Niet van deze tijd? Verzet tijdens WO II als inspiratiebron voor het heden. Stadslezing Velsen, 1 oktober 2014 Wat is het standaardbeeld van ‘het verzet’ tijdens de Tweede Wereldoorlog? Grote kans dat het lijkt op het boek, de film en de musical, waarin de wederwaardigheden van de legendarische Soldaat van Oranje centraal staan. Verzet is daarin een aaneenrijging van spannende acties, gepleegd door moedige mannen, die onverschrokken strijden voor het goede doel: de vijand verslaan. De oerbron voor dit beeld is de autobiografie van de hoofdpersoon, Erik Hazelhoff Roelfzema. Dat is zonder meer een stoer boek: de voornaamste emoties die aan bod komen zijn woede en gekwetst eergevoel, niet angst of verdriet. Mannelijke kameraadschap staat centraal, vrouwen spelen slechts een rol op de achtergrond. Het interessante is echter dat Hazelhoff Roelfzema zijn autobiografie enkele malen heeft herschreven. Langzaam verandert het beeld van de eerste versie: in de laatste herschrijving is kwetsbaarheid niet langer taboe en verschijnen vrouwen in een iets andere rol. Het is echter de vraag of het gangbare beeld van ‘het verzet’ hierdoor is veranderd. Waarschijnlijk niet. Is dat een probleem? Ik vind van wel. Hoe bewonderenswaardig en spannend ook, door dit soort beelden lijken verzetspraktijken van toen mijlenver af te staan van het heden. De meeste mensen kunnen zich niet voorstellen dat ze zelf zulke dappere daden zouden kunnen verrichten. Ze zouden het misschien wel willen, maar zouden ze het ook kunnen? En voor welke idealen? In de eerste dodenherdenkingen na 1945 kreeg het publiek steeds de opdracht mee om de idealen van ‘het verzet’ voort te zetten. Die opdracht is stilletjes verdwenen; er is, zoals u weet, steeds meer discussie over wie we waarom herdenken. In terugblikken op de bezettingstijd staat slachtofferschap steeds meer centraal; als verzet al aan de orde komt, wordt vaker de negatieve kant daarvan belicht; zozeer dat Arnon Grunberg op 19 februari van dit jaar in De Groene schreef dat in Nederland de ontmaskering van het verzet langzaam is verworden tot een gemeenplaats: het is inmiddels normaal om verzetsstrijders af te schilderen als een stel opportunisten. Kortom, ondanks de nog steeds zeer grote belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog, is het thema ‘verzet’ verder van het grote publiek af komen te staan. Dat treft des te meer, omdat er wel een honger naar kennis over het verzet is. Dat leid ik bijvoorbeeld af uit de enorme stroom aan reacties die het
NIOD kreeg toen het instituut in mei van dit jaar aankondigde dat het nieuw onderzoek naar het fenomeen ‘verzet’ gaat entameren. In die honger naar kennis ligt een kans, een kans om het verzet dichter bij de wereld van vandaag te halen, zodat het een inspiratiebron kan blijven, of opnieuw kan worden. In die overtuiging ben ik gesterkt doordat juist hier, in Velsen, dankzij de inspanningen van velen, zowel financieel als organisatorisch (SOVA), in november 2013 een belangrijke studie over het verzet is verschenen, De Velser Affaire. Een omstreden oorlogsgeschiedenis, geschreven door Bas von Benda 1 Beckmann, nu genomineerd voor de Libris Geschiedenis Prijs. Dit is een inspirerend voorbeeld voor het NIOD, vanwege de manier waarop via crowd funding geld voor het onderzoek is binnengehaald, en vanwege de door Bas gekozen benadering. In De Velser Affaire kijkt Bas op een open, niet vooringenomen manier naar verzet in deze regio, waardoor hij nieuwe inzichten biedt. Tot het gangbare beeld van verzet behoort onder meer dat er sprake zou zijn geweest van kameraadschap door dik en dun; verschillen in sociale achtergrond, politieke overtuiging, leeftijd en sekse zouden geen rol van betekenis hebben gespeeld. Bas laat zien dat er, uiteraard, ook spanningen, conflicten en dilemma’s waren en wil daar méér over weten, niet om het verzet te ‘ontmaskeren’, maar om beter te begrijpen hoe het werkte. Uit zijn studie wordt duidelijk dat verschillen in politieke overtuiging, zoals bijvoorbeeld die tussen communisten en niet-communisten, en verschillen in sociale achtergrond wel degelijk voor spanningen zorgden. Sprekend is de manier waarop Truus Oversteegen, één van de hoofdfiguren in de Velser Affaire, schrijft over de minachting die haar van de kant Mr. Engels van de Ordedienst ten deel viel toen ze een keer drijfnat bij hem aankwam met een brief: “ik mocht even op de mat in de vestibule staan. ‘Even wachten meisje’, zei hij en kwam terug met een kwartje (!!!) en vier sigaretten --- Huilend om de belediging niet als waardig verzetskameraad te worden beschouwd, smeet ik 2 z’n gaven voor zijn voeten en gooide de deur met een smak achter me dicht.” Waarom is dit voorval de moeite van het vermelden waard? Omdat het dieperliggende, zeer belangrijke problemen verklaart. Het probleem namelijk 1 2
Bas von Benda-Beckmann, De Velser Affaire. Een omstreden oorlogsgeschiedenis. (Boom, 2013). De Velser Affaire, p. 168.
