Discriminatie?
Niet twijfelen, maar meld het bij Ieder1Gelijk! Het verhogen van de meldingsbereidheid van discriminatie onder medewerkers van welzijnsinstellingen
Hannah Kort
12
Juli
2012
Afgewezen vanwege leeftijd?
Bedreigd vanwege je geloof?
Geweigerd vanwege huidskleur?
Achtergesteld als vrouw?
Meld Discriminatie 0900 2345345 of www.ieder1gelijk.nl
Cor van Halen Radboud Universiteit Nijmegen
Franziska Bissels Ieder1Gelijk Bureau Gelijke Behandeling Gelderland Zuid
Dankwoord
Dit onderzoekstraject is uitgevoerd in opdracht van antidiscriminatiebureau Ieder1Gelijk en mede mogelijk gemaakt door de master Gedragsverandering van de Radboud Universiteit Nijmegen. Een dankwoord gaat uit naar Cor van Halen voor zijn betrokkenheid als begeleider. Dit heeft mij zeker gemotiveerd bij het uitvoeren van het onderzoek en het schrijven van mijn scriptie. Franziska Bissels wil ik graag bedanken voor haar begeleiding vanuit Ieder1Gelijk. Het was bovendien interessant en leerzaam om meer inzicht te krijgen in de taken van deze organisatie. Tevens wil ik alle andere medewerkers en stagiair(e)s van Ieder1Gelijk bedanken voor de gezellige werksfeer. Tot slot gaat er een dankwoord uit naar de organisaties ElkWelzijn uit Culemborg, Meer Welzijn uit Wijchen, Mozaïekwelzijn uit Tiel, Tandem Welzijn uit Nijmegen en Voormekaar uit Druten voor hun medewerking aan het tot stand komen van dit onderzoeksverslag.
1
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Managementsamenvatting
4
1.1 Doelstelling
4
1.2 Interventie
5
8
10
15
1.3 Resultaten en aanbevelingen
Hoofdstuk 2: Inleiding
Hoofdstuk 3: Vooronderzoek en wetenschappelijke achtergrond
3.1 Bevindingen van het onderzoek van Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep (2012)
15 3.2 Wetenschappelijke achtergrond van de oorzaken
18
3.2.1 Inertia
3.2.2 Scepticisme
3.2.3 Gebrek aan kennis
3.3 Reminder
18
21
21
22
24
Hoofdstuk 4: Interventieplan 4.1 Doel
24
4.2 Condities
25
4.3 Methode
30
4.3.1 Deelnemers
30
4.3.2 Meting
32
4.3.3 Procedure
35
4.3.4 Analyses
42
2
Hoofdstuk 5: Resultaten
43
43
44
5.1 Algemene meldingsbereidheid
5.2 Meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk
5.3 Veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk
46
5.4 Houding ten opzichte van Ieder1Gelijk
47
5.5 Conclusie
48
Hoofdstuk 6: Discussie en aanbevelingen
50
6.1 Discussie interventieonderzoek
50
6.2 Manier van meten
51
6.3 Aanbevelingen
52
Hoofdstuk 7: Referentielijst en Bijlagen 7.1 Referentielijs
54
54
7.2 Bijlagen
57
7.2.1 Bijlage 1: Interventiemail
57
7.2.2 Bijlage 2: Vragenlijst die werd verstuurd tijdens de voormeting
58
7.2.3 Bijlage 3: Factoren met bijbehorende factorladingen
61
7.2.4 Bijlage 4: Friedman Repeated Measures Analyse (Field, 2009)
64
3
Hoofdstuk 1 Managementsamenvatting
1.1 Doelstelling De definitie van discriminatie volgens de Van Dale (2012) is het maken van ongeoorloofd onderscheid. Dit wil zeggen dat er onderscheid wordt gemaakt tussen groepen mensen vanwege kenmerken die er in de betreffende situatie niet toe doen. Discriminatie kan mensen belemmeren in het creëren van kansen, dit terwijl de overheid veel waarde hecht aan een participerende samenleving. Discriminatie is dan ook in strijd met de Nederlandse grondwet en kan beter worden bestreden wanneer er melding van wordt gedaan. Mensen die stappen ondernemen zoals het melden van discriminatie bij autoriteiten, ervaren bovendien minder depressieve gevoelens en minder stress naar aanleiding van de ervaren discriminatie. Ieder1Gelijk is het centrale meldpunt van discriminatie in Gelderland‐Zuid. Wanneer veelvuldig melding wordt gedaan van discriminatie bij deze organisatie krijgt deze instantie een duidelijk overzicht van de huidige situatie rondom discriminatie in de regio Gelderland‐Zuid. Hierdoor kan er gerichter gewerkt worden aan de bestrijding van discriminatie. Bovendien kan Ieder1Gelijk voorkomen dat de situatie escaleert en op zoek gaan naar een oplossing. Medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties komen vanwege hun functie waarschijnlijk geregeld in contact met cliënten die ervaringen hebben gehad met discriminatie. Om deze reden zouden medewerkers een belangrijke rol kunnen spelen in het melden van door cliënten ervaren discriminatie. Echter uit onderzoek van Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep (2012) is gebleken dat veel medewerkers discriminatie wel signaleren, maar niet melden bij Ieder1Gelijk. Het doel van dit onderzoek is het verhogen van de meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk onder medewerkers van hulp en dienstverlenende instanties.
4
1.2 Interventie Hermsen en collega’s (2012) hebben onderzoek gedaan naar de oorzaken van de toenmalige lagere meldingsbereidheid van discriminatie bij Ieder1Gelijk onder medewerkers. Uit een enquête is naar voren gekomen wat de belangrijkste verklaringen waren voor waarom veel medewerkers weinig/geen melding maken. De belangrijkste oorzaken van de lagere meldingsbereidheid onder medewerkers: ‐
Weerstand: o
Inertia: medewerkers kunnen zich er niet toe aanzetten om melding te doen van discriminatie, omdat ze in de veronderstelling zijn dat dit veel moeite kost
o
Scepticisme: medewerkers betwijfelen of het melden van discriminatie wel effect heeft
‐
Gebrek aan kennis over: o
het begrip discriminatie; wat is discriminatie nou precies?
o
de organisatie Ieder1Gelijk; Wat zijn de taken van Ieder1Gelijk? Hoe maak ik melding van discriminatie bij deze instantie?
Het onderzoek bestond uit drie condities. Elke deelnemer werd in een van de drie condities ingedeeld. Een derde deel van de medewerkers kreeg niet te maken met enige vorm van interventie. Deze deelnemers waren ingedeeld in de controleconditie. Een derde deel van de deelnemers van het onderzoek kreeg een interventiemail toegestuurd bestaande uit informatie over Ieder1Gelijk en het melden van discriminatie. Daarnaast waren
5
enkele beïnvloedingstechnieken in de mail verwerkt. De deelnemers die enkel en alleen deze interventiemail kregen toegestuurd zaten in de interventieconditie. Onderstaand figuur geeft de belangrijkste punten weer die in de mail verwerkt waren.
‐
Informatie geven: In de mail stond informatie over Ieder1Gelijk en over de manier waarop men bij deze organisatie melding kon doen van discriminatie. Volgens het Elaboration Likelihood Model (het ELM) wordt informatie beter opgenomen wanneer het onderwerp persoonlijk relevant is voor de ontvanger van de boodschap en wanneer de persoonlijke verantwoordelijkheid van de ontvanger wordt benadrukt. Er werden in de mail enkele zinnen toegevoegd die de nadruk legden op persoonlijke verantwoordelijkheid en persoonlijke relevantie.
Het geven van garantie: Het geven van garantie gaat scepticisme tegen. In de mail werd de garantie gegeven dat er serieus door Ieder1Gelijk met de meldingen die binnen komen wordt omgegaan.
Implementatieintentie: Het creëren van een implementatieintentie vermindert inertia. Hierbij wordt de situatie gekoppeld aan een bepaalde actie. Een implementatieintentie heeft vaak de vorm van een als dan plan: “als ik in situatie X kom, dan zal ik gedrag Y uitvoeren”. Het is van belang dat er precies wordt aangegeven welke stappen wanneer, waar en hoe moet(en) worden uitgevoerd om een melding van discriminatie bij Ieder1Gelijk te kunnen doen. In de mail werd er gebruik gemaakt van een implementatieintentie door duidelijk de koppeling te maken tussen het signaleren van discriminatie (situatie X) en het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk (gedrag Y). Hoe er een melding kon worden gemaakt bij Ieder1Gelijk werd in drie simpele stappen weergegeven.
6
De laatste conditie waar een derde van de deelnemers mee te maken kreeg was de interventie+conditie. De medewerkers in deze conditie kregen dezelfde interventiemail toegestuurd als de deelnemers in de interventieconditie. Naast deze mail werden de deelnemers uit de interventie+‐conditie op hun werkplek blootgesteld aan reminders. Reminders helpen de deelnemers herinneren aan de interventiemail die ze kregen toegestuurd en zorgen er voor dat de medewerkers een positievere houding ten opzichte van Ieder1Gelijk ontwikkelen. Dit laatste verschijnsel staat bekend onder het mere exposure effect en wil zeggen dat mensen de neiging hebben positiever tegen een object aan te kijken wanneer zij herhaaldelijk aan dit object worden blootgesteld. Ter verduidelijking geeft onderstaand figuur een overzicht weer van de drie condities.
Controleconditie:
‐
Interventieconditie: ‐
Interventiemail
Interventie+conditie: ‐
Interventiemail
‐
Reminders:
Geen interventie
o
Poster van Ieder1Gelijk
o
Muismat van Ieder1Gelijk
Alle deelnemers kregen twee keer een vragenlijst toegestuurd. Deze vragenlijst diende als voormeting en als nameting. Met behulp van de voormeting en de nameting werd het effect van elke conditie gemeten.
7
1.3 Resultaten en aanbevelingen Uiteindelijk hebben in totaal 34 medewerkers zowel de voormeting als de nameting ingevuld. De verwachtingen waren dat de interventiemail de meldingsbereidheid onder medewerkers zou verhogen. Dit effect op de meldingsbereidheid zou vermoedelijk nog sterker zijn bij de interventiemail in combinatie met de reminders. Het effect binnen de drie condities is gemeten door de scores op de voormeting te vergelijken met de scores op de nameting. Er is tegen de verwachtingen in geen significant effect gevonden van de verschillende condities op de volgende factoren: ‐
De algemene meldingsbereidheid (ongeacht waar deze melding wordt gedaan)
‐
De meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk
‐
Veronderstelde moeite om een melding te doen van discriminatie bij Ieder1Gelijk
‐
Houding ten opzichte van Ieder1Gelijk
Het ontbreken van een significant effect kan samenhangen met: ‐
De lage respons.
‐
Manier van werken van medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Een aantal van de medewerkers die deelnamen aan het onderzoek brachten een groot deel van zijn/haar werktijd door in het veld. Hierdoor spendeerden deze medewerkers weinig tijd op een vaste werkplek. Dit kan een reden zijn waarom de reminders weinig effect hebben gehad.
In het vervolg is aan te raden om een langer tijdsbestek aan te houden voor het uitvoeren van het onderzoek. Dit brengt in ieder geval twee voordelen met zich mee: ‐
Het effect van de interventie zou kunnen worden gemeten aan de hand van het aantal meldingen dat bij Ieder1Gelijk binnen komt. Men meet niet de intentie maar het daadwerkelijke gedrag.
‐
De tijd die staat voor het daadwerkelijk uitvoeren van de interventie kan worden verlengd. Hierdoor heeft de interventie langer de tijd om daadwerkelijk effect te verkrijgen op de meldingsbereidheid onder medewerkers.
8
Het uitblijven van een significant effect betekent niet dat de achterliggende theorie niet werkt. Als aan de praktische beperkingen van de huidige interventie tegemoet kan worden gekomen, is niet uit te sluiten dat een soortgelijke interventie in de toekomst wel effectief blijkt te zijn.
9
Hoofdstuk 2 Inleiding Deze inleiding geeft een omschrijving van het probleem waar Ieder1Gelijk, de opdrachtgever,
mee te maken heeft. Het is om verschillende redenen belangrijk dat discriminatie gemeld wordt. Dit is belangrijk voor het antidiscriminatiebureau Ieder1Gelijk, omdat de medewerkers van deze organisatie hun werk effectiever kunnen uitoefenen wanneer zij een duidelijk en volledig beeld hebben van de situatie rondom discriminatie in GelderlandZuid. Daarbij kan het melden van belang zijn voor degene die de discriminatie heeft ervaren, omdat er dan een oplossing voor het probleem gevonden kan worden. Op deze manier wordt er ook op een actieve manier met de ervaren discriminatie om gegaan en dit leidt vaak tot minder stress en minder depressieve gevoelens dan wanneer men geen melding doet. Toch heeft het afgelopen jaar maar 15% van de inwoners van GelderlandZuid die discriminatie heeft ervaren hier melding van gedaan. Medewerkers van hulp en dienstverlenende instanties kunnen een belangrijke rol spelen in het verhogen van het aantal meldingen bij Ieder1Gelijk. Zij kunnen discriminatie die door hun cliënten wordt ervaren signaleren en melden. Het doel van dit onderzoek is dan ook om de meldingsbereidheid onder medewerkers van hulp en dienstverlenende instanties te verhogen. Wermink, de Keijser en Schuyt hebben in 2012 onderzoek uitgevoerd naar de invloed die bepaalde kenmerken van verdachten hadden op de straf die ze toegekend kregen door de rechter. Verdachten die een buitenlands uiterlijk hebben, blijken in Nederland gemiddeld zwaarder gestraft te worden dan verdachten met een Nederlands uiterlijk. Uit het onderzoek bleek dat van de verdachten met een Nederlands uiterlijk 11% werd veroordeeld tot een gevangenisstraf. Van de verdachten met een niet‐Nederlands uiterlijk kreeg voor eenzelfde soort delict 28% een gevangenisstraf toegewezen. Dit verschil in het toekennen van straf tussen verdachten met een Nederlands uiterlijk en verdachten met een niet‐Nederlands uiterlijk is nog groter wanneer de verdachte met een niet‐Nederlands uiterlijk de Nederlandse taal niet spreekt. Hiervan werd 55,6% veroordeeld tot een gevangenisstraf. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij daders van verschillend geslacht. Vrouwen bleken gemiddeld minder zwaar gestraft te worden door de rechter dan mannen. Gedurende het onderzoek kreeg voor eenzelfde soort delict slechts 8,9% van de vrouwen gevangenisstraf tegenover 24,3% van de mannen.
