Nederlandse historische bronnen 3
onder redactie van C. Dekker en anderen
bron C. Dekker e.a. (red.), Nederlandse historische bronnen 3. Verloren, Amsterdam 1983
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ned017198301_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / de afzonderlijke samenstellers en/of hun rechtsopvolgers
i.s.m.
6
Illustraties Portret Cornelis Speelman
96
Kaart van de Indonesische Archipel
122-123
Diploma uit 1749, waarbij aan Willem IV 124 het opperbewindhebberschap van de VOC wordt opgedragen Plattegrond van het complex van de 146 Evangelische Broedergemeente te Zeist, circa 1800 Gezicht op het slot en het Broederplein 195 en Zusterplein te Zeist, circa 1815 Portret J.W. van den Biesen
196
Portret mr. C.P.M. Romme
232
Nederlandse historische bronnen 3
7
De Vita Heinrici II imperatoris van bisschop Adelbold van Utrecht ingeleid, uitgegeven en vertaald door H. van Rij
Nederlandse historische bronnen 3
8
I Voorwoord Traditioneel, maar op vrij losse gronden, staat bisschop Adelbold van Utrecht (1010-1026) te boek als de schrijver van de Vita Heinrici II imperatoris, een levensbeschrijving van de Duitse keizer Hendrik II (1002-1024). Hoewel Hendrik als keizer over het Duitse rijk ook over het grondgebied van het huidige Nederland regeerde en daar een aantal malen is geweest, ligt de betekenis van dit geschrift voor de Nederlandse geschiedenis niet in de eerste plaats in de inhoud. Als echter de juistheid van de toeschrijving aan Adelbold kan worden vastgesteld, is het belang van het werk gegeven doordat het dan een van de vroegste producten is van de Noordnederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen en althans stilistisch daarin gelijk een van de hoogtepunten. De eerste wetenschappelijke editie van de Vita werd in 1841 verzorgd door G. Waitz, voor de scriptores-serie van de Monumenta Germaniae Historica. Die uitgave was gebaseerd op het enige toen bekende handschrift. In 1883 is een tweede handschrift aan het licht gekomen, dat ten opzichte van het eerste een aantal afwijkingen vertoont. Een op beide handschriften gebaseerde editie is nooit verschenen, een gevolg vermoedelijk van het geringe belang dat men aan deze Vita hechtte. Waitz aarzelde ernstig over de identiteit van de auteur; hij kon moeilijk geloven dat de vermaarde Adelbold, die hij tenslotte toch maar voor de schrijver hield, zoveel fouten gemaakt zou hebben als hij in dit geschrift aantrof. Was Adelbold de auteur en vanwaar al die fouten? Die vragen waren het uitgangspunt van een in de cursus 1978-1979 onder mijn leiding in de vakgroep middeleeuwse geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam gehouden werkgroep, waaraan werd deelgenomen door de kandidaten in de geschiedenis Jan Boomgaard, Jan Burgers, Kees Cappon en Ria van der Eerden. Hun bijdragen vormden de grondslag voor de hierna volgende editie met vertaling en inleiding van de Vita Heinrici. Ik ben hun veel dank verschuldigd.
Nederlandse historische bronnen 3
9
II Inleiding 1 De schrijver a Problemen rond het auteurschap. De toeschrijving van de Vita Heinrici aan Adelbold is voornamelijk gebaseerd op een mededeling van Alpertus van Metz, die in een 1 aan Hendrik II gewijd caput van zijn De diversitate temporum zegt dat hij veel over Hendrik zou kunnen schrijven, ware het niet dat bisschop Adelbold dat al had gedaan, en veel mooier dan hij, Alpertus, het zou kunnen. Sigebertus van Gembloers vertelt 2 dat Adelbold een Vita van Hendrik heeft geschreven , maar zijn woorden zijn wel op het hem bekende werk van Alpertus gebaseerd en hebben dus geen zelfstandige waarde. We vinden de toeschrijving van een Vita Heinrici aan Adelbold ook in een 3 van de recensies van de kroniek van Ekkehard van Aura , maar die vermelding gaat 4 weer terug op Sigebertus, evenals latere toeschrijvingen als die van Heda . Direct of indirect gaan alle vermeldingen dat Adelbold over Hendrik heeft geschreven dus terug op Alpertus. Er is geen reden om diens woorden in twijfel te trekken: hij heeft 5 Adelbold van nabij gekend en diens werk onder ogen gehad . De vraag is echter of hij over de ons overgeleverde Vita spreekt. 6 De handschriften, waarin de Vita is overgeleverd , geven geen uitsluitsel. Het in Halle bewaarde handschrift noemt Adelbolds naam niet, het Weense bevat een omstreeks 1600 geschreven opschrift: ‘Vita Henrici primi imperatoris ab Adelboldo episcopo Traiectensi, ut creditur, conscripta’. Degene die deze titel schreef wist kennelijk dat Adelbold over Hendrik had geschreven, maar was er niet zeker van 7 of dat het werk was dat hij vóór zich had . Ook de eerste uitgever van de tekst, Gretser, twijfelde en noemde, behalve 8 9 Adelbold, Nonnosius als mogelijke auteur . Wel, die was het zeker niet . Waitz, de
1 2 3
4 5 6 7
8
9
Alpertus van Metz, De diversitate temporum, I, 5, H. van Rij, ed. (Amsterdam, 1980) 16. Sigebertus van Gembloers, Chronicon, op het jaar 1024, L.C. Bethmann, ed., MGH, SS VI, 356; idem, Catalogus de viris illustribus, § 139, R. Witte, ed. (Bern-Frankfort a.M., 1974) 91. G. Waitz, ed., MGH, SS VI, 194. Voor de kwestie van het auteurschap van deze recensie, zie Frutolfs und Ekkehards Chroniken und die anonyme Kaiserchronik, F.-J. Schmale en I. Schmale-Ott, ed. (Darmstadt, 1972) 34-36. Heda, Historia episcoporum Ultrajectensium, A. Buchelius, ed. (Utrecht, 1643) 109-110. Alpertus, De diversitate, ‘Inleiding’, xvii-xviii. Zie over de handschriften p. 40-42. Minder aarzeling had de schrijver van het vijftiende-eeuwse handschrift 736 van de Universiteitsbibliotheek van Utrecht, een afschrift van de omstreeks 1150 door Adelbert van Bamberg geschreven Vita Heinrici II (G. Waitz, ed., MGH, SS IV, 792-814), die hier op naam van Adelbold wordt gesteld. J. Gretser, Divi Bambergenses (Ingolstadt, 1611) 430. Een achttiende-eeuwse aantekening in de marge van het Weense handschrift, waarin Nonnosius als mogelijke auteur wordt genoemd, zal wel op Gretser gebaseerd zijn. Nonnosius Stettfelder († 1529), een priester in het klooster Skt. Michelsberg bij Bamberg, schreef onder andere in de Duitse taal een leven van Hendrik en Kunigunde. Het werkje is in 1511 in Bamberg gedrukt. Zie M. Müller, ‘P. Nonnosus Stettfelders Heinrichs- und Kunigundenlegende’, Heimatblätter des historischen Vereins Bamberg, IV (1924) 66-70.