dat de RVV-groep waar Truus, haar zusje Freddy en Hanny Schaft voor werkten, er andere morele en gedragscodes op na hield dan groepen als de OD (Ordedienst) en de LKP (Landelijke Knokploegen), waar de RVV (Raad van Verzet) in het laatste oorlogsjaar mee samenwerkte. Zo kregen de drie vrouwen van onder meer Engels opdracht tot wat later omstreden liquidaties bleken te zijn. De manier waarop dit ging, getuigt van hetzelfde minachtende gedrag als dat waarvan in het hierboven weergegeven citaat sprake is: Engels gaf Truus en Freddy opdracht Adriaan Maas te liquideren, zonder hen vervolgens op de hoogte te stellen van zijn besluit de liquidatie af te blazen. Een dergelijke stijl van optreden maakt begrijpelijk waarom de RVV-groep waar de vrouwen toe behoorden, er niet zo happig op was om zich te voegen in de grotere verbanden die tijdens het laatste deel van de bezetting overal ontstonden. Een studie als die van Bas verdient navolging en een vervolg. Zo is er bijvoorbeeld meer onderzoek nodig naar radicaliseringsprocessen en het gebruik van geweld. In vrijwel alle geschiedenissen van verzetspraktijken neemt het gebruik van geweld een belangrijke plaats in. Daardoor lijkt het alsof geweld onlosmakelijk hoorde bij verzet. Is dat zo? Hoe verhield gebruik van geweld zich tot andere activiteiten? Recente studies, zoals die van Maarten van Buuren, richten zich op de meest extreme uitwassen van geweldgebruik: 3 wilde liquidaties waarvoor onvoldoende grond was. Dergelijke ‘excessen’ vallen echter alleen te begrijpen als onderdeel van een proces dat zich over een langere periode voltrok. Centrale vraag in nieuw onderzoek zou dan ook moeten zijn hoe bepaalde, nader te selecteren verzetsgroepen zich ontwikkelden qua geweldgebruik. Waardoor werd radicalisering aangejaagd dan wel beheerst? Welke rol speelden politieke, sociale en religieuze achtergronden? Welke rol speelde sekse? Wat was de invloed van factoren als uitputting, arrestaties en dood van medeverzetsstrijders? Hoe werd geweldsbereidheid door de wisselwerking met de bezetter en de omgeving van de verzetslieden afgeremd of juist aangejaagd? Deze vragen zouden als kapstok kunnen dienen voor nieuw, thematisch onderzoek dwars door het landschap van ‘het Nederlandse verzet’. Als concreet aangrijpingspunt kunnen de zogenaamde ‘wilde groepen’ dienen: 3
Maarten van Buuren, De afrekening : ontmaskering van het gewapend verzet (Rotterdam: Lemniscaat 2011).
groepen die weigerden zich te voegen in het geweldsmonopolie van de Binnenlandse Strijdkrachten. Waarom weigerden ze dat? Wat is hun geschiedenis qua geweldgebruik en om welke vormen van geweld gaat het? Bij de keuze van de te bestuderen groepen zou een regionale spreiding in acht moeten worden genomen, omdat er - op het eerste gezicht - sprake is geweest van grote regionale verschillen wat betreft het gebruik van geweld. Hoe zijn dergelijke verschillen te verklaren? Juist een onderwerp als dit vraagt om een niet normatieve, niet oordelende blik. Zo’n open benadering is niet hetzelfde als de door Van Buuren gevolgde ‘debunkende’ benadering. Historici zoals hij, die het accent leggen op de gebreken, fouten en zwakheden van ‘het verzet’, blijven in de ban van een normatief ‘goed - fout’ interpretatieschema. Het impliciete uitgangspunt is immers dat verzetsmensen geen fouten zouden mogen maken en geen gebreken zouden mogen hebben. En waarom zou dat zo zijn? Dus: ik denk dat de kloof tussen heden en verleden gedicht kan worden door met nieuw onderzoek naar deels oude, bekende onderwerpen het verzet dichter bij te halen. Daardoor worden