487
2—3
Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen. Artikel 8. (1) Munten, welke anders dan door slijting in gewicht zijn verminderd, worden in 's Rijks schatkist niet aangenomen. (2) Niemand is gehouden deze munten aan te nemen. Artikel 9. (1) De munten, die vermoed worden vals, vervalst of opzettelijk geschonden te zijn, kunnen door elke houder aan 's Rijks Muntmee&ter ter beoordeling worden toegezonden. (2) De ambtenaren, met ontvangsten voor de kassen van openbare lichamen of instellingen belast, zijn bij het in hunne handen komen van munten, bedoeld in het vorige lid, verplicht hiervan zo spoedig mogelijk aan de politie ter plaatse kennis te gever,. (3) De politie neemt de in het vorige lid bedoelde munten in beslag en zendt deze met de deswege opgemaakte processenverbaal door aan de Officier van Justitie. De politie licht de Nederlandse Centrale inzake Falsificaten onverwijld in. (4) De Officier van Justitie zendt de in het vorige lid bedoelde munten, door bemiddeling van de Nederlandse Centrale inzake Falsificaten. ter beoordeling door naar 's Rijks Muntmeester. (5) Ingeval de uitspraak van 's Rijks Muntmeester hel vermoeden bevestigt, worden, tenzij iiet strafrechtelijk onderzoek zich daartegen verzet, de ingevolge het eerste en het vierde lid ter beoordeling ontvangen munten op zijn last doorgesneden en aan de inzender teruggegeven. (6) O]) verlangen van de Officier van Justitie, door wie rle inzending is geschied, kan een munt, bedoeld in het vorige lid, ongeschonden worden teruggegeven. (7) Alleen tegen vergoeding van de nominale waarde kan 's Rijks Muntmeester, zo hij dit wenselijk acht en de Officier van Justitie er zich niet tegen verzet, een stuk terughouden. (8) Ingeval de uitspraak het vermoeden niet bevestigt, worden dezelfde of andere gave munten teruggegeven.
1901, zoals deze luidde ingevolge de besluiten van de SecretarisGeneraal van het Departement van Financiën van 18 December 1941 (Ned. Staatscourant dd. 19 en 20 December 1941, no. 248), van 10 Januari 1942 (Ned. Staatscourant dd. 15 Januari 1942, no. 10), van 5 Maart 1942 (Ned, Staatscourant dd. 6 en 7 Maart 1942, no. 46), van 13 Maart 1942 (Ned. Staatscourant dd. 13 en 14 Maart 1942, no. 51) en van 27 Augustus 1942 (Ned. Staatscourant dd. 4 September 1942, no. 172), worden buiten omloop gesteld op het tijdstip en op de wijze, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, met dien verstande, dat tot inwisseling dezer munten gedurende ten minste drie maanden gelegenheid wordt gegeven. (2) Tot op het tijdstip dezer buitenomloopstelling blijven deze munten op de bestaande voet gangbaar. Artikel 13. (1) Deze wet kan worden aangehaald als de „Muntwet 1947". (2) Zij treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. (3) Op dat tijdstip treden buiten werking: A.
de Muntwet 1901, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad no. 308);
B.
Onze Besluiten van 14 September 1944 (Staatsblad no. E 87) en van 4 Juli 1945 (Staatsblad no. F 19S).
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te De Minister van
Financiën,
Artikel 10. (1) Van Rijkswege worden ingetrokken en ontmunt: a. alle gebrekkig bewerkte munten; b. alle munten, niet begrepen onder die bedoeld bij artikel 8 en artikel 0. vijlde lid, welke door de omloop zozeer zijn afgesleten, dat lniii beeldenaar geheel of gedeeltelijk onzichtbaar is, of die om andere redenen, ter beoordeling van Onze Minister van Financiën, aan de omloop dienen te worden onttrokk-en. (2) De wijze van intrekking wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. (8) De nominale waarde en de opbrengst van liet metaal dei- overeenkomstig het eerste lid ontmunte stukken worden op de begroting van 's Rijks uitgaven onderscheidenlijk op die van 's Rijks middelen gebracht. Artikel 11. (1) Het ,,Fonds uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening van het Rijk", bedoeld, in artikel 8blS van de Muntwet 1001. wordt geliquideerd op het tijdstip en volgen rej ilen, vast te stellen door Onze Minister van Financiën. (2) De Verliezen, die VÓÓr hel in het eerste lid bedoelde tijdstip ontstaan bij de ontmunting der in artikel L2 bedoelde munten, worden gedekt uit de middelen, verkregen door vervreemding van kapitalen van dit fonds. (:S) De renten van de kapitalen van ln-t in het eerste lid bedeelde fonds worden met ingang van het begrotingsjaar 1945 ten bate van 's Rijks middelen gebracht, (4i De bestemming en de dekking van een batig, onderscheidenlijk van een nadelig liquidatiesaldo werden bij de wet eld. Artikel 12. (!) De overeenkomstig de Muntwel 1901, anders dun uit goud geslagen munten, welke niet in deze wel zijn voorzien, ti. de zinken munten, geslagen overeenkomstig de Muntwel
487.
3.
M E M O R I E VAX T O E L I C H T I N G .
liet onderhavige ontwerp van wet strekt tot herziening van de bepalingen betreffende het Nederlandse muntwezen, welke bepalingen tot dusverre waren samengevat in de Muntwet 1901. zoal- deze bij onderscheidene latere wetten is aangevuld en gewijzigd. De aanleiding, welke de Regering er toe heeft gebracht tot Int opstellen van dit wetsontwerp over te gaan, vormt de toestand, waarin het Nederlandse muntwezen is geraakt als gevolg van de maatregelen van de bezetter. De tijdens de bezetting krachtens besluiten van de Secretaris-Generaal van bet Departement van Financiën in de Muntwel 190] aangebrachte wijzigingen verloren weliswaar dadelijk- na de bevrijding haar kracht, doordat zij ingevolge de bepalingen van het Koninklijk Deshut van LI September L944, houdende vaststelling van het Besluit Bezettingsmaatregelen (Staatsblad no. E 93), werden gesehorst. In de feitelijke toestand van het muntwezen met zijn omvangrijke circulatie van zinken munten werd hiermede echter geen verandering gebracht. Reeds bij het begin van de bevrijding van het Zuiden des iands voorzag de aan het bewind zijnde Regering, dat een terugkeer op korte termijn tol de vooroorlogse muntspeciën niei mogelijk zou zijn. Met het oog daarop werd hel Koninklijk Besluit van 1-1 September 1944 (Staatsblad no. E 87) uitgevaardigd, krachtens hetwelk de tijdens de bezetting in omloop gebrachte zinken munt voorlopig de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bleef behouden tot de omvang der circulatie op bel tijdstip der bevrijding. Van het in het verkeer brengen deivoor het herstel der vooroorlogse circulatie in Amerika geslagen
487 3 Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen. zilveren munten, waartoe aanvankelijk het voornemen had bestaan, werd echter spoedig afgezien. Xadat deze munten op geringe schaal in omloop waren gebracht, bleek weldra, dat zij in korte tijd weer uit de circulatie verdwenen om te worden opgepot of over de grenzen af te vloeien. Bestendiging van de aangetroffen zinken muntcirculaitie wat dan ook voorshands geboden. De aanvankelijke restrictie, gemaakt bij het bovengenoemde Koninklijk Besluit van 14 September 1944, volgens welke de circulatie dei' zinken munt de omvang op het tijdstip der bevrijding niet te boven mocht gaan, werd bij Koninklijk besluit van 4 J u n i 1945 (Staatsblad no. F 108) opgeheven, ten einde een zekere schaarste aan pasmunt, welke zich begon te openbaren, te kunnen tegengaan. H e t na de bevrijding des lands opgetreden Kabinet trol' aanstonds voorzieningen, die ten doel hadden de terugkeer tot een geordende toestand op het terrein van het muntwezen voor te bereiden en te komen tot een zuivering van de bestaande muntcirculatie. De Begering overwoog daarbij, dat van een integrale terugkeer tot de oude circulatiemiddelen niet onvoorwaardelijk sprake kan zijn. Zij achtte het ook niet gewensl haar verdere beleid in deze uitsluitend te baseren op de maatregelen, welke door de te Londen vertoevende Begering waren genomen, voor wat betreft de aanmaak van zilveren dubbeltjes, kwartjes en guldens in de Verenigde Staten van Amerika. Afgezien nog van het feit, dat het onder de bestaande omstandigheden practisch onmogelijk zou zijn zilveren munten in geregeld verkeer te houden, was de Begering de mening toegedaan, dat de tijd gekomen was om de samenstelling en de inrichting der toekomstige muntcirculatie tot voorwerp te maken van een zorgvuldige bestudering, waarbij