10
Nationaliteit, uiterlijk en sekse zijn kenmerken van personen die bij het toekennen van een straf niet van invloed zouden mogen zijn. Ondanks dat laten rechters zich onbewust door deze kenmerken beïnvloeden. De definitie van discriminatie volgens de Van Dale (2012) is het maken van ongeoorloofd onderscheid. Dit wil zeggen dat er onderscheid wordt gemaakt tussen groepen mensen vanwege kenmerken die er in de betreffende situatie niet toe doen. Bovenstaand voorbeeld over rechters die zich laten beïnvloeden door stereotypen bij het bepalen van een straf is een van de vele voorbeelden van discriminatie die in de praktijk voorkomen. Andere regelmatig voorkomende voorbeelden van discriminatie zijn: ‐
een werkgever die zich bij het aannemen van een werknemer laat beïnvloeden door het geslacht van de sollicitant
‐
een horecaonderneming die buitenlandse jongeren niet binnen laat, maar autochtone Nederlandse jongeren wel
Naast dat discriminatie ertoe kan leiden dat bepaalde groepen mensen onterecht worden benadeeld, blijkt discriminatie een negatief effect te hebben op zowel de lichamelijke als psychische gezondheid van degene die zich gediscrimineerd voelt (Pascoe & Richman, 2009). Daarbij kan discriminatie leiden tot het ervaren van meer stress bij mensen die gediscrimineerd worden. De ondervonden stress wordt vaak minder wanneer mensen een meer actieve probleemgerichte copingstrategie gebruiken in plaats van een passieve vorm van coping bij het verwerken van discriminatie (Noh & Kaspar, 2003; Pascoe & Richman, 2009). Bovendien ervaren mensen dan minder depressieve gevoelens (Noh & Kaspar, 2003). Een meer actieve probleemgerichte copingstrategie wil in dit geval zeggen dat mensen op een actieve manier iets aan de ervaren discriminatie proberen te doen, bijvoorbeeld door dit te melden of aan te geven bij de politie. De overheid hecht belang aan een participerende samenleving. Dit betekent dat iedereen de mogelijkheid moet hebben om deel te nemen aan de samenleving ongeacht godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras of geslacht. Discriminatie kan er op de lange termijn toe leiden dat achtergestelde groepen zich terugtrekken uit de samenleving (Stroebe, 2009). Artikel 1 van de Nederlandse grondwet probeert dit tegen te gaan en luidt als volgt: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan’ (artikel 1). De participatie van vrouwen en mensen van niet‐Nederlandse afkomst op de arbeidsmarkt wordt tegenwoordig flink aangemoedigd door de Nederlandse
11
overheid. Toch is discriminatie hierin vaak nog een belemmerende factor (Werving en selectie gids). Een bijkomend verschijnsel is het ervaren van stereotype threat (Steele, 1997). Dit wil zeggen dat mensen hun gedrag aanpassen aan de vooroordelen die er over henzelf bestaan. Mensen laten hun eigen gedrag beïnvloeden door datgene wat er volgens henzelf van ze verwacht wordt. In het onderzoek van Jones (2011) komt dit duidelijk naar voren. In dit onderzoek werden twee groepen met elkaar vergeleken. Beide groepen bestonden uit zowel jongens als meisjes en kregen voordat ze een taak voorgelegd kregen een filmpje te zien. De ene groep kreeg in dit filmpje te zien hoe jongens beter presteerden bij het uitoefenen van de taak dan meisjes. De andere groep kreeg in het filmpje te zien hoe jongens en meisjes even goed presteerden bij het uitoefenen van de taak. De resultaten van het onderzoek laten zien dat de groep die het filmpje te zien kregen waarin de jongens beter presteerden inderdaad te maken hadden met stereotype threat. De meisjes in deze groep presteerden namelijk slechter dan de jongens terwijl dit in de andere groep niet het geval was. De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat discriminatie en het hebben van vooroordelen een belemmering kunnen vormen bij prestatie. Mensen kunnen zich in hun gedrag en prestatie namelijk laten beïnvloeden door discriminatie, vooroordelen en stereotypen, omdat ze zich (vaak onbewust) conformeren aan wat er van ze verwacht wordt. Het is daarom van belang om discriminatie zoveel mogelijk te beperken en mensen de mogelijkheid te geven discriminatie ergens te kunnen melden. Ieder1Gelijk is het antidiscriminatiebureau van de regio Gelderland‐ Zuid dat zich inzet voor het beperken van discriminatie. Het bureau kan gerichter te werk gaan in het bestrijden van discriminatie wanneer ervaren discriminatie daadwerkelijk bij het bureau wordt gemeld. Bij Ieder1Gelijk kan men melding maken van discriminatie indien men zelf, of iemand anders, dit heeft ervaren. Het antidiscriminatiebureau wil een duidelijk en volledig beeld krijgen van de huidige situatie rondom discriminatie in Gelderland‐Zuid door alle meldingen die binnen komen te registreren. Hierdoor kan er gericht gewerkt worden aan het bestrijden van discriminatie en kan er eventueel worden gewerkt aan het voorkomen ervan. Bovendien kunnen medewerkers van Ieder1Gelijk het probleem oplossen door bijvoorbeeld te bemiddelen tussen de verschillende partijen om te voorkomen dat de situatie escaleert. Daarnaast geeft Ieder1Gelijk informatie over discriminatie en advies over hoe met de discriminatie om te gaan.
12
Waarom is het belangrijk dat discriminatie gemeld wordt bij Ieder1Gelijk?: ‐
Mensen die stappen ondernemen zoals het melden van de discriminatie bij autoriteiten ervaren minder depressieve gevoelens en minder stress naar aanleiding van de ervaren discriminatie.
‐
Discriminatie is in strijd met de Nederlandse grondwet en kan beter worden bestreden wanneer er melding wordt gedaan.
‐
Discriminatie belemmert slachtoffers in hun participatie aan de samenleving.
‐
Discriminatie heeft invloed op het gedrag en de prestatie van mensen, doordat zij zich conformeren aan datgene wat er van ze verwacht wordt.
‐
Ieder1Gelijk krijgt, wanneer veelvuldig gemeld wordt, een duidelijk overzicht van de huidige situatie rondom discriminatie in de regio Gelderland‐Zuid.
‐
Ieder1Gelijk kan indien discriminatie gemeld wordt voorkomen dat de situatie escaleert en advies geven en/of begeleiden bij het zoeken naar een oplossing.
Het is van belang dat er daadwerkelijk meldingen van discriminatie binnen komen bij Ieder1Gelijk zodat er iets aan gedaan kan worden. Discriminatie werd door ongeveer 15% van de inwoners van Gelderland‐Zuid in 2011 minstens een keer ervaren, zo bleek uit een onderzoek naar discriminatie in Gelderland‐Zuid (Ieder1Gelijk, 2012). Van de inwoners die discriminatie hebben ervaren, werd dit door 15% gemeld. Er is dus nog veel ruimte voor verbetering in het aantal meldingen van discriminatie. Medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties kunnen hier een belangrijke rol in spelen, omdat men als medewerker van een dergelijke instantie regelmatig in contact komt met cliënten die discriminatie hebben ervaren. Echter, veel medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties in Gelderland‐Zuid maken nog weinig melding wanneer ze dit signaleren bij cliënten (Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep, 2012). Een percentage van 81,6% van de medewerkers heeft namelijk in het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012) aangegeven wel eens door cliënten ervaren discriminatie te hebben opgevangen in hun werk. Van de medewerkers die discriminatie hebben opgevangen, gaf vervolgens 72,5% aan hier nooit
13
melding van te hebben gemaakt. Dit geeft aan dat een groot deel van de medewerkers discriminatie wel signaleert, maar niet meldt. Hierom zal bij het opzetten van de interventie er rekening mee worden gehouden dat de lagere meldingsbereidheid onder medewerkers niet zozeer te wijten is aan gebrek aan signalering van discriminatie. Het doel van dit interventieonderzoek is: ‐
het verhogen van de meldingsbereidheid onder medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties
‐
dat de melding gebeurt via de meest geëigende instantie, namelijk Ieder1Gelijk
In dit onderzoek zal via een gerichte interventie worden onderzocht hoe de meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk onder medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties systematisch kan worden verhoogd. Het doel van dit onderzoek is het verhogen van de meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk onder medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Voor de effectiviteit van de interventie is het noodzakelijk dat de mogelijke oorzaken van de lage meldingsbereidheid worden geïnventariseerd. Hetzelfde geldt voor mogelijke oplossingen. Daarom zal in het volgende hoofdstuk op basis van de wetenschappelijke literatuur en vooronderzoek door Hermsen en collega’s (2012) tot een nader probleemanalyse worden gekomen.
14
Hoofdstuk 3 Vooronderzoek en wetenschappelijke achtergrond Uit vooronderzoek van Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep (2012) is gebleken dat inertia, scepticisme en gebrek aan kennis belangrijke redenen zijn van waarom een groot aantal medewerkers geen of weinig melding maakt van discriminatie bij Ieder1Gelijk. Na dit vooronderzoek is door Hermsen en collega’s (2012) een interventie opgezet. Om de effectiviteit van de interventie, die in het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012) is gebruikt, te verhogen wordt vervolgens dieper in gegaan op de mogelijke oorzaken van de lage meldingsbereidheid. Om de effectiviteit van de interventie op de langere termijn te verhogen, kan gebruik worden gemaakt van een reminder. De werking van een reminder zal aan het eind van dit hoofdstuk worden uitgelegd. 3.1 Bevindingen van het onderzoek van Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep (2012) Het onderzoek van Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep werd in de laatste maanden van het jaar 2011 en de eerste twee maanden van 2012 uitgevoerd in opdracht van antidiscriminatiebureau Ieder1Gelijk. Het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012) fungeert als vooronderzoek voor dit project.
Hermsen, Kort, Romeijn en Schep (2012) hebben een vragenlijst opgezet om daarmee meer duidelijkheid te verkrijgen over hoe het gesteld was met de toenmalige meldingsbereidheid van discriminatie onder medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties in de gemeente Nijmegen. Het doel daarbij was om de oorzaken die ten grondslag lagen aan de lagere meldingsbereidheid te achterhalen. Vervolgens is er een interventieplan opgesteld en uitgevoerd om op die manier de meldingsbereidheid onder medewerkers daadwerkelijk te verhogen.
In het vooronderzoek werden vragenlijsten verspreid onder medewerkers van verschillende hulp‐ en dienstverlenende instanties. Daaruit werd meer duidelijk over hoe het gesteld was met de meldingsbereidheid onder medewerkers en over de redenen die medewerkers hadden om discriminatie niet te melden. De vragenlijst bestond uit een aantal onderdelen. Door middel van open vragen werd medewerkers gevraagd of zij het afgelopen half jaar discriminatie hadden gesignaleerd bij cliënten, of ze dit hadden gemeld en indien ja, bij welke instantie medewerkers dit gemeld hadden. Met behulp van stellingen werd gekeken naar wat voor redenen medewerkers gaven dat ze gesignaleerde discriminatie niet hadden gemeld. Daarnaast werden
15
een aantal hypothetische situaties voorgelegd aan de respondenten om te onderzoeken wat ze precies onder discriminatie verstonden en hoe ze met dergelijke gevallen zouden omgaan. Uiteindelijk is het gelukt om 49 ingevulde vragenlijsten te verkrijgen van medewerkers verspreid over negen verschillende hulp‐ en dienstverlenende organisaties. Van de medewerkers die de vragenlijst hebben ingevuld had 81,6% aangegeven het afgelopen half jaar signalen van discriminatie bij cliënten te hebben opgemerkt. Bijna drievierde (72,5%) van de medewerkers die discriminatie heeft gesignaleerd, gaf aan dit nooit gemeld te hebben. Van de medewerkers die de door cliënten ervaren discriminatie wel hebben gemeld, gaf slechts 9% aan dit gemeld te hebben bij de instantie Ieder1Gelijk. Uit deze cijfers kon de conclusie worden getrokken dat er nog veel medewerkers waren die discriminatie, indien gesignaleerd bij cliënten, niet meldden. Bovendien meldden veel medewerkers dit bij een andere instantie dan Ieder1Gelijk, terwijl Ieder1Gelijk het centrale meldpunt van discriminatie is. Uit de open vragen bleek dat er nog veel medewerkers zijn die discriminatie tegenkomen, maar niet melden. Indien medewerkers discriminatie wel melden, wordt dit vaak gedaan bij andere instanties dan bij Ieder1Gelijk.