onderdrukking en verzet voorstelbare fenomenen die niet alleen tot het verleden behoren, maar ook nu in, of dichtbij Nederland kunnen plaatsvinden. Het lijkt misschien een open deur, maar het is bijvoorbeeld belangrijk om te beseffen dat de Tweede Wereldoorlog een oorlog op wereldschaal was, ook al is het herdenken en herinneren ervan tot nu toe vooral een nationale aangelegenheid. Wat er in het ene land gebeurde had gevolgen voor het andere. Dat geldt des te meer voor de dag van vandaag. Het neerhalen van Vlucht MH17 in Oekraïne, op 17 juli 2014 is daar een sprekend bewijs van. Niet alleen werd Nederland plotseling object van oorlogvoering, de tragische gebeurtenis haalde ook een door strijd en geweld verscheurd land dichterbij. Het besef dat een ogenschijnlijk ver land als Oekraïne in wezen zowel geografisch als mentaal heel dichtbij is, ontstaat vooral door microgeschiedenissen, door concrete voorbeelden van mensen met een gezicht. Ikzelf werd onlangs getroffen door het nieuws over een vrouw die door pro-Russische separatisten aan de schandpaal werd genageld, omdat ze het had gewaagd Oekraïense soldaten voedsel en kleding te brengen. In een
interview met haar bevrijders, journalisten van de New York Times, vertelt ze dat ze eigenlijk nog steeds niet kan begrijpen dat er in haar land opeens geen sprake meer is van recht, van medemenselijkheid, van vrijheid. Ze dacht dat ze iets deed dat tot voor kort normaal was. Maar opeens was dat voor haar gewone gedrag reden om in het openbaar vernederd en mishandeld te worden. Waarom maakt juist haar verhaal zo’n indruk op mij? Waarom moet ik dan onmiddellijk denken aan Twelve Years a Slave, dat dit jaar zo succesvol 4 verfilmde boek? Omdat het in beide gevallen gaat om microgeschiedenissen die het waar gebeurde verhaal vertellen van en over mensen die van de ene dag op de andere hun menselijkheid en burgerrechten verliezen en gereduceerd worden tot een categorie. Een categorie die onderdrukt mag worden, omdat de persoon in kwestie geen ‘mens’ zou zijn, of, in het geval van Oekraïne, de vijand. Door Twelve Years a Slave werd slavernij als fenomeen plotseling voorstelbaar, als iets dat iedereen kan overkomen: opeens ben je vogelvrij en gelden vroegere rechten niet meer, rechten die zo vanzelfsprekend waren dat je er niet eens over nadacht toen je ze nog had, niet eens wist dat je ze had. Dat niet beseffen, niet kunnen beseffen, was de ervaring van veel Nederlanders toen Duitsland Nederland in 1940 bezette. Duitsland was lange tijd een buurland geweest om tegen op te zien, bijvoorbeeld in cultureel opzicht. Hoe was het te begrijpen dat daar een steeds sterkere onderstroom naar boven kwam die al het goede leek mee te sleuren en te vernietigen? Dit niet doorzien van de ware aard van het regime werd bevorderd doordat het verlies van vrijheid en rechten een geleidelijke proces was. Een geleidelijk proces dat bovendien in de eerste plaats een groep Nederlanders trof die sluipenderwijs tot een aparte categorie werd gemaakt, een gestigmatiseerde groep die het niet zou verdienen om een menswaardig bestaan te hebben, de groep van de Joden. Joden waren Nederlanders, maar zolang zij en anderen aan deze werkelijkheid vasthielden, was het des te moeilijker om te beseffen dat zij door de nazi’s slechts gezien werden als Joden en als zodanig doelwit waren van hun vernietigingspolitiek. Dit tragische gegeven treft extra hard bij het lezen van de dagboeken, brieven en andere persoonlijke geschriften van 4
Solomon Northup, 12 Years a Slave. A True Story of Betrayal, Kidnap and Slavery. (London 2013) [1853].
