Nicci Gerrard
Nooit vergeten
Isabel
1
Isabel Hopkins kwam vroeg in de avond thuis, toen het licht net begon in te dikken en de laatste zomerzwaluwen zich verzamelden op de telefoonkabel voor het huis. De oprit was leeg, wat betekende dat Felix nog op zijn werk was, en er brandde alleen licht in de keuken, dus waarschijnlijk was Mia ook nog niet terug. Isabel herinnerde zich dat Mia iets had gezegd over haar eerste repetitie voor het schooltoneel, en ze was opgelucht dat ze in ieder geval de eerste paar minuten niet de schijn van enige levendigheid hoefde op te houden. Ze voelde zich afgepeigerd, net zo leeg als de auto, die vanmorgen nog uitpuilde van Johnny’s spullen en waar nu alleen nog twee papieren koffiebekertjes in lagen, en op de vloer een schoen, vergeten in alle drukte. Isabel maakte haar gordel los en boog voorover om de schoen op te rapen. Ze legde hem op haar schoot en bleef zo zitten. Het leek onmogelijk om zich nu te verroeren. Haar benen waren zwaar en ze had pijn in haar nek van het rijden. Ze had last van haar keel en vermoeide ogen van het niet huilen. Het huis zag er eenzaam uit, vond ze: dat ene oog dat haar aanstaarde terwijl verder alles blind en donker was. Even stond ze zichzelf toe zich in te beelden dat ze na haar autorit terugkeerde in een dichtbevolkte stad: vele lagen mensenlevens, drukke straten en geopende win-
9
keldeuren, eettentjes waar de damp naar buiten komt en auto’s waaruit gedempt muziek dreunt wanneer ze langsrijden. Lawaai en vuil en het geduw en gedrang van andere levens. Dan zou het makkelijker zijn om terug te keren naar haar eigen leven; als ze ergens op de derde verdieping woonde, in een flat met anderen boven en onder haar, tegenover een raster van verlichte ramen waar ze mensen kon zien die kookten en dansten en zoenden en ruziemaakten, en waar ’s avonds de duisternis werd afgezwakt door de lantaarnpalen, terwijl de hemel hier uitgestrekt en eindeloos was, kathedraalgewelven van godloze stilte. Door het vertrek van één persoon – één zoon – gonsde de ruimte die hij achterliet van zijn afwezigheid. Isabel was opgegroeid in Brighton en daarna als studente naar Londen verhuisd. Daar hadden Felix en zij de eerste elf jaar van hun huwelijk gewoond, in een huisje in Brixton waar je het gekibbel van de buren door de dunne muren heen kon horen en waar de tuin zo piepklein was dat Johnny er niet kon voetballen en Mia haar met kaarsrechte rug uitgevoerde radslagen niet kon afmaken: haar benen botsten tegen de achterdeur voordat ze op de grond konden belanden. Toen ze naar East Anglia verhuisden, was Isabel ervan uitgegaan dat ze een huis zouden vinden in het centrum van Norwich, en niet in een dorpje over de grens van Suffolk, zonder lantaarnpalen. Het huis stond in een ondiep dal en werd omringd door ononderbroken weilanden die over de vlakke horizon golfden. Niet ver ervandaan lag de Noordzee. Ze woonden niet eens in de dorpskern, maar aan de uiterste rand ervan, zo ver dat ze vanaf de ene kant huizen en een postkantoor konden zien, en een piepklein winkeltje waar melk en gesneden brood werd verkocht, en de pub, de lagere school waar alle kinderen op hadden gezeten en de lelijke bushalte waar tieners hun drugs kochten en hun wodka dronken, de oude kerk met de vervallen toren, nog niet zo lang geleden door dieven ontdaan van het lood – en vanaf de andere kant alleen boerenland en in de verte de lange rij spichtige populieren, die er in de winter uitzagen als broze skeletten, elke tak in silhouet afgetekend tegen de hemel. Toch waren ze verliefd geworden op hun huis, waarvan
