Geroofde kunstvoorwerpen tijdens WO II Een juridisch en historisch overzicht Jan Hendrik Valgaeren Onder wetenschappleijke begeleiding van Prof. Dr. E.J.H. Schrage
1. INLEIDING Kunstroof is van alle tijden. Dit maakt de triomfzuil van keizer Titus in Rome maar al te duidelijk. Keizer Titus gaf in 70 na Christus opdracht om de tempel van Jeruzalem te plunderen en liet dit afbeelden op de bekende triomfzuil, vlak naast het forum Romanum. Daar kunnen we de taferelen aanschouwen die weergeven hoe Romeinse soldaten Joodse ritualia uit de tempel wegvoeren. Het is waarschijnlijk de eerste kunstroof waarvan wij afbeeldingen bezitten die het begrip ‘droit de conquête’ beeldig weergeeft. Toch zou het niet de laatste kunstroof zijn, maar een begin van een oude praktijk die in de geschiedenis nog vele malen is herhaald en waar Europeanen over de gehele wereld zich schuldig hebben gemaakt. De speciaal opgerichte legereenheden van Napoleon om de veroverde gebieden te stropen van hun kunstwerken, het geplande Hitlermuseum en het nog groteskere geplande Stalinmuseum kunnen dit alleen maar bevestigen. In deze paper staat vooral de nazi kunstroof op het Joodse volk centraal. Een kunstroof die zijn weerga niet kent in de geschiedenis. Er werd evenwel tijdens WO II niet enkel geroofd door Nazi Duitsland maar ook aan de kant van de geallieerden, die eveneens – wel in mindere mate, de U.S.S.R. buiten beschouwing gelaten –kunstvoorwerpen mee roofden uit de overwonnen gebieden. Dit thema zal minder aan bod komen in deze paper. Deze paper heeft een tweedelig doel. Allereerst wil deze paper onderzoeken of er in België een equivalent van de commissie Ekkart in Nederland bestaat. Dit zal gebeuren tijdens het eerste, historische hoofdstuk, dat een bespreking bevat over de kunstroof in België tijdens WO II en de hieraan gekoppelde maatregelen genomen door de overheid om te voorzien in rechtsherstel, dit zowel in de vorm van schadeloosstelling als in de vorm van het oprichten van instanties die instaan voor het opsporen van geroofde kunstwerken. In Nederland wordt dit thema reeds enkele jaren bestudeerd en dit alles heeft op 2 oktober 1997 geleid tot het oprichten van de commissie Ekkart, die beschouwd kan worden als het kloppend hart betreffende de problematiek van kunstroof
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
599
JAN HENDRIK VALGAEREN
uit de Tweede Wereldoorlog. Sinds 2001 is hieraan de website ‘Herkomst gezocht’1 gekoppeld.
Deze paper zal dus in het eerste hoofdstuk onderzoeken of er een parallel te trekken is met België en zal een verkennend onderzoek voeren naar de situatie in België van de Beutekunst of de Trophy Art of Looted Art, wetenschappelijke benamingen voor wat doorgaans oorlogsbuit wordt genoemd. Het tweede doel van deze paper is in een tweede hoofdstuk, het juridische hoofdstuk, na te gaan welke mogelijkheden er voor handen zijn voor musea en privé-personen om hun geroofde kunstvoorwerpen te revindiceren en dit naar Belgisch, Europees en Internationaal recht. Qua onderzoeksmethode werd voor het eerste hoofdstuk voornamelijk beroep gedaan op het eindverslag van de commissie Buysse en op gegevens die de “cel recuperatie geroofde goederen tijdens WO II” van het ministerie van Economische Zaken ter beschikking stelt. Voor het tweede hoofdstuk werd voornamelijk gebruik gemaakt van de verschillende internationale verdragen betreffende kunstroof.
2. HISTORISCH OVERZICHT 2.1. HUIDIGE SITUATIE Na tien jaar onderzoek over kunstroof tijdens WO II, kan men grosso modo twee thema’s onderscheiden:2 * De verliezen van culturele overheidsinstellingen zoals musea, bibliotheken en archieven3 * De verliezen van individuele privé-eigenaars, meestal goederen van Joodse origine In West-Europa en Noord-Amerika ligt de klemtoon momenteel op de teruggave van Joodse collecties of restitutie in de vorm van schadeloosstelling (zie verder) en is de problematiek van plunderingen momenteel gericht op het opsporen, lokaliseren en teruggeven van Joodse culturele collecties en 1
www.herkomstgezocht.nl Hand. Senaat 2002-2003, 10 januari 2003, 37-44. 3 Standaardwerken zijn KOWALSKI, W.W., Art treasures and war: a study on the restitution of looted cultural property, pursuant to public international law, Leicester, Institute of art and law, 1998, 173 p.; NICHOLAS, L. H., The rape of Europe: the fate of Europe’s treasures in the Third Reich and the Second World War, Londen, Papermac, 1995, 498 p.; PEARSON, D., Provenance research in a book history: a handbook, Londen, British Library, 1994, 326 p. 2
600
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
voorwerpen conform de overeenkomst van de Conferentie van Washington van 1998.4 In Oost-Europa echter, wordt vooral nadruk gelegd op het verlies van het officiële culturele erfgoed van de naties en hun instellingen. Toegepast op twee Belgische voorbeelden: 1. Verliezen van individuele privé-collecties: enerzijds het onderzoekswerk van de studiecommissie voor Joodse goederen en de Jewish Cultural AssetsBelgium databank (JCA-B) en in mindere mate de schadeloosstelling voor geplunderde of achtergelaten bezittingen van de Joodse gemeenschap. 2. Verliezen van culturele overheidsinstellingen: de teruggave van Belgische archieven, die in 2001 in het voormalige KGB-archief werden teruggevonden. Dit archiefmateriaal werd tijdens WO II in beslag genomen en naar Duitsland getransporteerd en na de Tweede Wereldoorlog naar de Sovjetunie verplaatst. In mei 2002 rondde toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel de onderhandelingen af en keerde het archief terug naar België.5 Dat in West-Europa vooral het tweede thema, namelijk verliezen van individuele privé-collecties centraal staat heeft een historische verklaring. In België vormde privé-kunstvoorwerpen meer dan 90 % van de verloren cultuurgoederen uit WO II. Instellingen ter bescherming van het cultureel erfgoed zoals het KIK6 gingen niet onmiddellijk na WO II van start met het opsporen van geroofde privé-kunstvoorwerpen en zelfs vandaag bestaat er in de meeste openbare instellingen en musea maar bitter weinig bereidwilligheid om mee te werken aan het opsporen van kunstroof uit privé-collecties uit WO II. Dit bleek ondermeer uit twee enquêtes die door de studiecommissie in samenspraak met de cel voor recuperatie geroofde goederen WO II van het ministerie van Economische Zaken in februari 2000 en in september 2000 gedaan werden en waarbij de musea en openbare instellingen gevraagd werd een vragenlijst te beantwoorden betreffende mogelijk aanwezigheid van cultuurgoederen van Joodse eigenaars.7 Het aantal ontvangen antwoorden lag bedroevend laag. Bovendien verschilt WOI niet enkel van WO II in het opzicht van de hoeveelheid gestolen kunstvoorwerpen, dat lager lag tijdens WO I dan tijdens WO II, maar ook in de aard van de geroofde of vernielde kunstvoorwerpen. In WO I werden namelijk vooral historische sites en monumenten, zoals het 4
Zie 2.2.5. B. EEMAN, “De cel recuperatie geroofde goederen tijdens WO II”, Trefpunt Economie 2003, (9) 6. 6 Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium. 7 X., De bezittingen van de slachtoffers van de jodenvervolging in België. Spoliatie, rechtsherstel, bevindingen van de studiecommissie. Eindverslag van de studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Brussel, 2001, 437-444. (=Eindverslag van de studiecommissie) 5
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
601
JAN HENDRIK VALGAEREN
middeleeuwse centrum van Ieper verwoest. De enkele lokale musea te Aalst en Aarlen zijn uitzonderingen die de regel bevestigen. De Duitse bezetter ging tijdens WO I niet over tot systematische plunderingen van roerende culturele goederen en er werden zelfs objecten uit het gebied aan de frontlijn teruggegeven aan het KMSK te Brussel. Niets van dat twee decennia later in WO II. Tijdens WO II gaat het niet meer om vernietiging, maar om systematische plundering waarbij tegenstanders van het nationaal-socialisme, in de eerste plaats Joden, beroofd worden en dit omwille van racistische redenen. Vanuit deze optiek moet men ook het verschil zien tussen de compensaties voor de vernietiging van het openbaar erfgoed tijdens WO I: twee nieuwe zijpanelen voor het Lam Gods en een nieuwe universiteitsbibliotheek te Leuven en anderzijds de overheden die na WO II vooral geconfronteerd worden met verliezen van privé-bezit, meestal Joods privé-bezit. Verder was het de bedoeling van Nazi Duitsland om enerzijds de arische kunst te verheerlijken en anderzijds de Entartete kunst uit de musea te verwijderen. In deze politiek paste dan ook de spoliatie van kunstwerken en bibliotheken die ingepast zouden worden in het Adolf Hiltermuseum in Linz, te Oostenrijk en de Hohe Schule van Alfred Rosenberg.8 Dat de overheden vlak na WO II niet erg geneigd waren om deze verliezen te compenseren door schadeloosstelling of door een programma op te zetten voor de terugkeer van privé-bezit mag blijken uit de cijfers die aangeven dat minder dan 20% van de culturele goederen die in WO II naar Duitsland werden verscheept, terugkeerden naar België en dat maar 10 % bij de vroegere eigenaars terecht kwam. Dat de wet van 20 december 2001 betreffende schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog, de bevindingen en het gevoerde onderzoek tussen maart 2000 en juli 2001 van studiecommissie Joodse goederen - beter bekend als de commissie Buysse - de oprichting en de activiteiten van cel “recuperatie van geroofde goederen tijdens WO II” een goede zaak zijn voor de restitutie en schadeloosstelling van geroofde cultuurgoederen tijdens WO II hoeft dus geen betoog.
