Kees Veelenturf, “Niet geschikt voor dikke krullen: de kam van de heilige Heribert”. [“Not suitable for thick curls: the comb of St Heribert”.]
In: Desipientia: zin & waan 16 (2009) nr 1, 34–39.
De eindnoten zijn het best leesbaar als ze tot 200 % worden vergroot. [The end notes are best readable when enlarged to 200 %.]
Deze kam (afb. 1 en 2) zou hebben toebehoord aan de Keulse aartsbisschop Heribert,(2) die zowel religieus als wereldlijk aanzien genoot, maar die toch niet de eerste bezitter van dit kleinood kan zijn geweest.(3) De kam dateert namelijk uit de tweede helft van de negende eeuw, terwijl Heribert leefde van ca. 970 tot in 1021 en zijn hoge kerkelijke functie vanaf het jaar 999 bekleedde. Deze geestelijke was een belangrijke persoon in het rijk van keizer Otto III, voor wie hij een voorname wereldlijke functionaris is geweest, onder andere als kanselier van Italië en later ook van Duitsland. Ook voor Otto’s opvolger Hendrik II, met wie de verstandhouding minder goed was, verrichtte hij soms hand- en spandiensten. Heribert was dus van hoge rang en werd al kort na zijn dood als heilige vereerd.(4) Een kostbaar object als de kam in het Museum Schnütgen zou om meer dan een reden zeker bij een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder als Heribert hebben gepast. Onze heilige kan trouwens met meer voortbrengselen van architectuur en kunst in verband worden gebracht.(5) De associatie van de kam met de aartsbisschop danken we aan een zeventiende-eeuwse bron. Daarin wordt beweerd dat het kleinood in het graf van de aartsbisschop in de oude kerk van Sankt Heribert in Keulen werd
34
aangetroffen.(6) Helaas bestaan er geen bekende oudere gegevens die dit kunnen bevestigen. De herkomst van de kam staat dus niet werkelijk vast, maar dat hij ooit eigendom van Heribert is geweest kunnen we niet uitsluiten. Kammen zijn doorgaans onaanzienlijke gebruiksvoorwerpen, maar als we het vermoedelijk oudste gepubliceerde plaatwerk over dit onderwerp doorbladeren, dan valt op dat er vanaf de Prehistorie – en ook buiten Europa bij de zogenaamde primitieve volkeren en in Azië – heel wat exemplaren zijn die een uitzonderlijke vormgeving en decoratie kennen.(7) Een willekeurig voorbeeld is de in een Merovingisch mannengraf te Weilbach in Hessen, Duitsland, gevonden dubbele kam met een foedraal (afb. 3).(8) De middeleeuwse kammen die nogal eens christelijke voorstellingen dragen springen er wel uit, ons specimen in het Museum Schnütgen zonder meer.(9) Heriberts van gedetailleerde figuratie voorziene haarkam zou in het dagelijks gebruik niet al te praktisch zijn, daarvoor is hij veel te fragiel. Hij had waarschijnlijk een rituele functie en wel ten behoeve van de kerkelijke eredienst, maar daarover later meer. We zullen de kam eerst eens van dichtbij bekijken.
z i n
Afb. 1) Voorzijde van de kam van de heilige Heribert in Keulen.
Afb. 2) Achterzijde van de kam van Heribert.
Dit hoogtepunt uit de latere Karolingische ivoorsnijkunst is 19,5 cm hoog en 12,3 cm breed. De kam heeft geen dubbele rij tanden zoals andere kammen uit de Oudheid en de Middeleeuwen die soms wel bezitten. Hij is grotendeels intact; slechts een van de decoratieve afsluitende tanden en een deel van de bovenkant aan dezelfde zijde zijn afgebroken. De zeer brede rug die als handgreep (manubrium) dient, is uitbundig versierd en op enkele plaatsen ajour, waardoor in het middenveld twee rozetten en bovenaan nog enkele concave vormen in het bladwerk zijn ontstaan. Dit zorgt voor een bijzonder treffend decoratief effect: het besneden oppervlak werkt niet massief of plat en behoudt iets heel lichts.
kruishoofd het titelbord (titulus) bevestigd, waarvan de tekst luidt: “IHS NAZA//REN REX”. Dat is een verkorte weergave van “Iesus Nazarenus Rex Iudaeorum” (“Jezus van Nazareth Koning der Joden”). Aan weerszijden hiervan, dus boven de kruisarmen, zijn de personificaties van zon (sol) en maan (luna) weergegeven, waarbij de eerste met een stralenkroon is getooid en de laatste een wassenaar op het hoofd draagt. Zij alluderen in de eerste plaats op de kosmische context van de gebeurtenis op Golgotha. In het Passierelaas lezen we immers dat toen Christus werd gekruisigd de aarde in duisternis werd gehuld omdat de zon tijdelijk doofde.(11) De Kruisigingsgroep wordt verder nog door bomen geflankeerd. Boven de opengewerkte rozetten buigen twee extra groot besneden engelen zich diep voorover naar de scène onder hen. Harmonieus en sierlijk vallen de gelede vleugels samen met het opperste ornament. Langs de contouren van de kam werd verder alleen bladdecoratie aangebracht.