10
het dak in het midden doorzakte en de muren bol stonden alsof het rustig neerzeeg op de grond, als een oude zak meel. En Isabel, die de stilte en de dichte duisternis verschrikkelijk had gevonden toen ze er pas woonden en die soms de stad miste met een fysieke pijn die voelde als heimwee, was gaan houden van de uitgestrekte luchten, de harde wind, de loden zee en de langzame verandering van de seizoenen die haar in Londen nooit was opgevallen. Een magere gedaante hobbelde voorbij in het licht van de koplampen: de stokoude lapjeskat die eigenlijk van Johnny was, en waarnaar zijn laatste gedachte was uitgegaan toen hij vanmiddag vertrok (‘Vergeet niet om voor Digby te zorgen; hij moet op Mia’s bed slapen en op tijd zijn griepprikken krijgen’). Isabel zette de motor uit. Ze moest naar binnen, het licht aandoen, de gordijnen sluiten, de radio aanzetten, de planten op de vensterbank water geven, bedenken wat ze zou eten. Iets eenvoudigs en troostends, dacht ze, pasta met pesto en een groene salade, of roerei met veel boter. Ze zou niet naar Johnny’s kamer gaan, vanavond niet. Toen haar oudste dochter Tamsin twee jaar geleden was vertrokken, in een jammerklacht van tranen, dichtslaande deuren, hysterische liefdesuitingen en goede voornemens, had het dagen geduurd voordat Isabel de lege kamer die ze had achtergelaten in durfde te gaan. Tamsin had bijna al haar spullen meegenomen, in opengescheurde zwarte vuilniszakken en kartonnen dozen. Alle schoenen die ze nooit droeg, alle lekkende make-upflesjes, alle sleetse pluchen beesten die ze al vanaf haar prille kindertijd bewaarde, alle kleren die haar te klein waren maar waarvan ze zwoer dat ze er weer in zou passen na een van haar strenge diëten – geen koolhydraten of geen alcohol of helemaal niks behalve fruit. Ze had lege chipszakken en half leeggegeten dozen koekjes achtergelaten, en rode-wijnvlekken in de vorm van verre landen op haar vloerbedekking, overal gebruikte wattenschijfjes, rondgestrooid als rottende bloemblaadjes, kapotte cd’s en een hoopje felgekleurde zijdeachtige slipjes in de wasmand. Isabel, die Tamsins hele jeugd lang ruzie met haar had gemaakt en een hekel had aan de troep die ze overal
11
achterliet, was gesmolten bij de aanblik van de puinhoop. Ze was in kleermakerszit op de grond gaan zitten en in snikken uitgebarsten, met bittere spijt om haar felle woorden, verlangend naar de aanwezigheid van haar grote, stevige, treurige dochter, zodat ze haar armen om dat zachte lijf heen kon slaan en kon zeggen dat het haar speet dat ze altijd zo prikkelbaar was geweest. En nu bracht Tamsin telkens wanneer ze naar huis kwam – meestal nadat haar gulle, veel te grote hart weer eens was gebroken – de helft van haar spullen weer mee, al kwam ze maar een weekend, en dan kroop ze als een gewond dier in het warme, rommelige nest dat ze voor zichzelf maakte. Maar Johnny was zonder ophef vertrokken. Natuurlijk. Hij had achttien jaar lang in alle rust in een huis vol lawaai gewoond. Voor zichzelf gezorgd zonder eisen te stellen. De rust nestelde zich om hem heen. Vanmorgen had hij drie dozen met kleding en schoenen in de auto geladen, gevolgd door een grote doos opgestapelde boeken, plus zijn tennisracket, beddengoed en handdoeken, zijn globe en één poster voor aan de muur: een zwart-witfoto van een man in jacquet die over een grote plas sprong, vrijwel kaarsrecht, met zijn handen keurig achter zijn rug en een ernstig gezicht. Zo lang Isabel zich kon herinneren had Johnny de