2.2. DE WET VAN 20 DECEMBER 2001 BETREFFENDE SCHADELOOSSTELLING VAN DE LEDEN VAN DE JOODSE GEMEENSCHAP VAN BELGIË VOOR HUN GOEDEREN DIE WERDEN GEPLUNDERD OF ACHTERGELATEN TIJDENS DE OORLOG
Wanneer de “studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten 8
Eindverslag van de studiecommissie, 132.
602
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
tijdens de oorlog 1940-1945” op 12 juli 2001 aan de Belgische regering haar definitief verslag uitbrengt, heeft de commissie er vier jaar werk opzitten. De studiecommissie werd opgericht bij de diensten van de Eerste minister bij Koninklijk Besluit van 6 juli 19979 en bij wet van 15 januari 1999.10 Deze commissie onder leiding van voorzitter Lucien Buysse, diplomaat en erehofmaarschalk, had als opdracht opzoekingwerk te verrichten om opheldering te brengen over het lot van de tijdens de Tweede Wereldoorlog geplunderde of gedwongen achtergelaten Joodse bezittingen. De bevolking die in aanmerking komt voor dit onderzoek, is diegene die in België getroffen werd door de anti Joodse maatregelen genomen door de Duitse bezetter, ongeacht hun nationaliteit. Hiermee was de eerste stap gezet voor schadeloosstelling (niet teruggave van goederen) van leden van de Joodse Gemeenschap. En in dit ruimer kader, namelijk de bezittingen van leden van de Joodse gemeenschap die geplunderd of achtergelaten waren, moet ook de problematiek van de geroofde kunstvoorwerpen en de schadeloosstelling voor deze geroofde kunstvoorwerpen tijdens WO II gesitueerd worden. Laat ons allereerst wat dieper ingaan op het genoemde project, dat men best in twee fases kan opsplitsen: - Het werk van de studiecommissie: 1997 – juli 200111 - De wet van 20 december 2001en de daarbij horende commissie voor schadeloosstelling van leden van de Joodse gemeenschap: juli 2001 - … 12 De totstandkoming van dit project vergde heel wat regelgeving. Tijdens de eerste fase van 1997- juli 2001 werden vier KB’s en één wet uitgevaardigd die vorm moesten geven aan het onderzoek dat de studiecommissie aan het voeren was.13 Dit onderzoek vond zijn einde door het 475pagina tellende eindverslag dat de studiecommissie op 12 juli 2001 aan de regering overhandigde. 9
KB 6 juli 1997 tot oprichting van een studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 12 juli 1997, 18.539. 10 Wet 15 januari 1999 betreffende de studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, B.S .12 maart 1999, 8.054. 11 http://www.combuysse.fgov.be/index-oldsite.html. 12 http://www.combuysse.fgov.be/nl/index.html. 13 KB 6 juli 1997 tot oprichting van een studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 12 juli 1997, 18.539; KB 14 oktober 1998 houdende de oprichting bij het ministerie van Economische Zaken van een cel ter recuperatie van goederen die in de loop van de Tweede Wereldoorlog in België werden geroofd, B.S. 9 april 1999, 11.560; KB 28 februari 1998 betreffende de samenstelling en de werking van de studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945; B.S. 12 maart 1999, 8.056; KB 19 maart 1998 waarbij aan de studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
603
JAN HENDRIK VALGAEREN
Op basis van dit eindverslag diende de regering, in een tweede fase, een wetsvoorstel bij het parlement in dat erg spoedig leidde tot de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, die bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 24 januari 2002 en in werking trad op 19 maart 2002 door het Koninklijk Besluit van 13 maart 2002.14 Naast dit Koninklijk Besluit van 13 maart 2002 zijn er tenslotte nog drie bijkomende Koninklijke Besluiten uitgevaardigd, waarmee de regelgeving werd aangevuld.15 Door al deze regelgeving werd de wet bijgevolg van kracht op 19 maart 2002 en kreeg eenieder het recht om een aanvraag tot schadeloosstelling in te dienen gedurende een jaar, dus tot 19 maart 2003, een datum die door de programmawet van 8 april 2003 verlengd werd tot 9 september 2003. Bovendien werd bepaald dat de aanvragen die reeds bij de studiecommissie of de Federale Overheidsdienst Kanselarij en Algemene Diensten waren ingediend, geldig bleven en dus niet meer opnieuw moesten ingediend worden. Toch is nog enige verduidelijking nodig. De hoofdvraag blijft of geroofde en achtergelaten kunstgoederen tijdens WO II wel onder de wet van 20 december 2001 vallen. En indien het antwoord positief is, wie en tot wanneer kan men een verzoek tot schadeloosstelling indienen. Antwoorden op deze vragen vinden we in de wet zelf en in de twee koninklijke besluiten van 13 maart 2003 terug. De wet bepaalt in art. 6 §1 drie cumulatieve voorwaarden betreffende de hoedanigheid van de indiener
van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945 toegang wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en machtiging wordt verleend het identificatienummer van dat register te gebruiken, B.S. 30 april 1999, 14.660; Wet 15 januari 1999 betreffende de studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 12 maart 1999, 8.054. 14 KB 13 maart 2002 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 19 maart 2002, 11.575. 15 KB 13 maart 2002 tot bepaling van de nadere regels voor de indiening van aanvragen tot schadeloosstelling in uitvoering van artikel 7, § 2, van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 19 maart 2002, 11.576; KB 2 augustus 2002 tot uitvoering van de artikelen 10 en 12 van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 30 augustus 2002, 38.590; KB 4 september 2002 betreffende de werking en het secretariaat van de Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, B.S. 17 september 2002, 41.101.