Joden uit de tijd waarin zij in doorgangskamp Westerbork verbleven. Uit het op deze documenten gebaseerde boek van Eva Moraal blijkt hoe Joden in Westerbork worstelden met hun angst, angst voor de toekomst en de ware 5 bedoelingen van de Nazi’s. Een worsteling die niet alleen met angst maar ook met schaamte gepaard ging. Dit wordt zeer treffend verwoord door Leo Vroman, die onmiddellijk na de capitulatie van Nederland in mei 1940 naar Engeland vluchtte: “ Het Oosten barstte open, dat voelde ik aan mijn rechterlichaamshelft, de macht die over allen heenblikt zou mij feilloos vinden en verscheuren. Reeds nu wist ik hoe schaamteloos mijn doodsangst werd onbloot, ik zag het in ogen, die verwonderd naar mij keken, hoorde het medelijden mij vernederen in een stem. Dit zou zo blijven: altijd zou er schaamte zijn, voor mijn angst wanneer 6 die ongegrond zou blijken, voor mijn gedweeheid als men mij mocht grijpen.” Uit dit citaat spreekt ook eenzaamheid, de eenzaamheid van degene die weet dat het gevaar dat hem bedreigt voor anderen niet bestaat. Dit besef had zijn keerzijde onder niet-Joodse Nederlanders. Abram de Swaan laat in zijn nieuwe boek Compartimenten van vernietiging; over genocidale regimes en hun daders zien hoe een proces dat hij compartimentalisering noemt, ervoor zorgt dat je niet kan beseffen dat wat de ander overkomt, ook jou zou kunnen treffen. In het collectieve bewustzijn wordt door een uitgekiend propagandaoffensief een zaadje geplant dat maakt dat je je niet meer kunt voorstellen dat er een band is tussen jou en die gediscrimineerde ander. Die band wordt doorgesneden, groepen worden van elkaar afgesneden, en dat feit, dat afsnijdingsproces is volgens hem misschien wel het allerbelangrijkste onderdeel 7 van het hele proces dat ertoe leidt dat een genocide plaats kan vinden. Het enige massale protest tegen de Jodenvervolging, de Februaristaking van februari 1941, maakt duidelijk dat de band toen nog niet helemaal was doorgesneden. Het was het zien van de openlijke discriminatie, de vernederingen en mishandelingen op straat van Amsterdamse Joden dat de vlam in de pan deed slaan. De mensen die staakten deden dit om hun Joodse Eva Moraal, Als ik morgen niet op transport ga…… Kamp Westerbork in beleving en herinnering. (Bezige Bij, Amsterdam 2014). 6 Mirjam van Hengel, Hoe mooi alles. Leo en Tineke Vroman. Een liefde in oorlogstijd. (Querido, Amsterdam 2014) p. 146. 7 Abram de Swaan, Compartimenten van vernietiging. Over genocidale regimes en hun daders. (Prometheus, Amsterdam 2014). 5
stadgenoten te laten zien dat zij zich hun lot aantrokken. De scheiding tussen ‘wij’ en ‘zij’ was dus nog geen feit; Joden werden openlijk bestempeld als medeburgers. Dat maakt de Februaristaking tot zo’n unieke gebeurtenis, die tot op de dag van vandaag een inspiratiebron is. Maar de staking had ook een paradoxaal effect: de zeer strenge straffen, inclusief doodvonnissen, zorgden ervoor dat de angst om openlijk solidair te zijn met de Joden zeer groot werd. Er kwamen geen nieuwe massale protesten; hulp werd in het verborgene geboden, maar slechts op zeer kleine schaal. De drie stakers die werden geëxecuteerd, werden samen met leden van één van de eerste verzetsgroepen, de Geuzen, gefusilleerd. Aan de geschiedenis van deze groep is goed te zien hoe het ook voor mensen die verzet gingen plegen in de eerste jaren van de Duitse bezetting nog niet goed mogelijk was om zich echt voor te stellen wat het betekende om overgeleverd te zijn aan een regime dat spotte met de beginselen van de Nederlandse rechtstaat. Zij dachten dat zij nog een eerlijk proces zouden krijgen en waren volkomen verrast door de werkelijkheid, die onder meer zeer zware gevangenisstraffen en doodvonnissen inhield. Nederland had sinds 1840, dus al honderd jaar, een politiek van neutraliteit gevolgd. Nederlanders hadden dus over het algemeen geen ervaring met het plegen van verzet, enkele uitzonderingen daargelaten, zoals de communisten. Als wij de verzetspraktijken van toen voorstelbaar willen maken voor mensen van nu, dan zijn niet alleen de laatste jaren van de bezetting interessant, met de opvallende, zeer zichtbare acties van verzetsgroepen, maar is ook het begin belangrijk, juist vanwege wat wel eens het ‘amateurisme’ van het verzet is genoemd. Door het gebrek aan ervaring was verzet per definitie het werk van amateurs, in dit geval een geuzennaam, zo lijkt me. Het is belangrijk om dit zichtbaar te maken, omdat het waarschijnlijk gemakkelijker is om zich met zogenaamde amateurs te identificeren dan met mensen die als held worden gepresenteerd. Mensen begonnen met verzetsdaden uit woede en vaderlandslievendheid, maar ook - en misschien wel vooral - uit solidariteit, een woord dat nu bijna ouderwets is geworden. Eerst ging het vaak om solidariteit met alleen vrienden en bekenden. Het kon gaan om bevriende Joodse kunstenaars, geholpen door mensen als Gerrit Jan van der Veen en Frieda Belinfante. In dit