Nederlandse historische bronnen 3
10 laatste uitgever, was al evenmin zeker van de juistheid van de toeschrijving: hoe kon een man als Adelbold zulke grove, soms zelfs belachelijke fouten maken? Op grond van een, overigens nogal lichtzinnige, stijlvergelijking met werken waarvan zijns inziens Adelbolds auteurschap vaststond, besloot hij dan toch tot Adelbold, 10 11 maar overtuigd was hij niet . Moll had met recht bezwaren tegen Waitz' stijlvergelijking en was ervan overtuigd dat de Vita niet van Adelbolds hand is. 12 13 Dezelfde mening vinden we bij Feind . Romein was niet zeker van Adelbolds auteurschap, maar liet de voorstanders daarvan het voordeel van de twijfel. Als tegenwoordig algemeen wordt aanvaard dat de Vita Heinrici van Adelbolds 14 hand is , lijkt dat voornamelijk een gevolg van ‘het wel geloven’; het is opvallend dat sinds Waitz en Moll nauwelijks argumenten pro of contra Adelbolds auteurschap meer zijn gebruikt. Er lijkt alle reden te bestaan om de juistheid van de toeschrijving nog eens te onderzoeken. b De Vita Heinrici en bisschop Adelbold. Veel informatie omtrent de schrijver verschaft de Vita ons niet. Hij spreekt niet over zichzelf en we zullen het dus met indirecte gegevens moeten stellen. 15 De schrijver heeft zich, zoals algemeen wordt aangenomen sinds Waitz' editie , 16 zeer sterk gebaseerd op de kroniek van Thietmar van Merseburg . Hij moet dus in de positie zijn geweest om over het werk van Thietmar te beschikken. Slechts 17 incidenteel vinden we in de Vita informatie die hij niet aan Thietmar heeft ontleend ; juist die extra-informatie kan ons iets over zijn identiteit leren. Anders dan Thietmars werk is de Vita een lofrede op Hendrik II, die hier als de ideale vorst, feitelijk zonder tekortkomingen, wordt getekend. De schrijver stelt zich geheel op het standpunt van de keizer en het rijk, waarvan de eenheid hem zeer ter harte gaat. Hij is goed op de hoogte van Nederlotharingse zaken,
10 11 12 13
14
15
16 17
Waitz, MGH, SS IV, 679-682. W. Moll, ‘Bisschop Adelbolds commentaar op een metrum van Boethius’, Kerkhistorisch Archief, III (1862) 179-180. F.J. Feind, Die Persönlichkeit Kaiser Heinrichs II. nach der augustinisch-eschatologischen Geschichtsanschauung der zeitgenössischen Quellen (Greifswald, 1914) 33-34. J. Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen (Haarlem, 1932) 30-31. R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen (Utrecht-Antwerpen, 1957) houdt I, 69 Adelbold voor de schrijver, maar blijkt II, 191 toch weer te twijfelen. Zie W. Wattenbach en R. Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Die Zeit der Sachsen und Salier, I, Das Zeitalter des ottonischen Staates (900-1050). Neuausgabe, besorgt von F.-J. Schmale (Darmstadt, 1967) 102: ‘Nach der herrschenden Anschauung ist [Adelbold] der Verfasser einer Geschichte Kaiser Heinrichs II.’. MGH, SS IV (Hannover, 1841) 683-695. Op de afhankelijkheid van Thietmar is het eerst gewezen door G.A.H. Stenzel, Grundriss und Literatur zu Vorlesungen über deutsche Staatsund Rechtsgeschichte (Breslau, 1832) 93. Die Chronik des Bischofs Thietmar von Merseburg und ihre Korveier Überarbeitung, R. Holtzmann, ed., MGH, SS rer. Germ., nova series IX (Berlijn, 1935). Uitvoeriger daarover hierna p. 30-31.