604
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
- De indiener werd tijdens de tweede wereldoorlog getroffen door anti Joodse maatregelen of door daden van antisemitische aard van de Duitse bezettende overheid - De indiener moet zijn verblijfplaats in België hebben gehad op enig tijdstip tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 - De indiener werd beroofd in België van goederen die hem/haar toebehoorden of hij heeft deze ingevolge de toenmalige omstandigheden moeten achterlaten Verder bepaalt art. 6 § 3 dat indien de bedoelde persoon overleden is, de rechthebbenden tot de eerste, tweede en derde graad in zin van de artikelen 737 tot 744 van het BW een schadeloosstelling kunnen indienen. De aanvragen moesten bovendien ten laatste op 9 september 2003 zijn binnengediend. Verder bepaalt de wet in art. 6 § 2 dat alleen een vergoeding in het vooruitzicht kan worden gesteld voor geleden materiële schade, d.w.z. voor schade aan goederen en eigendommen en niet voor morele schade zoals bijvoorbeeld voor vrijheidsberoving of deportatie. In deze optiek vallen geroofde kunstwerken weldegelijk onder de wet van 20 december 2001. Toch heeft de studiecommissie vastgesteld dat ze geen raming kan maken van de financiële en economische waarde van geroofde meubels, huisraad, kunstwerken en cultuurgoederen. Dit alles betekent dat kunstwerken erg marginaal aan bod zullen kunnen komen voor schadeloosstelling binnen het kader van de wet van 20 december 2001.16 Toch betekent dit niet dat de wet onbruikbaar is betreffende geroofde kunstwerken tijdens WO II. Sterker zelfs, de studiecommissie was de eerste om een aanzet te geven voor nader onderzoek naar geroofde en achtergelaten kunstvoorwerpen. Dit gebeurde tijdens maart 2000 en juli 2001 en resulteerde in een vierde hoofdstuk “de cultuurgoederen en kunstwerken” in het eindverslag dat in een volgend onderdeel besproken wordt.
2.3.HET ONDERZOEK VAN DE STUDIECOMMISSIE BETREFFENDE KUNSTWERKEN EN CULTUURGOEDEREN
Één van de vaststellingen van de studiecommissie was dat de wet 20 december 2001 niet volledig geschikt was en is om toe te worden gepast op kunstwerken. Dit omdat het bijzonder moeilijk is een raming te maken van de geroofde kunstvoorwerpen. Daarom besliste de studiecommissie om tussen maart 2000 en juli 2001 een onderzoek te voeren naar gestolen Joodse kunstwerken die zich mogelijkerwijze zouden bevinden in Belgische culturele instellingen. Dit onderzoek, dat enkel betrekking had op museale verzamelingen en niet op de kunstmarkt, de privé- en buitenlandse verzamelingen verliep aan de hand van twee enquêtes. Alvorens over te gaan tot de twee enquêtes nam de studiecommissie enerzijds contact op met meerdere internationale experts – 16
http://www.combuysse.fgov.be/nl/geneinfo.html
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
605
JAN HENDRIK VALGAEREN
overleg met Franse collega’s, met het onderzoeksteam van de Nederlandse projectgroep Tegoeden WOII en deelname aan het Vilnius International Forum on the Holocaust Looted Cultural Assets – en werkte zij anderzijds een databank uit.17 Deze databank, Jewish Cultural Assets-Belgium (JCA-B), bevat de belangrijkste gegevens met betrekking tot geroofde Joodse kunstvoorwerpen en anderzijds gegevens betreffende gerecupereerde bezittingen. De databank, die in nauw verband staat met de centrale databank van de studiecommissie betreffende alle gestolen goederen, bevat 4.196 beschrijvingen uit 225 collecties die toebehoorden aan joden en kunstwerken die zijn afgestaan aan musea of door de Dienst Economische Recuperatie (DER) werden verkocht. Verder is de databank enkel toegankelijk voor de studiecommissie.18 Op 2 februari 2000 werd vervolgens een lijst met tien vragen naar 415 Nederlandstalige en Franstalige culturele instellingen verstuurd, met de bedoeling die instellingen in kaart te brengen die van belang zijn voor het onderzoek naar culturele bezittingen van Joodse herkomst in België.19 Ongeveer één derde, 148 instellingen beantwoordden de vragenlijst en vier instellingen gaven aan in het bezit te zijn van cultuurgoederen van Joodse eigenaars. Op 6 september 2000 vond een tweede enquête plaats, waarbij 24 culturele instellingen bevraagd werden, waarvan 15 antwoordden.20 Door deze twee enquêtes konden de onderzoekers een balans opmaken van de 639 stukken die door de DER over verschillende Belgische musea verspreid werden en werd de JCA-B aangevuld. De resultaten van het onderzoek kan u terugvinden in bijlage 6.
2.4. DE CEL "RECUPERATIE GEROOFDE GOEDEREN TIJDENS WO II" VAN HET MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN” Deze cel, die in 1998 is opgericht, is de opvolger van de in 1967 opgerichte Belgische Dienst voor bedrijfsleven en Landbouw die op haar beurt de Dienst Economische Recuperatie (DER) verving.21 Een stukje geschiedenis. Wanneer Duitsland op 10 mei 1940 België binnenvalt, wordt al snel een militair bestuur geïnstalleerd in België en het Noorden van Frankrijk. De Nazi overheersing kende ook verscheidene gespecialiseerde instellingen die waardevolle en interessante economische en culturele erfgoederen in beslag moesten nemen. Door de nederlaag van Duitsland konden echter een aantal in België geroofde goederen gerecupereerd worden. Dit gebeurde door de medewerkers van de 17
Eindverslag studiecommissie, 435-436. Eindverslag studiecommissie, 435-436. 19 Zie bijlage 4. 20 Zie bijlage 5. 21 KB 14 oktober 1998 houdende de oprichting bij het ministerie van Economische Zaken van een cel ter recuperatie van goederen die in de loop van de Tweede Wereldoorlog in België werden geroofd, B.S. 9 april 1999, 11.560. 18
606
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
Dienst Economische Recuperatie (DER), een onderdeel van het ministerie van Economische Zaken, opgericht op 16 november 1944, die letterlijk maandenlang Duitsland doorkruisten. Het was eveneens de DER die de gevonden kunstwerken terugbezorgde aan de rechtmatige eigenaars, indien deze nog in leven waren. Wanneer dit niet mogelijk was, werden de goederen geveild of aan openbare culturele instellingen voor een sterk verminderd bedrag verkocht. Door de chaos in Duitsland en door de vastberadenheid van de Sovjets om de vernielingen door Nazi Duitsland aangebracht te vergoeden in natura, dit aan de hand van de daartoe speciaal opgerichte Trophy Brigades22, konden een aantal goederen echter niet worden gerecupereerd. Na 1945 zette de DER haar werkzaamheden verder en zo stond ze aanvankelijk in voor de recuperatie van alle in België geroofde goederen, zowel economische goederen (steenkool, machines en staal) enerzijds als culturele goederen anderzijds, waarbij onder culturele goederen zowel geroofde privé-collecties als archieven, kunstwerken uit musea en gestolen boeken uit bibliotheken moeten begrepen worden. Toch ging de belangstelling van de DER vooral uit naar de recuperatie van cultuurgoederen die hadden toebehoord aan Belgische musea en culturele instellingen en kon een afzonderlijke cel van de DER, die onderbemand was en slecht gedocumenteerd zich bovendien slechts zijdelings bezig houden met de recuperatie van kunstvoorwerpen die toebehoord hadden aan privé-personen. 23 In 1967 had de DER het grootste deel van haar werkzaamheden beëindigd en werd de tweevoudige taak opgedragen aan de Belgische Dienst voor Bedrijfsleven en Landbouw, die deze bevoegdheid in 1998 overdroeg aan de cel recuperatie geroofde goederen tijdens WO II. Die cel, die bestaat uit één ambtenaar, heeft uiteenlopende opdrachten, zowel op nationaal als internationaal niveau. Zo staat de ambtenaar in voor het inwinnen van documentatie rond geroofde kunstvoorwerpen. Verder bestaat zijn taak eruit instellingen en particulieren te helpen bij hun opzoekingen door hen de informatie te bezorgen waarover hij beschikt. En bovendien nam hij ook deel aan de studiecommissie Joodse goederen, beter bekend als de commissie Buysse.24