Op de voorzijde staat een voorstelling van de Kruisiging van Jezus Christus. De Gekruisigde heeft lang haar en een snor met baard en houdt het hoofd geheven. Hij draagt alleen het perizonium en in zijn lichaam herkennen we een zeer flauwe s-curve. In het bovenlijf zien we heel natuurlijk aandoende armspieren, ribben, navel en tepels weergegeven, de laatste als gaatjes. Ook de knieën bijvoorbeeld werken erg naturalistisch. De kruisnagels zijn in de extra grote handen en voeten zichtbaar. De voeten rusten op een suppedaneum. Links van Christus, maar rechts voor de beschouwer, reikt Stephaton hem met de hysopstengel de in zure wijn gedrenkte spons te drinken aan. Rechts van Christus zien we Longinus, die met zijn lans de zijde van Christus doorsteekt. In het bijbelse Passieverhaal verricht Stephaton overigens zijn daad voor het sterven van Christus, en Longinus de zijne pas daarna.(10) Deze twee duidelijk afzonderlijke momenten worden hier dus simultaan weergegeven. Geheel links van Christus staat de apostel Johannes. Geheel rechts van hem heeft de ivoorsnijder Christus’ moeder uitgebeeld, de heilige Maagd Maria, die haar handen, die disproportioneel groot zijn, kennelijk smekend of in wanhoop opheft. Merk op hoe subtiel de kunstenaar het achterste puntje van haar mantel de rand daaronder laat oversnijden. Boven het hoofd van Christus is aan het
w a a n
De versiering van de achterzijde van Heriberts haarkam bestaat uitsluitend uit bladranken van acanthus, die in het midden door een zekere x-vorm de indruk maken van een boom met naar alle zijden uitwaaierende bladeren. Dit bladwerk loopt echter ook van onderen naar opzij door en verder omhoog, dus anders dan bij een echte boom. In het midden van de ‘stam’ is iets als een samenbindend koord of lint gesneden, waardoor het geheel van dit bladwerk eerder op een schoof gelijkt. Hoewel het strikt genomen geen boom is, willen kunsthistorici hierin toch graag het symbool van de levensboom (arbor vitae) herkennen.(12) Er wordt dan een parallel verondersteld met de ranken die vanuit de ‘wortels’ van het kruishout de ruimten naast het kruis van Golgotha opvullen, zoals in het apsismozaïek van de kerk van San Clemente in Rome (afb. 4).(13) Daarmee bestaat echter nauwelijks enige formele overeenkomst. Ofschoon de ranken op deze zijde van de kam in evidente balans zijn, is de daadwerkelijke uitvoering van het snijwerk niet echt symmetrisch. Op het eerste gezicht lijkt dat wel zo, maar dat is
35
ornament is in de tweede groep van Metz erg belangrijk, dat zagen we al aan de kam van Heribert, is vaak scherp en hoekig en kent kleine variaties binnen een beperkt repertoire van palmetvormen. In de Liuthardgroep en in de ivoren uit de oudere ‘school’ van Metz vinden we voor deze kenmerken al aanzetten. De Kruisiging wordt in de tweede groep een vast type met variaties.(19) Als we de kam van Heribert vergelijken met de Kruisigingsplaquette van afb. 5 zien we heel mooi hoe bepaalde figuren op een stereotiepe wijze worden uitgebeeld. Ofschoon er qua compositie duidelijke verschillen zijn, komen de figuren van Maria, Christus, sol en luna vrijwel overeen en zelfs de voorovergebogen engelen op de kam zien we op de plaquette terug.(20)
Afb. 3) Merovingische dubbelkam uit Weilbach in Wiesbaden.