Nederlandse historische bronnen 3
11 waarvoor hij een bizondere belangstelling lijkt te hebben. Zo is hij de enige die ons meedeelt dat bij Hendriks kroning in Aken in september 1002 niet alle aanwezigen 18 even gelukkig waren met de nieuwe koning . Hij kent precies de onderdelen van 19 de kroningsceremonie en beschikt over informatie betreffende de gezindheid van 20 de Italiaanse bischoppen in het conflict tussen Hendrik en Arduinus . Hij weet dat Tageno, die in 1004 aartsbisschop van Maagdenburg werd, voordien kapelaan was 21 van Hendrik en hij kent ook diens kapelaan Helmiger bij name . Ook lijkt hij op de 22 hoogte van de kanselarijgebruiken . Dit alles wijst in de richting van iemand die over veel en precieze informatie beschikte, die hij alleen in hofkringen kan hebben opgedaan. De schrijver heeft een grote stilistische bekwaamheid; hij beheerst het in de elfde 23 eeuw zo populaire rijmproza in de perfectie en smukt het op met vele stijlfiguren . Getuige het in fraaie dialectiek verpakte voorwoord van de Vita was hij ook filosofisch geschoold. In hoeverre passen deze kenmerken van de schrijver nu bij Adelbold? Enige biografische gegevens verschaffen het antwoord op de vraag. Het eerste wat we met zekerheid over hem weten is dat hij leerling van Notker is 24 geweest op diens beroemde kathedraalschool in Luik . Zijn medeleerling Egbert 25 van Luik, die hem later zijn Fecunda ratis zou opdragen, is rond 972 geboren ; omstreeks dat jaar kunnen we dus ook de geboorte plaatsen van Adelbold, die dan rond 980 in Luik gekomen zal zijn, waar we hem later als ‘clericus Leodiensis’ 26 27 vermeld vinden . Vermoedelijk werd hij daar ook aartsdiaken . In deze Luikse periode schreef hij zijn, aan paus Silvester II gerichte, en dus tussen april 999 en mei 1003 te dateren, wiskundige verhandeling De crassitu-
18
19 20 21 22
23 24 25 26
27
Vita, c. 12. L. Bornscheuer, Miseriae regum. Untersuchungen zum Krisen- und Todesgedanken in den herrschaftstheologischen Vorstellungen der ottonisch-salischen Zeit (Berlijn, 1968) 133, vermoedt daarachter waarschijnlijk terecht nog voortdurende tegenstand tegen Hendrik van Nederlotharingse groten. Vita, c. 10. Vita, c. 15. Vita, respectievelijk c. 29 en 34. Vita, c. 3 en 20 wordt Otto III Hendriks ‘senior’ genoemd, een term waarmee in de oorkonden van Hendrik II diens voorganger regelmatig wordt aangeduid. Vergelijk Bornscheuer, Miseriae regum, 128. Zie hierna p. 14-23. Anselmus, Gesta episcoporum Leodiensium, c. 29, R. Koepke, ed., MGH, SS VII, 205. Zie Egberts von Lüttich Fecunda ratis, E. Voigt, ed. (Halle, 1889) xii-xiii. Gesta abbatum Lobbiensium, c. 2, W. Arndt, ed., MGH, SS XXI, 309. Aannemend dat een schrijver uit Lobbes zich een man als Adelbold niet zou laten ontgaan, verkies ik deze bron boven Sigebertus van Gembloers, Catalogus, 91, die Adelbold een geestelijke uit Lobbes noemt. e
Als hij, zoals verondersteld door G. Kurth, Notger de Liège et la civilisation au X siècle (Parijs-Brussel, 1905) 227 en 264, dezelfde is als de in een oorkonde van abt Ingelardus van St.-Riquier van 1007 over een in het Luikse gelegen villa van St.-Riquier (Hariulf, Chronique de St.-Riquier, III, 31, F. Lot, ed. (Parijs, 1894) 174) genoemde Luikse aartsdiaken Alboldus.
Nederlandse historische bronnen 3
12 28
dine sphaerae ; in de aanhef daarvan noemt hij zichzelf ‘scolasticus’, wat wel als scholaster moet worden opgevat. In die richting wijst ook het duidelijke school-karakter van zijn op een onbekend tijdstip geschreven commentaar op 29 Boethius' O qui perpetua . 30 Door Bloch is gesuggereerd dat Adelbold verbonden is geweest aan de Duitse 31 koninklijke kanselarij. Nadat Bresslau op grond van stijlkenmerken de redactie van een aantal oorkonden van Hendrik II op rekening had gesteld van de gelijktijdig (mei 1005) met de nieuwe kanselier Bruno in de kanselarij optredende dictator Bruno A, heeft Bloch aangetoond dat deze, vóór hij aan de kanselarij verbonden werd, al in 997 enige oorkonden van Otto III voor Akense kerken had opgesteld. Aangezien BA voornamelijk oorkonden voor Luik en Aken heeft geredigeerd, heeft Bloch verondersteld dat deze zich bevond onder de geestelijken die Notker in 997 onder leiding van Otbert naar Aken zond om daar het leven van de geestelijkheid te 32 hervormen en bovendien het vermoeden geuit dat BA dezelfde is als de latere 33 Utrechtse bisschop Adelbold . Deze veronderstelling wint aan waarschijnlijkheid als we bedenken dat Hendrik II zijn kanselarijpersoneel uit de domkapittels placht 34 35 te recruteren , dat hij zijn bisschoppen bij voorkeur koos uit de hofgeestelijkheid en dat BA bovendien de opsteller is van DH II 504 (1024) voor de kerk van Utrecht, waarin Adelbold als interveniënt wordt genoemd: deze zou voor die gelegenheid zijn oude stiel weer opgevat kunnen hebben. De voorlaatste door BA opgestelde oorkonde (DH II 140 voor Thorn van 4 juni 1007) is buiten de kanselarij, op een 36 blanket, geschreven, vermoedelijk door een Luikse geestelijke : dat zou de aartsdiaken Adelbold kunnen zijn.