de op dit punt in de laatste voor de oorlog naar voren gebrachte beschouwingen en wensen op hun mérites konden worden onderzocht en tevens de vraag kon worden bezien, of, wat betreft de status der verschillende munten en de overige bepalingen op het gebied van het muntwezen, herziening wenselijk zou zijn. De uitvoering van een en ander werd door de ondergetekende opgedragen aan de Muntcommihsie 1945, welke in Juli 1945 haai- werkzaamheden aanving en met wier conclusies de ondergetekende zich in hoofdzaak heeft kunnen verenigen. Het onderhavige ontwerp, in hoofdzaak op deze conclusies gebaseerd, strekt ter vervanging van de Muntwet 1901. Hef bevat een aantal nieuwe bepalingen voor de samenstelling dei toekomstige muntcirculatie en beoogt tevens het in vele opzichten verouderde systeem van bepalingen, waarop het Nederlandse muntwezen krachtens de Muntwet 1901 is gegrondvest, te vervangen door een stelsel, dat meer in overeenstemming is met de huidige verhoudingen en met de opvattingen, welke op het gebied van het muntwezen thans worden gehuldigd. A-lvorens tot een bespreking dei- in dit onthverp vervatte voorstellen over te gaan. moge de ondergetekende eerst een uiteenzetting geven van enige boofdtrekken van de thans nog bestaande, in de Muntwet 1901 neergelegde, regeling van hei muntwezen. De Muntwet 1901, zoals sedertdien gewijzigd, huldigt — in overeenstemming met liet destijds geldende monetaire stelsel — hel systeem van de gouden standaard. In verband daarmede kent de/.e wet de gouden standaardmunten van f 10,— en f 5,—. welke viij aanmuntbaar zijn en wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag. Daarnaast echter kent de Muntwet 1991 zilveren munten van f 2,50, van f 1,— en van f 0,50, welke niet vlij aanmuntbaar zijn, doch. evenals de gouden munt. de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag bezitten, de zgn. ,,tekenmunt", zulks in onderscheid van de pasmunt, die slechts wettig betaalmiddel is tot beperkt bedrag. Hoewel ons land dus officieel de gouden standaard als basis voor het muntstelsel had aanvaard, kon men zich in het verPo v van een betalingsverplichting niet alleen met gouden munt. doch eveneens met zilveren tekenmunt tot ieder bedrag wettig kwijten. Daarmede correspondeerde, dat De Nederlandsche Bank niet bij de wet verplicht was gouden munt of mun'materiaal af te geven lot hel voldoen aan haar verplichtingen, doch, dat zij dit. krachtens haar bekende (eenzijdige) verklaring, slechts AvfA voorzover de -land der wisselkoersen haar daartoe aanleiding ZOU geven en voorzover zij daartoe bij machte zou zijn. De gouden standaard was derhalve te onzent niet in al zijn consequenties aanvaard; het stelsel wordt dan ook wel gekenschetst met de benaming ..hinkende standaard".
Dit stelsel dateert uit de zeventiger jaren der vorige eeuw. Ons land bezat toen de zilveren standaard, welke in 1847 was ingevoerd. De in het begin der zeventiger jaren ingezette daling van de zilverprijs maakte het echter onvermijdelijk de Munt voor de vrije aanmunting van zilver te sluiten, teneinde een ongewenste uitbreiding der geldcirculatie te voorkomen en bovenmatige stijging der wisselkoersen ten opzichte van de goudlanden tegen te gaan. In 1873 werd tot deze maatregel besloten en behoudens een onderbreking in het jaar 1874, werd de vrije aanmunting van zilver niet weder hersteld. Kort daarop, in 1875, werd bij de wet van (3 Juni 1875 (Staatsblad n°. 117) de vrije aanmunting van gouden standpenningen van tien gulden opengesteld. Volledige invoering van de gouden standaard, welke gepaard zou moeten gaan met ontmunting der zilveren standpenningen, achtte men toen nog ongewenst. De aan het bewind zijnde Begering gaf er de voorkeur aan deze munten voorlopig als zodanig te handhaven, daar zij van mening was, dat het verkeer voorshands deze munten niet kon ontberen en zij duchtte, dat de afschaffing tot een deflationistische ontwikkeling aanleiding zou geven. De afschaffing der grove zilveren munten zou bovendien, terwijl Duitsland met de realisatie van de zijne bezig was, de prijs van het zilver nog meer drukk-en en deswege groter verliezen voor het Rijk opleveren. Deze munten bleven dan ook gehandhaafd en behielden haar hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag. Vóórdat de Munt voor de vrije aanmunting van zilver werd gesloten, had de gunstige prijsverhouding de aanmuntingen voor rekening van particulieren in sterke mate gestimuleerd. De als gevolg daarvan verkregen uitbreiding der circulatie, bleek gedurende bijna 40 jaar voldoende om in de groeiende behoeften aan gemunt geld te voorzien. Eerst in 1912 behoefde van Rijkswege ter voorziening in de behoeften aan circulatiemiddelen tot aanmunting van zilveren tekenmunt uit nieuw verworven zilver te worden overgegaan. Behalve de daarvoor noodzakelijke wijziging van de Muntwet 1901, welke werd verkregen door toevoeging, k-rachtens de wet van 81 October 1912 (Staatsblad no. 324), van een vijfde lid aan artikel 3. werd tevens artikel 8b«8 aan deze wet toegevoegd, hetwelk voorschrijft, da! de winst o]i die aanmuntingen verkregen, zal worden besteed tot de aankoop van Staatsschuld ten bate van het „Fonds uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening van het Rijk (Nederlandse Muntfonds). De aldus gekweekte reserve zou strekk-en tot dekking van het verlies, dat uit eventueel noodzakelijke ontmunting van de zich in omloop bevindende zilveren munten mocht voortvloeien. Bovendien voorkwam het bovengenoemde voorschrift, dat immer de verleiding zou ontstaan om, ter voorziening in de geldbehoeften van de Staat, meer zilver aan te munten dan voor de circulatie noodzakelijk zou zijn. Met voorbijgaan van de gedurende het tijdvak 1914—1925 gevolgde tijdelijke afwijking van de gouden standaard, moge er aan worden herinnerd, dat door de in September 1986 getroffen maatregelen dit stelsel opnieuw werd verlaten. De omloop van gouden munten behoorde toen reeds geruime tijd tot het verleden. De bepalingen van de Muntwet 1901 omtrent de vrije aanmunting van gouden munten bleven weliswaar formeel gehandhaafd, doch verloren na de depreciatie van dr gulden in 1936 iedere materiële betekenis. Uil liet voorgaande is, naar het voorkomt gebleken, dat het stelsel van de gouden standaard, voorzover dit in de Muntwet 100! is verankerd, niet langer met de huidige praktijk, in overeenstemming is. In het hiernevens gaande ontwerp wordt met dit stelsel dan ook gebroken. Het is het voorstel van de ondergetekende de gouden standaardmunten van tien en vijf gulden. die de facto reeds -muls jaren niet meer als betaalmiddel dienst deden, thans ook de jure at te schaffen. Zoals de verhoudingen thans zijn. schijnt het niet in de lijn der ontwikkeling te liggen, dat opnieuw behoefte zal ontstaan om gouden munten als omloopmiddel ie bezigen. Door de circulatie van bankbiljetten van f i o . _ en muntbiljetten van f 2,50 wordt immers volledig in de behoefte aan de bier in het geding zijnde coupures voorzien. De circulatie van gouden munten kan bovendien voor een verarmd huid als het onze stellig niet meer in aanmerking komen. Ter voorkoming van misverstand zij er de nadruk op gelegd, da! hiermede geen oordeel is uitgesproken over het stelsel van de gouden standaard al- zodanig, doidi slechts over een bepaalde variant daarvan. Indien al ooit tot de gouden standaard zou