2.5. VERGELIJKING NEDERLAND MET BELGIË. OVERNEMEN VAN BEPAALDE WERKINGSELEMENTEN VAN “HERKOMST GEZOCHT”. Niet enkel België, maar ook Nederland leed tijdens WO II naast het traditionele oorlogsgeweld onder de roof op grote schaal van cultuurgoederen 22
K. AKINSHA en G. KOZLOV, Beautiful loot: the Soviet plunder of Europe’s art treasures, New York, Random House, 1995, 303 p. 23 F. COECKELBERGH, Tussentijdse onderzoeksgids m.b.t. Joodse goederen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, 1999 onuitg.; Eindverslag studiecommissie, 242. 24 B. EEMAN, “De cel recuperatie geroofde goederen tijdens WO II”, Trefpunt Economie 2003, (9) 5-6. Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
607
JAN HENDRIK VALGAEREN
uit staatsbezit, maar vooral uit Joods privé-bezit. Deze geroofde kunstwerken kwamen ofwel via verkoop onder druk, zogenaamde vrijwillige verkoop of via diefstal terecht in collecties van befaamde Duitse musea en verzamelaars. De genomen maatregelen en opgerichte instellingen na WO II om de geroofde kunstwerken te recupereren en de restitueren lopen in beide landen opvallend parallel. Een overzicht. We schrijven 1944. Bij de inval in Normadië werd er reeds een speciale eenheid opgericht en naar Europa meegestuurd om alle geroofde kunstwerken bij hun Duitse “eigenaars” op te eigenen en zo spoedig mogelijk naar de landen van herkomst terug te sturen. Deze eenheid staat bekend als de “Art Looting Investigation Unit”. De geroofde kunst die zij aantroffen werd samengebracht in zogenaamde collectiong-points, waarvan het voornaamste zich situeerde in München. Zo werden kunstvoorwerpen die gereserveerd waren voor terugkeer naar België en Nederland bij elkaar gebracht.25 Om dit mogelijk te maken werden in beide landen speciale cellen opgericht die in eerste plaats ervoor moesten zorgen dat de kunstwerken voorlopig staatsbezit werden (recuperatie) om naderhand de kunstwerken aan de oorspronkelijke eigenaars te overhandigen (restitutie). In België was dat de Dienst Economische Recuperatie (DER), die ressorteerde onder het ministerie van Economische Zaken. De tegenhanger in Nederland was de “Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK)”. In de eerste maanden van hun bestaan kenden beide diensten een vrij grote efficiëntie. In België werden meer dan 6000 kunstobjecten en boeken gerecupereerd, waarvan ongeveer 50 werden gerestitueerd. In Nederland lagen de cijfers hoger, aangezien er meer was geroofd en de DER in België bedroevend slecht de belangen van individuele Joodse eigenaars behartigden.26 Zo konden 342.105 kunstvoorwerpen en boeken worden gerecupereerd, waarvan meerdere honderden konden worden gerestitueerd. Echter, na enkele jaren daalde de doelmatigheid in beide landen vrij snel.27 Bovendien volgde de DER en de SNK nog twee sporen. Enerzijds werden in beide landen openbare verkopen georganiseerd waarbij een aanzienlijke hoeveelheid van de gerecupereerde goederen aan de meest biedende publiekelijk werden verkocht, met dat verschil dat in België de nationale musea alvorens de publiekelijke verkoop van start ging de kans kregen bepaalde kunstwerken onderhands aan te kopen. Anderzijds zorgden de DER en de SNK ervoor dat de beste en meest waardevolle overgebleven kunstwerken niet op veiling geraakte, maar voor een sterk verminderde prijs aan de verschillende nationale musea werden verkocht.28 25
C.H. SMYTH, “The Establishment of the Munich Collection Point”, in E. SIMPSON (ed.), Spoils of War, New York, Abrhams, 1997, 126-130. 26 Eindverslag studiecommissie, 254. 27 B. EEMAN, “Het Nederlandse bureau “Herkomst Gezocht”: werking en de mogelijke toepassing ervan op de Belgische “Cel Recuperatie geroofde goederen tijdens WO II””, Trefpunt Economie 2003, (6) 19-20. 28 Zie verder
608
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
Hierbij zag de DER er op toe dat de stukken in de museumcollecties werden ingeschreven als specifiek DER stuk, wat overeenkwam met een blijvend restitutiestatuut. Toch bleek uit onderzoek van de studiecommissie Joodse goederen dat anno 2000 slechts vier instellingen konden of wouden bevestigen dat hun collectie DER stukken bevatte.29 In vergelijking met België vatte Nederland de post-restitutieperiode logischer op. In 1950 werden alle overgebleven gerecupereerde kunstwerken door de SNK overgedragen aan het Nederlands Kunstbezit (NK), dat een onderdeel werd en nog steeds is van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In Nederland werd bovendien een inventaris publiekelijk gemaakt van alle stukken die het NK onder haar beheer had, iets wat in België niet werd gedaan. Vervolgens werden de kunstwerken over alle mogelijke nationale instellingen verspreid. Deze situatie bleef vele decennia bestaan, tot midden jaren 90 van de vorige eeuw, binnen een internationale context – vooral onder druk van Joodse groeperingen – men zich vragen ging stellen over deze reserves. Had een land van bewaring wel het recht om conservering uit te oefenen en was er in het verleden wel genoeg gedaan op het vlak van restitutie.30 Dit alles leidde in de eerste plaats tot het oprichten in Nederland en België van nieuwe onderzoekscentra die de kwestie diende te zuiveren. In Nederland was dit de commissie Ekkart31 (2 oktober 1997) en in België werd de Commissie Buysse opgericht (6 juli 1997). Een tweede stap was de daarbij horende projectbureau’s op te richten. In Nederland ontstond zo in 1998 het Bureau Herkomst Gezocht, dat op 26 april 2001 zijn website opende.32 In België ontstond echter geen projectbureau, maar werd de in 1967 opgerichte Belgische Dienst voor bedrijfsleven en Landbouw in 1998 vervangen door de cel recuperatie geroofde goederen tijdens WO II, die vervolgens menige onderzoeksmethoden overnam van voorbeeld Bureau Herkomst gezocht.
2.6. DER: VEILINGEN EN VERKOPEN AAN STERK VERMINDERDE PRIJZEN AAN NATIONALE MUSEA De antithese van nationalistische-socialistische cultuurroof was de restitutiepolitiek van de geallieerden na de bevrijding in 1945. Hierbij verschilde de visie van de verscheidene landen in die mate dat de VS elke vorm van compensatie uit het Duitse kunstpatrimonium afwees, terwijl in Belgische middens de visie van compensatie aan belang won. Zo maakte de Koninklijke Academie in 1947 een lijst over aan het ministerie van Openbaar Onderwijs die kunstvoorwerpen uit het Duitse kunstpatrimonium bevatte die geschikt werden bevonden voor compensatie. Toch is het de verdienste van de
29
Eindverslag van studiecommissie, 438. Eindverslag van de studiecommissie, 11-16. 31 E.J.H. SCHRAGE, De Regelen der Kunst II, Amsterdam, Russell Advocaten, 2003, 60-63. 32 Toespraak van dhr. F. van der Ploeg, Staatssecretaris van Cultuur, ter gelegenheid van de opening van de website van het project Herkomst Gezocht, 26 april 2001. 30
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
609
JAN HENDRIK VALGAEREN