28 29
30
31 32 33
34
N. Bubnov, ed., Gerberti postea Silvestri II papae opera mathematica, 972-1003 (Berlijn, 1899; herdruk Hildesheim, 1963) 300-309. R.B.C. Huygens, ed., ‘Mittelalterliche Kommentare zum “O qui perpetua”, III, Der Kommentar des Adalbold von Utrecht’, Sacris Erudiri, VI (1954) 404-426. Zie voor het karakter van dit werk ook P. Courcelle, La consolation de philosophie dans la tradition littéraire. Antécédents et postérité de Boèce (Parijs, 1967) 297. H. Bloch, ‘Das Diplom Ottos III. für das Johanneskloster bei Lüttich (DO III 240) und die Gründung des Adalbertstiftes zu Aachen’, Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde (NA), XXIII (1898) 145-158. H. Bresslau, ‘Erläuterungen zu den Diplomen Heinrichs II.’, NA, XX (1895) 163-167. Anselmus, Gesta episcoporum Leodiensium, c. 29, 205. Bloch, ‘Das Diplom Ottos III.’, 158. De identificatie heeft voorzichtige instemming gevonden bij onder andere H. Bresslau, ‘Inleiding’ bij Die Urkunden Heinrichs II. und Arduins (herdruk Berlijn, 1957) xix; H. Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente in der ottonisch-salischen Herrscherurkunde’, Mitteilungen des Instituts für Österreichische Geschichtsforschung (MIÖG), LXVIII (1960) 49; en J. Fleckenstein, Die Hofkapelle der deutschen Könige, II, Die Hofkapelle im Rahmen der ottonisch-salischen Reichskirche (Stuttgart, 1966) 101. Fleckenstein, Hofkapelle, II, 175 en 201. In Luik was bovendien de scholaster vaak belast met het opstellen van de bisschoppelijke oorkonden; zie E. Reusens, ‘Les chancelleries e
inférieures en Belgique depuis leur origines jusqu'au commencement du XIII siècle’, Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique (AHEB), XXVI (1896) 180. 35 36
8
A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, III (Berlijn, 1954 ) 406 en n. 3-4. Kopnoot van Bresslau bij DH II 140.
Nederlandse historische bronnen 3
13 37
In 1010 werd Adelbold bisschop van Utrecht, ongetwijfeld op aanwijzing van de koning. In die kwaliteit was hij regelmatig aan het hof aanwezig, zo bijvoorbeeld op 38 de hofdagen van Grone (1013) en Nijmegen (1018) ; herhaaldelijk vinden we hem 39 als interveniënt vermeld in Hendriks oorkonden . Hij stond hoog aangeschreven bij 40 Hendrik , die hem in 1012 belastte met de gevangenhouding van de opstandige 41 Jaromir . Als bisschop Gerard I van Kamerijk in 1015 iets van de keizer gedaan wil 42 43 krijgen, vraagt hij Adelbold om bemiddeling . Alpertus licht ons uitvoerig in over Adelbolds streven om de steeds weer oplaaiende strijd tussen de graven Balderik en Wichman te beslechten en zijn actieve rol bij de bestraffing van Balderik, nadat Wichman vermoord was (1016). Hier treedt Adelbold op als typische rijksbisschop, evenals bij zijn, door de keizer bevolen, veldtocht in 1018 tegen Dirk III ‘van 44 Holland’ . In juni 1023 was Hendrik II aanwezig bij de wijding van de herbouwde 45 Dom van Utrecht . Adelbold voldoet dus geheel aan de eisen die we aan de auteur van de Vita moeten stellen. Deze kan zijn literaire vorming gemakkelijk hebben verworven in de school van Luik, waar sterk de nadruk werd gelegd op stilistische kwaliteiten en 46 de beoefening van het rijmproza in hoog aanzien stond . Alpertus getuigt dat 47 Adelbold zich in het Latijn prachtig kon uitdrukken , wat bevestigd wordt door diens wiskundig en filosofisch geschrift. Getuige niet alleen zijn eigen werken, maar ook 48 zijn wetenschappelijke contacten met diverse geleerden , moet Adelbold tot de geleerdste mannen van zijn tijd gerekend worden. Zijn literaire bedrijvigheid wordt door Sigebertus geprezen, in één adem met die van Heriger van Lobbes, Abbo van 49 Fleury en Fulbert van Chartres . Als we hem gelijk mogen stellen aan de notarius BA, is zo de bekendheid van
37
38
39 40
41 42 43 44 45 46 47 48 49
Na 3 mei (sterfdag van zijn voorganger Ansfried) en waarschijnlijk vóór 12 november (zie Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I, S. Muller Fz. en A.C. Bouman, ed. (Utrecht, 1920) 160 nr. 173). Vita Meinwerci episcopi Patherbrunnensis, c. 21, F. Tenckhoff, ed., MGH, SS rer. Germ. in us. schol. (Hannover, 1921) 27; Alpertus, De diversitate, II, 16-17, 74-76. Zie voor Adelbolds aanwezigheid aan het hof ook ibidem, II, 3, 46. a
DDH II nrs. 265 (Grone 1013), 342 en 343 (Dortmund 1016), 385 (Nijmegen 1018), 402 (Goslar 1019) en 504 (Bamberg 1024). Zie Sigebertus, Chronicon, op het jaar 1004 (waar de mededeling chronologisch niet thuishoort), 354; zie ook Miracula Waldburgae, I, 1, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 764. Chronik Thietmar, VI, 83, 372-374. Gesta episcoporum Cameracensium, III, 9, L.C. Bethmann, ed., MGH, SS VII, 469. Alpertus, De diversitate, I, 1; II, 1-13, 8, 42-70. Ibidem, II, 21, 82-86. c
Beke, Chronographia, c. 42 , H. Bruch, ed. ('s-Gravenhage, 1973) 79. Dit is het enige argument voor Adelbolds auteurschap bij M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur im Mittelalter, II (München, 1923; herdruk 1976) 745. Alpertus, De diversitate, II, 2, 46. Onder anderen Gerbert van Reims, Heriger van Luik, Berno van Reichenau en de Keulse scholaster Ragimbold. Zie Manitius, Geschichte, II, 743-744. Sigebertus, Chronicon, 353. De mededeling (op het jaar 994) is zonder twijfel te vroeg geplaatst.
