveer vier tot vijf keer zo hoog als de brachydonte kiezen. Van bijvoorbeeld browsers of intermediate feeders, waaronder veel hertachtigen.
82 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Browser
Het vormen van hoogkronige kiezen vereiste een morfologische aanpassing van de schedelstructuur. Bij paarden trad de verandering van normale naar hoogkronige kiezen 17-18 miljoen jaar geleden op. Tijdens deze verandering ging de evolutie van paardachtigen snel. Er verschenen verschillende soorten met hypsodonte kiezen die steeds meer grassen in hun dieet hadden en de soorten met lage kiezen verdwenen in rap tempo.
83 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Brachyodonte kies: mens
Hypsodonte kies: paard
Ook op het Zuid-Amerikaanse continent vormden de hoefdieren hoogkronige kiezen, maar deze ontwikkeling trad hier veel eerder op [10 tot 15 miljoen jaar geleden] dan in Noord-Amerika, samenhangend net het eerder tot ontwikkeling komen van graslandsystenen in Zuid-Amerika Het vermogen van grasachtigen om begrazing te tolereren en de vrijwel simultane toename van grassen en grazers in het fossiele bodemarchief doen veronderstellen dat grassen zijn gecoëvolueerd met gewervelde herbivoren.
84 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De grazers onder de hoefdieren hebben zich op unieke wijze aangepast aan een dieet dat voor een goot deel bestaat uit grassen, door hun darmstelsel aanzienlijk te vergroten, al dan niet in combinatie met een complex systeem van voormagen [herkauwers]. Verder zijn ze bijzonder succesvol geweest in het doorbreken van de vraatafweer van grassen [hoge silicage gehalten in de bovengrondse biomassa]. Dit is gedaan door hun gebit aan te passen in de vorm van hoogkronige kiezen.
We ontmoetten, Schotse Hooglanders, Ree en Friese paarden.
De Hooglanders zijn vooral van belang voor de opruiming van de cellulose rommel. Reeën zijn echte fijnproevers die overal een hapje nemen. Vooral braam is nu favoriet. De schapen zijn echte knabbelaars.
85 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Nederlandse landgeit, een browser, eet bomen en struiken met name in het voorjaar. Om het graasgedrag te stimuleren lijkt het van belang de dieren zowel verschillende soorten planten (bomen, kruiden, grassen) aan te bieden die ook nog eens variëren in groeistadium (jong, bloei, aar).
86 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Verwilderd terrein met brandnetels en distels is uitstekend te begrazen met geiten. De geit is een diersoort die primair bladeren, takken en knoppen eet. Is dit echter op, dan schakelt het met gemak over naar andere soorten plantaardig materiaal. Ook een schaap zal andere dingen gaan eten wanneer het niet kan beschikken over gras. Een schaap is echter minder goed bestand tegen honger en laat zich dan minder goed hoeden. Door de extensieve begrazing van de Duivelskuil treden belangrijke effecten op. Er komt meer variatie in de structuur van de vegetatie. Er heeft een herstel plaats van de natuurlijke opbouw- en afbraakprocessen. Er heeft een verplaatsing plaats van voedingsstoffen. Er treedt een herstel op van bodemvormende processen. De Schotse Hooglanders kunnen heel goed leven van vezelrijk voer. Ze hebben een zeer volumineuze maag en darm. Hierin kan een berg voedsel lange tijd met behulp van bacteriën en protozoën worden verteerd.
87 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het lijkt wel een grote warme composthoop of een biogasinstallatie. Er zijn boerderijen in brand gevlogen doordat een pijp of sigaret het door een koe op geboerde biogas ontstak. De Hooglanders met hun volumineus darmstelsel kunnen de planten met het hoge gehalte aan cellulose vezels, zelfs oud en dood gras, nog goed verteren.
Rond onze jaartelling kwamen hier oerrunderen voor. Imposante dieren met grote horens. Door de toenemende bevolking werden ze meer en meer verdrongen. Vooral door de veehouderij kwam het oerrund in grote problemen. Huisrunderen en oerrunderen waren nu éénmaal één en dezelfde soort.
88 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Ze maakten aanspraak op hetzelfde voedsel en waren dus elkaars concurrenten. Het vee vrat ’s zomers de gebieden leeg, waar de oerrunderen leefden. Het vee ging ’s winters op stal en werd daar bijgevoerd. De oerrunderen bleven in een leeggegeten huis achter en moesten daar zonder bij voedering de winter zien door te komen. Bovendien verjoegen en doodden de boeren oerrunderen om meer weidegrond te krijgen Tot rond het begin van de jaartelling kwamen hier oerrunderen voor. De ondergang van het rund werd ingeluid door de ontginningsgolf tussen de negende en de elfde eeuw. In 1672 toen het laatste exemplaar stierf kwam deze imposante diersoort aan zijn eind. Hij leeft nu voort in deze Schotse hooglander.