slechts een van de aanwijzingen dat de ivoorsnijder zijn vak tot in de finesses beheerste. Het omkrullende bladwerk is bijvoorbeeld ook zo geraffineerd vervaardigd dat voor de beschrijving van het meesterschap van de kunstenaar alleen maar superlatieven passen. De naam van de maker van Heriberts kam is, en dat lijkt vanzelfsprekend, niet aan ons overgeleverd.(14) Toch weten we wel waar hij werd vervaardigd, namelijk in Metz in het huidige Noord-Frankrijk. Onder bisschop Drogo (801-855) werd Metz een belangrijk artistiek centrum, met ateliers die voor Karel de Kale (823-877) productief waren.(15) In deze stad werden beroemde handschriften afgeschreven en verlucht, zoals een sacramentarium en een evangeliarium die beide naar Drogo werden vernoemd.(16) Daarnaast staat Karolingisch Metz bekend om het aldaar geproduceerde ivoorsnijwerk, dat naar stijlkenmerken sinds jaar en dag wordt ingedeeld in de eerste en de tweede ‘school’ of groep van Metz. De kam van Heribert wordt tot de tweede of jongere ‘school’ gerekend.(17) De kenmerken van deze groep werden door Adolph Goldschmidt vooral beschreven tegen het licht van andere ensembles van Karolingische ivoorsnijwerken, met name de Hofschoolgroep, de Liuthardgroep en de eerste of oudere Metzgroep.(18) De ivoren uit de tweede groep van Metz vertonen veel gemeenschappelijke trekken, maar kennen onderling grote kwaliteitsverschillen. Aansluitend bij de stijl van de Liuthardgroep noemt Goldschmidt de levendige gebaren, het uitsteken van de koppen, het oversnijden van kaders, de golven en krullende lijnen in de weergave van de aardbodem. Verschillen zijn er in de meer uitgebalanceerde vlakvulling, een sterkere neiging tot isoce phalie en een gelijkmatiger plaatsing van de figuren. De plooival in de kleding van de weergegeven personen wordt meer gestandaardiseerd en ook de koppen worden gereduceerd tot een aantal terugkerende typen met stereotiepe weergave van het haar en met kleine parelachtige ogen. De figuren hebben een korte schedelomtrek en een brede, vaak vierkante kin. Daaraan kunnen we toevoegen dat de gebarende handen doorgaans naar verhouding te groot werden gesneden. Het blad
36
Tot de museale ‘visitekaartjes’ behorend wordt de kam van Heribert in de meeste gidsen en vergelijkbare uitgaven van het Museum Schnütgen afgebeeld en besproken (21) en in de laatste decennia werd hij op vele monstertentoonstellingen van middeleeuwse kunst in Duitsland regelmatig getoond.(22) Niet alle uit de Middeleeuwen overgeleverde kammen staan echter op dit artistieke niveau. Er zijn ook meer eenvoudige kammen bij, die soms toch een bijzondere betekenis hebben. Een goed voorbeeld is de kam (afb. 6) uit het graf van de Angelsaksische heilige Cuthbert (ca. 635-687).(23) Deze werd in 1827 aangetroffen in de kleding van de heilige toen zijn schrijn in Durham werd geopend. Dat de kam er zou zijn, was al bekend dankzij een opening van een eerdere schrijn van Cuthbert in 1104. Ofschoon deze kam simpel van uitvoering is, zijn de maatverhoudingen beredeneerd. Een module van 3,17 cm heeft de diameter van het gat in het midden en de afmetingen van de tanden bepaald. Hierdoor doorsnijdt de basislijn van de dikke kamtanden de hoogte van de kam volgens de gulden snede.(24) Deze kam kent derhalve een bijzondere subtiliteit, maar is verder niet vergelijkbaar met de kam van Heribert. Een hoogwaardig object dat nogal eens met de kam van Heribert wordt vergeleken is de liervormige kam die in verband wordt gebracht met de Oostfrankische koning Hendrik I de Vogelaar (876-936). Deze wordt bewaard in de kerkschat van de Stiftskirche Sankt Servatius in Quedlinburg, in het Duitse Sachsen-Anhalt (afb. 7).(25) Hiervan is de artistieke kwaliteit inderdaad onmiskenbaar, maar de vormgeving verschilt toch wel. Hendriks kam werd in de zevende of achtste eeuw in Syrië of Egypte vervaardigd en kreeg in de negende of tiende eeuw nog een decoratief goudbeslag met zilveren parels, kostbare stenen en gesmolten glas toegevoegd. Als het klopt dat aan de afgebroken uiteinden van de greep oorspronkelijk paardenkoppen waren te zien, dan laat deze kam zich beter vergelijken met een andere ivoren haarkam in het Museum Schnütgen die islamitisch is en uit de negende of tiende eeuw dateert.(26) Wat was nu de veronderstelde rituele functie van deze pronkstukken? Vele van deze luxueuze kammen werden in de Middeleeuwen door priesters gebruikt, vooral door bisschoppen. Ze worden daarom wel ‘liturgische kammen’ genoemd en als zodanig wordt ook Heriberts kam in het Museum Schnütgen beschouwd.(27) Deze kammen maken tegenwoordig vaak deel uit van de inventaris van een kerkschat. Ze werden in een aantal gevallen gevonden in graven van heilige bisschoppen, bijvoorbeeld van Lupus van Sens († 623), Remaclus van Maastricht († 670/676), Ulrich van Augsburg († 973) en Anno van Keulen († 1075).(28) De bewering dat Heriberts kam in zijn graf werd aangetroffen, is derhalve op zich niet ongeloofwaardig.
z i n
Afb. 4) Het apsismozaïek in de kerk van San Clemente, Rome.