vrede bewaard in een huishouden dat soms uiteen leek te vallen door hun hevige gebekvecht. Hij was de enige in het gezin met wie niemand ruziemaakte. Het leek wel of hij lawaai en spanningen absorbeerde. Isabel had Felix gevraagd of het in zijn ogen wel gezond was, die onverstoorbare gelijkmoedigheid van Johnny, en Felix had haar uitgelachen, en een beetje geërgerd gezegd: ‘Je maakt je druk omdat Tamsin te dik is en hysterisch doet, je maakt je zorgen om Mia’s kleine borsten en haar eeuwige strijd, en nu loop je te piekeren omdat Johnny altijd tevreden lijkt. Wees verdorie blij!’ Felix had genoeg gehad van gezinsdrama’s en slaande deuren in het hele huis. Destijds had Isabel hem willen vragen: ‘Opgewekt is toch niet automatisch hetzelfde als gelukkig?’ Of misschien was dat later geweest. Je probeert een weg te vinden in alle ontsteltenis, je brengt het schuldgevoel aan met een razende troffel; dikke natte klodders mogelijke verklaringen die later
12
zullen uitharden tot een beweegreden. Zelfs een ruwe weg is beter dan helemaal geen weg. Omdat hij nooit praatte, omdat ik niet luisterde, omdat ik niet heb gezien wat zich al die tijd pal voor mijn neus afspeelde. Uiteindelijk stapte Isabel uit de auto, stijf van het zitten. Bij de deur vouwde Digby zich rond haar benen, met zijn kromme staart in de lucht gestoken; ze bukte om met haar vinger langs de puntige ribbels van zijn ruggengraat te gaan en voelde hem huiveren. Wat zou het stil worden in huis – hoewel een huis waar Mia zich bevond nooit helemaal rustig kon zijn. Mia was haar eigen oorlogsgebied. Zelfs wanneer ze sliep kon haar magere, gespannen lijf zich niet ontspannen: ze worstelde met het dekbed en lag druk te mompelen, haar ogen pulserend in een droom, of ze spreidde haar armen alsof ze van grote hoogte naar beneden viel. Alles was nog zoals Isabel het die morgen had achtergelaten, de lege koffiebekers stonden nog op tafel, naast een bord met een half opgegeten snee geroosterd brood. De post was door de brievenbus in de deur geduwd; Isabel raapte die op en bladerde erdoorheen. Rekeningen, catalogussen die al op de feestdagen gericht waren, een uitnodiging voor het verjaardagsfeest van iemand die vijftig werd, en toen zag ze dat er een brief was gekomen van haar broer. Zijn stijve, schuine handschrift was niet veranderd sinds zijn schooltijd. Ze stak een vinger onder de dichtgeplakte flap en bekeek de brief: een half velletje maar, dat begon met ‘Beste Isabel’ en eindigde met ‘Hartelijke groet, Graham’, alsof ze formele kennissen waren. Als ze eraan dacht wat ze samen hadden doorgemaakt… Nee, niet doen. Niet nu, niet vandaag, nu ze zich kwetsbaar en oud voelde en haar handen, waarin ze de brief vasthield, licht trilden. ‘Beste Isabel, Celia zei dat ik je misschien beter kon schrijven dan bellen, zodat je de tijd hebt om na te denken over datgene wat ik te zeggen heb en je er op een redelijke manier op kunt reageren.’ Ze trok een gezicht: hij bedoelde dat hij geen zin had in haar roekeloze emotionele uitbarstingen, haar behoefte aan een blijk van genegenheid van haar enige broer, die lang geleden was opgehouden zich te uiten. ‘We zijn
13