89 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In het ecosysteem van de Maasduinen neemt de Hooglander de honneurs van het oerrund waar. Ze leven zoveel mogelijk als wilde runderen. Ze zijn zomer en winter buiten. De koeien krijgen zonder menselijke hulp hun kalveren en geven niet meer melk dan een kalf nodig heeft. ’s Zomers bouwen de dieren vetreserves op, waar ze ’s winters, als het voedsel van een slechte kwaliteit en slecht verteerbaar is op kunnen interen. De dieren leven hier ook in normale geslachtsverhoudingen en sociale orde, dat wil zeggen, er zijn net zoveel stieren als koeien en alle leeftijdsklassen zijn aanwezig. De dieren hebben normale horens op hun kop, waarmee ze in de grond kunnen wroeten en takken kunnen breken.
90 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Hooglanders zijn herkauwers. Dat betekent dat ze een geweldige zak met een inhoud van ongeveer 60 liter in hun lijf meedragen; een pens. Die pens zit voor de echte maag en is een grote chemische fabriek met microscopisch kleine werknemers: bacteriën. Al grazend stouwen de Hooglanders hun pens vol met Pijpenstrootje, Bochtige smele en Pitrus. Hebben ze genoeg gebunkerd dan zoeken ze een comfortabel plekje om te gaan liggen. Ze geven het naar binnen gewerkte gras dan in proppen op, kauwen er een tijdje op en slikken de bolus weer door. De echte vertering gebeurt in de pens in een brij van gras, vocht en bacteriën. De Hooglander besteedt zijn spijsvertering in feite uit aan bacteriën.
91 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Als het op verteren aankomt kunnen bacteriën heel wat aan. Ze eten zelfs aardolie en rubber. Nu is het niet zo dat de Hooglanders aardolie drinken of van oude autobanden leven, maar ze kunnen wel een stof eten waar de maag van een mens en de dieren die geen pens hebben, niks mee kan beginnen: cellulose.
Cellulose is een belangrijk bestanddeel van planten. Net als alles wat leeft, zijn planten opgebouwd uit cellen. In tegenstelling tot de cellen van dieren en mensen, hebben plantencellen een wand, waarin taaie stoffen als cellulose en houtstof [lignine] voor stevigheid zorgen. De taaie stoffen worden ruwe vezel genoemd. Zij kunnen alleen door bacteriën en schimmels worden verteerd. De celwand zit als een verpakking om de celinhoud, die waterig is en stoffen bevat als eiwitten, suikers en zetmeel. De celinhoud kan behalve door bacteriën en schimmels prima door de gewone maag van mens en dier worden verteerd.
92 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Van alle soorten planten bevatten grassen het meeste cellulose en weinig andere taaie stoffen. Jong gras bevat ongeveer 40% en oud gras ongeveer 70%. De bacteriën in de pens van de Hooglander breken vooral cellulose in de celwand af tot stoffen die voor een deel via de wand van de pens in het bloed van de Hooglander terecht komen. Zo voorziet het rund voor 70% in zijn voedselbehoefte. Met het afgebroken gras schuiven de bacteriën op een gegeven moment door naar de echte maag. Daar worden ze verteerd. Ze zijn de belangrijkste eiwitbron voor de Hooglander. Hoe raar het ook moge klinken, maar runderen leven dus eigenlijk niet van gras dat ze eten, maar van zelf gekweekte bacteriën.
93 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Cellulose is een taaie stof. Het duurt lang voordat bacteriën het uit elkaar hebben gesloopt. Daar moeten ze dus de tijd voor krijgen. Normaal blijft het meeste voedsel 70 tot 90 uur in de pens gisten. Door het te herkauwen en het sloopwerk van de bacteriën wordt het in die tijd uiteindelijk afgebroken tot een formaat dat een ventiel tussen de pens en de echte maag kan passeren. Dat ventiel werkt als een filter dat ervoor zorgt dat het gras lang genoeg in de pens blijft. De Hooglander werkt zijn voedsel met zijn tong dan ook in grove stukken naar binnen, zodat het lang in de pens blijft. Het is geen dier dat zijn voedsel in kleine stukjes opknabbelt
Nog in de 15 de eeuw werd in onze regio in het toenmalige Graafschap Gelre over wilde paarden gesproken. Ze leefden in het Reichswald bij Kleef. Paarden zijn gespecialiseerde graseters, maar het zijn geen herkauwers. Paarden hebben geen pens met bacteriën voor hun maag zitten. Gras wat ze eten komt dus direct in hun maag. Is dat gras rijk aan eiwitten, suikers en andere voedingsstoffen, dan profiteert het paard daar direct zelf van en niet zoals bij runderen de bacteriën. Paarden eten dan ook graag jong gras en zetmeelrijk voedsel als zaden. In korte tijd kunnen ze daar enorm vet van worden.