Liturgische kammen werden gebruikt bij de wijding van een bisschop, maar ook bij de Heilige Mis. Vanaf de tijd der Karolingers werd het aantrekken van de liturgische gewaden door de priester een min of meer liturgische handeling waarbij gebeden werden uitgesproken. Ook de daaraan voorafgaande handwassing ging met een gebed gepaard. Vanaf de tiende eeuw is uit voorschriften voor de voorbereiding van de Mis bekend dat de priester na het aantrekken van de misgewaden ook zijn haar diende te kammen.(29) Guillaume Durand (ca. 1230-1296), beter bekend als Durandus, bisschop van Mende in Frankrijk, heeft dit gebruik in de dertiende eeuw ook vastgelegd, met daarbij de symbolische verklaring dat gelijktijdig met het kammen van de hoofdharen ook de gedachten moesten worden geordend en de zinnen tot rust gebracht.(30) Een betrekkelijk groot aantal van deze liturgische kammen is bewaard gebleven. In het huidige Nederland echter niet. Bij ons is de twaalfdeeeuwse kam van Sint Oda uit Sint-Oedenrode het enige overgeleverde exemplaar, en die is wat de uitvoering betreft sober te noemen en bovendien is hij helaas verre van compleet (afb. 8).(31) Heel anders is de situatie in de zuidelijke Nederlanden.(32) Daar kennen we onder andere nog de twee kammen uit Stavelot in Brussel, waarvan er een voorzien is van een uitvoerige inscriptie,(33) en de aan Sint Hubertus toegeschreven kam in de basiliek van Saint-Hubert in de Ardennen. De fragmentarische kam uit de schatkamer van de kerk van Sint Geertrui in Nijvel (afb. 9) ging bij een Duits bombardement in 1940 met andere objecten verloren.(34)
de kam in de vorm van een raadsel dat uit een metaforische beschrijving bestaat en dat van een onbezield object een levend wezen maakt: “Plotseling sloop naar ons huis een wild dier, waarin de wonderlijke gelijkenis van twee hoofden was, samen verbonden echter door een enkele kaak – en met zestig tanden die recht overeind stonden. Spijs van een levend lichaam hoopte zich hierin op, maar het was noch vlees noch gewas. Fruit noch wijnen van pimpelaars verslond het met zijn tanden, toch kwijnde het met open bek niet weg. Weet jij, mijn Damoetas, wat voor beest dit is?”(35) Dit gelegenheidsgedicht is misschien geen literair hoogstandje, maar het straalt toch iets uit van de inventiviteit en de retorische beheersing die vroegmiddeleeuwse auteurs niet zelden eigen waren. In elk geval maken Alcuins verzen iets unieks van een ‘gewoon’ cosmetisch hulpmiddel. Duidelijk geen luizenkam en tamelijk kwetsbaar, en dus niet goed bruikbaar bij een dikke bos krullen, is ook de ivoren kam van Heribert in Keulen een sprekend voorbeeld van het esthetische raffinement zoals we dat in teksten en in de beeldende kunst van de vroege Middeleeuwen vaker kunnen ontdekken.(36) Kees Veelenturf doceert Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen aan de Radboud Universiteit Nijmegen S
u
m
m
a
r
Y
Not suitable for thick curls: the comb of St Heribert Dat kostbare kammen in de tijd van hun ontstaan zeker in aanzien stonden, blijkt uit twee teksten van Alcuin (ca. 730-804), de beroemde Angelsaksische priester-geleerde aan het hof van Karel de Grote. Omstreeks 794 schreef Alcuin een brief in proza aan zijn vriend aartsbisschop Riculf van Mainz († 813), die hij naar goed Karolingisch hofgebruik van een klassieke bijnaam voorzag en Flavius Damoetas noemde. Hij bedankt daarin op eloquente wijze voor de ivoren kam die Riculf hem cadeau had gedaan. Zijn dankbaarheid ontlokte hem nog een tweede bedankje, maar nu in versvorm. In dit in hexameters geschreven gedicht beschrijft Alcuin
w a a n
In this paper the Carolingian comb, ‘of St Heribert’, in Museum Schnütgen in Cologne is discussed. This superb piece of ivory carving was produced in the second half of the ninth century and belongs to the so-called second group of ivories from Metz. The comb of St Heribert displays a fine Crucifixion scene on one face and acanthus decoration on the other. Combs like this one had a liturgical function and were used by priests before Holy Mass and by bishops at their consecration. The comb’s iconography, historical context and function are all considered, as well as some other combs.