VS om deze compensatie tegen te houden.33 Eenmaal naar België overgebracht werden aan de cultuurgoederen drie mogelijke bestemmingen gegeven. Het kleinste gedeelte werd gerestitueerd aan beroofde instellingen en aan privé-personen (62 werken uit vier verschillende Joodse verzamelingen). Het grootste gedeelte (55,3%) werd verkocht tegen een gering bedrag aan culturele instellingen en de overige goederen werden verkocht door de DER op openbare veilingen ten voordele van de Belgische schatkist. Op deze twee laatste aspecten gaan we wat dieper in.34 Alvorens de kunstwerken op veiling aan te bieden, kregen de Belgische musea de kans uit Duitsland teruggekeerde schilderijen aan een gematigde prijs aan te schaffen. In totaal stond de DER 132 kunstwerken voor een waarde van 131.538 euro af aan Belgische culturele instellingen. Zo ontvingen vijftien culturele instellingen via deze weg belangrijke kunstwerken voor hun verzameling, waaronder de Leuvense universiteit die 197 incunabelen verwierf.35 De overige goederen die niet gerestitueerd of afgestaan waren aan Belgische culturele instellingen werden verkocht door de DER. De cultuurgoederen van mindere waarde maar groter in omvang werden verkocht door DER via het Derde Bureau van Domeinen. Deze verkopen vonden 23 keer plaats tussen 1946 en 1954. De meest waardevolle kunstwerken werden echter tussen 1948 en 1954 op zes grote openbaren verkopen in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel geveild. 36 Het PSK nam 10 % commissieloon en vermelde nergens in de catalogus de DER of de herkomst van de kunstvoorwerpen. In het totaal verkocht de DER in zes veilingen in het PSK voor een totaal bedrag van 81.970 euro, waarbij het Joodse onderdeel 38.089 euro bedroeg.37 Dat de restitutie aan Joodse eigenaars niet erg vlot verliep en dat de DER niet altijd even bereidwillig was, moge blijken uit volgend voorbeeld. Net zoals vele Joodse kunstbezitters was de woning van dhr. Errera tijdens WO II leeggeroofd. Na WO II diende hij een inventaris van 90 pagina’s in bij de DER van zijn gestolen bibliotheek en meubelen. De man onderhield een drukke briefwisseling met de DER, hij bezocht de meubelopslagplaatsen van de DER en was de DER uiterst behulpzaam. Van de 2.200 boeken ontving hij 33
Eindverslag studiecommissie, 243 Eindverslag studiecommissie, 246. 35 Eindverslag van de studiecommissie, 248-250, 440 en bijlage 2. 36 30 december 1948, 30 en 31 januari 1950, 21 mei 1951, 21 en 22 juli 1951, 5 november 1952 en 22 november 1954. 37 F. COECKELBERGH, Tussentijdse onderzoeksgids m.b.t. Joodse goederen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, 1999 (werknota studiecommissie Joodse goederen), onuitg. (http://www.combuysse.fgov.be/hoofdframepubnl.html); Eindverslag van de studiecommissie, 250-253; Eindverslag studiecommissie, 250-253; bijlage 3. 34
610
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
uiteindelijk 214 boekdelen (10,3%). Naar meubels toe had hij meer succes. Daar kon hij op de veiling van 30 december 1948 net op tijd zijn meubels aanduiden die hem gerestitueerd werden en alhoewel dhr. Errera alle inspanningen gedaan had voor de identificatie werd hem 6% kosten aangerekend.38 Hieruit blijkt hoe passief de restitutiepolitiek van de DER in België was. Het feit dat de naam van de beroofde bekend was bij de DER was geen garantie voor de restitutie van teruggevonden cultuurgoederen. Indien hij of zij niet persoonlijk zijn of haar voorwerpen in de depots of veiling herkende en dit kon bewijzen, werd elke vorm van onderzoek en restitutie door de DER uitgesloten.
3. JURIDISCH OVERZICHT 3.1. PROBLEMATIEK Na de oorlog komt het netelige probleem van teruggave van kunst geroofd tijdens WO II aan de orde. Meestal zal het geschil zich stellen tussen individuele eigenaars onderling, erfgenamen van privé-verzamelaars dus of tussen individuele eigenaars en een staat. Bij beide gevallen komt het international privaatrecht kijken. Toch is de materie daartoe niet beperkt, aangezien ook het internationaal publiekrecht groeiende aandacht besteedt aan het debat en dit in het kader van de onmiskenbare humanisering van het internationaal publiekrecht. Een tweede mogelijkheid stelt zich wanneer het geschil zich stelt tussen een staat en een andere staat. In dit geval wordt het internationaal publiekrecht toegepast. Dit hoofdstuk wil de juridische mogelijkheden onderzoeken die het internationaal publiekrecht en het internationaal privaatrecht bieden zowel aan privé-eigenaars als aan musea om geroofde werken na WO II te recupereren. Het centrale thema in de sfeer van het internationaal publiekrecht is de vraag welk internationaal verdrag van toepassing is. In de sfeer van het internationaal privaatrecht stelt zich de problematiek van de rechtszekerheid, verjaring en derdenbescherming.39 Hier staan de twee grote rechtssystemen van Civil Law en Common Law scherp tegenover elkaar en is het aan het internationaal privaatrecht om via het Unidroit-verdrag40 om een compromis te vinden en om
38
Eindverslag studiecommissie, 246-247. INTERNATIONAL BUREAU OF THE PERMANENT COURT OF ARBITRATION (ed.), Resolution of cultural property disputes, Den Haag, Kluwer law international, 2004, 437 p. 40 Unidroit Convention on Stolen or Illegally Exported Cultural Objects, gedaan te Rome op 24 juli 1995. 39
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
611
JAN HENDRIK VALGAEREN
over te gaan tot harmoniseren, wat erg moeilijk is, wat zal blijken uit wat volgt.
3.2. INTERNATIONAAL PUBLIEKRECHT Betreffende de netelige problematiek van gestolen cultuurgoederen bestaan heel wat internationaal publiekrechtelijke verdragen.41 De belangrijkste zijn evenwel de Joint Declaration van 1943 en het UNESCO-verdrag van 197042. Daarnaast zijn ook het statuut van het Internationaal Strafgerechtshof en de europese regelgeving over geroofde kunstvoorwerpen van belang voor deze materie. Op deze vier aspecten zal bijgevolg wat dieper worden ingegaan om tenslotte in een vijfde punt enkele niet-bindende internationale principes te bespreken.
3.2.1. Joint Declaration van 5 januari 1943 Deze Joint declaration – voluit de Inter-allied Declaration against Act of Dispossession committed in Territories under Enemy Occupation or Control – werd ondertekend op 5 januari 1943 te Londen door achttien geallieerde regeringen. In deze verklaring stellen de regeringen dat elke vorm van transacties of transfers van ontvreemde cultuurgoederen in de bezette gebieden als ongeldig wordt verklaard en dat zij alles zullen doen wat in hun vermogen ligt om een eind te maken aan de grootschalige roofpraktijken waaraan hun vijanden en hun handlangers zich schuldig maken.43 Deze krachtig geformuleerde verklaring van 1943 was het eerste internationale document dat over de problematiek van geroofde kunstvoorwerpen uit WO II handelde. De zwakte van het document is dat het evenwel enkel ondertekend is door 18 regeringen en dat het geen verdrag is, maar enkel een verklaring, zodat het minder bindende gevolgen heeft.
41
Veklaring van Brussel uit 1874, The Hague Convention with Respect to the Law and Customs of War on Land (1899), Haagse Conventie van 1907, Haags verdrag inzake bescherming van Culturele eigendom in geval van Gewapend conflict, Unesco Convention for Prohibiting and Preventing the illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property (1970), The Convention for the Safeguarding of the Intangible Cultural Heritage (2003). 42 Unesco Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property, gedaan te Parijs op 14 november 1970. 43 E. BRUYNINCX, “Roofkunst uit WO II: To Return or Not to Return? Een internationaal privaat- en publiekrechtelijke beschouwing rond de Hermitage controverse”, Jura Falcononis 2000-2001, 52-53; N. PALMER, Museums and the Holocaust, Leicester, Instituter of Art and Law, 2000, 303-305.