Nederlandse historische bronnen 3
14 de schrijver van de Vita met de kanselarijgebruiken verklaard. BA was van 1005 tot 1007 aan de kanselarij verbonden en had daarmee vóór die tijd al relaties; de in de Vita vermelde gebeurtenissen van de jaren 1002-1004 heeft hij kort nadien aan het hof kunnen vernemen. Adelbolds positie als rijksbisschop en zijn goede relaties met 50 Hendrik II kunnen het karakter van de Vita verklaren . Zijn functie als bisschop van Utrecht bracht vanzelfsprekend belangstelling voor en kennis van Nederlotharingse zaken mee. Als regelmatig bezoeker van het hof tenslotte kan hij daar mogelijk Thietmars kroniek onder ogen hebben gekregen. Zekerheid omtrent zijn auteurschap van de Vita verschaft dit alles echter niet. c Stijlvergelijking. Meer zekerheid omtrent de vraag of de Vita van Adelbolds hand is, kunnen we verkrijgen door de stijl waarin de Vita is geschreven te vergelijken met die van de werken waarvan Adelbolds auteurschap vaststaat. Helaas is het aantal geschriften dat voor een dergelijke stijlvergelijking in aanmerking komt zeer beperkt. In de loop van de tijd zijn weliswaar nogal wat werken aan Adelbold toegeschreven, maar aan de meeste daarvan heeft hij part noch deel gehad. Volledigheidshalve worden deze hier kort genoemd. 51 Volgens Heda heeft Adelbold een Vita van de heilige Walburg geschreven , maar reeds Waitz achtte dit onjuist en Moll en Holder-Egger hebben aangetoond dat 52 Heda's toeschrijving op een vergissing berust . Op Adelbolds naam hebben verder 53 lange tijd twee muziektheoretische tractaten gestaan ; nadat Manitius Adelbolds 54 auteurschap reeds had afgewezen, is door Schmid aangetoond dat de toeschrijving aan Adelbold het gevolg is van een door een vijftiende-eeuwse bibliothecaris verkeerd geplaatst opschrift. Uit een passage in de Epistula de sancto Martino van Guibert 55 56 van Gembloers († 1208) is onder anderen door Waitz geconcludeerd dat Adelbold een Cantus nocturnalis in laudem sancti Martini en een Liber de triumpho a sancto Martino de Danis reportato heeft
50
51
Wattenbach en Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen, I, 102, spreekt van een ‘schönes Zeugnis reichskirchlicher Gesinnung’, maar Adelbolds auteurschap wordt daarbij voorondersteld. Heda, Historia, 110. De Vita is, op Adelbolds naam, uitgegeven AASS, Febr. III (Antwerpen, 3
52
1658) 542-546 (Parijs-Rome, 1865 , 548-552); J.P. Migne, Patrologia Latina (PL) CXL, 1091-1102. Waitz, MGH, SS IV, 681; Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 181-183; O. Holder-Egger, MGH, SS XV, 1, 537. Vreemd genoeg wordt in de Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum e
53 54
55 56
medii aevi. Nouveau répertoire des oeuvres médiolatines belges. Deuxième partie: XI siècle, door P. Fransen en H. Maraite (Brussel, 1976) 237, de Vita toch weer op naam van Adelbold gesteld. Musica Adelboldi Traiectensis, M. Gerbert, ed. (Scriptores ecclesiastici de musica sacra, I; Skt. Blasien, 1784; herdruk Graz, 1904) 302-312; Migne, PL CXL, 1109-1120. Manitius, Geschichte, II, 748; H. Schmid, ‘Zur sogenannten Musica Adelboldi Traiectensis’, Acta Musicologica, XXVIII (1956) 69-72. Nog in 1956 vermeldde H. Bruch, Supplement bij de Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen van Dr. Jan Romein (Haarlem, 1956) 5, deze tractaten onder Adelbolds werk. H. Delehaye, ed., Analecta Bollandiana, VII (1888) 286. MGH, SS IV, 681. Waitz kende de passage via Heda, Historia, 109.
Nederlandse historische bronnen 3
15 57
geschreven; dank zij Moll weten we echter dat deze twee werken tot één gereduceerd moeten worden, dat bovendien niet van Adelbolds hand is, maar van 58 bisschop Radbod van Utrecht (900-917) . Dat het op 2 januari 1021 gedateerde Memoriale Adelboldi, waarin een opsomming wordt gegeven van de zeven hofambtenaren van de Utrechtse bisschop, een eeuwen later ontstaan falsum is, is 59 reeds lang bekend . De juistheid tenslotte van Trithemius' toeschrijving aan Adelbold 60 van de hymnen De laude sanctae crucis en De laude beatae Mariae is niet te 61 controleren . Al deze toeschrijvingen, ongegrond als ze zijn, getuigen overigens wel van het prestige dat Adelbold altijd genoten heeft. Hoewel Adelbold, getuige Sigebertus van Gembloers' mededeling dat hij ‘in utraque litteratura [bedoeld moet zijn: geestelijke en wereldlijke geschriften] plura sui 62 monimenta reliquit posteris’ , zeker méér heeft geschreven, zijn, afgezien mogelijk van de Vita Heinrici, slechts de twee al vermelde werken bewaard: het wiskundig tractaat De crassitudine sphaerae en het commentaar op Boethius' O qui perpetua. Al zijn een wiskundig en een filosofisch geschrift niet de meest voor de hand liggende werken voor een stijlvergelijking met een Vita, we zullen het er in dit geval toch mee moeten doen, daarbij rekening houdend met de omstandigheid dat het onderwerp van een geschrift van invloed kan zijn op de stijl, waarin dit geschreven is. Dat geldt zeker ook voor de laatste bron, of beter: groep bronnen, die in de stijlvergelijking moet worden betrokken: de door BA opgestelde oorkonden DO III 240 en DDH II 63 98, 99, 100, 102, 115, 140 en 504 . Om uit te maken of de Vita Heinrici als werk van Adelbold beschouwd moet worden, hebben, rond het midden van de vorige eeuw, reeds Waitz en Moll zich van stijlvergelijking bediend, waarbij ze echter nogal impressionistisch te werk gingen. Waitz vond bij zijn vergelijking van de Vita met de ‘authentieke werken’ van Adelbold in de laatste ‘dezelfde wijze van zeggen, dezelfde kunstige zinsconstructie, geheel 64 dezelfde geest, jazelfs meermalen vrijwel dezelfde woorden’ . Moll, die, zoals we al gezien hebben, de Vita niet voor werk van Adelbold hield, viel deze overeenkomst niet op: ‘Integendeel, de zucht naar pikante dictie en eleganten zinnenbouw, die het historische geschrift een dubbelzinnig sieraad geeft, schijnt ons niet, of althans niet zoo zeer, eigen aan Adelbolds geometriesch en philosophiesch-theologiesch opstel’. Hij wees er daarbij op dat Waitz een van
57 58 59 60 61 62 63 64
Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 184-188. Ed. ibidem, 215-218. A.C.F. Koch, ed., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, I ('s-Gravenhage, 1970) 133-140 nr. 73, met een uitvoerige bespreking van het dateringsprobleem. Trithemius, Liber de ecclesiasticis scriptoribus, c. 312, J.A. Fabricius, ed. (Biblioteca ecclesiastica; Hamburg, 1718) 81. Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 184. Sigebertus, Catalogus, 91. Buiten beschouwing blijven de slechts voor een deel door BA opgestelde DDH II 101, 104 en 141. Waitz, MGH, SS IV, 681.