94 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Paarden proberen dan ook zo lang mogelijk kwalitatief goed voedsel binnen te krijgen. Ze vreten daarom veel van de hergroei van eerder door hen zelf afgevreten gras op. Ze kunnen elk jong fris sprietje benutten, omdat ze planten heel kort kunnen afbijten. Paarden hebben namelijk tanden in hun onder- en bovenkaak, in tegenstelling tot de herkauwers zoals het rund, die alleen tanden in hun onderkaak hebben. In vergelijking met runderen gebruiken paarden daarom in het groeiseizoen een veel beperkter deel van hun leefgebied veel intensiever dan runderen. In de rest van het terrein groeien de planten door, komen in bloei en zetten zaad. We zien hier dan ook het typische beeld van een paardenwei, een wei met grotendeels doorgegroeide planten die verouderen en daartussen kleine open plekken die kort en fris groen zijn. Paarden dragen ook veel bacteriën met zich mee om de cellulose uit de celwanden van het gras te verteren.
A = Maag B = Dunne darm C = Caecum (= blinde darm) D = Colon ascendens (= eerste deel dikke darm) E = Colon descendens (= laatste deel dikke darm) F = Rectum (einddarm)
Die bacteriën zitten alleen achter zijn maag in zijn darmen, vooral in de blinde darm die wel een inhoud van 30 liter kan hebben.
95 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Doordat het voedsel dat een paard binnenwerkt eerst de echte maag passeert, kan het dier dus eerst zelf de celinhoud met zijn eiwitten, suikers en zetmeel verteren en laat hij de moeilijk verteerbare cellulose aan de bacteriën in zijn dikke darm en blinde darm over. Hij mist echter de constante stroom van bacteriën naar de maag als bron van eiwitten die het rund vanuit zijn pens wel heeft. Bij het paard gaan de bacteriën met de mest naar buiten.
In de winter als de groei van de planten vermindert en helemaal tot stilstand komt, kunnen de paarden niet meer van de hergroei op hun keurig kortgeschoren gazonnetje profiteren. Nu benutten ze de andere voedselbronnen. Ze schakelen over op de dorre, uitgegroeide planten van een zeer slechte kwaliteit. Ze kunnen die eten zonder zoals het rund het risico te lopen verstopt te raken. Paarden kunnen namelijk grove nauwelijks afgebroken stukken voedsel gewoon doorspoelen. Een paard kan zijn voedsel bovendien met een veel grotere snelheid dan het rund door zijn maag en darmen jagen. 96 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Hij kan de passagesnelheid opvoeren tot tweemaal de snelheid van die van het rund. Per tijdseenheid kan het paard dus tweemaal zoveel voedsel verwerken. Een geringe verteerbaarheid compenseert het paard door de passagesnelheid op te voeren. Dit doorspoelmechanisme stelt het paard vooral ’s winters in staat om tezamen met zijn vetreserves in leven te blijven op een dieet van een kwaliteit waaraan een rund subiet dood zou gaan. Van alle graseters ter wereld verorberen paardachtigen het slechtste voedsel. Boeren kennen dit verschijnsel al. Het slechtste hooi, wat ze koeien nauwelijks kunnen voeren noemen ze paardenhooi. Als het om afgestorven planten gaat is een paard dus een groter vuilnisvat dan het rund. Paarden zijn dus meer dan runderen dieren van uitersten. Van de opruiming die het paard vooral ’s winters houdt, profiteren in het voorjaar daarop, als het afgevreten gras weer uitstoelt, vooral de runderen en de ganzen.
Is herstel van de ecologische relaties in landgoed Bleijenbeek mogelijk zonder bosolifant?
In een nog niet eens zo heel ver verleden herbergde het landschap in onze contreien een grote verscheidenheid aan herbivoren, 97 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
waarbij vooral het aantal metaherbivoren in het oog viel. De grootste soorten zoals de bosolifant waren structuur bepalend in het landschap aanwezig. Aan het begin van het Holoceen zijn de meeste soorten uitgestorven. Het huidige gezelschap van grote grazers bestaat in hoofdzaak uit soorten met een bescheiden lichaamsgewicht.