37
Afb. 5) Karolingische Kruisigingsplaquette in Londen.
Afb. 7) De kam van koning Hendrik I de Vogelaar in Quedlinburg.
38
Afb. 6) De kam van Sint Cuthbert in Durham.
Afb. 8) De kam van Sint Oda uit Sint-Oedenrode in Utrecht.
Afb. 9) Tekening van de vernietigde kam uit de kerk van Sint Geertrui in Nijvel.
z i n
NoTeN 1. Het ligt in de bedoeling dat Museum Schnütgen architectonische aansluiting krijgt bij het nieuwe Kulturzentrum aan de Keulse Neumarkt, waardoor er een uitbreiding van de expositieruimte met circa 60 % ontstaat. In 2008 was dit voornemen nog niet verwezenlijkt, ofschoon men had beoogd reeds in 2006 zover te zijn gekomen. Zie: Hiltrud Westermann-Angerhausen en Dagmar Täube, Das Mittelalter in 111 Meisterwerken aus dem Museum Schnütgen Köln, Keulen 2003, pp. 9, 16. 2. Keulen, Museum Schnütgen, inv. B 100; Franz Swoboda, Die liturgischen Kämme, dissertatie Tübingen 1963, pp. 63-67 (nr. 12). 3. Voor Heribert zie: Heribert Müller, Heribert, Kanzler Ottos III. und Erzbischof von Köln, Veröffentlichungen des Kölnischen Geschichtsvereins 33, dissertatie Keulen 1977; Heribert Müller, ‘Heribert, E[rz]b[ischo]f v[on] Köln’, in: Lexikon des Mittelalters, dl 4, MünchenZürich 1989, kol. 2155-2156. 4. Ofschoon Heribert steevast als ‘heilige’ wordt aangeduid, wordt die titel niet geschraagd door een pauselijke canonisatie. Er bestaat wel een vervalste bul uit het midden van de twaalfde eeuw waarin Heribert heilig wordt verklaard, maar Heriberts hemelse status is volgens Müller het gevolg van een “canonizatio per viam cultus”. Zie: Heribert Müller, ‘Zur Kanonisationsbulle für Erzbischof Heribert von Köln’, Rheinische Vierteljahrsblätter. Mitteilungen des Instituts für Geschichtliche Landeskunde der Rheinlande an der Universität Köln 40 (1976), pp. 46-71: 47-51, 68-69; Müller 1977 (noot 3), pp. 314-315, 322ff. 5. Toen Heribert was gestorven, werd hij bijgezet in de Romaanse kerk van Salvator Mundi en Maria Genetrix van het benedictijnenklooster in Deutz dat hij zelf had gesticht. Deutz is inmiddels een deel van Keulen en de huidige zeventiende-eeuwse Alt-Sankt Heribert ter plaatse is thans een Grieks-orthodoxe kerk. Zie: Albrecht Mann, St. Heribert. Köln-Deutz, Rheinische Kunststätten, Neuß 1956; Ulrich Krings, ‘Kirchenbauten der Romanik in Köln’, in: Anton Legner (red.), Ornamenta ecclesiae. Kunst und Künstler der Romanik in Köln, dl 2, Keulen 1985, pp. 88-135: 102-103, 118. In 1147 werd Heriberts gebeente in de beroemde gouden schrijn geplaatst, die tegenwoordig in de neoromaanse, in 1896 voltooide parochiekerk Neu-Sankt Heribert (de ‘Düxer Dom’) van Keulen-Deutz achter het hoogaltaar staat. Over de schrijn: Hermann Schnitzler, Der Schrein des heiligen Heribert, Kleine Bücher rheinischer Kunst, Mönchengladbach 1962; Martin Seidler, Studien zum Reliquienschrein des heiligen Heribert in Deutz (Stadt Köln). Rekonstruktion seiner Entstehung, dissertatie Keulen 1995. Vgl. voorts Mann 1956 (deze noot), pp. 11-15; Müller 1977 (noot 3), pp. 318-321 (‘Exkurs: Zum Kirchenschatz von St. Heribert/Köln-Deutz’). 6. Aegidius Gelenius, De admiranda, sacra, et civili magnitvdine Coloniæ Clavdiæ Agrippinensis Avgvstæ Vbiorvm vrbis libri IV, Coloniae Agrippinae: apud Iodocum Kalcovium, 1645, p. 383: “§ III. Thesavrvs sacer Monasterij Tuitensis. I. Argenteo Sarcophago includitur corpus S. Heriberti ex Comitibus Rottenburgicis ad Tubarum Archiepiscopi & Principis Electoris Coloniensis, eiusdem casula, scipio, & pecten alijs hierothecis eustodiuntur […]” De Akense kanunnik Franz Bock bracht deze vermelding in verband met onze kam die nu in het Museum Schnütgen wordt bewaard: Franz Bock, Das heilige Köln. Beschreibung der mittelalterliche Kunstschätze in seinen Kirchen und Sakristeien, aus dem Bereiche des Goldschmiedegewerkes und der Paramentik, Leipzig 1858, afdeling Ehemalige Benediktiner Abtei und jetzige Pfarrkirche zu Deutz, pp. 28-29; afdeling Städtisches Museum, pp. 3-6