Nederlandse historische bronnen 3
16 de beide voorbeelden die deze gaf van de door hem geconstateerde stijlovereenkomst had geput uit de Cantus nocturnalis in laudem sancti Martini, die 65 niet van Adelbolds hand is . Een preciezer stijlonderzoek is nodig om zekerheid 66 over Adelbolds eventuele auteurschap van de Vita te verkrijgen .
Rijmproza. Het meest opvallende gemeenschappelijke kenmerk van het Boethius-commentaar, De crassitudine sphaerae, de Vita en de oorkonden is het 67 rijmproza , dat vaak gepaard gaat met een symmetrische schikking van woorden 68 en zinsdelen. Rijmproza is, in de definitie van Polheim , ‘gewöhnliche Prosa, deren Glieder oder Kola, wie sie durch Sprechpausen abgegrenzt werden, am Kolonschlusse gereimt sind’. Het rijmproza ontwikkelde zich vooral vanaf het midden van de tiende eeuw en bereikte in de elfde en twaalfde eeuw zijn hoogtepunt, met Luik als een van de centra. In geen van de hier te vergelijken geschriften - met uitzondering alleen van een 69 bizonder technisch gedeelte in het commentaar op Boethius - is een passage van enige lengte te vinden, waarin het rijm ontbreekt. Ook de aard van de rijmvormen is grotendeels dezelfde: ‘Gleichformreim’ (de rijmdragende woorden hebben dezelfde grammaticale vorm) komt veruit het meeste voor; ‘Mischformreim’ (de rijmdragende woorden hebben niet dezelfde grammaticale vorm) vinden we aanzienlijk minder vaak, het meest nog in de oorkonden. Het rijm is overwegend tweeledig, al ontbreekt drie-, vier- en veelledig rijm niet. Eénlettergrepig rijm komt vaker voor dan 70 tweelettergrepig . Enkele voorbeelden mogen volstaan om het voorkomen van rijmproza in de werken die Adelbold zeker geschreven heeft enerzijds, Vita en oorkonden anderzijds, te demonstreren; ze zijn met ettelijke te vermeerderen. Bij de oorkonden lenen de arengae zich natuurlijk het best voor het gebruik van rijmvormen. De arenga van DH II 99 bijvoorbeeld: In domo Dei largiflua summos dispensatores nos esse scimus;/ si fideliter dispensaverimus,/ beati erimus/ et in gaudium domini intrantes bona ipsius pos-
65 66
67 68
Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 179. Een aanzet hiertoe is, zij het met een heel ander doel, gegeven door E.T. Silk, ‘Pseudo-Johannes Scottus, Adalbold of Utrecht and the early commentaries on Boethius’, Mediaeval and Renaissance Studies, III (1954) 1-40, speciaal 4-8. Silks onderscheid tussen passages in het Boethius-commentaar die van Adelbolds hand zijn en stukken die, aangezien ze volgens hem in een andere stijl zijn geschreven, door Adelbold ontleend zouden zijn aan een veronderstelde Pseudo-Johannes, is al op het eerste gezicht niet overtuigend. Zijn idee heeft, ook op andere dan stijltechnische gronden, geen aanhang gevonden; zie Courcelle, Consolation, 251 en n. 7. Silk, ‘Pseudo-Scottus’, 37, spreekt in dit verband van een ‘rhyme-prose blight’. K. Polheim, Die lateinische Reimprosa (Berlijn, 1925) ix. H. Bresslau, Handbuch der 3
69 70
Urkundenlehre für Deutschland und Italien, II (Berlijn, 1958 ) 372-373, hanteert een beperkter omschrijving van rijmproza, maar ook daaraan voldoen alle hier te vergelijken werken. Huygens, ‘Mittelalterliche Kommentare’, 416 r. 174-417 r. 212. Polheims opmerking, dat de Vita ‘in vorwiegend zweisilbig gereimter Prosa’ geschreven is, gaat alleen op voor het voorwoord (Lateinische Reimprosa, 408).