We vragen ons af of met de introductie van Schotse Hooglanders, landgeit en heideschaap de Duivelskuil open kan worden gehouden om zo de soortenrijke levensgemeenschap te laten voortbestaan. Landgoed Bleijenbeek in historische context
In de periode vóór de laatste ijstijd was de verscheidenheid aan grote herbivore en carnivore zoogdiersoorten vele malen groter dan tegenwoordig.
98 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
99 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Megaherbivoren in de interglacialen.
Megaherbivoren als Wolharige mammoet, Wolharige neushoorn, Bosolifant, Steppewisent en Reuzenhert kwamen hier voor, maar ook grote carnivoren, waaronder Holenbeer en Grottenleeuw.
Tijdens de glacialen breidde de toendra zich uit, terwijl in de tussenliggende perioden [interglacialen] de toendra geleidelijk veranderde in een landschap met meer bos. Gedurende de glacialen migreerden veel soorten, zoals de Bosolifant naar zuidelijke regionen, om later in een warmere periode terug te keren. Maar een aantal soorten kon goed overleven in het koude klimaat.
100 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Aan het eind van het laatste glaciaal, het Weichselien, en het begin van het Holoceen is een groot deel van de megafauna uitgestorven. Dit wordt vaak toegeschreven aan het warmer worden van het klimaat maar in eerdere interglacialen trad een vergelijkbare opwarming op en toen was geen sprake van grootschalige extincties. Steeds meer aanwijzingen worden gevonden dat de mens het uitstervingsproces op zijn minst heeft versneld. De moderne mens, Homo sapiens, deed zijn intrede in deze regio in de laatste ijstijd, omstreeks 35.000 jaar voor Chr. Het was een factor die het laatste glaciaal en interglaciaal anders maakte dan de voorafgaande cycli. Geleidelijk ontwikkelde de mens steeds effectievere jachtmethoden en kon van steeds grotere afstand de dieren bejagen. Schattingen gebaseerd op archeologische vondsten wijzen uit dat de jachtdruk hoog was.
101 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Deze mens had een veel groter ruimtebeslag waardoor, zo wordt verondersteld, megaherbivoren zoals Wolharige mammoet en Bosolifant gehinderd werden in hun natuurlijke migratiegedrag in tijden van snelle klimaatverandering en de daarmee gepaard gaande verandering van de vegetatie. Vooral hun lage voortplantingssnelheid zou de megaherbivoren gevoelig hebben gemaakt voor uitsterven. Al met al lijkt het erop dat de combinatie van een opwarmend klimaat en een hoge menselijke jachtdruk het uitsterven hebben veroorzaakt.
102 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Bulldozersoorten verdwijnen
Dieren die uitstierven waren vooral de grootste onder de herbivoren, zoals olifanten en neushoorns. Het verdwijnen van zogenaamde bulldozersoorten als Mammoet, Wolharige neushoorn en Bosolifant heeft ongetwijfeld zijn invloed gehad op het landschap. Met het verdwijnen van de grootste herbivoren veranderden ook de omstandigheden voor één formaat kleinere herbivoren, zoals het Reuzenhert en de Steppewisent, die uiteindelijk ook uitstierven.
103 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Nog niet zo lang geleden zijn we ook het wilde rund [de Oeros] en het wilde paard [de Tarpan] kwijtgeraakt. De oeros verdween in 1627, toen in Polen de laatste koe van een kleine relictpopulatie stierf. Na jarenlange bejaging was de Oeros alleen in stand gehouden ten behoeve van de adellijke jacht. De Tarpan onderging eenzelfde lot aan het eind van de 19 de eeuw. De laatste overgebleven kudden zwierven rond in de bossen van Bialowieza in Polen, waar ze door boeren werden gevangen en bejaagd. Het laatste exemplaar stierf in 1879 in de Oekraïne.
104 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Van het rijke scala aan grote herbivore zoogdieren uit het Pleistoceen resteert nu in landgoed Bleijenbeek slechts twee soorten van minder uitzonderlijke lichaamsgrootte, te weten Ree en Bever. In Noordwest-Europa verder nog: Wisent, Eland, Edelhert, Damhert en Wild zwijn.
105 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Na het Wichselien veranderde het landschap door het warmer worden van het klimaat en door het verdwijnen van de megaherbivoren. We stellen ons de vraag hoe het landschap er toen uit heeft gezien. De Klassieke theorie.