Uit de antwoorden die werden gegeven op de stellingen is gebleken dat inertia, scepticisme en gebrek aan kennis belangrijke oorzaken zijn van de lagere meldingsbereidheid onder medewerkers. Inertia en scepticisme zijn twee verschillende vormen van innerlijke weerstand. Inertia wil zeggen dat mensen zich er niet toe aan kunnen zetten een bepaalde actie uit te voeren (Knowles & Riner, 2007). Toegepast op deze situatie betekent inertia dat medewerkers discriminatie niet willen melden, omdat ze in de veronderstelling zijn dat het melden veel moeite kost. Scepticisme is een vorm van weerstand waarbij iemand moeite heeft om het nut van de boodschap in te zien. Dat wil zeggen dat de medewerkers betwijfelen of het melden van discriminatie wel effect heeft. Gebrek aan kennis over zowel het begrip discriminatie als over de organisatie Ieder1Gelijk was de derde oorzaak van de lagere meldingsbereidheid die uit het onderzoek kwam.
De vragenlijst bestond ook uit een aantal situatieschetsen met daarbij de vraag gesteld of zij in dat geval een melding zouden doen van discriminatie. Gemiddeld gaven de medewerkers aan melding te doen van discriminatie bij ongeveer twee van de zes situatieschetsen. Ieder1Gelijk gaf aan dat ze in vijf van de zes gevallen een melding zouden verwachten. Uit deze discrepantie
16
valt af te leiden dat medewerkers vaak een ander idee over discriminatie en het nut van melden hebben dan Ieder1Gelijk.
Inertia, scepticisme en gebrek aan kennis zijn belangrijke oorzaken van de lagere meldingsbereidheid onder medewerkers.
Het interventieplan dat vervolgens werd uitgevoerd bestond uit het rondsturen van een voorlichtingsmail aan medewerkers, met verschillende beïnvloedingstechnieken erin verwerkt. Om het effect van deze mail te meten kreeg de helft van de medewerkers een informatiemail met daarin enkel en alleen informatie over Ieder1Gelijk en het melden van discriminatie (de zogenaamde controleconditie). De andere helft van de medewerkers werd toegewezen aan de experimentele conditie en kreeg een mail toegestuurd met daarin deze zelfde informatie, aangevuld met de volgende beïnvloedingstechnieken: ‐
het geven van de garantie dat het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk altijd nut heeft
‐
het verwerken van implementatie‐intenties in de mail, waarbij de situatie wordt gekoppeld aan de actie
Verderop in het verslag zal er dieper in worden gegaan op bovenstaande beïnvloedingstechnieken. Er is gebruik gemaakt van een voor‐ en nameting om vast te stellen welke mail het meest effectief was om de meldingsbereidheid te verhogen. Uit het analyseren van de antwoorden van 21 medewerkers die zowel de voormeting als de nameting hebben ingevuld zijn de volgende hoofdresultaten gekomen: 1. Zowel de informatieve mail als de beïnvloedingsmail verhoogde de algemene meldingsbereidheid (ongeacht bij welke instantie). Deze meldingsbereidheid werd op een schaal van 1‐5 gemeten waarbij 5 staat voor een hogere meldingsbereidheid. In de controleconditie ging het gemiddelde omhoog van 3.2 naar 3.6. In de interventieconditie steeg het gemiddelde van 3.3 naar 3.9. 2. Er was geen significant verschil tussen het effect van de beïnvloedingsmail op de meldingsbereidheid en het effect van de controlemail.
17
3. Medewerkers waren niet eerder geneigd om discriminatie specifiek bij de organisatie Ieder1Gelijk te melden na het lezen van de mails, ongeacht het type mail. 4. De medewerkers die de mail met beïnvloedingstechnieken lazen, leken meer de link te leggen tussen discriminatie en de organisatie Ieder1Gelijk dan de medewerkers die de informatieve mail lazen. Dit effect was marginaal significant. Bij deze resultaten moet de kanttekening worden gemaakt dat de respons van 21 deelnemers eigenlijk te beperkt was om duidelijke conclusies te trekken. 3.2 Wetenschappelijke achtergrond van de oorzaken Uit het vooronderzoek van Hermsen en collega’s (2012) is gebleken dat inertia, scepticisme en gebrek aan kennis oorzaken zijn van de lagere meldingsbereidheid onder medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Het huidige onderzoek heeft als doel de meldingsbereidheid te verhogen door zich specifiek te richten op weerstand, namelijk: inertia en scepticisme onder medewerkers. Daarnaast zal in de interventie gewerkt worden aan het vergroten van de kennis van medewerkers over de organisatie Ieder1Gelijk en de manier waarop discriminatie bij Ieder1Gelijk kan worden gemeld. Om de effectiviteit van de interventie, die in het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012), is gebruikt te verhogen gaan we eerst dieper in op de mogelijke oorzaken van de lage meldingsbereidheid.
3.2.1 Inertia Wat in het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012) naar voren kwam is dat medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties te maken hebben met inertia. Inertia wil zeggen dat mensen de situatie prima vinden zoals het is en daarom niet de behoefte hebben om iets te veranderen (Knowles & Riner, 2007). In dit geval wil dat zeggen dat de medewerkers zich er niet toe kunnen zetten om discriminatie die ze signaleren bij cliënten te melden. De weerstand is niet zozeer gericht tegen de actie op zich (het melden), maar tegen het ondernemen van enige actie.
Het is moeilijk om deze vorm van weerstand te verminderen, omdat inertia niet gericht is tegen het melden van discriminatie, maar tegen het veranderen van de huidige situatie. Eén van de weinige manieren om inertia te verminderen is het vergroten van de “self‐efficacy”. Self‐ efficacy is de inschatting die iemand heeft in hoeverre hij/zij in staat is om op effectieve wijze een bepaalde actie uit te voeren. Indien mensen meer in de veronderstelling zijn in staat te zijn een bepaalde taak te realiseren, zijn ze eerder geneigd deze taak ook daadwerkelijk uit te voeren
18
(Salomon, 1983). Een voorbeeld hiervan is dat mensen met een hogere self‐efficacy eerder stoppen met roken dan mensen met een lagere self‐efficacy (Baer, Holt, & Lichtenstein, 1986). Implementatieintenties Het gebruikmaken van implementatie‐intenties kan de self‐efficacy vergroten (Murray, Rodgers, & Fraser, 2005). Een implementatie‐intentie wil zeggen dat men de situatie, bijvoorbeeld het signaleren van discriminatie, koppelt aan een actie, het daadwerkelijk melden van discriminatie (Gollwitzer, 1999). De intentie om gerichte actie te ondernemen wordt hierbij gespecificeerd door zich voor te stellen welke handeling moet worden uitgevoerd ‐en wanneer, waar en hoe‐ om het beoogde effect te bereiken (Murray, Rodgers, & Fraser, 2009). Een implementatie‐ intentie heeft vaak de vorm van een als‐dan plan: “als ik in situatie X kom, dan zal ik gedrag Y uitvoeren”. Het idee hierachter is dat men automatisch een bepaalde situatie associeert met het uitvoeren van de taak die aan deze situatie het hoofd biedt. Hierdoor is men eerder geneigd de betreffende actie uit te voeren.
Een percentage van 81,6% van de medewerkers gaf aan wel eens discriminatie bij cliënten te hebben gesignaleerd in hun werk (Hermsen en collega’s, 2012). Een percentage van 72,5% van de medewerkers die wel eens discriminatie heeft gesignaleerd, meldt dit niet. Het versterken van implementatie‐intenties kan een manier zijn om het proces van het melden van discriminatie meer te automatiseren en om self‐efficacy onder medewerkers te verhogen (Murray, Rodgers, & Fraser, 2005). Ter ondersteuning staat in Figuur 3.1 schematisch de werking van een implementie‐intentie op inertia weergegeven. Een plusje betekent een positieve correlatie en een minnetje geeft een negatieve correlatie weer. Een hogere self‐efficacy leidt dus tot een vermindering in inertia.
19
Figuur 3.1: Schematisch overzicht van de relatie tussen implementatie‐intenties, self‐efficacy, inertia en het automatiseren van een handeling
Indien duidelijk is wanneer men een bepaalde handeling dient uit te voeren (als situatie X zich voordoet), is het wel van belang dat men precies weet hoe men de handeling (gedrag Y) kan uitvoeren (Dewitte, Verguts, & Lens, 2003; Murray, Rodgers, & Fraser, 2009). Een implementatie‐intentie heeft dan ook meer effect wanneer de diverse stappen duidelijk zijn. Het zou voor medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties dus precies duidelijk moeten zijn wanneer men melding kan doen, hoe men melding kan doen en bij wie. Van de medewerkers die discriminatie wel eens gemeld hebben, heeft slechts 9% deze melding gedaan bij de instantie Ieder1Gelijk (Hermsen en collega’s, 2012). Dit is opmerkelijk, omdat Ieder1Gelijk het centraal meldpunt van discriminatie in Gelderland‐ Zuid is. De bedoeling van dit onderzoek is niet alleen dat medewerkers eerder de neiging krijgen om discriminatie te melden, maar dat ze deze melding maken bij Ieder1Gelijk en niet bij een andere instantie. Een manier om dit te bewerkstelligen is door in de implementatie‐intentie duidelijk aan te geven hoe men melding maakt bij Ieder1Gelijk en door duidelijk de associatie te leggen tussen het melden van discriminatie en de Ieder1Gelijk. Iemand met een hogere taakspecifieke self‐efficacy is in de veronderstelling meer in staat te zijn een specifieke actie uit te voeren dan iemand met een lagere taakspecifieke self‐efficacy (McAuley & Gill, 1983). Iemand kan er bijvoorbeeld van overtuigd zijn dat zij in staat is een heel hoog cijfer voor wiskunde te halen (hoge taakspecifieke self‐efficacy), maar deze zelfde persoon kan minder overtuigd zijn van het in staat zijn een voldoende te halen voor een proefwerk Engels (lagere taakspecifieke self‐efficacy). Een taakspecifieke self‐efficacy kan samenhangen met het zelfvertrouwen, maar ook met in hoeverre de taak zelf makkelijk/moeilijk uit te voeren lijkt. Het is dan ook geen verrassende conclusie dat mensen die in de veronderstelling zijn dat
20
een taak moeilijk uit te voeren is, vaak een lagere self‐efficacy ervaren dan wanneer ze in de veronderstelling zijn dat de taak makkelijk uit te voeren is. Dat heeft alles te maken met duidelijkheid over de uit te voeren stappen (Murray, Rodgers, & Fraser, 2005). Tot slot kan worden opgemerkt dat degene die een bepaald doel wil bereiken zelf een implementatie‐intentie bij zichzelf kan opwekken, maar dat een implementatie‐intentie die door iemand anders wordt gemaakt ook effect heeft (Webb & Sheeran, 2008). 3.2.2 Scepticisme Naast inertia is er nog een andere vorm van weerstand waar medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties mee te maken hebben, namelijk scepticisme. Scepticisme wil zeggen dat mensen weerstand hebben ten opzichte van de inhoud van de boodschap (Knowles & Riner, 2007).
Een van de technieken die scepticisme tegen gaat is het geven van garantie. Om gebruik te kunnen maken van deze techniek is het van belang allereerst de bron van de weerstand te achterhalen. In dit geval is de bron van weerstand dat de medewerkers denken dat ze voor niets moeite doen wanneer ze discriminatie melden (Hermsen en collega’s, 2012). Door de garantie te geven dat er daadwerkelijk iets met alle binnenkomende meldingen wordt gedaan door Ieder1Gelijk kan dit tegen worden tegen gegaan. 3.2.3 Gebrek aan kennis Uit het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012) kwam tot slot naar voren dat de kennis die de medewerkers hadden over Ieder1Gelijk en over het begrip discriminatie nog te wensen over liet. Bij het geven van informatie over Ieder1Gelijk en haar taken is het van belang dat mensen deze informatie ook echt in zich opnemen. Volgens het Elaboration Likelihood Model (het ELM) van Petty en Cacioppo (1986) is de mate waarin informatie intensief wordt verwerkt afhankelijk van 3 factoren. De eerste factor is persoonlijke relevantie. Mensen voor wie de desbetreffende boodschap een grotere persoonlijke relevantie heeft zijn meer geneigd de boodschap intensief in zich op te nemen dan mensen voor wie de boodschap minder persoonlijk relevant is. De tweede factor is de hoeveelheid kennis die men al bezit over het onderwerp van de boodschap. Mensen die wat meer kennis bezitten over het onderwerp zijn eerder gemotiveerd nog meer kennis te vergaren dan de mensen die minder kennis erover bezitten. De laatste factor is persoonlijke
21
verantwoordelijkheid. Mensen die zich meer persoonlijk verantwoordelijk voelen voor datgene waar de boodschap over gaat zullen meer geneigd zijn de boodschap intensief tot zich te nemen dan mensen die zich minder persoonlijk verantwoordelijk voelen. Men kan dus mensen een boodschap intensiever in zich op laten nemen door ze het idee te geven dat de boodschap persoonlijk relevant is, door ze het idee te geven dat ze al het een en ander over het onderwerp weten, en door ze het idee te geven dat ze persoonlijk verantwoordelijk zijn voor datgene waar de boodschap over gaat.
Mensen nemen volgens het ELM een boodschap intensiever in zich op wanneer: ‐
het onderwerp persoonlijk relevant is
‐
zij al meer kennis bezitten over het onderwerp
‐
zij zich persoonlijk verantwoordelijk voelen voor datgene waar de boodschap over gaat
3.3 Reminder Van belang is dat medewerkers ook na een langere tijd nog steeds discriminatie melden indien ze dit signaleren bij cliënten. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van reminders heeft de beïnvloeding voor langere tijd effect. Door iemand bloot te stellen aan een bepaald object en vervolgens aan een prikkel die hem/haar bewust of onbewust helpt herinneren aan het object, zal dit object beter in het geheugen blijven hangen (Auty & Lewis, 2004). Dit komt omdat mensen de associatie leggen tussen de prikkel en het object zelf. Een voorbeeld hiervan is wanneer kinderen een filmpje te zien kregen waarin iemand cola morst (object), enige tijd later een blikje cola (reminder) krijgen, waardoor ze het filmpje beter onthouden dan kinderen die dit blikje niet krijgen. Het blootstellen van iemand aan een reminder heeft nog een andere functie, namelijk het oproepen van een positieve mening. Door mensen herhaaldelijk bloot te stellen aan een neutraal object hebben zij de neiging positiever tegen het object aan te gaan kijken (Ying & Renlai, 2008). Dit fenomeen staat wel bekend onder de naam “mere exposure effect”.