487 3 regeling inzake het Nederlandse muntwezen. worden fcerugekeerd, zou deze in elk geval niet meer overeenkomstig het type van de gouden specie-standaard in de Muntwet dienen te worden gefundeerd. In nauw verband met de afschaffing van het in de Muntwet 1901 verankerde stelsel van de gouden standaard, wenst de ondergetekende thans ook te breken met het instituut der tekenmunt, door aan de hieronder begrepen munten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag te ontnemen en deze munt terug te brengen tot de status van pasmunt. Het instituut van de tekenmunt toch, hoezeer dit ook onder de destijds vigerende omstandigheden een nuttige en belangrijke rol heelt gespeeld, kan thans, naar de mening van de ondergetekende geacht worden zijn betekenis te hebben verloren. De huidige omstandigheden vereisen in geen enkel opzicht continuering van de hoedanigheid van onbeperkt wettig betaalmiddel voor deze munten. Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt, dat de bovengenoemde maatregel ten gevolge beeft, dat theoretisch van betaling der biljetten van De Nederlandsohe Bank in grove zilveren specie niet meer mag worden gesproken. De verplichting van de Bank baar biljetten te betalen, is evenwel reeds sedert 1936 opgeschort bij de wet van 30 September 1930 (Staatsblad no. 403). H e t ligt in het voornemen van de ondergetekende om, binnen het kader van de aangekondigde herziening van het stal uut van De Nederlandsche Bank, tevens voorzieningen te treffen voor een definitieve regeling dezer aangelegenheid. De voorgestelde afschaffing van de gouden standaardmunt en de ontneming van het karakter van tekenmunt aan de grove zilveren specie leidt er toe, dat alle Nederlandse munten (behalve de dukaat) thans de status van pasmunt verkrijgen. Waarde benaming pasmunt slechts wordt gebruikt ter onderscheiding van standaard- en tekenmunt, beeft het handhaven dezer uitdrukking in de wel thans geen zin meer, reden waarom zij in bel ontwerp niet meer wordt gebezigd. In liet voorgaande werd reeds aandacht geschonken aan het Nederlandse Muntfonds, waaromtrent de Muntwet 1901 in artikel Bbis enige voorschriften bevat, [n het hiernevens gaande ontwerp van wel werden deze niet weder opgenomen. De ondergetekende stelt voor thans tot afschaffing over te gaan van het aan dit Fonds verbonden systeem, waarbij de winst op de aanmuntingen verkregen, wordt gereserveerd en belegd in staatsschuld en slechts mag worden aangewend tot dekking van de verliezen bij ontmunting en vermunting geleden. Dit voorstel dient te worden gezien in samenhang met de hierboven voorgestelde afschaffing van het instituut der tekenmunt. Door bet ontnemen van de hoedanigheid van wettig betaalmiddel lot ieder bedrag aan de grove zilveren specie vervalt de mogelijkheid de aanmuntingen dienstbaar te maken aan de verkrijging van middelen tol dekking van de staatsuitgaven. Een teveel aan munten zal nu immers automatisch naar de voor de omwisseling dei' munten aangewezen kantoren terugvloeien. Nog afgezien hiervan kan echter bet denkbeeld, dat een in geldnood verkerende Regering haar toevlucht zou nemen tot een overvloedig gebruik van de muntpers, bij de thans bestaande verhoudingen, als een anachronisme worden beschouwd. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren, dat de Staten-Generaal steeds op de omvang der aanmuntingen controle oefenen, daar de gelden, benodigd voor de aankoop van het mimi metaal, ten laste van de begroting des Rijks moeten worden gebracht. H e t behoeft echter geen beloog, dat de Begering geen verandering wenst te brengen in de steeds gevolgde stelregel zich. wat betreft de omvang der aanmuntingen, te richten naar de behoeften \an het verkeer. i I ili als middel tot het creëren van een reserve, welke zal kunnen dienen tot dekking der verliezen, voortvloeiende uit ontnmnting en vermunting, acht de ondergetekende handhaving van het in artikel Qbis der Muntwet 1901 neergelegde systeem voor de toekomst nie! meer noodzakelijk. Een dergelijke reserve zou alleen moeten worden bepleit, indien rekening zou dienen vorden gehouden met de mogelijkheid van terugvloeiing van alle of een zeer aanmerkelijk gedeelte der zich in omloop bevindende munten, zonder gelijktijdige vervanging. Dit is echter nauwelijks denkbaar. Een groot deel der munten zal onder alle omstandigheden in circulatie moeten blijven, wil geen Btagnatie i,, hei ven e. - optreden. Voor de kleinere schommelingen, welke de omvang (ha- circulatie zal vertonen, is continuering van het systeem van artikel Bbw overbodig. Bovendien mag men veeleer verwachten, dat de behoeften der circulatie op den duur een
langzaam stijgende lijn zullen vertonen, in verband met de toeneming der bevolking. De voorziening van de circulatie zal hiermede gelijke tred moeten houden, zodat ook op de ontmuntingsverliezen van grote omvang op de duur niet behoeft te worden gerekend. De ondergetekende is dan ook van mening, dat met het bovenstaand voorstel geen enkel reëel belang in gevaar wordt gebracht. De afschaffing van het instituut der tekenmunt roept ook een andere aangelegenheid naar voren, nl. de verhouding op het terrein van het muntwezen, van Nederland tot de Overzeese Gebiedsdelen. Vóór de oorlog bestond er tussen Nederland en de Overzeese Gebiedsdelen eenheid van muntstelsel voor wat de grotere coupures aangaat. Deze eenheid kwam tot uitdrukking in de Muntwet 1901 en in de muntwetten der verschillende gebiedsdelen. De Nederlandse gouden munten en tekenmunten vormden in deze gebiedsdelen de enige munten van deze coupures. De Nederlandse pasmunt bezat bovendien in de gebiedsdelen Suriname en Curacao het karakter van wettig betaalmiddel, waarnaast Curacao nog eigen kwartjes en dubbeltjes bezat. Geregeld worden bedragen aan tekenmunt van Nederland naar die gebiedsdelen en omgekeerd gezonden, terwijl bovendien de winsten en verliezen, voortvloeiende uit aanmuting resp. ontmunting voor Suriname en Curacao ten bate of ten laste van het Nederlandse Muntfonds kwamen. In deze toestand is thans teil dele verandering ingetreden. Afgezien van de maatregelen, die in dit ontwerp worden voorgesteld, welke verdergaande gedeeltelijke scheiding zullen teweeg brengen, droegen ook maatregelen in enkele der Overzeese Gebiedsdeelen daartoe bij. Curacao heeft in de oorlog voor eigen rekening zilveren en bronzen munten met het opschrift ..Munt van Curacao" in omloop gebracht en is tot de intrekking van de aldaar circulerende Nederlandse munten overgegaan. Ten aanzien van het Surinaamse muntwezen werden tijdens de oorlog geen maatregelen genomen, welke een scheiding ten gevolge hebben. De bestendiging van de dispariteit van de Nederlandse gulden met de gulden van dit gebiedsdeel heeft echter ten gevolge, dat ook hier van een munteenheid niet meer mag worden gesproken. Voor wat betreft Nederlandseh-Indië, laat de onzekerheid omtrent de toekomstige verhouding van dit gebiedsdeel tot Nederland vooralsnog niet toe antwoord te geven op de vraag, of de eenheid van muntstelsel zal worden bestendigd. Ten aanzien van het muntwezen van dit gebiedsdeel werden gedurende do oorlog geen maatregelen genomen, welke de bestendiging der eenheid van muntstelsel in de weg staan. Evenmin vormt de huidige waardeverhouding tussen de Indische en de Nederlandse gulden daartoe een beletsel. Met de mogelijkheid van muntscheiding zal evenwel, zodra de politieke en economische aspecten van de verhouding tussen Nederland en Indië vastere vorm hebben aangenomen, stellig rekening moeten worden gehouden. De ondergetekende, die ter zake van een en ander met zijn ambtgenoot van Overzeese Gebiedsdelen overleg pleegde, wenst zich zijn oordeel op dit punt voorshands voor te behouden. De bepalingen omtrent de opbouw en de samenstelling van de toekomstige rnuntcirculatie, welke in bijgaand ontwerp van wet zijn vervat, wijken in niet onbelangrijke mate af van de voorschriften, welke de Muntwet 1901 dienaangaande bevat. Kende deze laatste wet niet minder dan twaalf verschillende munten, het thans ingediende ontwerp voorziet slechts in zeven munten, de gouden dukaat daarbij inbegrepen. Verschillende coupures zal men dan ook in dit ontwerp niet terugvinden. De ondergetekende is van oordeel, dat deze inkrimping van het aantal coupures aan de eenvoud en de overzichtelijkheid van het muntstelsel niet anders dan ten goede kan komen. In het volgende wordt nader ingegaan op de overwegingen, die bij bet handhaven of het afschaffen van bestaande munten in bet ontwerp meer in het algemeen en voor de verschillende munten afzonderlijk een rol hebben gespeeld. Aan het voorstel tot afschaffing van de gouden munten van tien gulden en van vijf gulden werd in het voorgaande reeds aandacht besteed. Daarmede moge worden volstaan. Wal de zilveren munten van twee-en-een-halve gulden, van een gulden en van een halve gulden betreft, wenst de onder>
Bijlagen
487 3
Tweede Kamer
6
Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen. getekende de beide eerstgenoemde in beginsel als elementen van het Nederlandse muntstelsel te handhaven. Daarentegen stelt hij voor de zilveren halve gulden af te schaffen. Aan dit laatste voorstel ligt de overweging ten grondslag, dat de coupure van de halve gulden in de Nederlandse muntencirculatie nimmer een plaats van enige betekenis heeft ingenomen en er ook geen aanwijzingen zijn die de verwachting zouden rechtvaardigen, dat er in de toekomst behoefte aan deze coupure zal ontstaan. Deze munt zal dan ook zonder bezwaar kunnen worden gemist. De zilveren rijksdaalder en de zilveren gulden zijn in bet onderhavige ontwerp opgenomen in dezelfde vorm, waarin deze munten in de Muntwet 1001 voorkomen, met dien verstande evenwel, dat de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag aan deze munten is ontnomen (vide artikel 2 en artikel 6 van het ontwerp). Evenmin als de andere voor-oorlogse zilveren specie maken deze munten thans deel uit van de effectieve geldcirculatie, waaraan zij na de bezetting des lands werden onttrokken. Aan d e verplichte inlevering, door de bezetter bij besluit dd. 21 September 1942 van de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën gelast, werd ook wat deze munten betreft, slechts in geringe mate gevolg gegeven. Men mag derhalve aannemen, dat een gedeelte van hetgeen voor de oorlog van Rijkswege in omloop werd gebracht, zich nog bij het publiek bevindt. E e n ander deel zal, met het oog op de tijdelijke hoge intrinsieke waarde der zilveren munten, zijn weg gevonden hebben naar de smeltkroes. Het is intussen zeer moeilijk een ook maar enigszins betrouwbare schatting te maken van de bedragen, die op deze wijze voor goed aan de omloop worden onttrokken. Gedurende de oorlog werd, zoals reeds hiervoor terloops opgemerkt, in opdracht van de te Londen vertoevende Nederlandse Regering o.a. een aanzienlijke hoeveelheid zilveren guldens geslagen aan de muntinrichting te Philadelphia in de Verenigde Staten van Amerika. Deze aanmuntingen beliepen ruim 180 millioen stuks. H e t benodigde zilver werd, evenals dat der kwartjes en dubbeltjes, op basis van lend-lease overeenkomsten door de Amerikaanse Treasury beschikbaar gesteld. Een gelijke hoeveelheid fijn zilver, als in deze munten vervat, zal ingevolge de bepalingen dier overeenkomsten aan de Verenigde Staten moeten worden gerestitueerd binnen vijf jaren na het tijdstip van het verstrijken van de periode der „existing emergency", welk tijdstip door de President der Verenigde Staten zal worden vastgesteld. Rijksdaalders werden bij bovengenoemde aanmuntingen niet vervaardigd. Uiteraard vormt de terugleveringsverplichting van het zilver een belasting van het deviezenbudget. Dit is vanzelfsprekend niet aan de aandacht van de ondergetekende ontgaan. Te verwachten valt echter, dat een gedeelte van de „Amerikaanse" guldens zelve aan de voldoening der terug-leveringsverplichting zal kunnen worden dienstbaar gemaakt. In hoeverre dit het geval zal zijn, is in hoge mate afhankelijk van de mate, waarin het publiek er toe bijdraagt door het wederom uitgeven van zijn achtergehouden zilvergeld, bet herstel der circulatie te bevorderen. Zoals reeds eerder opgemerkt, is het moeilijk omtrent de omvang van het opgepotte zilvergeld hier te lande een enigermate betrouwbare schatting te maken. Maken dus noch de zilveren gulden, noch de zilveren rijksdaalder momenteel deel uit van de effectieve muntcirculatie, voorshands kan nog niet worden gedacht aan het van Rijkswege in omloop brengen dezer munten. Ofschoon de officiële prijs van het zilver op de wereldmarkt de laatste maanden een nijging vertoont tot dalen, acht de ondergetekende, zolang niet meerdere zekerheid bestaat omtrent een redelijke stabiliteit van prijzen en omtrent de zilverpolitiek der Verenigde Staten, d.w.z. zolang een veilige marge tussen intrinsieke en nominale waarde nog onvoldoende verzekerd is, het gevaar van oppotting en afvloeiing over de grenzen nog niet denkbeeldig. De ondergetekende heeft er zich rekenschap van gegeven, dat het nog geruime tijd zal kunnen duren, — wellicht nog enige jaren — voor en aleer de omstandigheden het weder in omloop brengen van Rijkswege van de grote zilveren munten zullen gedogen en dat gedurende die tijd papiergeld de plaats dezer munten zal moeten blijven innemen. Weliswaar biedt het vooruitzicht, gedurende wellicht nog enige jaren papieren guldens en rijksdaalders als omloopmiddel te moeten bezigen, weinig aantrekkelijks. Dit neemt echter niet weg, dat de ondergetekende het standpunt inneemt, dat de zilveren gulden en de zilveren rijksdaalder, zij het voorshands de jure, dienen te worden gehandhaafd en als zodanig in de muntwet behoren te worden opgenomen. Beide munten zijn uit munttechniach oogHandelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
194G—1947.
p u n t bijzonder geslaagd en hebben voor de oorlog — de gulden vooral — een belangrijke rol in het kleinere betalingsverkeer gespeeld. Zij maken — zij het niet geheel in dezelfde vorm als de huidige — van ouds en sinds lang vóór de vestiging van het Koninkrijk, deel uit van de muntcirculatie hier te lande. De ondergetekende zou het dan ook in hoge mate betreuren, indien met de traditie van zilveren munten voor deze coupures zou worden gebroken. Uiteraard is de mogelijkheid tot vervanging Ier zilveren munten door munten van onedel metaal, gelijk thans in Engeland geschiedt, onder ogen gezien. Niet alleen zou de ondergetekende om bovengenoemde redenen een zodanige vervanging niet wenselijk achten; doch ook ai mocht over enige jaren komen vast te staan, dat de algemene economische omstandigheden hier te lande en in de wereld niet zodanige verandering ondergaan, dat tot liet weder in circulatie brengen der zilveren guldens en rijksdaalders kan worden besloten, dan nog acht hij het, met het oog op de mogelijkheid, dat zulks wel kan geschieden, een juister beleid deze munten voorshands de jure te handhaven, waarmede alle mogelijkheden open blijven. Deze oplossing gepaard met de voorlopige continuering der muntbiljetten, komt hem dan ook als de onder de gegeven omstandigheden meest doelmatige voor. Ten aanzien van de munten van de nominale waarden van 25 cent en kleiner ligt de situatie enigszins anders. Met uitzondering van de halve cent werden van al deze coupures tijdens de bezetting omvangrijke hoeveelheden zinken munten aangemaakt en in omloop gebracht, terwijl voor wat betreft de dubbeltjes en de kwartjes bovendien in opdracht van de Nederlandse Redering te Londen resp. voor f 3 0 000 000 en f 33 002 500 in zilver werd aangemunt. Het behoeft uiteraard nauwelijks betoog, dat de in omloop zijnde zinken munten zo spoedig mogelijk dienen te worden ingetrokken. Behalve het feit, dat de beeldenaars dezer munten, welke afwijken van de voorschriften der Muntwet 1001, tot een nationaal-socialistisch propaganda-object zijn misbruikt, — hetgeen op zichzelf reeds voldoende is om do afschaffing dezer munten te motiveren, — geldt hier nog de overweging, dat zink als metaal aan zeer sterke slijtage onderhevig is en uit dien hoofde als muntmetaal ongeschikt moet worden geacht. De hierboven bij de bespreking van de zilveren gulden en de zilveren rijksdaalder genoemde factoren laten evenmin toe de in Amerika geslagen zilveren dubbeltjes en kwartjes gedurende de eerstvolgende jaren in omloop te brengen. Zoals hieronder nog nader zal worden toegelicht, stelt de ondergetekende voor het zilveren dubbeltje en liet zilveren kwartjes af te schaffen en nieuwe, zuiver nikkelen, munten dezer coupures in te voeren. De bronzen halve stuiver en de bronzen halve cent zal men in het bijgaand ontwerp niet terugvinden; de beweegredenen tot de afschaffing dezer munten worden uiteengezet bij de bespreking van artik-el 2 van het ontwerp onder punt 5. H e t herstel van de circulatie van de stuiver en van de cent, alsmede de afschaffing van beide bovengenoemde coupures zal nieuwe aanmuntingen noodzakelijk maken. Voor de stuiver geeft de ondergetekende er daarbij de voorkeur aan in plaats van de vierkante muntnikkelen stuiver, een ronde stuiver in te voeren, geslagen uit brons, met een diameter iets kleiner dan die van het oude bronzen twee-en-een-halvc-centstuk. De motieven tot deze wijzigingen worden uiteengezet bij de bespreking van artikel 2 van het ontwerp onder punt 4. Bovendien wenst hij voor deze munt, zowel als voor de cent. de beeldenaar te wijzigen. Deze is naar veler oordeel te druk en de ondergetekende deelt deze mening. Hij is van oordeel, dat beide munten, evenals de munten van grotere nominale waarde op de voorzijde de Koninklijke beeldenaar dienen te dragen. In verband hiermede brengt de ondergetekende met grote voldoening ter kennis, dat het Hare Majesteit de Koningin heeft behaagd hem ie doen weten, dat bij Hoogstdezelve tegen een daartoe strekkend voorstel gene bedenkingen b •staan. Voor de beeldenaar der nieuwe munten zal voorts een nieuwe beeltenis van Hare Majesteit de Koningin worden vervaardigd. De intrekking der oude munten dezer coupures en de overgang op een andere munt. heeft nog het bijkomende voordeel, dat alsdan zal kunnen worden nagegaan in hoeverre de officiële cijfers omtrent de in omloop zijnde munten nog in overeenstemming zijn met de feiten. Ten einde mede een inzicht te verkrijgen in de werkelüke positie van het Nederlandse Muntfonds, is het van belang het beeld van de muntcirculatie i r