Volgens de klassieke theorie groeide het laagland met het warmer worden van het klimaat in het Holoceen geleidelijk dicht en ontstonden er overwegend gesloten boslandschappen. De dichtheden van grote herbivoren zouden laag zijn geweest, vooral volgend op veranderingen in de vegetatie en niet zozeer sturend.
106 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De theorie van de cyclische successie
Vera heeft deze klassieke theorie ter discussie gesteld. De theorie van de cyclische successie die hij hier tegenover stelt, schetst een ander beeld van het landschap in de desbetreffende periode. Deze theorie biedt een verklaring voor het op uitgebreide schaal voorkomen van schaduwmijdende soorten, zoals Zomereik en Hazelaar. Deze soorten zouden zich nauwelijks hebben kunnen verjongen in een overwegend gesloten boslandschap, terwijl ze wel nadrukkelijk voorkomen in de pollendiagrammen. Als verklaring voert Vera aan dat grote grazers een grote invloed gehad moeten hebben op het boslandschap door de vorming en instandhouding van bosweiden
107 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Op plekken met gesloten bos werd de verjonging van bomen grotendeels weggevreten, waardoor het bos daar niet kon regenereren. Op plekken waar het bos afstierf, werden de oude bomen niet vervangen en kon bij afwezigheid van verjonging het gesloten bos worden geopend. Uit het degenererende bos ontstonden onder invloed van grazers de bosweiden, waarin de vestiging van boomsoorten grotendeels werd belemmerd door een hoge vraatdruk. Slechts stekelstruiken zouden in staat zijn geweest zich vroeg of laat in de bosweiden te vestigen en uit te breiden. Onder “bescherming” van zulke stekelige struiken, waaronder Meidoorn en Sleedoorn, konden lichtbehoeftige soorten als Zomereik en Hazelaar zich vestigen. Hieruit ontstonden dan weer boomgroepen, waarmee de cyclus rond was. De eerste agrarische activiteiten in het gebied van landgoed Bleijenbeek
De eerste agrarische activiteiten vonden plaats 6000 voor Chr. De mens gebruikte de natuur waar mogelijk. Er werd bos gekapt voor het maken van kleine akkers en het niet gerooide bos werd gebruikt als weidegrond voor gedomiceerde koeien, schapen en varkens. Hierdoor degradeerde het boslandschap sterk. Het landschap werd opener. De Linde was de grote verliezer. Op de rivierduinen werden de bodems steeds armer en degradeerden de vroegere bossen tot heidevegetaties. Omstreeks het begin van onze jaartelling, in de periode dat de Romeinen hier vertoefden, was een groot deel van de rivierduinen ontbost. Toen het Romeinse rijk omstreeks de 4de eeuw instortte, kromp de bevolking sterk. Veel agrarische grond werd verlaten en het bos kreeg weer voet aan de grond. Uitgestrekte open landschappen beperkten zich grotendeels tot de Gocher en Afferdense venen.
108 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In de 8ste eeuw nam de bevolking weer toe met als gevolg dat het gebied weer intensiever werd gebruikt voor het weiden van vee.
Van de 11de tot de 14de eeuw nam met de toename van de bevolking ook de graasdruk sterk toe. De woeste gronden waarop het vee werd gehouden waren gemeenschappelijke weidegrond. Om te voorkomen dat deze te intensief werden gebruikt werd een uitgekiend stelsel van regels ontworpen het zogenaamde malesysteem. Belangrijk was ook het potstalsysteem.
Potstal
109 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Het vee werd ‘s morgens op de woeste gronden gehouden, waarna het ’s middags naar de stal werd gebracht om te herkauwen en rusten. De mest die zo in de stal werd verzameld, werd opgevangen in heideplaggen, die werden gebruikt voor de bemesting van de akkers. Ondanks strenge regels degradeerden de woeste gronden steeds verder. In de rivierduinen liepen in de Late Middeleeuwen zoveel gescheperde kuddes van schapen dat uitgestrekte heidevelden ontstonden.
Om de heide te verjongen werd deze regelmatig gebrand. Omstreeks 1840 vond de Duitser Justus van Liebig de kunstmest uit. Hierdoor werd het potstalsysteem overbodig. Daarnaast werd in toenemende mate goedkope wol uit Australië ingevoerd. Het houden van schapen was niet langer rendabel met als gevolg dat het vee verdween van de woeste gronden. 110 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Herbivorie Op het landgoed Bleijenbeek heeft men grazers geïntroduceerd met als doel het natuurlijke proces van herbivorie opnieuw deel te laten uitmaken van het landschap. De begrazing vindt plaats door Schotse Hooglanders, Nederlandse landgeit en het schaap. Het effect van herbivoren op de ecologische processen op landgoed Bleijenbeek
We bezien eerst de ecologie van herbivoren en enkele processen die door herbivoren worden beïnvloed. De grote herbivoren worden ecologisch geklassificeerd naar hun spijsverteringsstelsel en de daarmee samenhangende voedselkeuze.