612
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
3.2.2. UNESCO Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property, 14 november 1970 Dit verdrag van 14 november 1970, dat in werking trad op 24 april 1972, had tot doel duidelijkheid te brengen en haar verdienste is in eerste plaats de bescherming van cultuurgoederen en het culturele erfgoed verder te codificeren, zodat dit niet enkel een gewoonterechtelijke principe bleef. Verder is uit het verdrag de europese richtlijn uit 1993 voortgekomen.44 Echter, door de weinige ratificaties en door het niet omzetten van het UNESCO-verdrag in de eigen rechtsorde, bleef het UNESCO-verdrag vrij lang dode letter. Zeker omdat vele Westerse landen het verdrag niet ratificeerden of vele voorbehouden formuleerden, zodat de inhoud en de slagkracht van het verdrag sterk afnam. De laatste jaren is daar echter verandering ingekomen. Onder druk van de internationale gemeenschap is het aantal ratificaties tussen medio 1994 en mei 2006 opgelopen van 78 tot 102 landen. Ook België en Nederland staat op het punt om het verdrag spoedig te ratificeren.45 Toch kan het UNESCO-verdrag geen oplossing bieden voor de geroofde kunstvoorwerpen uit WO II, aangezien het geen retroactieve werking heeft, zoals art. 7 a van het verdrag bepaalt. 3.2.3. Europese regelgeving Door de aanvankelijke geringe kracht die uitging van het UNESCO-verdrag heeft de EEG/EU vanaf december 1992 stappen ondernomen om binnen de EU te komen tot een juridisch kader waarbinnen de bescherming van geroofde kunstvoorwerpen gewaarborgd wordt. Dit gebeurde allereerst door verordening EEG 3911/92 van 9 december 1992 en de EG richtlijn 93/7 van 15 maart 1993 die deze verordening aanvult.46 Deze richtlijn, die door een richtlijn van 2001 werd aangepast47, verplichtte de staten hun wetgeving
44
Zie 2.2.3. Zie 2.4. 46 Verordening 3911/92/EEG betreffende de uitvoer van cultuurgoederen, van 9 december 1992, PB. L. 395 (1992); Richtlijn 93/7/EEG, betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lidstaat zijn gebracht, van de Raad van 15 maart 1993, PB. L. 74 (1993); Resolutie over het verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad betreffende de uitvoer van cultuurgoederen en Richtlijn 93/7/EEG van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, PB C. 053 E (2001); A. BONDI, “The Gardener and other Stories: the Peregrination of Cultural Artefacts within the European Union”, in CRAUFURD SMITH, R. (ed.), Culture and European Union Law, Oxford, Oxford University Press, 2004, 414. 47 Richtlijn 2001/38/EG tot wijziging van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lidstaat zijn gebracht, van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001, PB. L. 187 (2001). 45
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
613
JAN HENDRIK VALGAEREN
betreffende de teruggave van onrechtmatig verkregen goederen aan te passen, wat in België leidde tot de wet van 28 oktober 1996. Deze wet van 28 oktober 1996 ‘betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijzen buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht’, werd door twee wijzigingswetten van 15 december 1997 en 26 november 2002 aangepast.48 Toch zal noch de richtlijn, noch de wet behulpzaam kunnen zijn bij de teruggave van geroofde kunstvoorwerpen omdat de wet niet retroactief terugwerkt, zoals art. 8 van de wet van 28 oktober 1996 bepaalt. Een volgende stap in het Europese proces tegen kunstroof was het werkdocument van 26 november 2003, beter bekend als het rapport De Clercq. Dit rapport, een product van de commissie juridische zaken en interne markt van het europees parlement, werd door het europees parlement op 17 december 2003 aangenomen in een resolutie, waarbij het europees parlement de EU oproept tot actie bij het oplossen van het europese juridische probleem betreffende kunstroof uit WO II en mogelijke initiatieven voorstelt. Hierdoor wordt aangeduid dat de EU eveneens inziet dat de juridische situatie op dit ogenblik allesbehalve coherent is en dat hiervoor een duidelijke en bindende oplossing moet komen.49 3.2.4. Statuut Internationaal Strafgerechtshof Sinds het inwerking treden van het statuut van Rome50 inzake het Internationaal Strafgerechtshof op 1 juli 2002 is het Internationaal Strafgerechtshof (ISGH) eveneens bevoegd om jurisdictie uit te oefenen over misdaden tegen culturele eigendom gepleegd in periode van oorlog. Zo bepaalt art. 8 van het statuut: “Het hof heeft rechtsmacht ter zake van oorlogsmisdaden in het bijzonder wanneer deze worden gepleegd ter uitvoering van een plan of beleid of als onderdeel van het op grote schaal plegen van dergelijke misdaden.”. Verder verduidelijkt art. 8§2 e iv wat verstaan moet worden onder aanvallen op kunstvoorwerpen tijdens een conflict dat niet internationaal van aard is en verduidelijkt art. 8§2b ix wat verstaan moet worden onder aanvallen op kunstvoorwerpen tijdens een internationaal gewapend conflict.
48 Wet van 15 december 1997 tot wijziging van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijzen buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht, B.S. 3 maart 1998, 3.001; Wet 26 november 2002 tot wijziging van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijzen buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht, B.S. 24 december 2002, 57.905. (deze laaste wet is een omzetting van EG Richtlijn 2001/38 van 5 juni 2001). 49 Europees Parlement, Report on a legal framework for free movement within the internal market of goods whose ownership is likely to be contested, A5-0408/2003. 50 Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafgerechtshof, gedaan te Rome op 17 juli 1998.
614
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
Toch zal het statuut van het ISGH niet van dienst kunnen zijn voor het berechten van kunstroof uit WO II, aangezien het statuut net zoals het UNESCO-verdrag geen retroactieve werking heeft zodat enkel misdaden die plaatsvinden na 1 juli 2002 onder de jurisdictie vallen van het ISGH onder de bijkomende voorwaarde dat de staten die in geschil zijn met elkaar de jurisdictie van het ISGH aanvaard hebben. 51 3.2.5. Niet-bindende principes Dit alles betekent dat er geen bindende internationale publiekrechtelijke regels bestaan voor lidstaten betreffend de terugkeer van geroofde kunstvoorwerpen uit WO II. Zo ontstond de noodzaak om tussen verschillende lidstaten nietbindende principes uit te werken, waarvan de belangrijkste zijn:52 * De Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, 3 december 1998, waarbij 44 regeringen, waaronder België, de principes onderschreven53 * Vilnius International Forum on Holocaust Era Looted Cultural Assets, oktober 2000 te Litouwen. Deze bijeenkomst was de opvolgconferentie van de Washington conferentie van 1998. * Resolutie 1205 van de Raad van Europa, 5 november 1999 Deze niet-bindende principes roepen de staten op om hun wetgeving aan te passen en commissies, zoals de Belgische commissie Buysse, op te richten om schadevergoeding te voorzien voor de slachtoffers van kunstroof uit WO II. Verder roepen ze de betreffende regeringen op om hun archieven open te stellen en om alle nodige inlichtingen te verstrekken aan andere landen in het kader van de strijd tegen geroofde kunstvoorwerpen uit WO II.
3.3. BELGISCH NATIONAAL PRIVAATRECHT EN IPR Veel vaker dan een geschil tussen twee staten waarbij het internationaal publiekrecht moet worden toegepast, zal de situatie zich voordoen waar twee privé-personen of een privé-persoon een staat tegenover elkaar staan. In vele van deze gevallen zal het geschil zich afspellen tussen twee personen uit twee verschillende territoriale rechtsstelsels, zodat beroep dient te worden gedaan op het internationaal privaatrecht om uit te wijzen welk rechtssysteem, dat van de eiser, de verweerder of nog een derde rechtssysteem, zal moeten worden toegepast. Deze keuze voor verwijsregels wordt ingegeven door de noodzaak aan rechtszekerheid en stabiliteit op de internationale kunstmarkt. Dieper 51 52 53
Art. 11 statuut ISGH. http://www.lootedartcommission.com/lootedart_washingtonprinciples.htm. N. PALMER, Museums and the Holocaust, Leicester, Instituter of Art and Law, 2000, 278-279.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
615
JAN HENDRIK VALGAEREN
ingaan op de betreffende regels van het IPR zou ons te ver leiden binnen het opzet van deze paper, maar algemeen kan men stellen dat in Civil Law landen men de regel lex rei sitae, het recht van de plaats waar de goederen zich bevinden, hanteert, terwijl in de Common Law landen de regel lex locus situs, het recht van de plaats waar het roerend goed zich op het ogenblik van de eigendomsoverdracht bevond, gebezigd wordt. Toch zal er soms geen nood zijn aan IPR regels, namelijk wanneer het geschil zich voordoet tussen twee privé-personen in België. In dat geval wordt gebruikt gemaakt van het Belgische nationale recht.54 Naar dit Belgische nationaal recht vormen de rechtsregels betreffende verjaring echter de belangrijkste belemmering voor het instellen van een actio rei vindicatio door de bestolen eigenaar tegen ter goeder trouw zijnde derde verkrijger. Net zoals de Common Law landen hanteren de Civil Law landen, waaronder België, het adagium dat een dief geen geldige titel kan overdragen (nemo plus iuris tranferre potest quam ipse habet). Toch belet dit de Civil Law landen niet te vertrekken vanuit het standpunt van de bescherming van de derde verkrijger ter goeder trouw en dit in tegenstelling met de Common Law landen die uitgaan van de bescherming van de bestolen eigenaar. Dit leidt ertoe dat in de Civil Law landen de verkrijger, zelfs al kreeg hij de titel van eigendomsoverdracht uit de handen van een dief, na verloop (drie jaar in België) toch beschouwd zal worden als de rechtmatige eigenaar. Deze zienswijze steunt op art. 2279 B.W. of de regel ‘bezit geldt als titel’. Bovendien leidt 2279 B.W. ertoe dat de bewijslast wordt omgedraaid en op de bestolen eigenaar komt te liggen. Het hoeft geen betoog dat deze bewijslast erg moeilijk is voor erfgenamen van slachtoffers van WO II, aangezien de enige geschreven bewijsstukken die de eigendom kunnen staven vaak vernietigd of verdwenen zijn tijdens WO II. 3.3.1. Art. 2279 B.W. Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel. Niettemin kan hij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degene in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft. 3.3.2. Art. 2280 B.W. Indien de tegenwoordige bezitter van de gestolen of verloren zaak deze gekocht heeft op een jaarmarkt of op een andere markt, of op een openbare 54 E. BRUYNINCX, “Roofkunst uit WO II: To Return or Not to Return? Een internationaal privaat- en publiekrechtelijke beschouwing rond de Hermitage controverse”, Jura Falcononis 2000-2001, 79.