w a a n
(nr. 121), Tf. XLIII. 7. F. Winter, Die Kämme aller Zeite von der Steinzeit bis zur Gegenwart. Eine Sammlung von Abbildungen mit erläuterndem Text […], Leipzig z. jr [na 1906]. Vgl. H. Leclercq, ‘Peigne’, in: Fernand Cabrol en Henri Leclercq, Dictionnaire d’archéologie chrétienne et de liturgie, dl 13/2, Parijs 1938, kol. 2932-2959, welk lemma tekstueel uitgebreider is, doch van minder afbeeldingen werd voorzien. 8. Wiesbaden, Museum, Sammlung Nassauischer Altertümer; zie: Die Franken, Wegbereiter Europas. Vor 1500 Jahren, König Chlodwig und seine Erben, Mainz 1996, dl 2, pp. 642 (Abb. 509), 990 (cat. VII.6.8). 9. De kam van Heribert staat in Winter z. jr (noot 7) op Tf. 34 (nr. 102) in spiegelbeeld afgebeeld. Bovendien werd de foto naar een gipsafgietsel genomen. 10. De namen van de omstander met de hysopstengel en de soldaat met de lans − deze laatste komt alleen in Johannes 19:34 voor − vindt men niet in de evangeliën, maar zijn apocrief. 11. Matteüs 27:45; Marcus 15:33; Lucas 23:44. Zie ook: H. Laag, ‘Sonne und Mond’, in: Engelbert Kirschbaum et alii (red.), Lexikon der christlichen Ikonographie, dl 4, Rome etc. 1972, kol. 178-180. 12. De levensboom wordt gezien als symbool voor het aardse paradijs en voor de eindtijd. Vaak ook wordt het kruis op Golgotha als de ware levensboom beschouwd, waardoor de boom een symbool wordt voor de overwinning op de dood. Voor de tekstuele bronnen en de diverse verschijningsvormen van de levensboom in de beeldende kunsten zie: J. Flemming, ‘Baum, Bäume’, in: Engelbert Kirschbaum et alii (red.), Lexikon der christlichen Ikonographie, dl 1, Rome etc. 1968, kol. 258-268: 260-264. 13. Zie: Das Schnütgen-Museum. Eine Auswahl, Keulen 19684, p. 20 (nr. 4); Hermann Schnitzler, Rheinische Schatzkammer. Tafelband [= Band I], Düsseldorf 1957, p. 25, Tfn 50-51 (nr. 15). Vgl. Victor H. Elbern, ‘Sog. Heribertskamm’, in: Das erste Jahrtausend. Kultur und Kunst im werdenden Abendland an Rhein und Ruhr. Tafelband, Düsseldorf 1962, p. 58, Tfn 254255; Uwe Westfehling, Schnütgen-Museum. Ein Führer zur Kunst des Mittelalters, Keulen 1977, pp. 28-29; M[anuela] B[eer], ‘Kamm des hl. Heribert’, in: Westermann-Angerhausen en Täube 2003 (noot 1), pp. 140-141. De analogie komt in corrupte vorm terug in: A[nton] L[egner], ‘Kamm des hl. Heribert’, in: Anton Legner (red.), Ornamenta ecclesiae. Kunst und Künstler der Romanik in Köln, dl 2, Keulen 1985, pp. 326, 324-325 (cat. E 92). 14. Dit mag zeer begrijpelijk lijken, maar toch is er een naam van een ivoorsnijder uit de Karolingische tijd aan ons bekend, namelijk die van een monnik en uomo universale in het klooster van Sankt Gallen, Zwitserland: Tuotilo (ca. 850-ca. 915). Over Tuotilo bestaat betrekkelijk veel literatuur; de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen bezit daarvan: Ernst Gerhard Rüsch, Tuotilo. Mönch und Künstler. Beiträge zur Kenntnis seiner Persönlichkeit, Mitteilungen zur vaterländischen Geschichte, herausgegeben vom Historischen Verein des Kanton St. Gallen 41/1, St. Gallen 1953. 15. Drogo was een bastaardzoon van Karel de Grote en dus een halfbroer van Lodewijk de Vrome. In 834 werd hij aartsbisschop. Hij was de oom van Karel de Kale, zoon van Lodewijk de Vrome en kleinzoon van Karel de Grote, die vanaf 875 keizer was. 16. Parijs, Bibliothèque Nationale, ms. lat. 9428 (Sacramentarium van Drogo; 845-855) en ms. lat. 9388 (Evangeliarium van Drogo; 845-855); zie: Marie-Pierre Laffitte, Charlotte Denoël