22
Het plaatsen van een reminder heeft twee functies: 1. een object blijft dankzij een reminder beter in het geheugen hangen 2. door mensen herhaaldelijk aan een object bloot te stellen, hebben zij de neiging positiever tegen het object aan te kijken
23
Hoofdstuk 4 Interventieplan Er is een interventie uitgevoerd om de meldingsbereidheid van medewerkers bij Ieder1Gelijk te verhogen. Daarbij is gebruik gemaakt van verschillende technieken, nl. het geven van garantie, implementatieintenties en reminders. Om de effectiviteit van de technieken te onderzoeken zijn de deelnemers van het onderzoek, allemaal medewerkers van diverse Gelderse welzijnsorganisaties, ingedeeld in drie condities. Een derde van alle deelnemers zat in de controleconditie, een derde in de interventieconditie en een derde deel van alle deelnemers werd in de interventie+conditie ingedeeld. In de interventieconditie kregen de deelnemers een interventiemail toegestuurd met daarin beïnvloedingstechnieken verwerkt. In de interventie+ conditie kregen de deelnemers deze zelfde mail toegestuurd en daarbij werd op hun werkplek als reminder een poster opgehangen van Ieder1Gelijk en werden er muismatten van Ieder1Gelijk neergelegd. Bij de deelnemers in de controleconditie werd geen interventie toegepast. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe de indeling precies tot stand is gekomen en hoe het uitvoeren van de interventie verder in zijn werk ging. Het materiaal waar in het onderzoek mee werd gewerkt wordt uitvoerig omschreven en hoe het effect van de drie condities werd gemeten wordt in het kort uitgelegd. 4.1 Doel Er is een interventieplan opgesteld met als doel om de meldingsbereidheid onder medewerkers te verhogen. Om het effect van de beïnvloedingstechnieken te kunnen meten, zijn de deelnemers van het onderzoek in drie groepen verdeeld. Elke groep kreeg een andere conditie toegewezen. Alle medewerkers die deelnamen aan het onderzoek, ongeacht in welke conditie ze zaten, kregen te maken met een voormeting en een nameting. Dat wil zeggen dat ze twee keer een korte vragenlijst invulden. Het verloop van het onderzoek wordt in Figuur 5.1 beknopt en schematisch weergegeven.
24
Figuur 4.1: Schematisch overzicht van de interventie
4.2 Condities
De medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties die deelnamen aan het onderzoek werden verdeeld in drie condities. Een derde van de medewerkers zat in de interventieconditie, een derde van de medewerkers zat in de interventie+‐conditie en de overgebleven medewerkers zaten in de controleconditie. Controleconditie Gedurende de tijd dat de interventie liep, kreeg een deel van de deelnemers te maken met geen enkele vorm van interventie. Deze groep medewerkers kreeg enkel en alleen te maken met een voormeting en een nameting. Op deze manier kon worden nagegaan of het invullen van de voor‐ en nameting en het tijdsverloop al enig effect heeft op de meldingsbereidheid.
25
Interventieconditie De interventieconditie uit dit onderzoek is sterk vergelijkbaar met de interventieconditie in het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012). Een derde deel van de werknemers kreeg namelijk een mail toegestuurd met daarin informatie over de organisatie Ieder1Gelijk en enkele verbale beïnvloedingstechnieken erin verwerkt. Deze mail wordt in dit onderzoek de interventiemail genoemd.
In de interventieconditie werd een interventiemail verstuurd naar de deelnemers. Deze interventiemail bevatte: ‐
informatie over Ieder1Gelijk, het begrip discriminatie en het melden van discriminatie
‐
verbale beïnvloedingstechnieken: o
het geven van garantie, om op die manier scepticisme tegen te gaan
o
implementatie‐intenties, om op die manier inertia tegen te gaan en automatisch gedrag te bevorderen
Qua informatieverstrekking is deze mail gericht op het verhogen van de kennis, gebruik makende van de principes van het ELM. Uit het vooronderzoek van Hermsen en collega’s (2012) kwam naar voren dat medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende organisaties relatief weinig kennis hadden over Ieder1Gelijk en haar taken. De interventiemail bevat daarom concrete informatie over deze onderwerpen. Omdat volgens het ELM informatie beter wordt opgenomen wanneer het onderwerp persoonlijk relevant is voor de ontvanger van de boodschap, werd in de mail de persoonlijke relevantie benadrukt met de volgende zinnen: ‐ ‘U ontvangt deze e‐mail vanwege de functie die u heeft binnen [naam organisatie]. ‐ ‘U komt vermoedelijk regelmatig in contact met cliënten en zou hierbij signalen kunnen opvangen die erop wijzen dat de cliënt in kwestie gediscrimineerd wordt.’ De persoonlijke verantwoordelijkheid, volgens het ELM ook een bepalende factor in het wel of niet grondig verwerken van informatie, wordt in de mail benadrukt met de volgende zin: ‐ ‘Melding maken voor een ander is toegestaan; dit kan eventueel anoniem’
26
In de mail is de volgende zin toegevoegd: ‘Ook bij twijfel gewoon melden, melden is altijd zinvol!’. Dit om te voorkomen dat medewerkers in de veronderstelling zijn dat ze veel kennis moeten bezitten om een juiste melding te maken bij Ieder1Gelijk. Naast het geven van informatie en het verhogen van de persoonlijke relevantie en verantwoordelijkheid zijn de volgende beïnvloedingstechnieken in de mail toegepast; namelijk het geven van garantie en implementatie‐intenties. Het geven van garantie is een belangrijke manier om scepticisme, een van de oorzaken van de wat lage meldingsbereidheid onder medewerkers (Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep, 2012), te bestrijden. Medewerkers gaven aan niet geheel overtuigd te zijn van het nut dat het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk heeft. In de interventiemail wordt de garantie gegeven dat door Ieder1Gelijk serieus wordt omgegaan met melden van discriminatie (via de zin ‘Wij garanderen dat wanneer discriminatie gemeld wordt bij Ieder1Gelijk, zij serieus met uw melding omgaan’). Naast scepticisme bleek inertia een rol te spelen in de wat lagere meldingsbereidheid onder medewerkers (Hermsen, Kort, Romeijn, & Schep, 2012). Medewerkers vonden de situatie vaak prima zoals hij is en konden zich hierdoor er moeilijk toe aanzetten de situatie te veranderen en het melden van discriminatie toe te voegen aan hun takenpakket. Een manier om inertia aan te pakken is door de self‐efficacy onder medewerkers te vergroten. Dat wil zeggen dat de medewerkers meer het idee moeten krijgen dat ze zelf in staat zijn om makkelijk een melding te doen. Dit kan worden bewerkstelligd door gebruik te maken van implementatie‐intenties (Murray, Rodgers, & Fraser, 2005).
De implementatie‐intentie die in de interventiemail wordt verwerkt heeft in dit onderzoek twee functies: ‐
het automatiseren van het proces van het melden bij Ieder1Gelijk onder medewerkers
‐
het verkleinen van de weerstand inertia door de self‐efficacy onder medewerkers te vergroten
Een implementatie‐intentie houdt in dat een bepaalde situatie wordt gekoppeld aan de actie “als ik in situatie X kom, dan zal ik gedrag Y uitvoeren”. Op deze manier wordt iemand automatisch herinnert aan het uitvoeren van een bepaalde actie bij het zich voordoen van een bepaalde
27
situatie. In de mail wordt benadrukt dat wanneer de medewerker discriminatie opmerkt bij een van zijn/haar cliënten (situatie X) hij/zij discriminatie hoort te melden bij Ieder1Gelijk (gedrag Y). Het signaleren van discriminatie wordt in de mail gekoppeld aan het melden van discriminatie met de volgende zin: ‘Wanneer u signalen van discriminatie opvangt in gesprek met een cliënt, maak hier dan melding van’. Naast het koppelen van situatie X aan gedrag Y is het bij een implementatie‐intentie belangrijk dat precies wordt aangegeven welke stappen wanneer, waar en hoe moet(en) worden uitgevoerd om een melding van discriminatie bij Ieder1Gelijk te kunnen maken (Murray, Rodgers, & Fraser, 2009). Op deze manier neemt de bereidheid om melding te maken toe, omdat ze precies weten hoe dat moet. Het vergroot met andere woorden de self‐efficacy onder medewerkers (Murray, Rodgers, & Fraser, 2005). In de interventiemail wordt zo duidelijk mogelijk omschreven hoe men melding kan doen van discriminatie bij Ieder1Gelijk door dit in drie stappen weer te geven. Het was de bedoeling dat deze drie stappen op zo’n manier in de mail werden weergegeven dat ze meteen de aandacht trokken. Dit werd gedaan door elke stap in een oranje blok weer te geven. Er is bewust gekozen voor de kleur oranje, omdat deze kleur aanzet tot actie (Kress & van Leeuwen, 2002). Deze kleur zit overigens ook in het logo van Ieder1Gelijk. De blokken hadden de vorm van een pijl. Ook hier is bewust voor gekozen, omdat de vorm van een pijl snel de aandacht trekt (Brignani, Guzzon, Marzi & Miniussi, 2009) en deze vorm kan aanzetten tot het automatisch ondernemen van actie (Driver en collega’s, 1999). In Figuur 4.2 staan deze oranje pijlen met tekst erin weergegeven, zoals ze ook in de mail stonden.
28
1. Wanneer u signalen van discriminatie opvangt in gesprek met een cliënt, maak hier dan melding van
2. Maak melding bij Ieder1Gelijk door
naar het online meldingsformulier te gaan op: http://www.ieder1gelijk.nl/discriminatie/ discriminatiemelden/meldingsformulier.html
3. Vul het meldingsformulier in, klik op ‘verzenden’ en de melding is gemaakt
Figuur 4.2: De stappen om een melding te maken zoals weergegeven in de interventiemail
Interventie+conditie Interventie+‐conditie hield in dat een derde van de medewerkers dezelfde mail kreeg toegestuurd als de medewerkers in de interventieconditie. Een toevoeging in deze conditie was dat op de werkplek van deze deelnemers enkele muismatten en posters van Ieder1Gelijk verspreid werden. Het verspreiden van muismatten en posters van Ieder1Gelijk op de werkplekken van de deelnemers had twee verschillende functies:
1. de muismatten en posters van Ieder1Gelijk fungeren als een permanente visuele herinnering aan de interventiemail
Door een persoon bloot te stellen aan de interventiemail en vervolgens een poster en muismat van Ieder1Gelijk weer te geven, zal de interventiemail beter in het geheugen blijven hangen (Auty & Lewis, 2004).
29
2. de muismatten en posters van Ieder1Gelijk roepen via het mere exposure (zie pagina 15) effect een positieve mening op ten opzichte van de organisatie Ieder1Gelijk De deelnemers worden herhaaldelijk blootgesteld aan posters en muismatten van Ieder1Gelijk. Deze bevinden zich immers op hun werkplek. Door mensen herhaaldelijk bloot te stellen aan een object dat ze doet denken aan Ieder1Gelijk hebben zij de neiging positiever tegen deze organisatie aan te gaan kijken (Ying & Renlai, 2008).
De posters en muismatten waren bedrukt met een van de volgende plaatjes:
. Figuur 4.3
4.3 Methode 4.3.1 Deelnemers Het was de bedoeling dat de deelnemers van het onderzoek bestonden uit medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Medewerkers van deze instanties kunnen in hun werk namelijk regelmatig in contact komen met cliënten die te maken hebben met discriminatie. Binnen deze hulp‐ en dienstverlenende instanties in en rondom Nijmegen (zolang het maar binnen het werkgebied van Ieder1Gelijk valt) zijn een aantal organisaties uitgezocht die werden benaderd deel te nemen aan het onderzoek. Het was belangrijk dat de deelnemende organisaties elk minstens 15 deelnemers bevatten. De reden hiervoor was dat de data dan minder door
30
toeval werden beïnvloed. Een aantal hulp‐ en dienstverlenende instanties hadden reeds meegewerkt aan het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012). Er werd bewust op gelet dat niet dezelfde hulp‐ en dienstverlenende instanties opnieuw zouden deelnemen aan dit onderzoek. Dit omdat bepaalde onderdelen van het onderzoek de deelnemers bekend voor zouden kunnen komen en dit de resultaten zou kunnen beïnvloeden. Een uitzondering hierop is Tandem Welzijn, een grote welzijnsorganisatie in Nijmegen met ruim 80 medewerkers die regelmatig in contact komen met cliënten. Deze organisatie kent een groot aantal medewerkers dat in contact komt met cliënten, slechts een zeer klein deel hiervan heeft deelgenomen aan het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012). Naast Tandem Welzijn zijn er nog vier organisaties die hun medewerking hebben verleend aan het onderzoek. Deze vier organisaties hebben een regiofunctie en kennen alle vier rond de twintig medewerkers die in contact komen met cliënten. Het aantal deelnemers per deelnemende organisatie staan hieronder schematisch weergegeven.
organisatie
Aantal medewerkers die in contact komen met cliënten
Welzijnsinstelling Tandem Welzijn uit
80
Nijmegen Welzijninstelling ElkWelzijn uit Culemborg
17
Welzijnsinstelling Meer Welzijn uit Wijchen
20
Welzijnsinstelling Mozaiek uit Tiel
19
Welzijnsinstelling Voormekaar uit Druten
rond de 20
Tabel 4.1: Overzicht van aantal medewerkers per organisatie Een ander belangrijk aandachtspunt bij het benaderen van de organisaties was dat de medewerkers die zouden deelnemen niet al te veel verschilden in de taken en functies die ze binnen hun werk hadden. De deelnemende organisaties waren dan ook allemaal welzijnsinstellingen met onder anderen de volgende taken: •
het organiseren van activiteiten om burgers te laten participeren in de samenleving
•
de zelfredzaamheid van burgers die hulp nodig hebben te bevorderen
•
het verlenen van zorg
De medewerkers van deze organisatie krijgen vermoedelijk regelmatig te maken met cliënten die discriminatie ervaren, omdat zij werken met burgers die om uiteenlopende redenen
31
maatschappelijke ondersteuning nodig hebben (o.a. allochtone Nederlanders, gehandicapten en ouderen).