momenteel bezig met het herzien van ons testament,’ ging de brief verder, ‘en we hebben het gevoel dat het niet meer dan billijk is om eens naar de erfstukken in de familie te kijken. Zoals je weet, ben jij in het bezit van het enige schilderij van onze moeder, en Celia meent dat hoewel het is gemaakt door een vriend van de familie, de schilder niet onbelangrijk is in de kunstwereld en het daardoor best eens wat waard zou kunnen zijn, afgezien van de emotionele waarde, uiteraard. Wij waren ons daar destijds niet van bewust en het is wel duidelijk dat dit de zaak verandert. Ik wil graag een expert langs sturen die ons advies kan geven, en mocht het veel geld waard blijken te zijn, dan moeten we overleggen over de afhandeling. We zouden het kunnen verkopen en de opbrengst kunnen delen of, en dat lijkt me meer voor de hand liggen, jij betaalt mij de helft van de geschatte waarde. Ik kijk uit naar je reactie. Hartelijke groet, Graham.’ Isabel staarde naar de brief. Ze verfrommelde hem tot een bal en smeet die naar de pedaalemmer. Mis. Toen pakte ze hem weer op, streek hem glad en las hem nog een keer, om tot de ontdekking te komen dat de strekking niet was veranderd. ‘Godver. De lul. Celia zei… Ja, dat zal wel. En hij kijkt dus uit naar mijn reactie?’ Het stemmetje in haar binnenste – waarvan ze soms dacht dat het gewoon de stem van Felix was, de stem van de mannelijke redelijkheid – zei dat ze moest wachten tot haar woede was bekoeld. Ze negeerde de stem. ‘Hallo, Celia! Ja, met Isabel – inderdaad ja, Isabel. Ik wil Graham graag spreken. Ja, over het schilderij en nee, ik spreek Graham liever zelf. Als dat mag, tenminste.’ Isabel zag in gedachten voor zich hoe Celia een hand over de hoorn legde en fluisterde: ‘Het is die zus van je. Zo te horen is ze woedend. Laat je niet door haar overdonderen. Je weet hoe ze is.’ Opgetrokken wenkbrauwen. Na een paar minuten kwam Graham aan de lijn. ‘Dag Isabel,’ zei hij. ‘Het spijt me dat ik je heb laten wachten.’ Sinds wanneer praatte hij zo, benepen hoogdravend, afgemeten en met half ingeslikte woorden? Hij klonk alsof zijn mond vol zat met
14
knikkers en gal. Of alsof hij bang was dat wanneer hij niet met dichtgeknepen keel en zorgvuldig getuite lippen sprak, zijn woorden hem zouden verraden en hij iets zou zeggen wat hij niet had bedoeld. ‘Ja, met Isabel.’ Vroeger had hij haar Izzy genoemd, of Bel, maar nu zei hij altijd haar volledige naam, die hij verdeelde in drie aparte lettergrepen. Vroeger had ze hem op sleeptouw genomen, met zijn handje in de hare. Hij huilde als kind snel, plaste in bed en had akelige dromen waaruit ze hem wekte, haar armen troostend om hem heen slaand. Dan fluisterde hij geheimen in haar oor. ‘Ik neem aan dat je de brief hebt ontvangen.’ ‘Ja. Waar slaat dat verdomme op, om me zoiets te sturen?’ ‘Je hoeft niet te vloeken. En het is alleen maar billijk dat we…’ ‘Nee! Je hebt het over je moeder – en de mijne. Je kunt niet zo’n formele, zakelijke brief sturen over je eigen moeder.’ ‘Over een schilderij van…’ ‘Wat is er toch met je aan de hand?’ ‘Ik vind dat we dit in alle rust moeten kunnen bespreken.’ ‘Heb je soms geld nodig? Is dat het?’ ‘Nee.’ Hij klonk beledigd. ‘Natuurlijk niet. Dit is een kwestie van eerlijkheid.’ ‘Lul niet.’ Isabel had gemerkt dat ze in gesprekken met Graham vaak praatte als een dronkenlap in een Hollywoodfilm; ze smeet met vloeken en scheldwoorden. Soms bespeurde ze zelfs een vaag Amerikaans accent in haar stem. ‘Toe nou, het is nergens voor nodig om zo’n ophef te maken.’ ‘Toen pa naar het tehuis ging, hebben we de boel verdeeld.’ ‘Maar zoals ik in de brief al zei…’ ‘Jij hebt de commode, het parelsnoer en de oorbellen genomen voor Celia, het setje geslepen glazen, de oude kist met houtsnijwerk…’ ‘Jij zei dat je die niet hoefde.’ ‘Ik hoefde ze ook niet. Nog steeds niet. Ze laten me koud. Ik wilde alleen mama’s boeken en het schilderij.’ ‘En de schommelstoel.’