111 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Runderen zijn bij uitstek grazers, aangepast aan de consumptie van een groot aandeel aan grassen in het dieet. Een uitgebreid systeem van magen stelt hun in staat moeilijk afbreekbare celwanden bestaande uit cellulose met behulp van microben te verteren. Dit proces kost tijd en daardoor is de verteringssnelheid laag. Maar de verteerbaarheid van grassen en grasachtigen voor deze herkauwers is hoog. Tegenover de grazers staan de browsers, waarvan de Eland, die vooral leeft van jonge twijgen en bladeren, een typisch voorbeeld is. Browsers, ook wel snoeiers genoemd, zijn gespecialiseerd in het verteren van celinhoud, die eenvoudiger verteerbaar is dan celwanden. Zij hebben een relatief kleine pens en de doorvoersnelheid van het voedsel door het maag-darmkamaal is betrekkelijk groot. Nederlandse landgeit een opportunistische gelegenheidsvreter
Grazers en Browsers kunnen hun strategie in voedselkeuze niet wijzigen. Er zijn echter ook herkauwers die flexibel zijn in hun voedselkeuze. Deze groep die de intermediate feeders wordt genoemd of ook wel opportunistische gelegenheidsvreters kan haar fourageerstrategie aanpassen. Afhankelijk van het seizoensafhankelijke voedselaanbod kunnen ze er meer grazen dan wel meer snoeien, waarbij aanpassingen optreden in het spijsverteringsstelsel.
112 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Friezen: einddarmverteerders
Naast herkauwers is er de groep einddarmverteerders. Door een relatief kort spijsverteringsstelsel stroomt het voedsel snel door, wat gepaard gaat met een minder goede vertering. Ze halen daardoor minder energie uit het voedsel. Ze compenseren dat door meer voedsel tot zich te nemen dan herkauwers. Het voedsel kan daarbij ook van een lage kwaliteit zijn. De Friezen zijn daar een goed voorbeeld van.
113 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Eeuwenlang is de omgeving van Bleijenbeek gebruikt voor het weiden van vee. Aan het begin van de 20ste eeuw verdween het vee uit de rivierduinen. Een grazer is echter altijd gebleven, en dat is het Konijn. Deze kleine grazer speelt al sinds de 17 de eeuw een sleutelrol in de rivierduingraslanden. Ten eerste zijn konijnen in staat graslanden kort te houden en, dit in tegenstelling tot grote grazers, de vorming van struweel tegen te gaan. Zaailingen van stekelstruiken kunnen door konijnen kort worden gehouden, nog voordat de stekels hard zijn geworden. Runderen kunnen dat niet, omdat ze de zaailingen pas kunnen snoeien als ze groter zijn, maar dan zijn de stekels uitgehard en worden de struikjes gemeden door de runderen. Konijnen eten het liefst grassen en kruiden in kort gehouden, grazige vegetaties. Ze maken latrines, concentraties van keutels waar vooral ruderale soorten zich vestigen. Daarnaast maken konijnen zogenaamde “graafjes”. Op deze plekken graven zij zand op van dieper gelegen delen, dat kalkrijker is dan de bovengrond. 114 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Deze kalkrijke plekjes, vrij van begroeiing zijn een ideale kiemplek voor veel typische soorten van het duingrasland. Door ziekten als myxomatose en VHS, beide door de mens geïntroduceerd en door de uitbreiding van de vos als predator is de konijnenstand sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw drastisch teruggelopen. Dit leidde tot een sterke verruiging van de rivierduinen. Begrazing door grotere herbivoren werd gezien als mogelijke oplossing om dit tegen te gaan, en daarom is men vanaf 1985 begonnen met begrazing met vee. Voor een deel sluit dit ook aan bij het historisch gebruik van de rivierduinen.
Terrestrische Lychenen Op de schrale, zure rivierduinhellingen die geëxponeerd zijn op het zuiden en daardoor droogte en sterke temperatuurwisselingen kennen, groeiden korstmossen. 115 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Rode heidelucifer wordt er vergezeld door Open rendiermos, Gevorkt heidestaartje, Bruin bekermos en Rood bekermos.