Nederlandse historische bronnen 3
17 sidebimus,/ si infideliter, in tortorium detrudemur/ et usque ad novissimum quadrantem torquebimur./ Quapropter et pena exterriti/ et premio invitati,/ consilio quoque principum nostrorum subnixi/ illi, qui totum dedit/ et totum non exigit,/ sed ex toto decimam/ ad devotionem hominum suscitandam/ repetit... Maar ook in de andere onderdelen van de oorkonden vinden we rijmproza. In DO III 240 in de dispositie: ... redditibus eiusdem loci in perpetuum sicut propriis utantur,/ quatinus hiis utendo/ meique memoriam habendo/ ab ipso cui cuncta debemus, exaudiantur/ et veniam delictorum mihi impetrare mereantur. Of in de sanctie en corroboratie, zoals in DH II 99: Et hanc concessionem sic stabilem,/ sic esse volumus immobilem,/ ut, si quis eam infringere voluerit,/ et pro conatu regis regum offensam incurrat,/ et quod querit/ adipisci nullatenus valeat./ Ut autem inconvulsa permaneat,/ et manu propria firmamus/ et sigilli nostri impressione signari iubemus. En heel typisch ook in de promulgatie, waarin BA in zijn voorkeur voor rijm ‘futuris’ steeds vóór ‘presentibus’ plaatst; zo in DH II 115: Quapropter notum esse volumus omnibus nostris fidelibus/ tam futuris quam presentibus ... Het inleidende eerste caput van De crassitudine sphaerae is vrijwel geheel in rijmproza geschreven. Adelbold begint zijn brief aan Silvester na de salutatie aldus: Valde peccare est publicis intentum utilitatibus/ privatis inquietare conventionibus,/ sed hoc ingenio vestro confido,/ ut simul et rebus publicis possit sufficere/ et mihi ex hoc, quod quaero, satisfacere./ Et tamen temere ago/ et non ignoranter pecco,/ quod tantum virum quasi conscolasticum iuvenis convenio [c. 1, p. 302 r. 11-14]. Ook in de volgende, overwegend zeer technische, capita wordt echter driftig gerijmd; een enkel voorbeeld: Hanc recisionem hoc modo facio:/ summam totius cubi per vigesimas primas divido;/ ex his vigesimis primis decem excessionibus cubi deputo,/ undecim reliquas crassitudini sphaerae relinquo./ Quod idem esset,/ si es
totius cubi summam XI ducerem/ et ex illa concretione unam XXI subducerem [c. 3, p. 305 r. 10-14]. Het Boethius-commentaar mist een inleiding, in het algemeen de plaats waar de schrijver zich in stijlfiguren kan uitleven. Niettemin laat het rijm zich ook in dit werk gemakkelijk herkennen:
Nederlandse historische bronnen 3
18 Prima vivificantur herbae et arbores,/ secunda pecora et pecudes,/ tertia homines./ Tertia est excelsior,/ sed prima communior,/ quanto quaeque contractior,/ tanto est pretiosior [r. 237-239]. In eo enim quod caelum rotat/ cursum solis temperat,/ imbres et serenitatem alternat,/ vitam viventibus ministrat [r. 275-276]. Tenslotte het rijmproza in de Vita. Het voorwoord is van begin tot eind in rijmproza geschreven; bijvoorbeeld: In gestis scribendis duo sunt videnda;/ ut et scriptor veritatem in prolatione teneat/ et lector fructum in lectione capiat./ Sed scriptor veritatem tenere nequit,/ nisi haec quatuor aut potenter devitaverit,/ aut aliquatenus a mente deposuerit:/ odium et carnalem dilectionem,/ invidiam et infernalem adulationem. Er is geen caput in de Vita, waarin het rijm ontbreekt. Enkele voorbeelden: Iste tunc temporis ducatum in Bavariensi regno tenebat,/ populum pacifice regebat,/ pacem amplificabat,/ ecclesiarum facultates augebat,/ leges et religiones magnificabat./ Tandem sic in ducatu vixit,/ quod omnibus placuit,/ ut de ducatu transduceretur ad regnum,/ de vexillo extolleretur in solium hęreditarium [c. 1]. Ibi colicam infirmitatem/ ab antecessoribus suis sibi ingenitam/ gravissime patitur;/ et qui per regalem potentiam/ usu humanae fragilitatis extollitur,/ per corporalem molestiam/ paterna castigatione reprimitur [c. 21].
Antithese. Een tweede belangrijke stilistische overeenkomst tussen de Vita en 71 de overige geschriften is het gebruik van de antithese . Ook daarvan enige, bovendien rijmende, voorbeelden. In de oorkonden vinden we deze stijlfiguur in de arengae van DDH II 99, 102 en 504. Uit de laatste: Nam quicquid ei damus, non amittimus, sed hinc nobiscum portamus; quod autem retinemus, non hinc nobiscum portamus, sed hic amittimus. Het eerste caput van De crassitudine sphaerae wordt geheel door antithesen beheerst: Sed nunc aliud quoddam proponam, ut aut ex hoc, quod timeo, magis doleam et doloris magnitudo vos flectat ad veniam, aut ex hoc, quod spero, magis gaudeam et gaudii mei plenitudo remunerationem vobis imploret futuram [c. 1, p. 303 r. 7-11].
71
2
Zie voor de antithese in het algemeen L. Arbusow, Colores rhetorici (Göttingen, 1963 ) 55-57, en speciaal voor de oorkondentaal Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 56.
Nederlandse historische bronnen 3
19 Ook in het Boethius-commentaar komt de antithese vaak voor: Angusta sede corpus gravatur, mens reficitur; ampla autem corpus gloriatur, mens confunditur, quae quanto per plura dividitur, tanto magis in sui ipsius vigore minuitur [r. 368-370]. De antithese is karakteristiek voor het voorwoord van de Vita: Odium enim et invidia bene gesta aut omnino tacent aut dicendo transcurrunt aut calumniose transmutant, econtra male gesta dicunt, dilatant et amplificant. Carnalis autem dilectio et infernalis adulatio quae male gesta sunt scientes ignorant et ignorantiam simulantes veritatem occultant, bene gesta autem, placere querentes, spatiose dicunt et plus iusto magnificant. In de Vita zelf ontbreekt deze stijlfiguur al evenmin: Eodem tempore quidam episcopicida, Harduinis nomine, non regnabat, sed vitiis in se regnantibus subserviebat in Italia [c. 15].