soort Amsterdamse verzetsgroepjes valt op dat geen sprake was van de door de Nazi’s verordonneerde scheiding tussen Joden en niet-Joden: Frieda Belinfante was bijvoorbeeld Joods, en zij was niet de enige. De solidariteit kon ook uitgaan naar de jonge mannen die gedwongen werden in Duitsland te werken en wilden onderduiken. Dat was de reden waarom Helena Kuipers-Rietberg, oftewel ‘tante Riek’, de oprichtster van de LO (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers), begon met haar illegale werk. Of het kon gaan om in de buurt neergeschoten geallieerde piloten, die onverhoeds op iemands pad kwamen. Vanuit die eerste vriendengroepjes ontwikkelden zich allengs meer complexe netwerken van mensen die niet alleen bekenden hielpen, maar ook volslagen onbekenden, met een volslagen ander leven, met wie ze desondanks solidair waren. Dat kan ons ook nu inspireren, zeker nu internet alle afstanden overbrugt. Ook mensen die de geschiedenis zijn ingegaan als held, zijn heel eenvoudig begonnen. Neem nu het beroemde voorbeeld van Hannie Schaft. Zij is bekend geworden doordat zij als één van de zeer weinige vrouwen in het verzet, samen met de zusters Truus en Freddy Oversteegen, een actief aandeel had in het liquideren van gevaarlijke personen. In het boek De Velser Affaire wordt hier uitgebreid op ingegaan. Niet veel mensen weten wat voorafging aan het besluit van Hannie Schaft om zich in 1943 aan te sluiten bij het gewapende verzet. Al voor de oorlog stond zij zeer kritisch tegenover het Duitse Nationaal-Socialisme en het Italiaanse Fascisme. Toen ze in Amsterdam ging studeren, kreeg ze twee Joodse vriendinnen, Sonja Frenk en Philine Polak. Om hen te helpen, ging Hannie persoonsbewijzen stelen en doorsluizen naar vervalsers. Ze deed dit eerst alleen voor haar vriendinnen, later voor veel meer anderen. Sonja Frenk was een onconventionele, zeer vrijheidslievende vrouw die zich niet kon schikken in de beperkingen die Joden werden opgelegd. Toen het voor Joden bijvoorbeeld verboden werd om zich in parken te bevinden, zocht zij die parken juist op. Ook weigerde ze om een ster te dragen. Toen er in de zomer van 1942 grote razzia’s plaatsvonden in Amsterdam, besloten Philine en Sonja onder te duiken. Hannie hielp hen aan onderduikadressen. Voor Sonja was het echter onmogelijk om als onderduikster te leven. Ze betaalde een fiks bedrag voor een ontsnapping naar veilig gebied via Zwitserland en Frankrijk, maar werd verraden. Ze werd naar Auschwitz gedeporteerd, waar ze vier dagen na aankomst vermoord werd. Het is vast geen toeval dat Hannie Schaft
juist ten tijde van Sonja’s mislukte ontsnappingspoging in de buurt van Haarlem contact zocht met mensen die actief waren in het gewapende verzet. Hoewel ze al deel was van een complex verzetsnetwerk, wilde ze, zo werd na de oorlog door anderen verklaard, méér doen; ze wilde de vijand bestrijden met de hardste middelen. Om te begrijpen hoe Hannie overging tot steeds radicalere verzetsdaden is kennis over het begin van haar verzetsgeschiedenis dus onontbeerlijk. Op die manier komt zij dichterbij, in plaats van op eenzame en onbereikbare hoogte te staan. En op die manier wordt ook duidelijk dat beginnen met het plegen van verzet lang niet altijd een radicale breuk betekende in het leven van de betrokkenen, maar in sommige opzichten een voortzetting was van het leven dat men daarvoor had geleid. Ook dat inzicht draagt bij tot de voorstelbaarheid van het plegen van verzet. Op het eerste gezicht is er wél sprake van een radicale breuk. Immers, toen Duitsland Nederland op 10 mei 1940 binnenviel, vielen de vertrouwde morele, politieke en juridische kaders weg. Ook al werd dat niet onmiddellijk door iedereen in dezelfde mate ervaren, de Duitse bezetting was het begin van een uitzonderingstoestand. In die situatie moest iedere burger vroeg of laat voor zichzelf bepalen wat wel en wat niet geoorloofd was. Het kon gaan om kleine dingen, zoals de vraag of een radiotoestel moest worden ingeleverd, of om grote vragen, zoals de vraag wat het wettige gezag was en of men dat moest gehoorzamen. Misschien begon verzet met het geven van antwoorden op dit type vragen die anders waren dan de bezetter eiste of verwachtte. Ook is het mogelijk dat geworstel met dergelijke vragen juist voortkwam uit het plegen van verzet. Om hun werk goed te kunnen doen, moesten verzetsmensen immers liegen, stelen en geweld plegen of voorwaarden scheppen waaronder dergelijke transgressies mogelijk werden, handelingen die meestal niet tot hun gewone gedragsrepertoire hadden behoord. Hoe ging dat in zijn werk? Hoe werd vastgesteld wat ‘normaal’ was in verzetspraktijken en wat niet? Waar en bij wie ging het schuren en waarom? Waarover ontstond consensus of juist ruzie? Hoe kwamen nieuwe gedragsregels tot stand, hoe werden die zonder de normale bronnen van gezag en communicatie collectief nageleefd of juist niet? Wat waren de sancties – intern - als de regels niet werden geëerbiedigd? Welke invloed had het verloop van oorlog en bezetting op de normen die