Epifytische lichenen
Het smal bekermos bestaat uit staafjes die uit grondblaadjes opgroeien. Bovenaan zijn er soms zeer kleine smalle bekertjes die niet breder zijn dan de opstaande staafjes. Van daar de naam smal bekermos
116 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Wintereiken-Beukenbos in het beekdal van de Eckeltse beek.
Wintereik
117 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
In het beekdal van de Eckeltse beek groeit het WintereikenBeukenbos [Fago-Quercetum]. De bossen zijn redelijk rijk. Beuken, Wintereik, Taxus, Douglas, Reuzenzilver spar en Pontische rododendron omzomen de Spiegellaan. In de struiklaag groeit: Wilde Lijsterbes, Hazelaar, Sporkenhout, Tamme kastanje, Hulst, Taxus en Amerikaanse vogelkers. Op de bodem en als liaan aanwezig: Wilde Kamperfoelie en Klimop. Adelaarsvaren en Eikvaren zijn plaatselijk aanwezig. Als begeleiders: Bochtige smele, Pijpenstrootje, Rankende helmbloem en Brede Stekelvaren. De veelal spaarzaam ontwikkelde moslaag bevat Gewoon sterrenmos, Heideklauwtjesmos, Fraai haarmos, Gewoon gaffeltandmos en Gewoon pluisjesmos.
Reuzenzilverspar 118 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Reuzenspar is aangeplant op landgoed Bleijenbeek, omdat de boom winterhard is en op arme grond ook goed groeit mits er voldoende vocht is. Abies grandis is een boom uit het geslacht Abies dat tot de dennenfamilie behoort. Het is een snelgroeiende boom die van nature voorkomt in Brits Colombia. Groei per jaar 1,5 m. In Amerika wordt de boom 80 m
119 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Reuzenzilverspar
De Wintereik De wintereik wordt in Duitsland Traubeneiche genoemd, omdat de eikels als druiven aan de takken zitten. De wintereik is een minder uitgesproken lichtminnende soort dan de zomereik. Hij groeit op beschutte standplaatsen met een min of meer vochtige atmosfeer.
120 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De wintereik groeit hier als begeleider van de Beuk in het wintereiken-beukenbos. In sommige gebieden komen zomer- en wintereiken door elkaar voor. De wintereik heeft een voorkeur voor goed ontwaterde gronden in gebieden met een vrij hoge neerslag. Zowel in Nederland als de omringende landen kan hij vooral worden aangetroffen in heuvelgebieden, waar hij groeit op humeuze, lemige en matig zure zandgronden en droge, stenige bodems. Op de armste en droogste rivierduin zandgronden is hij , in tegenstelling tot de zomereik, niet te vinden. Wintereiken kunnen niet tegen wateroverlast en groeien steeds buiten het bereik van grondwater. Zomereiken kunnen wel tegen tijdelijke wateroverlast buiten het groeiseizoen, zoals in uiterwaarden en houden het ook beter vol in gebieden met een permanente hogere grondwaterstand. Over het algemeen hebben wintereiken minder last van meeldauw dan zomereiken. Ook van massale ontbladering door rupsen van Groene eikenbladroller en Kleine wintervlinder is bij de wintereik minder sprake. Van de autochtone eiken in Nederland is meer dan 95 % zomereik en minder dan 5 % wintereik. Een verklaring is dat de wintereik minder zaad produceert dan de zomereik. De productie van eikels (mast) was in de Middeleeuwen van groot belang als varkensvoer. Hierdoor werd de zomereik sterk bevoordeeld door de mens.
121 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De wintereik groeit in zijn jeugd langzamer dan de zomereik, maar schijnt deze achterstand op latere leeftijd weer in te halen. Taxus
Langs de Spiegellaan staan prachtige Taxus struiken behorend tot de Taxusfamilie [Taxaceae]. Ze wortelen diep en groeien langzaam. Ze kunnen 700 jaar oud worden. Deze zijn pas 80 jaar oud. Vanaf de derde eeuw van zijn bestaan vormt de Taxus aan de voet zijstammen die met de hoofdstam tot dikke “schijnstammen”vergroeien. De naalden worden gemiddeld 7 jaar oud. De Taxus is tweehuizig. Uit de zaadknop ontwikkelt zich een schijnvrucht, bestaand uit een zaad dat deels wordt omgeven door een zaadrok [arillus], een vlezig omhulsel dat uit de steel van de zaadknop ontstaat. 122 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Ze is rijp zes tot negen maanden na bestuiving en wordt dan (inclusief het omsloten zaad) gegeten door lijsters en andere vogels, die de harde zaden onbeschadigd via hun uitwerpselen verspreiden. De rijping van de "besjes" wordt uitgespreid over twee tot drie maanden, om de kans op succesvolle verspreiding van de zaden te verhogen. Alle soorten taxus bevatten het hoogst giftige taxine. Alle delen van de boom behalve de "bessen" bevatten het alkaloïde. De besjes zijn eetbaar en zoet, maar het zaad is erg giftig. In tegenstelling tot vogels kan de menselijke maag de zaadhuid afbreken en taxine vrijgeven in het lichaam. Dit kan fatale resultaten hebben als de zaadmantels zonder de zaden eerst te verwijderen worden gegeten. De grazende dieren, in het bijzonder vee en paarden, worden ook soms dood gevonden dichtbij taxus na het eten van de bladeren. Uit sommige taxussoorten wordt de grondstof voor het kankermedicijn Taxol gewonnen. De Venijnboom (Taxus baccata) wordt vaak aangeplant in kerktuinen. Men stelt soms dat deze boom als symbool van het lange leven of als boom van de dood werd geplant. Een andere verklaring is dat venijnbomen werden geplant om landbouwers en herders te ontmoedigen hun dieren op de begraafplaatsen achter te laten; het giftige gebladerte was immers een belemmering.