487 3 Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen. in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, waartoe I de oude zilverlegering overtreft, en andere gunstige eigenschappen hebben deze keuze bepaald. Aluminium vermag door zijn de gelegenheid zich thans voordoet. De Muntwet 1001 bevat in de artikelen 18ui's, 19; 20, 21. 22 gering soortelijk gewicht nauwelijks de indruk van een muntstuk en 23 een aantal bepalingen, die ten doel hadden de omloop van enige standing te wekken, terwijl muntbrons, dat reeds van vreemde munten van zilver of onedel metaal te kunnen voor de kleinste coupures wordt gebezigd, om deze reden niet in aanmerking komt. Het zuiver nikkel heeft bovendien nog het tegengaan. De ondergetekende wenst deze bepalingen in het ont- voordeel zwak magnetisch te zijn, welke eigenschappen de conwerp niet over te nemen. Vreemde munten maken sinds trole op vervalsingen vergemakkelijkt. lang «een deel meer uit van de circulatie in de mate, waarin De overgang op nikkel voor het kwartje en dubbeltje maakt dat in de vorige eeuw en in het begin dezer eeuw het geval het mogelijk de gereed liggende zilveren munten dezer coupures was. In geringe omvang circuleren zij in de grensgebieden, waar aan te wenden ter gedeeltelijke voldoening aan do bestaande liet verschijnsel echter geen abnormale afmetingen aanneemt. terugleveringsverplichting aan de Amerikaanse Schatkist, waarDaarbij komt. dat de bepalingen van het Deviezenbcsluit 1045 door een grotere belasting van het dcviezenbudget wordt voor(Staatsblad no. F 222) een wapen in de hand geven om een komen. Uiteraard veroorzaakt de aanmaak van nieuwe munten eventueel opkomend euvel als hier bedoeld met succes te bekosten, niet alleen van de muntslag, doch ook in verband met strijden. de noodzakelijke aanpassing van automaten voor postzegels en Krachtens dit besluit k-an tevens, indien daartoe termen aan- telefoon en voor verkoopautomaten meer in het algemeen. Hoewezig worden geacht, door het verlenen van een algemene ver- wel de bezwaren, hieraan verbonden, zeker niet onderschat worgunning dan wel door een devieaenbekendmaking, het in ont- den, moet worden opgemerkt, dat deze kosten vermoedelijk geringer zullen zijn dan op het eerste gezicht kon worden verwacht. vangst nemen van vreemde munten in grensgemeenten worden Belangrijke uitgaven immers hadden toch reeds moeten worden geregeld. Tenslotte zij hier nog vermeld, dat de ondergetekende mede gemaakt wegens revisie als gevolg van de stilstand der laatste met het oocr op de betrekkelijk ingrijpende wijzigingen, die jaren en vervanging van de versleten installaties. H e t feit, worden voorgesteld, er de voorkeur aan heeft gegeven een ge- dat de diameter van de nikkelen munten gelijk is aan die der heel nieuwe muntwet in te voeren, in plaats van aan de reeds zilveren, doet vermoeden, dat de wijzigingen in de automaten aan te brengen (nl. diegene, die niet op zinken geld zijn ingetalrijke wijzigingswetten dor Wet van 28 Mei 1001 (Ktaatftblad steld) in vele gevallen gering zullen zijn. no. 132), nog een toe te voegen. Behalve de wijzigingen in de verschillende artikelen, is De kosten van de aankoop van de benodigde nikkelen tevens verandering gebracht in de volgorde, teneinde een logisch muntplaatjes belopen, bij de huidige prijzen, ten naaste bij opgebouwd geheel te verkrijgen, terwijl gemakshalve de leden f 2 700 000. Deze kosten hebben betrekking op de aanschaffing der artikelen van nummers zijn voorzien. van plaatjes voor 64 000.000 kwartjes en 160 000 000 dubbeltjes. De fabricage van zuiver nikkelen muntplaatjes kan alleen in het buitenland geschieden en zal derhalve in deviezen moeten worArtikelen. den betaald. Tegenover dit deviezenverlies staat, echter de deviezenopbrengst van het zilver, dat uit de bij de intrekkingArtikel 1 (art. 1 oud). door het publiek in te leveren munten zal worden verkregen. Dit artikel is geheel ontleend aan artikel 1 der Muntwet De onzekerheid omtrent de hoeveelheid van het zich nog in 1901, behoudens de vervanging der uitdrukking „rekenings- muntvorm bij het publiek bevindende zilver, laat echter niet eenheid" door „rekeneenheid", welke laatste uitdrukking meer toe van deze opbrengst een schatting te geven. aansluit bij het hedendaagse spraakgebruik en de wetenschap4. In het ontwerp is. zoals reeds eerder vermeld, voorzien pelijke terminologie. in een ronde bronzen stuiver in plaats van de vierkante uit numtnikkel geslagen stuiver, welke de Muntwet 1901 kent. HoeArtikel 2 (art. 2 oud). wel qua onderscheidbaarheid van andere munten, de vierkante 1. Als gevolg van de afschaffing van het gouden tiengulden- stuiver geheel aan zijn doel beantwoordde, waren aan deze stuk en het gouden viifguldenstuk kan eveneens artikel 14 der munt. uit practisch oogpunt verschillende bezwaren verbonden. Muntwet 1001 betreffende hel door particulieren te betalen De telling uit de hand gaat betrekkelijk stroef, terwijl zij vanmuntloon voor het slaan van tienguldenstukken, achterwege wege hun model bezwaarlijk machinaal kunnen worden geteld. blijven. Ook voor gebruik in automaten bleken zij minder geschikt. De 2. In verband met de ontneming van het karakter van omloop van deze munt is dan ook steeds betrekkelijk gering tekenmunt aan de grove zilveren munten, werden achter het geweest. Op grond van deze overwegingen stelt de ondergetewoord ,.betaalmiddel" in de aanhef van dit artikel, toegevoegd kende voor de vierkante stuiver af te schaffen en te vervangen door een bronzen ronde stuiver. De afschaffing van het tweede «oorden „tot beperkt bedrag". , en-een-halve-centstuk en de verkleining van de diameter van 8, In aansluiting aan hetgeen hierboven reeds omtrent het de cent openen de mogelijkheid deze ronde stuiver zo groot te kwartje en dubbeltje werd opgemerkt, zij hier nog gewezen maken, dat verwisseling met de cent is uitgesloten. Tot metaal op hei volgende. van deze stuiver is, zoals opgemerkt, het brons verkozen, in de Hel gevaar van oppotting en afvloeiing over de grenzen, ver- plaats van het muntnikkel. Het motief dezer wijziging is daarin houden aan hel in omloop brengen van zilvergeld, geldt voor gelegen, dat uit een oogpunt van evenwichtige opbouw der deze kleinere coupures in sterkere mate dan voor de gulden. circulatiemiddelen, het ongewenst lijkt een nikkelen dubbeltje Dubbeltjes en kwartjes bevatten nl. in verhouding tot hun met een gewicht van 1,5 gram (zie artikel 3) te doen circuleren nominale waarde een groter gewicht aan zilver dan guldens. naast een stuiver van de oude muntnikkellegering met een geDe verhoging van de officiële aankoopprijs van zilver door de wicht van circa 4,5 gram. Amerikaanse Treasury tot $ 0,905 per ounee. heelt tot gevolg, Psychologisch noch technisch voldoet dit, daar het onderdat, omgerekend tegen die prijs, in een dubbeltje zich een waarde aan zilver van circa f 0,07 bevindt en in een kwartje naar scheid tussen nikkel en muntnikkel voor het publiek niet groot is. De hier gewenste distanciëring kan met gunstig verhouding nou iets meer. Weliswaar vertoont de prijs op de gevolg worden verkregen door brons als metaal te kiezen, aanvrije zilvermarkt te New-York