Bij het maken van de keuze welke hulp‐ en dienstverlenende instanties worden benaderd om deel te nemen aan het onderzoek is rekening gehouden met de volgende punten: ‐
bij de organisaties werken minstens 15 deelnemers die in hun werk in contact komen met cliënten
‐
medewerkers van de organisatie hebben bij voorkeur niet deelgenomen aan het onderzoek van Hermsen en collega’s (2012)
‐
de taken die de medewerkers van de verschillende organisaties uitoefenen verschillen niet al te veel van elkaar
4.3.2 Meting Het uiteindelijke doel van dit onderzoek was dat discriminatie vaker wordt gemeld bij Ieder1Gelijk door medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Het onderzoek moest echter binnen een beperkt tijdsbestek van 8 weken worden uitgevoerd. Hierdoor was het niet mogelijk om het aantal binnenkomende meldingen als graadmeter te nemen voor de effectiviteit van de interventie. Daarom is de intentie gemeten die medewerkers hadden om discriminatie bij Ieder1Gelijk te melden. Intentie om een bepaalde actie uit te voeren draagt namelijk bij aan het daadwerkelijk uitvoeren van het gedrag (Ajzen, 1991). Deze intentie werd gemeten met behulp van de vraag: ‘als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit bij Ieder1Gelijk’.
De intentie van medewerkers om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk werd gemeten met de vraag: ‘als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit bij Ieder1Gelijk’.
Bovenstaande vraag stond samen met nog een aantal andere vragen in een vragenlijst die aan medewerkers werd voorgelegd. Medewerkers kregen twee keer een mail toegestuurd met daarin een link waarmee ze werden verwezen naar de vragenlijst. De bedoeling hiervan was dat
32
het effect van de interventie werd gemeten. De eerste vragenlijst diende als voormeting en de tweede vragenlijst als nameting. Voormeting Er werd via mail een link doorgestuurd naar alle medewerkers van Tandem Welzijn, ElkWelzijn, MeerWelzijn, Mozaiek en Voormekaar die in contact kwamen met cliënten. Door op de link te klikken kwam men terecht bij een korte digitale vragenlijst. De volledige vragenlijst staat in Bijlage 2. De vragenlijst begon met de vraag om de eigen naam in te vullen. Deze vraag werd gesteld zodat in het verdere verloop van het onderzoek kon worden bijgehouden welke medewerkers de voormeting nog niet hadden ingevuld. Op deze manier kon worden voorkomen dat die medewerkers die de vragenlijst al hadden ingevuld een onnodige herinneringsmail toegestuurd kregen. Verder werd er in de vragenlijst gevraagd naar enkele demografische gegevens en naar de kennis die mensen hadden over de organisatie Ieder1Gelijk. Daarnaast bestond de vragenlijst uit 14 stellingen. Met een deel van de stellingen werd gemeten in hoeverre medewerkers de intentie hadden om, indien ze discriminatie zouden signaleren, dit te melden. Een deel van de stellingen was bedoeld om te meten in hoeverre medewerkers de intentie hadden om, indien ze discriminatie zouden signaleren, dit specifiek te melden bij de instantie Ieder1Gelijk. Met de laatste stellingen werd de weerstand gemeten die medewerkers hadden tegen het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk. De stellingen zijn met behulp van een Principale Componenten Analyse (PCA) gegroepeerd. Vervolgens is er gekeken naar hoe betrouwbaar deze vragen waren. Na de PCA en de betrouwbaarheidsanalyse is er een verdeling uit gekomen die in onderstaande box te zien is (voor de statistieke verantwoording zie Bijlage 3).
33
De algemene meldingsbereidheid (ongeacht bij welke instelling) werd gemeten met de vragen: ‐
Als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit.
‐
Als ik buiten mijn werk om discriminatie opmerk bij anderen, meld ik dit.
‐
Ik draag bij aan de bestrijding van discriminatie wanneer ik melding doe van
discriminatie.
‐
Als ik twijfel of er sprake is van discriminatie, doe ik toch melding van discriminatie.
‐
Als ik gediscrimineerd word, meld ik dit.
De specifieke bereidheid om bij Ieder1Gelijk melding te doen werd gemeten met de vragen:
‐
Als ik buiten mijn werk om discriminatie opmerk bij anderen, meld ik dit bij Ieder1Gelijk.
‐
Als ik gediscrimineerd word, meld ik dit bij Ieder1Gelijk.
‐
Als ik discriminatie waarneem bij een cliënt, denk ik meteen aan Ieder1Gelijk.
‐
Als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit bij Ieder1Gelijk.
De veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk werd gemeten met de vragen: ‐ Het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk kost me veel moeite. ‐ Het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk kost veel tijd. De houding ten opzichte van Ieder1Gelijk werd gemeten met de vragen:
‐
Ik vind dat Ieder1Gelijk nuttig werk verricht.
‐
Ik vind Ieder1Gelijk een goede organisatie.
Nameting Acht dagen nadat de interventiemail was verstuurd naar de medewerkers die in de interventie en in de interventie+‐conditie zaten, werd aan ze gevraagd om opnieuw een korte vragenlijst in te vullen (zie Figuur 4.1 op pagina 21). Dit werd alleen gevraagd aan alle medewerkers die de voormeting hadden ingevuld. Deze vragenlijst was vrijwel precies identiek aan de vragenlijst die tijdens de voormeting werd verstuurd. Wel zijn er ter controle enkele vragen aan de vragenlijst toegevoegd om na te gaan of de medewerker de mail (indien gekregen) heeft geopend en
34
gelezen. In de interventie+ conditie werd bovendien met behulp van een aantal vragen gecontroleerd of de posters en muismatten ook daadwerkelijk zijn gezien door de medewerkers. Koppelen van voormeting aan nameting Om te zien of de interventie effect heeft gehad, is het belangrijk om de ingevulde nameting van elke persoon te kunnen koppelen aan de ingevulde voormeting van dezelfde persoon. Dit werd gedaan door te kijken naar de naam die is ingevuld. Bij diegene die bij het invullen van de vragenlijst geen naam wilden opgeven is gebruik gemaakt van de geboortedata die zijn opgegeven. 4.3.3 Procedure Allereerst werd aan de medewerkers een mail gestuurd met hierin de vraag om een vragenlijst (de voormeting) in te vullen. De medewerkers kregen 4 weken de tijd om deze vragenlijst in te vullen (zie Figuur 4.1 op pagina 21). In eerste instantie was het de bedoeling dat de medewerkers 2 weken de tijd kregen. Vanwege het geringe aantal ingevulde vragenlijsten is deze periode met 2 weken verlengd. Hierna werd de interventie (afhankelijk van de conditie waarin de medewerker was ingedeeld) toegepast. De nameting werd 8 dagen later naar alle medewerkers die ook de vragenlijst tijdens de voormeting hadden ingevuld gestuurd. De medewerkers werden ingedeeld in één van de drie condities. Voordat de deelnemers de vragenlijst, die diende als voormeting, kregen toegestuurd, werd er een grove indeling gemaakt. De medewerkers die in één van de drie condities zaten waren niet op de hoogte van het bestaan van de andere twee condities. Op deze manier wilden we voorkomen dat medewerkers de antwoorden die ze gaven tijdens de voormeting en de nameting lieten beïnvloeden door hun kennis over de andere twee condities. Alle deelnemers die in dezelfde regio‐organisatie werkten, werden daarom allemaal in dezelfde conditie ingedeeld. Het was de bedoeling dat er ongeveer drie even grote groepen zouden ontstaan. Bij elke organisatie is contact gelegd met een medewerker van de betreffende organisatie die uitgelegd kreeg wat de bedoeling was van het onderzoek. Deze medewerkers fungeerde vervolgens als contactpersonen. Zij gaven aan in hoeverre zij als organisatie hun medewerking wilden verlenen aan het onderzoek en stuurden eventueel mails door aan andere medewerkers van de organisatie.
35
Meer Welzijn en Voormekaar De regio‐organisaties Meer Welzijn en Voormekaar hadden aangegeven wel te willen meewerken aan het onderzoek. Zij vonden het geen probleem twee korte vragenlijsten door te sturen naar alle medewerkers van de organisatie die in hun werk te maken hebben met cliënten. Het doorsturen van een mail en het ophangen van posters en neerleggen van muismatten hadden zij liever niet. Daardoor is besloten om de medewerkers van deze organisaties automatisch in de controleconditie te plaatsen. Mozaiek Welzijn Mozaiek Welzijn, een welzijnsorganisatie in Tiel, heeft eveneens aangegeven het geen probleem te vinden als organisatie mee te werken aan het onderzoek. De contactpersoon bij deze organisatie heeft de mailadressen van de medewerkers die in contact komen met cliënten doorgegeven. Wel gaf de contactpersoon aan dat de medewerkers het momenteel erg druk hadden. Het leek mij dan ook het beste om niet langs te gaan bij deze organisatie om posters en muismatten te plaatsen, maar om deze organisatie te plaatsen in de interventieconditie. ElkWelzijn De contactpersoon van ElkWelzijn was erg enthousiast over het onderzoek. Zij vond het geen probleem om twee korte vragenlijsten en een mail door te sturen. Posters ophangen en muismatten neerleggen bij deze organisatie was ook geen probleem. De medewerkers van ElkWelzijn werden hierom in de interventie+‐conditie ingedeeld. De 17 medewerkers van ElkWelzijn kregen allemaal een muismat bij hun eigen PC neergelegd. Elk Welzijn kende drie vestigingen waar de 17 medewerkers regelmatig kwamen. In elk van de vestiging is op de werkplek een poster opgehangen. Tandem Welzijn De contactpersoon van Tandem Welzijn had aangegeven dat Tandem Welzijn mee wilde werken aan het onderzoek. De contactpersoon stuurde vervolgens een lijst met 80 mailadressen van medewerkers door. De werkplekken van de 80 medewerkers van Tandem zijn voor een groot deel verspreid over heel Nijmegen. Het gaat hierbij om zo’n 30 centra. Omdat de werkplekken zo verspreid liggen, hoefden de medewerkers niet allemaal onder eenzelfde conditie te worden geplaatst. Wel werd er op gelet dat die medewerkers die werkten bij hetzelfde centrum in
36
dezelfde conditie zouden zitten. Voor een deel zijn de centra random ingedeeld in één van de drie condities. Bij het indelen van de centra van Tandem Welzijn in de interventie+ conditie is er wegens praktische redenen enigszins rekening gehouden met het aantal medewerkers. De centra met een groter aantal medewerkers werden met voorkeur geplaatst in de interventie+ conditie. Dit omdat een opgehangen poster op zo’n plek effect zou kunnen hebben op de meldingsbereidheid van een groter aantal medewerkers dan een poster in een centrum met slechts één medewerker. De interventie+‐conditie werd toegepast bij de volgende centra van Tandem Welzijn: ‐
Jongerencentrum Staddijk: een jongerencentrum met verschillende ruimtes als een concertzaal, bewegingszaal, Marokkaans theehuis en een cafe. In dit jongerencentrum werken zo’n 10 medewerkers. Hier zitten overigens ook medewerkers tussen die niet werken onder Tandem Welzijn, maar dit is geen bezwaar voor het onderzoekverloop. Hier zijn 10 muismatten neergelegd bij de PC’s voor medewerkers en in het centrum is een poster opgehangen op het prikbord in de hal waar de medewerkers regelmatig langs lopen.
‐
Kinderhuiskamer de Dudendonck: een naschoolse opvang voor kinderen waar ook regelmatig activiteiten georganiseerd voor kinderen. In deze kinderhuiskamer werken ongeveer 5 medewerker van Tandem. Hier is 1 muismat neergelegd bij de PC die door zowel medewerkers als door kinderen wordt gebruikt. Er is een poster opgehangen in een van de lokalen van de kinderhuiskamer waar vooral de medewerkers komen.
‐
Jongerencentrum de Driesprong: een centrum waar jongeren dagelijks enige tijd kunnen verblijven en waar regelmatig activiteiten voor jongeren worden georganiseerd. In dit jongerencentrum werken ongeveer 3 medewerkers van Tandem Welzijn. Hier zijn 3 muismatten neergelegd bij de PC’s die gebruikt worden door jongeren en medewerkers. Er is in dit centrum een poster opgehangen in de algemene ruimte waar zowel jongeren als medewerkers komen.
‐
Kinderhuiskamer de Boemerang: een naschoolse opvang voor kinderen na school, waar ook regelmatig activiteiten worden georganiseerd voor kinderen. In deze kinderhuiskamer werken ongeveer 3 medewerkers van Tandem Welzijn. In dit centrum zijn 4 muismatten neergelegd bij de PC’s die zowel door medewerkers als door kinderen worden gebruikt. Er is in deze kinderhuiskamer ook een poster opgehangen in de algemene ruimte waar zowel de medewerkers als de kinderen komen.