verzetsmensen zichzelf oplegden en hoe reageerden zij op de noodzaak zich te voegen in grotere verbanden met andere gezagsverhoudingen en andere normen, zoals vanaf 1944 in de Binnenlandse Strijdkrachten? Dit zijn vragen die volgens mij in nieuw onderzoek gesteld zouden moeten worden om te weten te komen in welke opzichten verzetsmensen afstand moesten nemen van oude gewoontes, oude normen. Dat verzetsmensen daarmee worstelden blijkt bijvoorbeeld uit de oprichting van de zogenaamde veemgerichten in Friesland. Dit waren een soort illegale rechtbanken, met echte rechters, die beslissingen namen over ingewikkelde dilemma’s, zoals die speelden bij liquidaties. Uit dit voorbeeld is duidelijk dat worstelingen met morele codes vooral opspeelden waar het ging om kwesties van leven en dood. Een heel bijzonder inkijkje in dit soort complexe situaties geven de memoires van Jacoba van Tongeren, leidster van de Amsterdamse ‘Groep 2000’. Deze memoires worden in het voorjaar van 2015 door haar neef Paul 8 van Tongeren gepubliceerd. Het ging om de volgende situatie: in maart 1945 pleegde de SD een inval op nummer 56 van de Amsterdamse Stadhouderskade, het pand waarin Groep 2000 onder de legale dekmantel van het Kerkelijk Maatschappelijk Werk illegaal werk verrichtte. Door een toevallige samenloop van omstandigheden was de sleutel tot de code die de groep gebruikte voor alle zaken die geheim moesten blijven die avond op kantoor blijven liggen, tegen de veiligheidsvoorschriften van de groep in. Weliswaar was het kistje met de sleutel onder een drempel verborgen, maar toch. Duizenden levens zouden in gevaar komen als die sleutel door de SD gevonden zou worden. Jacoba worstelt met haar verantwoordelijkheid en met de vraag of het zogenaamde Strijdend Gedeelte van haar groep, de Knokploeg, een overval moet plegen om de code ‘veilig te stellen’. Na lang wikken en wegen beslist Jacoba om geen opdracht tot een overval te geven, wegens het gevaar van represailles. Het groepslid dat haar komt vragen om bevel te geven tot zo’n overval is het niet met haar beslissing eens en spreekt daarover met anderen, o.a. met Henk Van Randwijk, leider van het illegale blad Vrij Nederland. Hij wil de leiding van Jacoba overnemen, met als argument: “Dit is een taak zwaarder 8
Paul van Tongeren, Jacoba van Tongeren en de verzetsgroep 'groep 2000' (Soesterberg: Aspekt; te verschijnen in 2015). Ik dank Paul van Tongeren voor zijn toestemming om voor deze lezing te mogen citeren uit deze memoires.
dan een vrouw kan dragen Co. Wil ik de leiding overnemen? Ik zal je plaats weer inruimen zodra dit achter de rug is.” Maar Jacoba weigert. Ze moet zich vervolgens verantwoorden voor haar beslissing voor een soort krijgsraad, met vertegenwoordigers van andere verzetsgroepen, allen mannen, onder wie Van Randwijk. Ze weet hen ervan te overtuigen dat het beter is om nog niets te doen. Dan wordt door enkele KP’ers toch een overval gepleegd, waarbij een Duitse officier wordt gedood. Daarop worden op 12 maart 1945 30 gevangenen bij wijze van represaille gefusilleerd bij het Weteringplantsoen. Jacoba ziet alles, vanuit een schuilplaats. Ze schrijft (waarbij ze een verkeerde schatting maakt van het aantal gefusilleerden): “Mijn hart is samengeknepen. ‘Heer, is er dan geen erbarmen meer bij u?’ Ik weet dat nu gebeuren gaat voor mijn ogen, waar ik al dien tijd bang voor ben geweest. Ik ben alleen; verkrampt sta ik daar, de nagels gedrukt in de palmen mijner handen. Ik zie de overvalwagens aankomen, vier in getal, afgeladen met groenen en merendeels jonge mannen. 20 weerloze gevangenen; hoe zij worden opgesteld in de berm van het Weteringplantsoen, naast de vuilnishoop, recht tegenover het vuurpeloton. O godverlaten schurkentroep! Hoe haat ik deze beulen! Niet bij machte ben ik de blik af te wenden of zelfs maar de ogen te sluiten. ‘Vuur!’ De schoten knallen, lichamen vallen. Heer! Meer dan een kreet die tegen de muren van mijn dodencel op klinkt is het niet. Ik val op de knieën, het gelaat in de handen en warme tranen sijpelen tussen mijn dode vingers neer. Ik huil zoals ik nog nooit gehuild heb, zelfs niet bij het overlijdensbericht van vader, bij de moord op mijn broer. 20 doden door mijn schuld. 20 doden, omdat ik leidster heb willen zijn en faalde. ‘O God hoe haat ik!’ Hoelang ik zo gelegen heb, weet ik niet, maar als ik eindelijk moeilijk overeind kom, zie ik dat reeds de leerlingen van de middelbare scholen naar huis gaan en aangehouden worden door de Duitsers om geconfronteerd te worden met dit verschrikkelijke schouwspel. Ijlings hol ik naar buiten en weet wat mij te doen staat. Zoveel mogelijk van ik hen op en beweeg hen een andere route te nemen. Te gruwelijk is dit voor zulke jonge ogen. “