neiging tot dalen. Doch. indien men de hierboven reeds hij de gulden genoemde factoren mede gezien brons niet alleen technisch maar ook in het algemeen geldt als van lagere standing te zijn dan het zuiver nikkel. Dat in aanmerking neemt, zal het duidelijk zijn, dat aan een van Rijkswege in omloop brengen dezer kleine zilveren specie voor- deze overgang tevens een verlaging van de aanschaffingskosten van het benodigde muntmateriaal ten gevolge heelt, zij hier lopig nog niei gedacht kan worden. Daartegenover ziel de ondersleehts terloops vermeld. getekende zich voor het feit gesteld, dat de zinken munten, De kosten voor de aanschaffing van muntbrons voor stuiver en wegens haar grote slijtage, nog slechts eirea drie jaren mee kunnen, zodat, afgezien nou van de andere reeds genoemde cent bedragen totaal ongeveer f 1 500 000 bij de huidige prijzen. Deze uitgaven voorzien in een aantal van 41)0 000 000 centen factoren, die vervanging wenselijk maken, een oplossing niet naar een verder verwijderde toekomst kan worden verschoven. en 6 0 0 0 0 0 0 0 stuivers, welke aantallen ongeveer overeenstemDeze overwegingen gaven hem aanleiding, met definitief opzij men met de omvang der zinken circulatie. Een en ander zal een uitgave in deviezen noodzakelijk maken. zetten der zilveren kwartjes en dubbeltjes, voor te stellen om e munten dezer coupures in te voeren, bestaande uit 5. De ondergetekende wenst tot afschaffing van het tweezuiver nikkel. De bestendigheid van dit metaal, welke die van en-een-halve-centstuk en de halve cent over te gaan. Reeds
487 3 Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen. voor de oorlog bestond aan dit laatste muntstuk een zeer geringe behoefte. Deze is nog verminderd als gevolg van de algemene stijging van het prijsniveau, waardoor deze coupure thans overbodig kan worden genoemd. Hetzelfde kan op enigszins andere grond worden gezegd van de halve stuiver. De laatste jaren hebben duidelijk aangetoond — zij het dat de oorzaak van de geringe omloop hiervan ten dele te zoeken is in een begrijpelijke afkeer van de zinken halve stuiver, die moeilijk te onderscheiden viel van het zinken dubbeltje — dat het verkeer het zonder bezwaar buiten dit muntstuk kan stellen. Bestendiging van deze toestand komt ten goede aan de eenvoud en de overzichtelijkheid van ons muntstelsel en is als zodanig te verkiezen. Ten gunste van de afschaffing van beide coupures pleit voorts nog, dat hiermede tevens een einde wordt gemaakt aan de bezwaren der mechanische administraties, die halve centen niet kunnen verwerken. De afschaffing van deze beide coupures zal uiteraard voor menig bedrijf ten aanzien van de tariefvaststelling zekere consequenties meebrengen, waarbij hier met name ook wordt gedacht aan de P.T.T., sommige vervoerbedrijven, alsmede aan automaten-exploitanten. De bezwaren, die aan de omschakeling op nieuwe tarieven zijn verbonden, zijn echter van voorbijgaande aard. Zij wegen stellig niet op tegen de blijvende voordelen, welk-e aan het elimineren van de halve cent als rekeneenheid zijn verbonden. 6. Hoewel de ondergetekende zich heeft uitgesproken voor de afschaffing der gouden munten van tien en van vijf gulden, stolt hij er prijs op de gouden dukaat te handhaven. Deze munt is geen wettig betaalmiddel en heeft geen nominale wamde. Naast historische overwegingen, welke pleiten voor het handhaven dezer munt. ligt haar betekenis vooral echter in het gebruik, dat in bepaalde gebieden, met name ook NederlandschIndië van deze munt wordt gemaakt als middel tot schatvorming en als grondstof van onbetwistbaar gewicht en gehalte. De ondergetekende acht het derhalve raadzaam deze munt. als van Rijkswege gegarandeerde handclspenning, te handhaven. 7. In verband met de afschaffing der munten met hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag, heeft artikel 24 der Muntwet 1901 thans geen betekenis.meer, zodat het achterwege kan blijven.
Artikel 3. (art. 6 oud). 1. Dit artikel correspondeert met artikel & der Muntwet 1901. Enige redactionele wijzigingen werden aangebracht, die tot verduidelijking van de tekst strekken. De mededeling omtrent de „ruimte naar boven of beneden" is in het hoofd van liet staatje opgenomen en uit de tekst weggelaten, terwijl de toevoeging „wettelijk" bij het gehalte en het gewicht in de slaat i's achterwege gelaten, ten einde de indruk weg te nemen als zou de ruimte niet wettelijk zijn. De aanduiding van de toegestane ruimte op het gewicht der bronzen munten is thans eveneens uitgedrukt in duizendsten (van het gewicht). De volgorde der gegevens van het staatje, werd voorts enigszins gewijzigd. 2. Het ontwerp voorziet in een nikkelen kwartje en een nikkelen dubbeltje mei dezelfde diameter als die van het zilveren kwartje en dubbeltje. De dikte van het nikkelen dubbeltje is iets groter dan die van het zilveren, waarmede aan vroeger meer dan eens geuite klachten bij het gebruik van enigszins afgesleten dubbeltjes in automaten, is tegemoet gekomen. 3. De diameter van de ronde stuiver bedraagt 21 min. Die van de bronzen cent, waarin het ontwerp voorziet, bedraagt 17 mm en is derhalve 2 m m kleiner dan de gangbare bronzen cent. Door de vermindering van de diameter van de cent is het onderscheid tussen stuiver en cent voldoende om in het van hand tot hand gaan verwarring dezer muntstukken onderling uit te sluiten. De hier gekozen afmetingen hebben bovendien een niet geringe besparing op muntmateriaal ten gevolge, welke, "ezien het feit, dat dit uitsluitend uit het buitenland moet 'worden betrokken, zeer welkom is. Bovengenoemde afmetingen sluiten voorts op bevredigende wijze aan bij die der overige munten, waarin dit wetsontwerp voorziet. Artikel 4. l!'n artikel bevat voorschriften met betrekking tot de beeldenaars der Nedi rlnndse niunti n, welke in de .Muntwet 1901
zijn opgenomen in de artikelen 7 tot en met 11. Hoewel de ondergetekende de vaststelling van de beeldenaar der munten uiteraard niet geheel aan het geineen overleg niet de StatenGeneraal zou wensen te onttrekken, acht hij het evenwel wenselijk voortaan slechts de belangrijkste elementen van de beeldenaars der .munten, die liet karakter van wettig betaalmiddel dragen, bij de wet te regelen en de overige bestanddelen bij Koninklijk Besluit te doen vaststellen. Een zodanige regeling is stellig geen novum op het gebied van het muntwezen. Verscheidene buitenlandse nuuitregelingen, met name Zwitserland en Zweden, gaan nog verder en laten de vaststelling van de beeldenaar in zijn geheel aan de Begering of aan de Kroon over. De hier geprojecteerde regeling heeft echter reeds het voordeel, dat, indien een later wenselijk blijkende wijziging van ondergeschikte aard zou moeten worden aangebracht, hiervoor niet een verandering van de Muntwet nodig zal zijn. De soepelheid der regeling wordt hiermede bevorderd. Gevolggevend aan zijn hierboven uitgesproken wens, beeft de ondergetekende in artikel 4 van dit ontwerp een algemene bepaling opgenomen, aangevende welke bestanddelen de beeldenaars der Nederlandse munten in elk geval zullen bevatten. Zoals reeds in het algemeen gedeelte dezer toelichting opgemerkt, voorziet het ontwerp in het plaatsen van de Koninklijke beeldenaar op alle munten (behalve de dukaat), derhalve ook op de stuiver en de cent. De bovenstaande regeling geldt niet voor de gouden dukaat. Deze m u n t neemt een geheel eigen en door de traditie bepaalde plaats in. Het is noodzakelijk noch raadzaam in de bestaande regeling omtrent deze munt wijziging te brengen. Slechts kan het voorschrift, dat de dukaat op de vrije stempel wordt gemunt, als van louter technische aard, achterwege blijven. Artikel 5 (art. 3 oud). 