[…] Marianne Besseyre, Trésors carolingiens. Livres manuscrits de Charlemagne à Charles le Chauve, Parijs 2007, pp. 194-203 (cat. 53-54). 17. Adolph Goldschmidt, Die Elfenbeinskulpturen aus der Zeit der karolingischen und sächsischen Kaiser, VIII.-XI. Jahrhundert, dl 1, Denkmäler der deutschen Kunst, Berlijn-Oxford 19692, pp. 50-51 (nr. 92 a, b), Tf. XXXIX. 18. Hier worden de aanduidingen van Goldschmidt gebezigd, zie: Goldschmidt 1969 (noot 17), die op p. 6 uitweidt over de ontoereikende benamingen voor de Hofschoolgroep (die hij ‘Adagruppe’ noemt, maar die ook ‘Dagulfgruppe’, ‘Hofschule’ of ‘Palastgruppe’ zou kunnen heten). Inleidingen op de verschillende groepen: pp. 6-8 (Die Adagruppe), 23-24 (Die Liuthardgruppe), 3839 (Metzer Gruppe), 60-61 (Kleine Gruppen und Einzelstücke). Vgl. Danielle GaboritChopin, Ivoires médiévaux Ve-XVe siècle, […], Musée du Louvre, Département des Objets d’art. Catalogue, Parijs 2003, pp. 132-134. 19. Goldschmidt 1969 (noot 17), pp. 38-39ff. Helaas zijn de volgende relevante dissertaties niet in Nederland beschikbaar: Amy L. Vandersall, The ivories of the court school of Charles the Bald, New Haven (Yale University) 1965; Robert Melzak, The Carolingian ivory carvings of the later Metz group, New York (Columbia University) 1983. Kritisch over de tweede groep van Metz: Jean-Pierre Caillet, ‘Metz et le travail de l’ivoire vers l’an Mil’, in: Dominique Iogna-Prat en Jean-Charles Picard (red.), Religion et culture autour de l’an Mil. Royaume capétien et Lotharingie. Actes du colloque Hugues Capet 987-1987. La France de l’an Mil […], [Parijs] 1990, pp. 315-337. 20. Ivoorplaquette uit Metz, derde kwart van de negende eeuw; Londen, Victoria and Albert Museum, inv. 250-1867; zie: Goldschmidt 1969 (noot 17), p. 47 (nr. 85); Paul Williamson, An introduction to medieval ivory carvings, Londen 1982, p. 25 (pl. 6). In de gaatjes waren oorspronkelijk gouden sierknopjes aangebracht. 21. Voor zover ik weet staat de vroegste beschrijving van de kam als museaal object in: Bock 1858 (noot 6); een latere vergelijkbare uitgave met beschrijving: Schnitzler 1957 (noot 13). De kam figureert bijvoorbeeld in de volgende uitgaven van het Museum Schnütgen: Das Schnütgen-Museum. Eine Auswahl 1968 (noot 13); Westfehling 1977 (noot 13); Beer 2003 (noot 13). 22. Zie bijvoorbeeld: Victor H. Elbern, ‘Weihekamm - sog. Kamm des Hl. Heribert’, in: Werdendes Abendland an Rhein und Ruhr, Essen 19564, p. 181, Bildtafel 30 (cat. 296), met follow-up: Elbern 1962 (noot 13); A[nton] v[on] E[uw], ‘Der sogenannte Kamm des heiligen Heribert’, in: Anton Legner (red.), Rhein und Maas. Kunst und Kultur 800-1400, dl 1, Keulen 1972, p. 164 (cat. A 4); Legner 1985 (noot 13). 23. Durham, Library of Dean and Chapter of the Cathedral. 24. Peter Lasko, ‘The comb of St. Cuthbert’, in: C. F. Battiscombe (red.), The relics of Saint Cuthbert. Studies by various authors collected and edited with an historical introduction, Oxford 1956, pp. 336-355, pls XX-XXII: 337-338; vgl. echter Swoboda 1963 (noot 2), pp. 87-88 (nr. 22), die waarschijnlijk de plank misslaat met zijn bezwaar tegen Lasko’s observaties over de proportionering van de kam. 25. Zie: Swoboda 1963 (noot 2), pp. 59-61 (nr. 10); D[ietrich] K[ötzsche], ‘3 Sog. Kamm Heinrichs I.’, in: Dietrich Kötzsche (red.), Der Quedlinburger Schatz wieder vereint, Berlijn 1992, pp. 42-44; Dietrich Kötzsche, ‘Der sogenannte Kamm Heinrichs I. in Quedlinburg’, Aachener Kunstblätter 60 (1994) [= Festschrift für Hermann Fillitz zum 70. Geburtstag], pp.