Onder de kinderen die gedwongen werden toe te kijken was Els Borst, toen 13 jaar oud. In verschillende interviews heeft zij verteld hoe deze gebeurtenis haar tot de wens bracht iets goeds te doen voor de mensheid en haar kinderarts deed worden. Deze episode uit het leven van Jacoba van Tongeren laat zien hoe iemand die geïnspireerd werd door God, probeert verantwoordelijkheid te nemen voor haar daden. Anderen met andere levensbeschouwelijke achtergronden, zoals communisten en sociaal democraten, deden dat op een andere manier. In verzetsgroepen kwamen al die verschillen bij elkaar, hetgeen vooral tijdens het laatste jaar van de bezetting conflicten en spanning veroorzaakte. Vandaar ook dat pogingen werden gedaan om de verantwoordelijkheid voor beslissingen over leven en dood met elkaar te delen. Dat blijkt niet alleen uit de oprichting van de veemgerichten, maar ook uit de ‘krijgsraad’ waarvoor Jacoba van Tongeren zich moest verantwoorden voor haar beslissing. Voor andere voorbeelden verwijs ik naar De Velser Affaire. Uit dat boek wordt ook duidelijk wat de gevolgen waren als er niet genoeg draagvlak was voor dit soort beslissingen, draagvlak dat gezien de omstandigheden uiteraard moeilijk te organiseren was. Dit zijn voorbeelden die laten zien in welke opzichten een bestaan in ‘het verzet’ een breuk betekende met het vooroorlogse leven. Om te begrijpen wat het betekende om ‘in verzet’ te komen is het echter ook belangrijk om te zien dat verzetsactiviteiten tegelijkertijd juist geen breuk vormden met het verleden. Mensen bleven onder gewijzigde omstandigheden de dingen doen die zij voordien, in ‘normale’ tijden, ook al hadden gedaan. Zo maken de memoires van Jacoba van Tongeren duidelijk dat verzetswerk in vele opzichten naadloos in het verlengde lag van ‘gewoon’ werk. Zijzelf en vele andere leden van haar groep verrichtten hun veelzijdige activiteiten onder de dekmantel van legale organisatiestructuren. Jacoba van Tongeren zag zichzelf dan ook niet als verzetsstrijdster, maar als iemand die als maatschappelijk werkster bij de Bijzondere Kerkelijke Gezinszorg zoveel mogelijk mensen in nood hielp. ‘Gewoon’ en ‘ongewoon’, legaal en illegaal, verzet en soepele aanpassing vormen in haar relaas een intrigerend mengsel.
Die continuïteit verklaart waarom mensen na de oorlog vaak stelden dat hun verzetsdaden niets bijzonders waren. Het lastige is dat dit op een bepaalde manier waar is, maar toch ook weer niet. Er ontstonden immers wel degelijk nieuwe praktijken en samenwerkingsrelaties. Die nieuwe praktijken waren lang niet allemaal spectaculair, zoals het plegen van overvallen en liquidaties, maar wel omvangrijk en complex. In de beststeller De vergelding realiseert Jan Brokken zich naar eigen zeggen voor het eerst hoeveel organisatie er in 1944 9 voor nodig was om duizenden onderduikers in leven te houden. Ewoud Kieft constateert in zijn Oorlogsmythen dat het grootste deel van de verzetsactiviteiten van de Groningse afdeling van de LO bestond uit saaie 10 routine, en niet uit heldhaftige acties zoals overvallen en liquidaties. Die routine was echter op zichzelf genomen een met veel inventiviteit en improvisatie tot stand gebrachte, nieuwe praktijk, die met vallen en opstaan vorm kreeg. Tot die nieuwe praktijken behoorde ook een nieuwe manier van samenwerken tussen mannen en vrouwen. Ook hier lag veel stof voor conflicten, omdat verschillen in levensbeschouwing en politieke overtuiging botsten, niet alleen tijdens de bezetting, maar ook daarna: het niet altijd ‘passende’ optreden van vrouwen werd in naoorlogse reconstructies van verzetsgeschiedenissen nogal eens weggeretoucheerd en alsnog ingevoegd in wat gezien werd als de juiste patronen waar het de sekseverhoudingen betrof. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de lotgevallen van de Amsterdamse Esmée van Eeghen, maar ook, opnieuw, uit de Velser Affaire. Ook de hier weergegeven citaten uit de memoires van Jacoba van Tongeren wijzen op spanningen die te maken hadden met opvattingen over de juiste plaats van vrouwen en mannen. Ik keer terug naar het gangbare beeld van het verzet zoals ik dat aan het begin van mijn lezing schetste. Hoe zien andere verzetsgeschiedenissen eruit? Belangrijk is dat die geschiedenissen gelaagd zijn, en de schijnwerper richten op andere thema’s dan de bekende. Zo kan men het gangbare beeld veranderen en nuanceren door te laten zien dat de wens om voor anderen te zorgen aan heel veel verzetsactiviteiten ten grondslag lag, en niet alleen aan die van vrouwen. Illustratief hiervoor is het belangrijke aandeel van mannen als 9
Jan Brokken, De vergelding. Een dorp in tijden van oorlog. (Antwerpen/Amsterdam 2013). Ewoud Kieft, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog. (Amsterdam 2012).