616
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
verkoping, of van een koopman die dergelijke zaken verkoopt, kan de oorspronkelijke eigenaar zich de zaak niet doen teruggeven dan mits hij de prijs die zij hem gekost heeft, aan de bezitter terugbetaalt. Art 2279 B.W. stelt dus dat de rechtmatige eigenaar na drie jaar na verlies of diefstal zijn recht op terugvordering ziet verloren gaan. Bovendien bepaalt art. 2280 B.W., dat een uitzondering is op art. 2279 B.W., dat binnen dezelfde verjaringsperiode van drie jaar de rechtmatige eigenaar zijn zaak enkel kan doen teruggeven indien hij de prijs betaalt aan de bezitter die deze betaalt heeft wanneer hij het voorwerp op een veiling kocht. Hieruit kunnen we besluiten dat naar Belgisch recht, de slachtoffers van de holocaust, hun recht tot terugvordering na drie jaar zien verloren gaan en dus achter het net vissen. We merken tussen een groot verschil tussen de Common Law landen die de bestolen eigenaar beschermen en geen verjaring toestaan in geval van diefstal (theft), maar zo een deel rechtsonzekerheid inbouwen en de Civil Law landen die daarentegen de verkrijger ter goeder trouw beschermen door te werken met een verjaringstermijn van een bepaald aantal jaren55 en zo rechtszekerheid in de hand werken. Het gevolg van dit verschil in zienswijze tussen Common Law landen en Civil Law landen leidt ertoe dat kunsthandelaars hun kunstwerken eerder te koop zullen aanbieden in Civil Law landen, aangezien de derde verkrijger ervan kan uitgaan dat hij door rechtsregels zoals art. 2279 B.W. in bescherming zal worden genomen. Tegen deze achtergrond van verschillende rechtssystemen, Common Law en Civil Law werd het duidelijk dat de huidige situatie niet meer houdbaar is en dat harmonisatie wenselijk is op internationaal privaatrechtelijk vlak. Het is immers al te sterk dat een geschil tussen bijvoorbeeld een privé-persoon uit het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten niet verjaard zou zijn en een gelijkaardig geschil tussen een particulier uit Frankrijk en een particulier uit Nederland wel verjaard zou zijn. Dit alles leidde samen met het falen van het reeds genoemde UNESCOverdrag uit 1970 - waaronder particulieren via het optreden van hun staat konden verzoeken tot teruggave van een welbepaald kunstwerk - ertoe dat begin jaren 1980 UNESCO het Internationaal Instituut voor Unificatie van het Privaatrecht (Unidroit) verzocht om uniforme regels op te stellen.56 Deze uniforme regels vonden een weerslag in het Unidroit-verdrag van 24 juni 1995 inzake de internationale terugkeer van gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen57 dat nogmaals het reeds gevestigde principe van internationale terugkeer van gestolen goederen of onwettig geëxporteerde 55
Drie jaren in België en Nederland. (art. 2279 B.W.) http://www.unidroit.org/english/conventions/1995culturalproperty/main.htm. Unidroit Convention on Stolen or Illegally Exported Cultural Objects, gedaan te Rome op 24 juli 1995. 56 57
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
617
JAN HENDRIK VALGAEREN
kunstvoorwerpen bevestigde, maar met dit verschil dat het Unidroit- verdrag van 1995 het eerste verdrag is dat niet alleen aan de verdragsluitende staten, maar ook aan particulieren de mogelijkheid geeft om gestolen kunstvoorwerpen terug te eisen en dit met een verjaringstermijn van 75 jaar. Verder valt het Unidroit-verdrag dat op 1 juli 1998 in werking trad, na de vijfde ratificatie, op door het groot aantal ratificaties van landen die slachtoffer zijn geweest van kunstroof de laatste vijf eeuw, zoals Peru, Paraguay, Guatemala, Ecuador, Brazilië en Bolivië.58 Het Unidroit-verdrag stelt zich tot doel de teruggave van gestolen goederen te vergemakkelijken door het uitwerken van gemeenschappelijke rechtsregels en het wegwerken van de genoemde verschillen tussen Common Law en Civil Law landen. Dit doet het verdrag door in art. 3 uit te gaan van teruggave van het gestolen kunstwerk aan de rechtmatige eigenaar en zo volgt het verdrag bijgevolg het Common Law recht. Echter, door eraan toe te voegen dat de derde verkrijger ter goeder trouw recht heeft op een schadevergoeding werd een compromis gevonden. Toch is dit recht op compensatie aan twee voorwaarden onderworpen. Allereerst moet de koper aantonen dat hij niet wist of kon weten dat het voorwerp gestolen was, dus bewijzen dat hij ter goeder trouw was. Bovendien moet hij aantonen dat hij zorgvuldig heeft nagegaan wat de herkomst van het gekochte kunstvoorwerp is. Dit betekent dus dat de bewijslast van de goede trouw bij de koper ligt. Deze clausule, de Due Diligence clausule, is één van de voornaamste bezwaarpunten van Unidroit tegenstanders. Bovendien zal het door de vele initiatieven die genomen worden zoals het Art Loss Register59, speciaal opgerichte websites60 en het Holocaust Art Restitution Project61, voor de kunsthandelaar en kunstkoper steeds moeilijker worden om aan te tonen dat hij niet wist of kon weten dat het voorwerp gestolen was en kan hij dus erg moeilijk zijn Due Diligence bewijzen. Echter om het verdrag zo’n breed mogelijk draagvlak te bezorgen werd ervoor gekozen om het verdrag enkel van toepassing te laten verklaren op diefstallen die zich zouden voordoen na het inwerking treden van het verdrag.62 Immers, een retroactieve werking zou ertoe leiden dat vele staten het verdrag niet zouden ratificeren. Dit betekent dat het verdrag niet behulpzaam kan zijn voor geschillen betreffende geroofde kunst uit WO II.
58
http://www.unidroit.org/english/implement/i-95.pdf. http://www.artloss.com 60 http://www.fbi.gov/hq/cid/arttheft/arttheft.htm; http://www.arttrace.org/ 61 http://www.lostart.org 62 Art. 10 Unidroit-verdrag. 59
618
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
Bovendien heeft België, in tegenstelling met Nederland63, het Unidroit-verdrag niet ondertekent en niet geratificeerd, wat betekent dat Belgische beroofde privé-eigenaars zich vooralsnog niet op het Unidroit-verdrag kunnen beroepen. Toch betekent dit niet dat bestolen privé-eigenaars zich op geen enkel internationaal verdrag kunnen beroepen in hun geschil met een andere particulier of met een Staat. Het reeds meermaals genoemde UNESCO-verdrag van 1970 bevat de mogelijkheid dat Staten optreden voor hun onderdanen op deze manier een kunstwerk alsnog bij de beroofde privé-persoon terecht komt. Echter door het falen van het UNESCO-verdrag van 1970 wegens het beperkte draagvlak door de weinige ratificaties blijft deze procedure voor vele individuen dode letter. We kunnen dus concluderen dat voor een privé-eigenaar van geroofde kunst uit WO II enkel de regels der IPR openstaan en eventueel een kleine kans om via het UNESCO-verdrag hun geroofde kunstvoorwerpen terug in eigendom te krijgen.