123 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Pontische rododendron is een plant uit de heifamilie (Ericaceae) die van nature voorkomt in zuidelijk Europa en Klein-Azië, maar op de Bleijenbeek aangeplant vanwege de mooie bloemen. Ze komt nu verwilderd voor op de zure zandgrond. De Potische rododendron is een giftige plant vooral voor schapen. Ook de honing is giftig. Ook de Blauwe bosbes is een plant uit de heifamilie (Ericaceae). De plant houdt niet van kalkhoudende grond, maar past zich beter aan op de vochtige, zure zandbodem in de rivierduinen. Blauwe bosbes heeft een mycorrhizale mutualistische symbiose met schimmels. Deze leveren voedingsstoffen uit de bodem, terwijl de plant hen suikers en koolhydraten bezorgt. Dit gebeurt via het mycorrhiza: talrijke schimmeldraden (hyfen) die verbonden zijn met de wortels. 124 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De Blauwe bosbes was geheel kaal. De twijgen gaan echter ook in bladloze toestand door met assimileren, waarbij de vleugels het werkzame oppervlak vergroten. Ze groeit op het landgoed Bleijenbeek op plaatsen waar vroeger heide was, zodat daar een podzolprofiel is gevormd. De bovengrond is verarmd, terwijl de ondergrond voedselrijker is, door lemig materiaal. De hoogte van de struikjes geeft aan welk bostype op die plek thuis hoort. Op leemloos zand wordt de Blauwe bosbes niet hoger dan twee à drie decimeter. Het bijbehorende natuurlijke bostype is Zomereiken-Berkenbos. 125 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Worden de struiken een halve meter hoog, dan is er sprake van een lemige bodem, waar een Wintereiken-Beukenbos thuis hoort. We treffen de Blauwe bosbes steeds aan op steile kanten van greppels en aarden wallen, waar weinig afgevallen blad blijft liggen. Het bos zorgt voor een gelijkmatig, koel en vochtig microklimaat.
Voorjaarszakdrager
De Voorjaarszakdrager behoort tot de zakjesdragers {Psychidae], een familie van vlinders. Tot de waardplanten horen, algen en mossen.
126 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
De lerven van de Psychidae bouwen kastjes of coconnetjes van spinseldraden en materialen uit de omgeving als zand, aarde en korstmossen. Deze coconnetjes worden bevestigd aan stenen, bomen of hekwerk tijdens de verpopping, maar zijn in de rupsfase mobiel.
De larven beginnen al met de bouw van de cocon voordat ze beginnen met eten.. Een zakjesdrager bouwt zijn kastje zodra hij uit het ei komt. Alleen de mannetjes verlaten het kastje ooit, namelijk om te vliegen en te paren. Het kastje wordt bij de groei van de larve aan de voorzijde uitgebreid.
127 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Grote zijde bij
De Grote zijdebij vliegt op wilgen. De fourageerplekken liggen op 350 meter van de nestplaats. Ze nestelt op landgoed Bleijenbeek in weinig begroeide, zanderige grond met vaak horizontaal gegraven gangen. Ze graaft een gang van wel een meter diep. Overwinterd heeft de grote zijdebij als volledig ontwikkeld insect in de broedcel. Ze nestelt solitair in groepen.
128 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen
Landgoed Bleijenbeek bezocht.
Afdeling Nijmegen.
129 Landgoed Bleijenbeek 9 april 2013, KNNV, afdeling Nijmegen