37
Van te voren was niet duidelijk hoeveel van alle medewerkers die de voormeting via mail kregen toegestuurd de voormeting ook daadwerkelijk zouden invullen. Het indelen van de medewerkers van Tandem Welzijn in interventieconditie en de controleconditie is dan ook gedaan nadat de voormetingen van alle deelnemers binnen waren. Op deze manier konden de medewerkers zo worden verdeeld dat elke conditie ongeveer evenveel deelnemers bevatte. In sommige centra namen ook enkele medewerkers deel aan het onderzoek die niet van Tandem Welzijn waren. Het gaat hier om ongeveer 7 medewerkers. Deze zijn meegenomen in de aantallen die bij de verschillende centra staan. Tabel 4.2 geeft een overzicht van de respons op de voor‐ en nameting per conditie en locatie.
38
organisatie
conditie
Aantal deelnemers voormeting
Tandem
Jongerencentrum
Interventie +
2
Welzijn in
de Driesprong
Nijmegen
Jongerencentrum
Interventie +
6
Aantal deelnemers nameting
Aantal deelnemers voor en nameting
2
2
4
Staddijk
4
Kinderhuiskamer
Interventie +
1
0
de Boemerang
0
Kinderhuiskamer
Interventie +
4
Overige centra
Interventie
0
0
de Dudendonck
15
10
10
Controle ElkWelzijn in Culemborg
12
6
Interventie+
12
6
5
4
Mozaiek Welzijn in Tiel
Interventie
7
5
5
Meer Welzijn in Wijchen
Controle
2
2
2
Voormekaar in Druten
Controle
7
4
1
Totaal
68
38
Tabel 4.2: Schematisch overzicht van de verdeling van de condities
39
34
Conditie
Aantal
Aantal
Leeftijd van
Geslacht van
deelnemers
deelnemers
deelnemers
deelnemers
voormeting
nameting
nameting
nameting
(gemiddelde en standaardafwijking)
controle
21
9
M = 42,67
Man = 2
SD = 10,67
Vrouw = 7
interventie
22
15
M = 44,80
Man = 6
SD = 6,49
Vrouw = 9
interventie+
25
10
M = 46,10
Man = 4
SD = 16,56
Vrouw = 6
Tabel 4.3: Overzicht van de kenmerken van de deelnemers Respons Een van de meest tijdrovende taken van dit onderzoek was het verhogen van de respons. Rond de 150 medewerkers zijn gevraagd mee te werken aan het onderzoek door een mail te sturen waarin ze werden verwezen naar de voormeting. Om ervoor te zorgen dat een groot aantal van deze 150 medewerkers de vragenlijst tijdens de voormeting zouden invullen zijn de volgende stappen ondernomen: ‐
Mensen hebben de neiging om eerder een vragenlijst in te vullen wanneer staat aangegeven dat het invullen ervan niet zo lang duurt (Hornik (1981)). In het onderzoek wordt gebruik gemaakt van 2 korte vragenlijsten waarbij het invullen waarschijnlijk niet langer duurt dan 5 minuten. Dit is ook vermeld in de mail die de medewerkers kregen toegestuurd.
40
‐
Voor aanvang van de voormeting is een groot deel van de medewerkers geïnformeerd over wanneer zij de mail kunnen ontvangen met de link naar de vragenlijst. Medewerkers waren dus voorbereid.
Nadat alle 150 medewerkers een mail toegestuurd hebben gekregen bleek dat 30 medewerkers de moeite hadden genomen om de voormeting in te vullen. Dit aantal was te weinig om met behulp van statistische analyses gegronde conclusies te trekken. Er zijn vervolgens een aantal manieren gebruikt om de respons te verhogen: ‐
een herinneringsmail sturen naar alle medewerkers die de voormeting nog niet hebben ingevuld (Yammarino, Skinner, & Childes, 1991)
‐
langs gaan bij een aantal centra van Tandem Welzijn met de vraag om de voormeting in te vullen
‐
contactpersonen bellen met de vraag om collega’s eraan te helpen herinneren om de vragenlijst in te vullen
‐
het uitdelen van een A4 aan medewerkers met hierop de vraag om de voormeting in te vullen
‐
een papieren vragenlijst creëren en deze uitdelen aan de medewerkers met de vraag hem met pen in te vullen
‐
de tijd die de medewerkers hadden om de voormeting in te vullen verlengen naar 4 weken in plaats van 2 weken
Al deze manieren om de respons te verhogen hebben uiteindelijk geleid tot een respons van 68 medewerkers bij de voormeting. Het effect van de interventie was alleen te meten bij die medewerkers die zowel de voor‐ als de nameting invulde. Het was dus belangrijk dat het overgrote deel van deze 68 medewerkers eveneens de nameting zouden invullen. De medewerkers die de voormeting hadden ingevuld kregen opnieuw een mail met een link die ze door verwees naar een vragenlijst. Om ervoor te zorgen dat een groot aantal van deze medewerkers ook daadwerkelijk de vragenlijst in zouden vullen zijn er een aantal zinnen aan de mail toegevoegd: ‐
Aan die mensen die de vragenlijst tijdens de voormeting niet anoniem hebben ingevuld werd gebruik gemaakt van een persoonlijke aanhef. Een voorbeeld hiervan is: ‘Beste meneer Jansen’, dit om ervoor te zorgen dat de medewerker zich meer persoonlijk aangesproken voelde.
‐
Met de zin: “Indien u dus deze vragenlijst niet invult heb ik helaas ook niets aan uw antwoorden op de vorige vragenlijst.” Was het de bedoeling dat medewerkers zouden
41
begrijpen dat wanneer zij de nameting niet zouden invullen, de moeite die zij hadden gestoken in het invullen van de voormeting voor niets zou zijn geweest. ‐
Met de zin: ‘Het is belangrijk voor het slagen van mijn onderzoek dat u ook deze vragenlijst invult.” werd de persoonlijke verantwoordelijkheid van de medewerker voor het slagen van het onderzoek benadrukt.
De manieren die tijdens de voormeting zijn gebruikt om de respons te verhogen zijn eveneens tijdens de nameting gebruikt. Uiteindelijk hebben 38 medewerkers de nameting ingevuld. Vier deelnemers hiervan hadden echter niet de voormeting ingevuld en konden hierdoor niet meegenomen worden in de analyses. Er bleven 34 deelnemers over die wel konden mee worden genomen in de effectmeting. 4.3.4 Analyses Van te voren was het de bedoeling dat het verschil per conditie tussen de voor‐ en nameting met elkaar werd vergeleken met behulp van een GLM Repeated Measures Analyses. Het aantal van 34 deelnemers was echter te gering om met behulp van een GLM Repeated Measures Analyse betrouwbare conclusies te trekken. Om deze reden zijn de resultaten geanalyseerd met een non‐ parametrische toets, de Friedman Repeated Measures Analyse. Deze toets levert ook bij kleinere aantallen deelnemers betrouwbare conclusies op, maar kan slechts het verschil tussen voor‐ en nameting per conditie toetsen, zonder de mogelijkheid om de verschillen tussen de condities te toetsen. In Bijlage 4 wordt deze conditie verder toegelicht. Er werd met name gekeken naar de scores op: ‐
de algemene bereidheid om discriminatie te melden
‐
de bereidheid om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk
‐
de moeite die medewerkers denken dat het kost om discriminatie te melden
‐
de mate waarin men een positieve houding heeft ten opzichte van de organisatie Ieder1Gelijk
42
Hoofdstuk 5 Resultaten Per conditie is gekeken naar de effectiviteit van de interventie door de gemiddelde score op de voormeting te vergelijken met de gemiddelde score op de nameting. Hierbij is gekeken naar de algemene meldingsbereidheid, meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk, veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk en houding ten opzichte van Ieder1Gelijk. Er zijn echter geen significante resultaten gevonden. 5.1 Algemene meldingsbereidheid De vragen waarmee de algemene meldingsbereidheid werd gemeten zijn door alle 34 respondenten ingevuld. Het gaat hierbij niet specifiek om het melden bij de organisatie Ieder1Gelijk, maar om het melden bij een instantie, ongeacht waar. Bij het lezen van de resultaten dient te worden opgemerkt dat de deelnemers de vragen konden beantwoorden op een schaal van 1 tot 5 (1 = mee oneens, 5 = mee eens). Een hogere score wil dus zeggen dat medewerkers eerder geneigd zijn melding te maken van discriminatie, indien gesignaleerd, dan een lagere score. Tabel 5.1 geeft een schematisch overzicht weer van de gemiddelden en standaarddeviaties van algemene meldingsbereidheid. conditie
Aantal
Gemiddelde score Gemiddelde score Significantie
deelnemers
en
en
effect
standaarddeviatie standaarddeviatie
voormeting
nameting
M = 3.18
M = 3.11
p = 0 .68
SD = 1.00
SD = 0.93
η2 = ‐0.17
M = 3.60
M = 3.60
SD = 0.64
SD = 0.75
M = 4.00
M = 3.44
p = 0 .13
SD = 0.80
SD = 0.80
η2 = ‐0.41
Controle
9
Interventie
7
Interventie+
5
Tabel 5.1: Schematisch overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties van algemene meldingsbereidheid
43
Binnen de interventieconditie en de interventie+‐conditie zijn alleen die antwoorden meegenomen van de medewerkers die hebben aangegeven de interventiemail die ze kregen toegestuurd gelezen te hebben. Het gaat immers om het effect dat het lezen van deze mail (samen met/zonder de reminders) had op de meldingsbereidheid. Wanneer we kijken naar de gemiddelde scores op algemene meldingsbereidheid is er nauwelijks een verschil tussen de nameting en de voormeting op te merken in de controleconditie en de interventieconditie. Het hele kleine verschil dat is op te merken in de controleconditie is niet significant. De medewerkers in de interventie+‐conditie blijken tijdens de nameting een gemiddeld lagere score op algemene meldingsbereidheid te hebben dan tijdens de voormeting. Dit is opvallend omdat juist verwacht werd dat de scores op de nameting hoger zouden zijn dan op de voormeting. Er kunnen echter geen grondige conclusies uit deze gemiddelden worden getrokken, omdat dit verschil niet significant is. Dit betekent dat er binnen alle drie de condities geen significant verschil zit tussen de voormeting en de nameting wat betreft de algemene meldingsbereidheid. 5.2 Meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk De vragen waarmee de bereidheid om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk is gemeten, zijn niet door alle 34 deelnemers ingevuld. Alleen de medewerkers die zowel tijdens de voor‐ als nameting hebben aangegeven wel eens gehoord te hebben van de organisatie Ieder1Gelijk hebben de vragen over meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk ingevuld. Het gaat hierbij om 24 deelnemers. Per conditie zijn alleen die antwoorden van de medewerkers meegenomen die niet bij een of meer vragen het antwoord ‘weet niet’ hebben ingevuld. Opnieuw dient te worden opgemerkt dat de deelnemers konden antwoorden op een schaal van 1 tot 5 (1 = mee oneens, 5 = mee eens). Een hogere score wil zeggen dat de medewerkers meer bereid zijn discriminatie, indien gesignaleerd, te melden bij Ieder1Gelijk dan een lagere score. Tabel 5.2 geeft een schematisch overzicht weer van de gemiddelden en standaarddeviaties van meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk.
44
conditie
Aantal
Gemiddelde score Gemiddelde score Significantie
deelnemers
en
en
effect
standaarddeviatie standaarddeviatie
voormeting
nameting
M = 2.58
M = 2.51
p = 1.00
SD = 1.51
SD = 1.32
η2 = ‐0.17
M = 3.63
M = 3.69
p = 1.00
SD = 0.60
SD = 0.38
η2 = ‐0.10
M = 3.88
M = 4.38
p = 1.00
SD = 0.18
SD = 0.88
η2 = ‐0.22
Controle
3
Interventie
4
Interventie+
2
Tabel 5.2: Schematisch overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties van meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk Binnen de interventieconditie en de interventie+‐conditie zijn opnieuw alleen die antwoorden meegenomen van de medewerkers die hebben aangegeven de interventiemail die ze kregen toegestuurd gelezen te hebben. Het verschil tussen de gemiddelde score op de nameting en de gemiddelde score op de voormeting is in de controle‐ en interventieconditie miniem. Er is in deze condities dan ook geen sprake van een significant verschil. In Tabel 5.2 is te zien dat de gemiddelde score op de nameting ten opzichte van de gemiddelde score op de voormeting omhoog is gegaan in de interventie+‐conditie. Dit verschil is, echter door het kleine aantal respondenten, niet significant. Dit betekent dat het sturen van een interventiemail samen met het ophangen van posters en neerleggen van muismatten van Ieder1Gelijk geen significant effect heeft op de bereidheid discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk.
45
5.3 Veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk Voor het analyseren van de antwoorden op de vragen die onder deze factor horen geldt hetzelfde als voor de vorige factor. Alleen deze 24 medewerkers die zowel tijdens de voormeting als tijdens de nameting hebben aangegeven wel eens gehoord te hebben van de organisatie Ieder1Gelijk hebben de vragen over veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk ingevuld. Per conditie zijn alleen die antwoorden van de medewerkers meegenomen die niet bij een of meer vragen het antwoord ‘weet niet’ hebben ingevuld. Opnieuw dient te worden opgemerkt dat de deelnemers konden antwoorden op een schaal van 1 tot 5 (1 = mee oneens, 5 = mee eens). Een hogere score wil in dit geval zeggen dat de medewerkers in de veronderstelling zijn dat een melding maken bij Ieder1Gelijk meer moeite kost dan een lagere score. Tabel 5.3 geeft een schematisch overzicht weer van de gemiddelden en standaarddeviaties van veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk. conditie
Aantal
Gemiddelde score Gemiddelde score Significantie
deelnemers
en
en
effect
standaarddeviatie standaarddeviatie
voormeting
nameting
M = 3.00
M = 2.00
p = 1.00
SD = 0.00
SD = 0.70
η2 = ‐0.22
M = 3.00
M = 3.33
p = 1.00
SD = 1.00
SD = 0.23
η2 = ‐0.18
M = 2.75
M = 1.75
p = 1.00
SD = 2.47
SD = 1.06
η2 = ‐0.22
Controle
2
Interventie
7
Interventie+
2
Tabel 5.3: Schematisch overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties van veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk Binnen de interventieconditie en de interventie+‐conditie zijn opnieuw alleen die antwoorden meegenomen van de medewerkers die hebben aangegeven de interventiemail die ze kregen toegestuurd gelezen te hebben.