97-104. 26. Keulen, Museum Schnütgen, inv. B 99. Zie: Swoboda 1963 (noot 2), pp. 61-63 (nr. 11); Kötzsche 1994 (noot 25), pp. 9, 101 (Abb. 4). 27. Het enige overzichtswerk over deze objecten, Swoboda 1963 (noot 2) dat 77 kammen behandelt, bleef helaas ongeïllustreerd en is bepaald niet zonder twijfelachtige conclusies. 28. E. Vavra, ‘Kamm’, in: Lexikon des Mittelalters, dl 5, München-Zürich 1991, kol. 884-885: 884; vgl. Bock 1858 (noot 6). Zie voor de associatie van kammen met bisschoppen, zaligen en heiligen: Swoboda 1963 (noot 2), pp. 8-12; voor vermeldingen in kerkschatinventarissen: Swoboda 1963 (noot 2), pp. 12-14. 29. De vroegste vermelding betreft het gebruik van een kam door een bisschop, zie: Swoboda 1963 (noot 2), pp. 14ff.; J. A. Jungmann, Missarum sollemnia, dl 1, Kasterlee 1966, p. 282. De kam werd ook toegepast bij de koningszalving, een privilege van de Keulse bisschop dat hij in de dom van Aken mocht voltrekken. Daarom is ook wel gesuggereerd dat de kam in Keulen een vorstelijk geschenk aan bisschop Heribert zou zijn geweest; zie: Von Euw 1972 (noot 22), p. 164; Legner 1985 (noot 13), p. 326. 30. Zie de Nederlandse vertaling van een citaat uit boek IV, hoofdstuk III van Durandus’ Rationale divinorum officiorum in: Arnoud-Jan Bijsterveld, ‘De kam van Sint Oda. Een bijzondere liturgische kam uit de kerkschat van SintOedenrode’, Brabants heem. Driemaandelijks tijdschrift voor archeologie, geschiedenis en volkskunde 48 (1996), pp. 81-89: 87. 31. Utrecht, Museum Catharijneconvent, inv. BMB v 7. Zie hiervoor: Bijsterveld 1996 (noot 30); de kam komt niet voor in Swoboda 1963 (noot 2). Met hartelijke dank aan de heer C. J. F. van Schooten van Museum Catharijneconvent voor het ter beschikking stellen van de hier gereproduceerde foto van Sint Oda’s kam. 32. De webstek van het Belgische Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium geeft toegang tot een database van de fototheek van deze instelling, waar men met de volgende zoekopdrachten als resultaten verkrijgt: ‘kam’ 72 objecten, waarvan 47 echte kammen; ‘peigne’ 55 objecten, waarvan 42 echte kammen; ‘liturgische kam’ 0 objecten; ‘peigne liturgique’ 10 objecten (stand november 2008). Zie: http://www.kikirpa. be/NL/101/209/Fototheek.htm. 33. Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, inv. 1823, 1824. 34. Zie: [E.H.J.] Reusens, Élements d’archéologie chrétienne, dl 1, Leuven 18852, pp. 499-500; Swoboda 1963 (noot 2), pp. 79-81 (nr. 18); 8284 (nr. 20); 146-147 (nr. 59); 134-135 (nr. 49). 35. “Bestia nam subito nostras subrepserat aedes, / In qua imago fuit capitum miranda duorum; / Quae maxilla tamen pariter coniunxerat una. / Bis ternis decies sed dentibus horruit illa. / Esca fuit crescens illis de corpore vivo, / Nec caro, nec fruges. Fructus nec vina bibentum / Dentibus edebat; patulo non tabuit ore. / Scis, Damoeta meus, quae sit haec bestia talis?” Geciteerd naar Paul Sorrell, ‘Alcuin’s ‘comb’ riddle’, Neophilologus. An international journal of modern and mediaeval language and literature 80 (1996), pp. 311-318: 312. In zijn artikel laat Sorrell zien dat dit raadsel door Alcuin verwant is aan de bekende Angelsaksische raadsels uit het tiende-eeuwse Exeter Book (Codex Exoniensis; Exeter Cathedral Chapter Library, ms. 3501). 36. Met hartelijke dank aan Esther Scheepers en Willy Piron voor hun hulp bij de bewerking van de afbeeldingen.
39