10
Piet Meerburg in het redden van Joodse kinderen. Toen een medestudent aan de Universiteit van Amsterdam begin 1942 werd opgeroepen voor een ‘werkkamp’, drong het tot Piet Meerburg door welk gevaar Joden liepen. Sindsdien was hij samen met Utrechtse studenten als Hetty Voute en Gisela Sohnlein actief in de netwerken die Joodse kinderen redden uit de Crèche die tegenover de Hollandsche Schouwburg gelegen was, de plaats van waaruit de meeste Nederlandse Joden werden gedeporteerd. Samen met een andere belangrijke man, de Duitse Jood Walter Süskind, en de buren van de naast de Crèche gelegen Kweekschool, smokkelden zij kinderen naar onderduikadressen. Süskind is een zeer tragische figuur. Hij werkte voor de Joodse Raad in de Hollandse Schouwburg als hoofd van de deportatie. Hij gebruikte zijn charme, zijn beheersing van de Duitse taal en zijn acteertalent om Nazi’s als Ferdinand Aus der Fünten om de tuin te leiden. Zo goed slaagde Süskind erin om een dubbelleven te leiden, dat velen dachten dat hij een collaborator was. In de herfst van 1944, toen de deportatie van de Nederlandse Joden was voltooid, werd Süskind samen met zijn vrouw en dochtertje naar Auschwitz gezonden. Zijn vrouw en kind werden onmiddellijk na aankomst vermoord. Hijzelf stief vermoedelijk tijdens de Dodenmars in februari 1945. Slechts enkele overlevers en medeverzetsmensen wisten wat hij had gedaan, zodat hij nog lang in de herinnering heeft voortgeleefd als collaborator. Het gangbare beeld van ‘het verzet’ verandert ook door te laten zien dat vrouwen, meer dan vaak gedacht wordt, hun mannetje stonden waar het ging om het nemen van initiatieven en het uitvoeren van gevaarlijke acties. Als we recht willen doen aan het aandeel van vrouwen, zouden we wellicht een andere definitie moeten gebruiken van wat gevaarlijk was in verzetspraktijken. Zo was het in opdracht van verzetsgroepen verleiden van SD’ers teneinde hen informatie te ontfutselen een minstens zo gevaarlijke activiteit als het plegen van een gewapende overval.
Als we erin slagen verzetspraktijken van toen dichterbij te halen, dan zullen zij kunnen fungeren als inspiratiebron voor het heden. Eén van mijn eigen inspiratiebronnen is de op 19 september 2014 op 90-jarige leeftijd overleden dichteres, schrijfster en vertaalster Wiesje van Santen. Ik leerde haar in 1979 kennen toen ik onderzoek deed voor mijn boekje over de rol van vrouwen in
11
enkele Nederlandse verzetsgroepen. Met onregelmatige tussenpozen hebben we sindsdien contact gehouden. Al in 1979 maakte ze veel indruk op mij. Door haar meisjesachtigheid nam ze me moeiteloos mee naar de tijd waarin ze als 17-jarige scholiere en vriendin van Gideon Boissevain als vanzelfsprekend betrokken raakte bij het, naar haar later bleek, zeer gevaarlijke werk van de later vrijwel geheel uitgemoorde verzetsgroep CS 6. Deze ervaring, waarvan ook de executie van Gideon deel uitmaakt, is haar altijd blijven verbazen, heeft steeds weer andere vragen opgeroepen. Van de zoektocht waarin ze nieuwe betekenissen probeerde te geven aan wat er toen was gebeurd, heeft ze mij af en toe deelgenoot gemaakt. Spreken met haar was als zitten in een tijdmachine die mij terugstuurde naar de bezettingstijd, zonder dat het heden wegviel. Als ik met haar sprak zag ik iemand van hoge 12 leeftijd, maar ook een “sprankelende jonge vrouw”. Zo kwamen verzet en een verleden dat nooit voorbijgaat heel dichtbij, als dynamische, levende inspiratiebron. Marjan Schwegman Directeur NIOD
11
Marjan Schwegman, Het stille verzet. Vrouwen in illegale organisaties. Nederland 1940 – 1945. (Amsterdam 1980). 12 Michel Krielaars, ‘Voor Louise van Santen was de oorlog nooit ver weg’, in: NRC, 27/28 september 2014.