46
De gemiddelde score op veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk is in de controle‐ en de interventie+‐conditie licht omlaag gegaan. Dit verschil in gemiddelde score tussen voor‐ en nameting is in beide condities niet significant en is te wijten aan het lage aantal respondenten. In de interventieconditie is een klein verschil op te merken tussen de gemiddelde score op de nameting en de gemiddelde score op de voormeting. Dit verschil is niet significant. Dit betekent dat er binnen alle drie de condities geen significant verschil zit tussen de voormeting en de nameting wat betreft de veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk. 5.4 Houding ten opzichte van Ieder1Gelijk Alleen de 24 medewerkers die zowel tijdens de voormeting als tijdens de nameting hebben aangegeven wel eens gehoord te hebben van de organisatie Ieder1Gelijk hebben de vragen over houding ten opzichte van Ieder1Gelijk ingevuld. Per conditie zijn alleen die antwoorden van de medewerkers meegenomen die niet bij een of meer vragen het antwoord ‘weet niet’ hebben ingevuld. Opnieuw dient te worden opgemerkt dat de deelnemers konden antwoorden op een schaal van 1 tot 5 (1 = mee oneens, 5 = mee eens). Een hogere score wil in dit geval zeggen dat de medewerkers een positievere houding hebben ten opzichte van Ieder1Gelijk dan medewerkers met een lagere score. Tabel 5.4 geeft een schematisch overzicht weer van de gemiddelden en standaarddeviaties van houding ten opzichte van Ieder1Gelijk.
47
conditie
Aantal
Gemiddelde score Gemiddelde score Significantie
deelnemers
en
en
effect
standaarddeviatie standaarddeviatie
voormeting
nameting
M = 3.93
M = 4.50
p = 0.50
SD = 4.50
SD = 0.71
η2 = ‐0.30
M = 4.40
M = 4.50
p = 1.00
SD = 1.08
SD = 0.71
η2 = ‐0.10
M = 4.00
M = 4.80
p = 1.00
SD = 1.73
SD = 0.29
η2 = ‐0.10
Controle
5
Interventie
5
Interventie+
3
Tabel 5.4: Schematisch overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties van houding ten opzichte van Ieder1Gelijk Binnen de interventieconditie en de interventie+‐conditie zijn opnieuw alleen die antwoorden meegenomen van de medewerkers die hebben aangegeven de interventiemail die ze kregen toegestuurd gelezen te hebben. De houding ten opzichte van Ieder1Gelijk is binnen alle drie de condities gemiddeld iets positiever geworden. Dit effect is echter in geen van de condities significant. Dit betekent dat de gemiddelde scores op de houding ten opzichte van Ieder1Gelijk niet significant zijn veranderd. 5.5 Conclusie In bovenstaande analyses werden per analyse meerdere vragen meegenomen. Er zijn nog enkele andere kleine analyses uitgevoerd. Er is namelijk ook gekeken naar het effect van de interventie op de antwoorden die zijn gegeven op afzonderlijke vragen. Echter zijn ook hier geen significante resultaten uit gekomen. Om deze reden zal hier verder niet dieper op in worden gegaan.
48
Er zijn geen significante verschillen tussen voor‐ en nameting gevonden binnen de drie condities. Dit geldt zowel voor de algemene meldingsbereidheid als meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk als veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk als houding ten opzichte van Ieder1Gelijk.
49
Hoofdstuk 6 Discussie en aanbevelingen Er is geen effect gevonden van de interventiemail op meldingsbereidheid onder medewerkers. Hetzelfde geldt voor de interventiemail in combinatie met het ophangen van een poster en het plaatsen van een muismat van Ieder1Gelijk. In dit hoofdstuk worden de mogelijke verklaringen voor het ontbreken van een significant effect genoemd. Deze verklaringen zijn: het lagere aantal respondenten en de mogelijkheid dat een groot aantal medewerkers een groot deel van zijn/haar werktijd niet op een vaste werkplek doorbrengt. Daarmee zijn betrouwbare conclusies te trekken over de juistheid van de onderliggende theoretische overwegingen. Als aan de praktische beperkingen van de huidige interventie tegemoet kan worden gekomen, is niet uit te sluiten dat een soortgelijke interventie in de toekomst wel effectief blijkt te zijn. In de toekomst kan het opzetten van een op dezelfde theorie gebaseerde interventie goed uitpakken. 6.1 Discussie interventieonderzoek Volgens onderzoek verminderen de beïnvloedingstechnieken in de mail inertia en scepticisme ten opzichte van het melden van discriminatie en verbreiden de beïnvloedingstechnieken de kennis over het melden. We verwachtten dat de implementatie‐intenties verwerkt in de mail het proces van het melden van discriminatie zouden automatiseren. Ook verwachtten we dat de reminders ervoor zorgen dat de interventie beter in het geheugen van de medewerkers blijven hangen en dat ze een positievere attitude ten opzichte van Ieder1Gelijk ontwikkelen. Tegen de verwachtingen in zijn er geen significante effecten gevonden van de interventiemail op de algemene meldingsbereidheid, de meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk, veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk en houding ten opzichte van Ieder1Gelijk. De interventiemail in combinatie met het ophangen van posters en neerleggen van muismatten van Ieder1Gelijk heeft eveneens geen significant effect opgeleverd. Dit komt niet overeen met de wetenschappelijke literatuur. De volgende oorzaken zouden kunnen verklaren waarom in dit onderzoek de interventies niet het beoogde effect hadden. Lage respons Een van de meest tijdrovende taken van dit onderzoek was het verhogen van het aantal respondenten. In dit onderzoek had men te maken met een beperkte doelgroep. Dit wil zeggen dat er alleen medewerkers konden meedoen van hulp‐ en dienstverlenende instanties in en rondom Nijmegen. De hoogst haalbare respons lag rond de 150 deelnemers. Uiteindelijk hebben
50
34 deelnemers zowel de voormeting als de nameting ingevuld. Dit wil zeggen dat alleen bij deze 34 deelnemers een effect te meten was. Dit aantal lag waarschijnlijk te laag om er met behulp van statistische analyses gegronde conclusies over te trekken. Van deze 34 medewerkers vielen er bij elke analyse vaak nog een aantal af waar geen effect over te berekenen was, omdat zij de interventiemail niet hebben gelezen of op een van de vragen het antwoord ‘weet niet’ hebben geantwoord. Manier van werken van medewerkers van hulp en dienstverlenende instanties Door langs te gaan bij de verschillende vestigingen van de welzijnsinstellingen die deelnamen aan het onderzoek werd er meer duidelijkheid verkregen over de werkwijze van de medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Een groot aantal medewerkers brengt een groot aantal uren van zijn/haar werktijd door in het veld. Dit wil zeggen dat zij slechts een klein gedeelte van hun werktijd spenderen achter een PC op een vaste werkplek. Dit kan een reden zijn waarom het plaatsen van een muismat en het ophangen van een poster weinig effect heeft gehad op de meldingsbereidheid in dit onderzoek. Bij het rondsturen van de voormeting en nameting aan de medewerkers van welzijnsinstellingen werd tevens duidelijk dat een aantal van de medewerkers zijn/haar werkmail nauwelijks checkt. Dit kan zowel de wat lagere respons verklaren als het feit dat een aantal van de medewerkers heeft aangegegeven de interventiemail niet te hebben gelezen. 6.2 Manier van meten Het uiteindelijke doel van dit onderzoek was het verhogen van het aantal meldingen van discriminatie die binnenkomen bij Ieder1Gelijk. Het ging alleen om die meldingen afkomstig van medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Het effect van de interventie was moeilijk te meten door te kijken naar het aantal meldingen die binnen kwamen. Dit heeft voornamelijk te maken met het wat kortere tijdsbestek waarin het onderzoek moest worden uitgevoerd. Hierom is ervoor gekozen om de medewerkers enkele vragen voor te leggen en de intentie te meten die medewerkers hadden om discriminatie, indien gesignaleerd bij cliënten, te melden. Intentie een bepaalde gedraging uit te voeren komt alleen niet altijd overeen met het gedrag dat daadwerkelijk uitgevoerd wordt (Ajzen, 1991). Om deze reden is voor vervolgonderzoek aan te raden om ook daadwerkelijk het aantal meldingen dat binnen komt te meten.
51
6.3 Aanbevelingen In het vervolg is aan te raden om een langer tijdsbestek aan te houden voor het uitvoeren van een onderzoek naar het verhogen van het aantal meldingen bij Ieder1Gelijk onder medewerkers van hulp‐ en dienstverlenende instanties. Het huidige onderzoek moest worden uitgevoerd binnen een periode van ongeveer vijf maanden, waarvan 2 maanden waren gereserveerd voor de daadwerkelijke interventie. Dit is wellicht te kort om enig effect van de interventie op gedrag te meten. Daarom is ervoor gekozen om het effect te meten door te kijken naar de meldingsbereidheid onder medewerkers. De intentie om bepaald gedrag uit te voeren komt echter niet altijd overeen met het daadwerkelijk uitgevoerde gedrag (Ajzen, 1991). Om deze reden zou het misschien nog beter zijn om het daadwerkelijke gedrag te meten in plaats van de intentie. Het onderzoek uitvoeren binnen langere tijd heeft daarnaast nog een voordeel. De daadwerkelijke interventie heeft 8 dagen gelopen. Zeker voor die medewerkers die maar een beperkte tijd spenderen op een vaste werkplek is dit een korte periode. De medewerkers die slechts weinig tijd doorbrengen op een vaste werkplek hebben binnen 8 dagen minder kans gehad om de opgehangen poster op te merken en de muismat achter de PC waar te nemen. Daarmee vervalt het herinneringseffect van de poster en de muismat.
Het is aan te raden om in het vervolg een langer tijdsbestek aan te houden voor een onderzoek naar het verhogen van de meldingsbereidheid onder medewerkers van hulp – en dienstverlenende instanties. Hier zijn twee redenen voor: ‐
het effect van de interventie kan worden gemeten door te kijken naar het daadwerkelijk aantal meldingen die binnen zijn gekomen, in plaats van door het meten van de meldingsbereidheid
‐
de tijd die staat voor het daadwerkelijk uitvoeren van de interventie kan worden verlengd, waardoor de interventie een langere inwerktijd heeft
52
Een aantal werknemers spendeert een groot deel van zijn/haar werktijd in het veld en niet op een vaste werkplek. Hier zou in het vervolg bij het ontwikkelen van een interventie op kunnen worden ingespeeld. Hierbij kan gedacht worden aan het sturen van smsjes in plaats van het sturen van mails. Echter brengt het sturen van smsjes boven mails ook een aantal beperkingen met zich mee waar rekening mee zal moeten worden gehouden. Eén van deze beperkingen is dat het makkelijker is een grotere hoeveelheid informatie in een mail te plaatsen dan in een sms. Het sturen van smsjes zou wel de functie van een reminder over kunnen nemen. Een andere manier waarop kan worden ingespeeld op het grote aantal werknemers dat veel in het veld werkt is door het creëren van een app waarmee het melden van discriminatie voor de medewerkers makkelijk wordt gemaakt. De interventie die in dit onderzoek is uitgevoerd is gebaseerd op wetenschappelijke theorie. De interventie bleek geen significant effect te hebben op de meldingsbereidheid, maar dit betekent niet dat onze theoretische verwachtingen onjuist waren. Mogelijke verklaringen van het gebrek aan een waar te nemen effect lagen eerder op praktisch vlak. Door in de toekomst rekening te houden met deze beperkingen kan vervolgonderzoek beter uitsluitsel geven over de effectiviteit van de in dit onderzoek gebruikte interventies. In de toekomst is het aannemelijk dat het opzetten van een op dezelfde theorie gebaseerde interventie goed uitpakt. Wel zal er dan rekening moeten worden gehouden met de mogelijke verklaringen voor het ontbreken van een effect in dit onderzoek.
53
Hoofdstuk 7 Referentielijst en Bijlagen 7.1 Referentielijst Ajzen,I (1991) The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision
Processes, 50, 179‐211
Artikel 1 z.d. Geraadpleegd op 25 juni 2012, http://www.artikel1.nl/ Auty, S., & Lewis, C. (2004). Exploring children’s choice: The reminder effect of product
placement, Psychology & Marketing, 21, 697‐713
Baer, J. S., Holt, C. S., & Lichtenstein, E. (1986). Self‐efficacy and smoking reexamined: Construct
validity and clinical utility, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 54, 846–852.
Brignani, D., Guzzon, D., Marzi, C., & Miniussi, C. (2009). Attentional orienting induced by arrows
and eye‐gaze compared with an endogenous cue. Neuropsychologia, 47, 370‐381.
Van Dale (2012). Definitie discriminatie. Geraadpleegd op 2 april 2012,
http://www.vandale.nl/opzoeken?pattern=discriminatie&lang=nn
Dewitte, S., Verguts, T., & Lens, W. (2003). Implementation intentions do not enhance all types of
goals: The moderating role of goal difficulty, Current psychology: a Journal for diverse
perspectives on diverse psychological issues. 22, 73‐89
Discriminatiewetgeving in Nederland z.d. Geraadpleegd op 25 juni 2012,
http://nl.wikipedia.org/wiki/Discriminatiewetgeving_in_Nederland
Driver, J., Davis, G., Ricciardelli, P., Kidd, P., Maxwell, E., & Baron‐Cohen, S. (1999), Gaze
perception triggers visuospatial orienting by adults in a reflexive manner.Visual Cognitio,
6, 509–540.