15
‘Nou ja! Die is versleten en oud…’ ‘Antiek.’ ‘Antiek! Het is gewoon een stoel die toevallig niet pasgeleden is gemaakt.’ ‘Laten we bij het schilderij blijven. Celia denkt dat het net zo veel waard is als al het andere bij elkaar.’ ‘De waarde kan me niet schelen!’ Ze hoorde de trilling in haar stem en baalde ervan. Zelfs als ze kwaad was op Graham smeekte ze nog: ze kon niet tegen zijn afstandelijkheid, dat ondoordringbare dat hij tegenwoordig over zich had. Ze had tegenover Felix – en tegenover zichzelf – altijd volgehouden dat achter die terughoudendheid, achter die angstige afkeer van sentiment, nog steeds het behoeftige, liefhebbende jongetje schuilging over wie ze had gemoederd, maar de laatste tijd vroeg ze zich af of dat wel zo was. Als je je lang genoeg op een bepaalde manier gedroeg, werd dat gedrag misschien wel je nieuwe ik. Een kille buitenkant verkilt het hart. ‘Dat kun je makkelijk zeggen als het toch al in je bezit is.’ ‘Graham!’ Isabel hoorde haar stem hoger worden en breken, terwijl haar broer uitermate correct bleef. ‘Ik ga dat schilderij heus niet verkopen en er uit pure hebberigheid veel geld voor vragen. Dat de kunstenaar toevallig bekend blijkt te zijn, verandert daar helemaal niets aan. Het zou me niks uitmaken als het geen cent waard was. Snap je het dan niet? Het is een portret van mama, onze moeder. Ik hou van dat schilderij.’ Ze merkte dat ze bijna huilde. ‘Ik vind het jammer dat je dit zo emotioneel bekijkt.’ ‘Natuurlijk doe ik dat. Hoe moet ik het anders bekijken?’ ‘Celia had me al gewaarschuwd…’ ‘Verschuil je toch niet steeds achter Celia. Als je dit zelf niet ook zou willen, zou je het niet doen.’ ‘Ik probeer alleen een eventuele ongelijkheid recht te trekken.’ ‘Wát? “Een eventuele ongelijkheid rechttrekken”? Waarom doe je zo raar?’ ‘Ik ben me er niet van bewust dat ik raar doe.’
16
‘Ik ben het, je zus. Je bent mijn boekhouder niet. We zijn familie, je bent mijn broertje.’ Ze hoorde een lichte zucht aan de andere kant van de lijn. ‘Goed, stuur die stomme expert van je maar langs. Of nee, doe maar niet. Kom het schilderij maar gewoon halen. Ik heb geen zin in ruzie over de waarde ervan en de vraag wie het mag hebben. Zeg maar wanneer je komt, dan verpak ik het in bubbeltjesplastic.’ ‘Doe niet zo gek.’ ‘Ik doe verdomme niet “gek”. Luister, ik heb Johnny vandaag naar Sheffield gebracht en dan tref ik hier bij thuiskomst dat kille briefje van jou over mama aan.’ ‘O, daarom ben je zo van streek, omdat Johnny het huis uit is. Het komt dus nogal ongelegen dat ik je…’ ‘Waag het niet! Sla niet zo’n neerbuigend toontje tegen me aan! Weerzinwekkend. Ik krijg zin om een gat in mijn eigen kop te slaan. Of in die van jou.’ ‘Nou, dat spijt me dan.’ De afkeer droop van Grahams stem. Ze zwegen allebei. Isabel liep, met de telefoon nog aan haar oor, naar het grote raam dat uitkeek over de goudgele stoppelvelden. Aan het einde van de tuin, in de hoge es, huisde een kleine roekenkolonie – vier of vijf grote, rommelige bundels takjes die daar in de winter hingen als kluwens mistletoe. De roeken keerden vroeg in het jaar terug en wekten Isabel iedere morgen met hun luidruchtige gekrijs. Ze waren onhandig, komisch en somber en Isabel vond ze prachtig. Soms, wanneer ze ’s avonds alleen thuis was, glipte ze naar buiten met een stiekeme sigaret en ging onder de boom in het gras zitten kijken hoe de donkere gestalten klapwiekend naar hun nest vlogen, met veel lawaai neerstreken en de takken deden trillen. Nu keek ze ernaar, naar hun thuiskomst voor de nacht, tot ze haar eigen stem weer vertrouwde. ‘Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling om zo uit te vallen.’ ‘Geeft niet, ik begrijp het wel.’ ‘Nee, wacht even. Nu hoor jij dus ook te zeggen dat het je spijt. Zo gaat dat, Graham.’ ‘Goed.’ Er viel een stilte. Ze kon bijna zien hoe hij zijn schouders
17