3.4. DE STAND VAN ZAKEN BETREFFENDE UNESCO-VERDRAG EN UNIDROIT-VERDRAG IN BELGIË Op 10 januari 2003 werd in de Belgische Senaat het debat gevoerd over de noodzaak om al dan niet het UNESCO-verdrag van 1970 en het Unidroitverdrag van 1995 te ratificeren.64 In het debat brachten de tegenstanders en de voorstanders hun stellingen naar voren. Sindsdien zijn enige zaken veranderd, wat moge blijken uit twee parlementaire vragen die op 22 januari 200465 en 12 januari 200666 werden gesteld in de Senaat. Hieruit blijkt dat België het UNESCO-verdrag nog niet heeft geratificeerd, maar dat de Belgische regering dit binnen erg korte periode, net zoals Nederlandse regering wel van plan is. Het wetvoorstel tot aannemen van het UNESCO-verdrag is reeds door Kamer en Senaat gestemd, maar de gewesten en gemeenschappen moeten de procedure tot ratificatie nog doorlopen.67 Dit wordt bevestigd door de parlementaire vraag die op 12 januari 2006 door senator Hugo VandenBerghe in de Belgische Senaat werd gesteld en waar dhr. Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, op antwoordde namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie: De bestrijding van de kunstdiefstal is geen prioriteit in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Men kan immers niet alles als prioritair beschouwen. Dit betekent niet dat de politiediensten geen aandacht zouden hebben voor het fenomeen. Ze houden een goede documentatie bij van gestolen 63
Nederland heeft het Unidroit-verdrag getekend op 28 juni 1998, maar nog niet geratificeerd. Hand. Senaat 2002-2003, 10 januari 2003, 37-44. 65 Hand. Senaat 2003-2004, 22 januari 2004, 3-38 (59-62). 66 Hand. Senaat 2005-2006, 12 januari 2006, 3-145 (42-44). 67 Hand. Senaat 2003-2004, 22 januari 2004, 3-38 (59-62). 64
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
619
JAN HENDRIK VALGAEREN
voorwerpen en beschikken onder meer over een databank. … De ratificatieprocedure van het UNESCO-verdrag is aan de gang. De gemeenschappen en gewesten zullen hierbij moeten worden betrokken.68 Wat het Unidroit-verdrag betreft is de situatie anders. Het Unidroit-verdrag is immers niet door België ondertekend en zeker nog niet geratificeerd. Uit de reeds vermelde toelichting in de senaat69 kan worden afgeleid dat het ministerie van Justitië momenteel werkt aan een dossier dat kan leiden tot een latere toetreding tot het Unidroit-verdrag. Dit dossier zal aan het parlement worden voorgesteld en kan een compromis helpen vinden met de antiquairs en kunsthandelaars, die erg gekant zijn tegen het Unidroit-verdrag. Op dit moment, zo blijkt uit de toelichting in de senaat, heeft de minister van Justitie een onderzoek besteld.
4. BESLUIT Uit deze paper blijkt dat in België, net zoals in Nederland, de vraag naar een onderzoekscommissie betreffende de geroofde kunstvoorwerpen tijdens WO II in het begin van de jaren 90 uit de vorige eeuw luider en luider werd. Hieraan werd door de federale regering voldaan door in 1997 de studiecommissie Buysse, een tegenhanger van de commissie Ekkart in Nederland, op te richten. Toch bleek reeds spoedig dat de wet van 20 december 2001, het eindresultaat van de aanbeveling van de studiecommissie, niet bijzonder geschikt was om toegepast te worden op de geroofde kunstvoorwerpen uit WO II. Dit omdat er geen raming kan worden gemaakt van de financiële en economische waarde van de geroofde kunstvoorwerpen, zodat schadeloosstelling onder de wet niet aangewend kan worden om tot rechtsherstel te komen. Toch heeft de commissie Buysse, door haar specifiek onderzoek naar geroofde kunstvoorwerpen uit WO II van maart 2001 tot juni 2001, bijgedragen tot het in kaart brengen van deze kunstvoorwerpen en is zij zo dichter tot een oplossing gekomen voor eventuele restitutie in de toekomst. Verder wees onderzoek uit dat de cel recuperatie geroofde goederen tijdens WO II van het ministerie van Economische Zaken, de betreffende cel is die anno 2006 instaat in België voor de complexe materie van teruggave van geroofde kunstvoorwerpen uit WO II. Deze cel kan beschouwd worden als de opvolger van de DER, de Dienst voor Economische Recuperatie, die sinds 1944 als tegenhanger van de Nederlandse Stichting Nederlands kunstbezit, instond voor de recuperatie en restitutie van de door de Duitsers geroofde kunstvoorwerpen. In een tweede hoofdstuk werd dieper ingegaan op de juridische achtergrond van geroofde kunstvoorwerpen uit WO II. Hieruit bleek allereerst dat vele internationale verdragen ten spijt, geen bindende verdragsregels kunnen worden aangetroffen in het internationaal publiekrecht die België zouden 68 69
Hand. Senaat 2005-2006, 12 januari 2006, 3-145 (42-44). Hand. Senaat 2003-2004, 22 januari 2004, 3-38 (59-62).
620
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
GEROOFDE KUNSTVOORWERPEN TIJDENS WO II
binden om geroofde kunstvoorwerpen uit WO II af te staan. De voornaamste reden hiervoor is dat de belangrijkste internationale verdragen, zoals het UNESCO-verdrag van 1970 en het Unidroit-verdrag van 1995 en de europese regelgeving, onder andere de europese richtlijn van 1993 geen retroactieve werking kennen. Bovendien heeft België beide genoemde verdragen niet geratificeerd, hoewel dit spoedig wel het geval zal zijn voor het UNESCOverdrag.
Dit alles betekent dat op international publiekrechtelijk vlak er gewerkt moet worden met niet-bindende principes die de staten onderschreven hebben, zoals de principes van de Washington Conferentie van 1998 en resolutie 1205 van de Raad van Europa van 1999. Wanneer we ons echter op het internationaal privaatrechtelijke vlak begeven, merken we de tegenstelling op die de Civil Law landen van de Common Law landen onderscheidt. De Common Law landen geven de voorkeur aan de bescherming van de bestolen eigenaar en kennen geen verjaring voor geroofde kunstvoorwerpen, maar bouwen zo een deel rechtsonzekerheid in. De Civil Law landen daarentegen geven de voorkeur aan de bescherming van de derdeverkrijger der goeder trouw door te werken met een verjaringstermijn, in België drie jaar op basis van art. 2279 B.W. om zo over meer rechtszekerheid te beschikken. Deze onhoudbare situatie vroeg reeds lang voor een oplossing. Het was dan ook UNESCO dat in 1980 het Internationaal Instituut voor Unificatie van het Privaatrecht (Unidroit) verzocht om een verdrag op te stellen dat tot harmonisatie zou leiden van de verschillende rechtstelsels. Dit verdrag, de Unidroit Convention on Stolen or Illegally Exported Cultural Objects, kwam er in 1995, maar door het gebrek aan ratificaties is het in de praktijk erg moeilijk hanteerbaar. Bovendien hebben veel landen, waaronder België, het verdrag nog niet geratificeerd omwille van de Due Dilligence clausule en de felle tegenstand van kunsthandelaars en antiquairs, die door het Unidroit-verdrag een grotere onderzoeksplicht zouden krijgen en aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld voor nalatigheid. Toch blijkt dat de problematiek van geroofde kunstvoorwerpen, die bijna 60 jaar oud is, erg actueel is. Dit is vooral te danken aan Joodse drukkingsgroepen en studiecommissies die in vele landen eind jaren van de vorige eeuw werden opgericht. Ook de stroomversnelling waarin het ratificatieproces van het UNESCO-verdrag van 1970 is gekomen, kan deze actualiteit alleen maar beamen. Het wordt dus uitkijken wat de nabije toekomst gaat brengen. To be continued …
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 4
621