Field, A (2009) Differences between several related groups: Friedman’s ANOVA. Discovering
statistics using SPSS, 573583, Los Angeles, London, New Delhi, Singapore & Washington,
Sage
Gollwitzer, P.M. (1999). Implementation intentions: Strong effects of simple plans,
American Psychologist, 54, 493‐503.
Hermsen, C., Kort, H.C., Romeijn, B., & Schep, H.C. (2012) Discriminatie? Meld ’t bij Ieder1Gelijk
(Unpublished manuscript). Radboud Universiteit, Nijmegen
Hsing‐Ning, H. The relationship between levels of expertise, task difficulty, perceived self‐
efficacy, and mental effort investment in task performance, Dissertation abstracts
international, 71, 1905
Ieder1Gelijk (2012). Discriminatieklimaat Gelderland Zuid. Geraadpleegd op 19 juni 2012, http://www.ieder1gelijk.nl/uploads/media/Onderzoek_discriminatieklimaat_Gelderlan d_Zuid.pdf
54
Jones, P.R. (2011) Reducing the impact of stereotype threat on women's math performance: Are
two strategies better than one? Electronic Journal of Research in Educational Psychology,
9, 587‐616
Knowles, E. S., & Riner, D. D. (2007). Omega approaches to persuasion: Overcoming
resistance. In A.R. Pratkanis (Ed.), The Science of social influence: Advances and future progress , 83114, New York, NY: Psychology Press. Kress, G., & van Leeuwen, T. (2002). Colour as a semiotic mode: Notes for a grammar of Colour, Visual Communication, 1, 344‐369. McAuley, E., & Gill, D. (1983). Reliability and validity of the physical self‐efficacy scale in a
competitive sport setting, Journal of Sport Psychology, 5, 410‐418
Murray,T.,Rodgers,W., & Fraser,S.(2005).The effects of implementation intentions on exercise
self‐efficacy and behaviour. PsychologyandHealth, 20, 186–187.
Murray,T.,Rodgers,W., & Fraser,S.(2009). Examining implementation intentions in an
exercise intervention: The Effects on Adherence and Self‐ Efficacy in a Naturalistic Setting, Journal of applied social psychology, 39, 2303‐2320 Noh, S., & Kaspar, V. (2003). Perceived discrimination and depression: Moderating
effects of coping, acculturation, and ethnic support. American Journal of Public Health, 93, 232‐238 Pascoe, E.A., & Smart Richman, L. (2009) Perceived discrimination and health: a meta analytic
review. Psychological Bulletin, 135, 531‐554
Salomon, G. (1983) The differential investment of mental effort in learning from different
sources, Educational Psychologist, 18, 42‐50
Steele, C. M. (1997) A threat in the air: How stereotypes shape intellectual identity and
performance, American Psychologist , 52, 613–629
Stroebe, K. (2009). Is this about me? Responding to subtle discriminatonbeyond an individual
versus
group
perspective
(doctoral
dissertation).
Retrieved
from
http://www.fsw.leidenuniv.nl/onderzoek/nieuws/promotiemaart.html
Webb T. L., & Sheeran P. (2008). Mechanisms of implementation intention effects: The
role of goal intentions, self‐efficacy, and accessibility of plan components. British Journal of Social Psychology, 47, 373–395
Wermink, H., de Keijser, J., & Schuijt, P. (2012) Verschillen in straftoemeting in soortgelijke
zaken. Geraadpleegd op 16 april 2012,
http://www.njb.nl/website/data/advertorial/NJB11_Wetenschap.pdf
Werving en selectie gids. Geraadpleegd op 15 juni 2012,
http://www.wervingenselectiegids.nl/discriminatie‐thema‐s/geslacht‐1#dis
55
Yammarino, F.J., Skinner, S.J., & Childers, T.L. (2012) Understanding mail survey response
behavior meta‐analysis. Public opinion quarterly, 55, 613‐639
Ying, T., & Renlai, Z. (2008). The effects of mere exposure and the generation of positive affection. Psychological Science, 31, 356‐362
56
7.2 Bijlagen 7.2.1 Bijlage 1: Interventiemail
Beste medewerker, U ontvangt deze e‐mail vanwege de functie die u heeft binnen uw werk. U komt vermoedelijk regelmatig in contact met cliënten en zou hierbij signalen kunnen opvangen die erop wijzen dat de cliënt in kwestie gediscrimineerd wordt.
4. Wanneer u signalen van discriminatie opvangt in gesprek met een cliënt, maak hier dan melding van
is een organisatie die zich richt op het voorkomen, signaleren en bestrijden van alle vormen van discriminatie. Het gaat hierbij om het ongelijk behandelen van (groepen) mensen vanwege kenmerken die er in die situatie niet toe doen. Denk bijvoorbeeld aan discriminatie op grond van ras, afkomst, huidskleur, geloof, levensovertuiging, leeftijd, politieke overtuiging, geslacht, nationaliteit, seksuele voorkeur, burgerlijke staat, handicap, chronische ziekte, arbeidsduur (fulltime of parttime werk) en soort contract (vast of tijdelijk). 5. Maak melding bij Ieder1Gelijk door naar het online meldingsformulier te gaan op: http://www.ieder1gelijk.nl/discriminatie/ discriminatiemelden/meldingsformulier.html Melding maken voor een ander is toegestaan, dit kan eventueel anoniem. Misschien bent u er niet altijd zeker van of er inderdaad sprake is van discriminatie. Ook bij twijfel gewoon melden, het is altijd zinvol! 6. Vul het meldingsformulier in, klik op ‘verzenden’ en de melding is gemaakt Wij garanderen dat wanneer discriminatie gemeld wordt bij , zij serieus met uw melding omgaan. Er wordt nagegaan of er daadwerkelijk sprake is van discriminatie en wat zij als instantie kunnen betekenen in de betreffende situatie. Met vriendelijke groet, Hannah Kort
57
7.2.2 Bijlage 2: Vragenlijst die werd verstuurd tijdens de voormeting Beste medewerker, Bedankt dat u deze vragenlijst wilt invullen. De vragenlijst bestaat vooral uit gesloten vragen en kost slechts zo'n 5 minuten van uw tijd. Ik ben onderzoeker bij Ieder1Gelijk en doe onderzoek naar het melden van discriminatie. Het betreft hier discriminatie ervaren door cliënten. Wij garanderen dat er vertrouwelijk met de door u ingevulde antwoorden wordt omgegaan. Deze zullen alleen worden gebruikt ten behoeve van dit onderzoek en niet worden doorgespeeld aan uw werkgever. Let er alstublieft op dat u alle vragen invult.
Deel 1. Naam Om te kunnen bijhouden welke medewerkers de vragenlijst hebben ingevuld, wil ik u vragen uw naam in te vullen. De antwoorden zullen niet gekoppeld worden aan uw naam en worden anoniem verwerkt. Naam: __________________________________________
Deel 2. Stellingen Hieronder eerst een aantal stellingen over het signaleren en melden van discriminatie. Geef aan in hoeverre u het eens bent met de uitspraak door één van de hokjes aan te vinken.
Mee Gedeeltelijk Neutraal Gedeeltelijk Mee oneens mee oneens mee eens eens
Als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit Ik draag bij aan de bestrijding van discriminatie wanneer ik melding doe van discriminatie Als ik twijfel of er sprake is van discriminatie, doe ik toch melding van discriminatie Als ik gediscrimineerd word, meld ik dit Als ik buiten mijn werk om discriminatie opmerk bij anderen, meld ik dit Heeft u wel eens gehoord van de organisatie Ieder1Gelijk? ja => ga door naar de volgende pagina
nee => ga door naar deel 3 op pagina 6
58
Hieronder volgen een aantal uitspraken, over Ieder1Gelijk. Geef aan of u het eens of oneens bent met de uitspraak door een van de hokjes aan te klikken. Indien u het antwoord op de vraag niet weet, bijvoorbeeld omdat u de organisatie Ieder1Gelijk niet kent, vul dan ‘weet niet/N.v.t.’ in. Ik weet wat de taken zijn van Ieder1Gelijk
Ja Nee weet niet/nvt
Het is niet mogelijk anoniem melding te maken van discriminatie bij Ieder1Gelijk Ik weet hoe ik discriminatie kan melden bij Ieder1Gelijk
Hieronder volgen nog een aantal uitspraken over Ieder1Gelijk. Geef aan in hoeverre u het eens bent met de uitspraak door één van de hokjes aan te klikken. Indien u het antwoord op de vraag niet weet, bijvoorbeeld omdat u de organisatie Ieder1Gelijk niet kent, vul dan ‘weet niet/N.v.t.’ in. Ik vind dat Ieder1Gelijk nuttig werk verricht Het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk kost me veel moeite Ik vind Ieder1Gelijk een goede organisatie Wanneer ik discriminatie meld bij Ieder1Gelijk, wordt er iets nuttigs mee gedaan Als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit bij Ieder1Gelijk Het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk kost veel tijd Als ik gediscrimineerd word, meld ik dit bij Ieder1Gelijk Als ik buiten mijn werk om discriminatie opmerk bij anderen, meld ik dit bij Ieder1Gelijk Als ik discriminatie waarneem bij een cliënt, denk ik meteen aan Ieder1Gelijk
Mee Gedeeltelijk Neutraal Gedeeltelijk Mee Weet niet/nvt oneens mee oneens mee eens eens
59
Deel 3. Algemene gegevens Geslacht: Man Familieachtergrond: Nederlands Indonesisch
Vrouw
Duits Turks
Marokkaans
Antilliaans
Surinaams
overig
Organisatie waar u werkzaam bent: ElkWelzijn
Meer Welzijn Wijchen
Mozaiek Welzijn
Tandem Welzijn Voormekaar overig Geboortedatum: _____________________________________________ De afgelopen 2 weken heb ik signalen van discriminatie opgevangen bij een cliënt ja nee Hartelijk dank voor het invullen van de vragenlijst. Over ongeveer een week kunt u nog een keer een korte vragenlijst verwachten. Het is erg belangrijk dat ook deze vragenlijst ingevuld wordt. Het invullen van deze laatste vragenlijst duurt wederom zo'n 5 minuten. Alvast bedankt voor de moeite. Heeft u nog vragen en/of opmerkingen, dan kunt u mailen naar
[email protected]
60
7.2.3 Bijlage 3: Factoren met bijbehorende factorladingen Factor 1: algemene meldingsbereidheid: hier vallen de volgende items onder: item
factorlading
Als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit.
0,874
Als ik buiten mijn werk om discriminatie opmerk bij anderen, meld ik
0,812
dit.
Ik draag bij aan de bestrijding van discriminatie wanneer ik melding
0,747
doe van discriminatie.
Als ik twijfel of er sprake is van discriminatie, doe ik toch melding van
0,718
discriminatie.
Als ik gediscrimineerd word, meld ik dit.
0,686
Verklaart 22.35% van de variantie interne consistentie betrouwbaarheid: α = ,84
61
Factor 2: meldingsbereidheid bij Ieder1Gelijk: hier vallen de volgende items onder: item
factorlading
Als ik buiten mijn werk om discriminatie opmerk bij anderen, meld ik
0,93
dit bij Ieder1Gelijk.
Als ik gediscrimineerd word, meld ik dit bij Ieder1Gelijk
0,83
Als ik discriminatie waarneem bij een cliënt, denk ik meteen aan
0,76
Ieder1Gelijk
Als ik signalen van discriminatie opmerk bij cliënten, meld ik dit bij
0,71
Ieder1Gelijk. Verklaart 22.35% van de variantie interne consistentie betrouwbaarheid: α = ,85 Factor 3: veronderstelde moeite om discriminatie te melden bij Ieder1Gelijk: hier vallen de volgende items onder: item
factorlading
Het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk kost me veel moeite.
0,83
Het melden van discriminatie bij Ieder1Gelijk kost veel tijd.
0,82
Verklaart 16,51% van de variantie Interne consistentie betrouwbaarheid: α = ,65
62
Factor 4: houding ten opzichte van Ieder1Gelijk: hier vallen de volgende items onder: item
factorlading
Ik vind dat Ieder1Gelijk nuttig werk verricht.
0,86
Ik vind Ieder1Gelijk een goede organisatie.
0,73
Verklaart 11,83% van de variantie Interne consistentie betrouwbaarheid: α = ,78
63
7.2.4 Bijlage 4: Friedman Repeated Measures Analyse (Field, 2009) De Friedman Repeated Measures Analyse is een non‐parametrische toets. Dit betekent dat deze manier van analyseren is gebaseerd op rangscores en niet op de eigenlijke scores. Deze non‐ parametrische toets kan worden gebruikt wanneer dezelfde groep deelnemers heeft deelgenomen aan alle condities. In dit onderzoek heeft dezelfde groep deelnemers zowel de voormeting als de nameting ingevuld. Dezelfde groep deelnemers heeft dus deelgenomen aan beide condities en daarom kan de Friedman Repeated Measures Analyse gebruikt worden voor het analyseren van deze resultaten. De output van de Friedman Repeated Measures Analyse geeft een overzicht van de gemiddelde rangscore per conditie. Daarbij is uit de output van deze analyse af te leiden of de gemiddelde rangscore van conditie 1 significant verschilt van de gemiddelde rangscore op conditie 2. Bij dit onderzoek betekent dat, dat per conditie wordt berekend of de gemiddelde rangscore tijdens de nameting significant verschilt van de gemiddelde rangscore tijdens de voormeting.
64