1. Het eerste lid van dit artikel stelt allereerst vast, dat 's Rijks munten (behalve de dukaat) uitsluitend voor rekening van het Rijk' zullen worden geslagen. Het vormt aldus de tegenhanger van het tweede en derde lid van bet met dit artikel corresponderende artikel 3 der Muntwet 1901, behalve in zoverre thans de grove zilveren munten met de vroegere pasmunt op één lijn worden gesteld. Het eerste lid stelt voorts vast, dat de bedragen tot welke de in artikel 2 onder I genoemde munten zullen worden aangeinunt, bij Koninklijk Insluit worden vastgesteld. Deze bepaling' is identiek aan die van het in 1912 aan artikel 3 van de Muntwet 1901 toegevoegde vijfde lid, welke voorschrijft, dat een Koninklijke machtiging is vereist voor het doen aanmunten van zilveren munten anders dan uit zilver, verkregen d<x>r versmelting van Rijksmunten. Dit voorschrift dient te worden bezien in samenhang met lid "2 en lid 4 van artikel 3 (oud), die als zodanig in de Muntwet 1901 waren opgenomen ter bestendiging van de on dit punt reeds >inds IH77 gevolgde politiek van begrenzing der destijds — in verhouding tot de behoeften — te omvangrijke tekenmuntcirculatie. Na hetgeen omtrent de tekenmunt hiervoor reeds werd opgemerkt zal het duidelijk zijn. dal het 2e en 4e lid van artikel 3 (oud) thans zonder bezwaar achterwege kunnen blijven. Het vijfde lid. voorzover dit herinnert aan het oude stelsel, kan eveneens achterwege blijven, met uitzondering van de bepaling, dat nieuwe aanniuntingen slechts krachtens Koninklijk Besluit k u n ' nen plaats vinden. 2. Op het voetspoor van het op dit punt voor de aankoop van zilver in het vijfde lid van artikel 3 (oud) gegeven voorschrift, is in bet tweede lid van artikel 5 bepaald, dat de bedragen, benodigd voor de aankoop van muntmateriaal op de begroting van 's Rijks uitgaven worden gebracht. De toevoeging in de oude wet, dat deze begroting door de wet wordt vastgesteld, kan, als overbodig, worden achterwege gelaten. In hetzelfde lid is voorts bepaald, dat de nominale waarde der geslagen munten onder de middelen zal worden opgevoerd. Beide bepalingen houden verband met de afschaffingen van de bepalingen, vervat in artikel 3bis der Muntwet 1901 en met de opheffing van het Nederlandse Muqtfonds. De gang van zaken onder de Muntwet 1901 toch was aldus. Het nominale bedrag van de geslagen munten vloeide in 's Rijks schatkist en werd onder de middelen opgevoerd. Tevens werd als uitvloeisel van het bepaalde in artikel 3bis (oud) op de begroting van 's Rijks uitgaven een bedrag uitgetrokken gelijk aan de ..winst" o]) de aanmuntingen, verminderd met de k-osten van aanmunting, en bestemd voor de aankoop van staatsschuld ten behoeve van het ,.Eonds uit de zuivere winsten, verkregen uit
487 3 Nieuwe regeling
liet Nederlandse muntwezen.
aanmuntingen voor rekening van het Rijk" (Nederlandse Muntfonds). Op deze wijze werd, zoals reeds eerder aangegeven, het omnoge.lijk gemaakt deze winst te bestemmen tot dekking van lopende staatsuitgaven en tevens een reserve gekweekt, waaruit een door ontmunting te lijden verlies kon worden bestreden. !)^or de afschaffing van de voorschriften van artikel .'ibis der Muntwet 1901 wordt de gang van zaken bij aanmuntingen vereenvoudigd en kan worden volstaan met het voorschrift in het tweede lid van artikel 5. In verband m e t het bijzondere karakter van deze materie, leek het gewenst dit uitdrukkelijk in de wet te vermelden, ten einde tevens te doen uitkomen, hoe met de baten, verkregen door aanmunting, wordt gehandeld. 3. De afschaffing van het Nederlandse Muntfonds heeft tot gevolg, dal het beloop der winsten en verliezen, welke uit aanen ontmuntingen optreden, niet meer uit de stand van het het fonds kan worden gevolgd. De in het jaarlijkse muntverslag opgenomen gegevens nopens het Nederlandse muntwezen voorzien echter, naar het voorkomt, op genoegzame wijze in de lacune, die hierdoor ontstaat. Aangezien de in artikel 15 der Muntwet 1901 bedoelde gegevens reeds jaarlijks in het muntverslag worden medegedeeld, komt de ondergetekende de jaarlijkse plaatsing in de Nederlandse Staatscourant overbodig voor, weshalve dit voorschrift in het ontwerp niet is overgenomen. 4. Hel d^rd^ lid van artikel 5 beoogt vast te stellen de aan ieder toekomende bevoegdheid tot het doen aanmunten van gouden dukaten, op de voel waarop deze bij het eerste lid van artikel 3 (oud) was toegekend. De aamimnting van gouden tienguldenstukken en van gouden vijfguldenstukken vervalt thans. Voorts is bepaald, dat behalve het Rijk, eveneens de Overzeese Gebiedsdelen voorrang genieten. De toevoeging, dat 's Rijks Munt niet verplicht is partijen goud beneden 100 kg aan te munten in dukaten, werd overgenomen uit artikel 13 (oud). Door de bepalingen van het Deviezenbesluit 1945 (Staatsblad no. F 222) betreffende hel beschikken over goud en de daaraan gegeven uitvoering door De Nederlandsche Bank, zal door ingezetenen van de vrije aanmunting van dukaten zonder dispensatie wen gebruik kunnen worden gemaakt. H e t beginsel der vrije aanmunting als zodanig wordt echter gehandhaafd. Zodra verlichting van de beperkende bepalingen nopens het beschikken over goud zulks mogelijk zal maken, zal het recht van ingezetenen tot vrije aanmunting van dukaten kunnen herleven. 5. Artikel -l van de Muntwet 1901 bevat een bepaling, welke de Minister van Financien machtigt onder bepaalde omstandigheden een bedrag van ten hoogste 25 millioen gulden aan zilveren rijksdaalders te doen versmelten en verkopen. Deze bepaling stamt uit het jaar 1884. De voortdurende afgifte van »oud in de voorafgaande jaren had de goudvoorraad van De Nederlandsche Bank destijds tot een zeer klein bedrag doen dalen en hel gevaar was toen niet denkbeeldig, dat deze gehee uitgeput zou raken. Mede met het oog op het bestaande teveel aan rijksdaalders — als gevolg der aanmuntingen in 18,4, — werd het gewenst geacht de mogelijkheid te openen door verkoop van deze rijksdaalders de goudpositie te versterken. Van deze machtiging is nimmer gebruik gemaakt. De bepaling heeft thans als zodani» geen beteekenis meer en kan zonder bezwaar achterwege blijven. Dit houdt evenwel met in, dat daarmede de mogelijkheid om tot ontmunting over te gaan wordt uitgeschakeld. Mede teneinde daaromtrent alle twijfel weg te nemen, is in artikel 10 voorzien m de intrekking en ontmunting, welke van Rijkswege zal kunnen geschieden.
Artikel 6 (art. 5 oud). Dil artikel is. voor wat de munten van 25 cent en de kleinere coupures aangaat, ontleend aan artikel 5 der Muntwet 1901 In „ « 4 , | , „ e t ' l a t Eeit, dat de kwartjes en dubbeltjes voortaan uit nikkel en de stuivers uit brons zullen worden geslagen en voorts, dat de halve stuiver en de halve cent zijn afgeschaft, diende de formulering te worden gewijzigd. , Nieuw is uiteraard te toevoeging, dat niemand verplicht is de rijksdaalder en de gulden in betaling aan te nemen tot een hoger bedrag van l 50,—, zulks met uitzondering van de m hel volgende artikel sub o genoemde kantoren. Artikel 7. (art. 12 oud). 1 \ l s gevolg van het ontnemen van het karakter van têkenmunl aan de grove zilveren munten, dienen de bepalingen
omtrent de inwisselbaarheid der munten in de Muntwet 1901 (art. 12) te worden gewijzigd. De nieuwe redactie gaat uit van de gedachte, dat de status van 's Rijks munten meebrengt, dat er gelegenheid moet worden opengesteld om munten van iedere coupure in te, wisselen tegen onbeperkt wettig betaalmiddel. H e t minimumbedrag voor de rijksdaalder en de gulden sluit aan bij het in artikel 6 bepaalde maximumbedrag tot hetwelk deze m u n t als wettig betaalmiddel in betaling moet worden aangenomen. Na het in werking treden dezer wet zullen uitsluitend de bankbiljetten van De Nederlandsche Bank en de tijdelijke muntbiljetten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag bezitten. In dit verband moge worden verwezen naar hetgeen in het algemeen gedeelte dezer toelichting werd opgemerkt omtrent de status van de biljetten van De Nederlandsche Bank. Voor de coupures van 25 cent en 10 cent is het minimum bedrag verlaagd tot f 25,—. Een en ander is neergelegd in het bepaalde onder a. 2. In de tweede plaats is het gewenst tevens gelegenheid te scheppen voor de inwisseling van onbeperkt wettig betaalmiddel in munten, alsmede van munten onderling. Deze bepalingen, neergelegd in artikel 7 sub b en sub c, vormen tezamen met de bepaling sub a één geheel, dat het voor iedereen mogelijk maakt om zich op regelmatige wijze van munten te kunnen ontdoen of te voorzien. Een effectieve voorziening van munten, alsmede een zo efficiënt mogelijk gebruik der aangemunte hoeveelheden is hiermede gewaarborgd. ArtikelS. (art. 16 oud). Dit artikel stemt overeen met artikel 16 der Muntwet 1901. behoudens een kleine wijziging van redactionele aard.
Artikel 9. (art. 17 oud). Dit artikel stemt grotendeels overeen met het overeenkomstige artikel 17 der Muntwet 1901. In verband met de gewijzigde de feitelijke gang van zaken werden enige veranderingen van ondergeschikt belang aangebracht. De belangrijkste daarvan behelst de inschakeling van de ,.Nederlandse Centrale inzake Falsificaten", welke de munten, die in strijd met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, in handen van de in het tweede lid van artikel 9 genoemde ambtenaren zijn geraakt, door haar tussenkomst aan 's Rijks Muntmeester ter beoordeling opzendt. (In het wetsontwerp wordt, waar sprake is van de^ Muntmeester, deze ambtenaar aangeduid met de n a a m : ,,'s Rijks Muntmeester").
Artikel 10 (art. 18 oud). 1. Dit artikel is ten dele ontleend aan artikel 18 der Muntwet 1901. In plaats van vermunting wordt in de aanhef thans gesproken van ontmunting, welke van Rijkswege zal geschieden. In de Muntwet 1901 was de ontmunting in het algemeen niet geregeld, hetgeen als een omissie werd gevoeld. De vermunting kan nu ongenoemd blijven, aangezien deze in \a>ezen bestaat uit een ontmunting en een aanmunting. Aan het in het eerste lid sub b bepaalde zijn nog toegevoegd de woorden .,of om andere redenen, ter beoordeling van Onze Minister van Financiën, aan de circulatie dienen te worden onttrokken". Aan het artikel wordt hiermede een iets ruimere strekking gegeven, terwijl op deze wijze tevens is voorzien in het geval intrekking van munten als gevolg van noodzakelijk gebleken wijziging in bepaalde bestanddelen van de beeldenaar. 2. De afschaffing van het stelsel van reservering, bedoeld in artikel 86Ï8 der Muntwet 1901, heeft tot gevolg, dat de verliezen, welke door ontmunting van in artikel '2 sub 1 genoemde munten door het Rijk worden geleden, niet meer kunnen worden gedekt uit de opbrengsl van de vervreemding van kapitalen van het Nederlandse Muntfonds. In verband hiermede worden, op overeenkomstige wijze als bij de in artikel 5 getroffen regeling, de aan de ontmunting gepaard gaande baten en lasten resp. als inkomsten en uitgaven van het Rijk beschouwd, welke ingevolge het derde lid van het onderhavige artikel resp. op de begroting van 's Rijks middelen en van 's Rijks uitgaven worden gebracht. 3. Van het bepaalde in artikel 18, lid 1. sub b (oud) waren niet uitgesloten de munten, bedoeld in artikel 10 (oud). Aangezien deze munten echter evenmin van Rijkswege worden
Bijlagen
487
3
Tweede Kamer
9
Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen. ingetrokken als die bedoeld in artikel 17, lid 4 (oud), zijn thans in artikel 10, lid 1, sub /;, eveneens uitgezonderd de munten bedoeld in artikel 8 (artikel 16 oud). De in het eerste lid sub c van artikel 18 (oud) voorgeschreven slijtingsremedies kunnen als gevolg van do afschaffing der gouden standaardmunten en van de zilveren halve gulden, alsmede door de ontneming van het karakter van tekemnunt aan de rijksdaalder en de gulden, thans achterwege blijven.
Artikel 11. H e t streven is er zoveel mogelijk op gericht, om vóórdat tot de liquidatie van het Nederlandse Muntfonds wordt overgegaan, de verliezen, die zullen ontstaan door de ontmunting der in artikel 12 bedoelde munten, ten laste van dit fonds te brengen. Voor zover na de liquidatie van het Muntfonds nog verliezen zouden ontstaan uit hoofde van ontmunting van de hier bedoelde munten, zullen deze verliezen uiteraard rechtstreeks ten laste van de begroting dienen te worden gebracht. Voorts dient rekening te worden gehouden met de verrekening ten laste van dit fonds van de verliezen verbonden aan de ontmunting van de op Curacao ingetrokken Nederlandse munten, waarvan de winst, bij de aanmunting verkregen, destijds aan dit fonds is ten goede gekomen. Indien voorts te zijner tijd los van de bepalingen dezer wet, — welke alleen voor het muntwezen in Nederland geldt — mocht worden overgegaan tot intrekking der in Suriname circulerende Nederlandse munten, waarvan de aanmuntingswinst eveneens destijds aan het Nederlandse Muntfonds ten goede is gekomen, zou zo nodig een regeling kunnen worden getroffen om ook het uit die ontmunting voortvloeiende verlies te brengen ten laste van Nederland. De bepaling, opgenomen in het derde lid van dit artikel, beoogt de rente van de kapitalen van het fonds ten goede te doen komen aan de Rijksmiddelen. Vóór de oorlog geschiedde zulks reeds, in afwijking van artikel 3bis der Muntwet 1901, krachtens de wet van 29 November 1935 (Staatsblad n°. 685) voor de tijd van vijf jaren. Tijdens de bezetting werd deze gang van zaken gecontinueerd krachtens een besluit van 22 Januari 1941 van de SecretarisGeneraal van het Departement van Financiën (Nederlandse Staatscourant. dd. 30 Januari 1941, no. 21), hetwelk bij de bevrijding des lands werd geschorst. Voor een continuering van de destijds getroffen maatregel bestaat, naar de mening van de ondergetekende, thans alle aanleiding. Ten aanzien van de resultaten van de liquidatie van het Muntfonds, koestert de ondergetekende de verwachting, dat deze een bate zal opleveren. Daarbij dient echter rekening gehouden te worden met het feit, dat de bestaande zilveren rijksdaalders en guldens gangbaar zullen blijven, zodat het liqui-
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1946—1947.
datiesaldo van het fonds voor een belangrijk deel zal bestaan uit de winsten, die destijds op de aanmunting dezer munten zijn gemaakt. Onbekendheid met de factoren, die het liquidatiesaldo beïnvloeden, o.a. de koers der beleggingen van het fonds, de opbrengst van het metaal der ontmunte specie, de hoeveelheid munten, die zal worden ingeleverd maakt elke schatting van het saldo uitermate twijfelachtig. Hoewel de ondergetekende zich uiteraard van de grenzen, waarbinnen het te verwachten saldo zal liggen, heeft rekenschap gegeven, wenst hij zich echter op dit moment niet door het noemen van enig concreet cijfer te Linden. Artikel 12. H e t eerste lid van dit artikel regelt de buitenomloopstelling van de munten, die niet in deze wet zijn voorzien. H e t tweede lid bevat een overgangsbepaling, volgens welke deze munten tot het tijdstip hunner buitenomloopstelling op de bestaande voet gangbaar blijven. Artikel 13. H e t derde lid sub A regelt de intrekking van de Muntwet 1901, zoals deze nadien is gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 29 J u n i 1925 (Staatsblad no. 308). H e t derde lid sub B regelt de intrekking van enige, tijdens de bezetting, of kort na de bevrijding tot stand gekomen, Koninklijke Besluiten, genoemd op blz. 1, derde alinea, dezer toelichting, welke het karakter van een wettelijke regeling bezitten. Zoals op blz. 1 dezer toelichting werd opgemerkt, verloren de tijdens de bezetting krachtens besluiten van de SecretarisGeneraal van het Departement van Financiën in de Muntwet 1901 aangebrachte wijzigingen, dadelijk na de bevrijding haar kracht, doordat zij ingevolge de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 September 1944, houdende vaststelling van het Besluit Bezettingsmaatregelen (Staatsblad no. E 93) voorlopig werden geschorst (artikel 15 van het Besluit). Bij de vernieuwing van de codificatie van muntregelingen dienen deze besluiten definitief te worden ingetrokken. In verband hiermede moge worden verwezen naar artikel 1 van het ontwerp van wet Bezettingsmaatregelen I, op 10 Maart 1947 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend, krachtens hetwelk, indien het tot wet wordt verheven, ook de bovenbedoelde besluiten van de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën definitief zullen vervallen. De Minister
van
Financiën,
P . L1EFTINCK.
I