Polysyndeton en asyndeton. Het polysyndeton (de verbinding van nevengeschikte 72 zinsdelen door dezelfde voegwoorden ) komt in de hier behandelde geschriften meestal in de eenvoudigste vorm voor: paarsgewijs, en dan vaak ter ondersteuning van rijmproza en antithese. Enkele voorbeelden: Et ut hec concessio secundum votum nostrum et firma consistat et inconvulsa maneat, scriptum hoc more antecessorum nostrorum et manu propria roboravimus et sigilli nostri inpressione insigniri iussimus [DH II 102]. me in eis aut vos offendisse timeo, aut pro dilatione solutionis aliquid grande futurum spero [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 303 r. 6-7]. ut et illius magnitudo harum pluralitatem ab oriente in occidentem convertat, et harum pluralitas illius magnitudinem temperet ne corruat [Boethius-commentaar, r. 285-287]. Sic per haec quatuor aut in bene gestis aut in male gestis veritas evanescit, falsitas superducto colore nitescit. Spiritualis autem dilectio, veritatis amica, nec male gesta celat, nec bene gesta pompose dilatat, sciens, quia et male gesta sępe prosunt ad correctionem et bene gesta frequenter obsunt, dum ducuntur in elationem [Vita, voorwoord]. 73
Het asyndeton, waarbij de voegwoorden ontbreken , komt in de oorkonden en het wiskundige tractaat slechts enkele keren voor; in het Boethius-commentaar en de Vita echter vinden we deze stijlfiguur vaak, in veel gevallen in combinatie met 74 de repetitio, waarbij het beginwoord wordt herhaald :
72 73 74
Arbusow, Colores rhetorici, 46-47; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 52. Arbusow, Colores rhetorici, 45-46. Arbusow, Colores rhetorici, 37-38; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 55.
Nederlandse historische bronnen 3
20 ordinem vide, intelligentiam adhibe, consequentiam intellege [Boethius-commentaar, r. 377-378]. Haec est ratio quae apud Platonem benivolentia, apud Hermetem bona voluntas, apud Psalmistam vocatur benignitas. Haec est ratio per quam arida apparuit, per quam facta est caeli machina, per quam deducta sunt ab aevo tempora [Boethius-commentaar, r. 20-23]. Quibus dux nobilissimus cum Bavaricis episcopis et comitibus obviam venit, corpus senioris et consanguinei sui qua decuit veneratione suscepit, totum exercitum qua debuit liberalitate recepit, per terram suam qua oportuit commoditate conduxit [Vita, c. 3]. Inde promovens exercitum per loca sterilia, per montana aspera, per silvas spatiosas, per vias lubricas ad Tridentinam civitatem pervenit [Vita, c. 33].
Traductio en figura etymologica. De traductio (de herhaling van een woord met verandering van de uitgang) en de daarmee nauw verwante figura etymologica 75 (werkwoord en zelfstandig naamwoord hebben dezelfde stam ) zijn in alle behandelde geschriften bizonder geliefde stijlfiguren. Uit elk een voorbeeld: Si concessa nobis rationabiliter et fideliter ordinaverimus et ex concessis concedentem honoraverimus ... [DH II 98]. Sed nunc aliud quoddam proponam, ut aut ex hoc, quod timeo, magis doleam et doloris magnitudo vos flectat ad veniam, aut ex hoc, quod spero, magis gaudeam et gaudii mei plenitudo remunerationem vobis imploret futuram [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 303 r. 7-11]. Cum enim diffinitio a maioribus per maiora usque ad aequalitatem deduci et descriptio ab aequalibus per aequalia ad conversionem debeat fieri [Boethius-commentaar, r. 3-5]. ab ipsa die, qua fidem promiserat et promissam sacramento firmaverat [Vita, c. 11]. 76
Gradatio. De gradatio of climax (opklimming ) is een voor de oorkonden van BA kenmerkende stijlfiguur; ze wordt daar vooral gebruikt wanneer gesproken wordt over schenkingen, en dan vaak in combinatie met de traductio: ęclesiarum facultates et augere volumus et auctas ab antecessoribus nostris assensus nostri astipulatione corroborare decernimus corroboratasque vigilanti studio semper et ubique defendere cupimus 77 [DH II 100] .
75 76 77
Arbusow, Colores rhetorici, 41-43; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 56. Arbusow, Colores rhetorici, 47; Fichtenau, ‘Rhetorische Elemente’, 57-58. Het is opvallend hoe weinig BA zich bij het opstellen van deze oorkonde heeft aangetrokken van de vooroorkonde DO III 245.
Nederlandse historische bronnen 3
21 In de Vita treffen we deze specifieke vorm van de gradatio vooral aan in de beschrijvingen van de kroningsceremonie: Ibi clerus, ibi nobilium cetus, ibi pleps utriusque sexus, omnes unanimes uno ore Heinricum regem acclamant, collaudant, collaudatum per manum elationem designant. Collaudatus igitur coronatur, coronatus ex debito ab omnibus honoratur [Vita, c. 36]. Ook de gewone vorm van de gradatio wordt hier echter vaak gebruikt: Fit congressio, fit pugna, fit cedes ex utraque parte gravissïma [Vita, c. 17]. In De crassitudine sphaerae en het Boethius-commentaar komt de gradatio in combinatie met de traductio niet voor; de gewone vorm van de gradatio is er vrij zeldzaam, maar niet afwezig: alia enim tantum vitam, alia vitam et sensum, alia vitam, sensum et rationem ministrat [Boethius-commentaar, r. 235-237]. Sed confessio peccati veniam non tantum dico quaerit, sed exigit [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 302 r. 16-17].
Overige stijlfiguren. De zinsstructuur is voor het rijm van grote betekenis; parallellisme (al dan niet antithetisch) vormt een belangrijke bron van klankovereenkomst. Silk wees al op de symmetrische schikking van woorden, zinsdelen en gehele zinnen in de Vita en de beide tractaten. In dit verband spreekt Polheim van meervoudig rijm, een ‘Schmuckreim’, waarbij de laatste woorden van 78 een zinsdeel rijmen met die van een voorgaand . Na de hiervóór gegeven citaten uit elk der geschriften nog een voorbeeld van deze, meest paarsgewijze, symmetrie: Iocunda paternitas/ et paterna eiusdem Dei pietas,/ que multa nobis concessit/ et ex multis pauca a nobis requirit,/ non ut indigeat,/ sed ut pro paucis multa et infinita reconpensare possit,/ dum querit donum,/ et ad premium invitat/ et ad remunerandum festinat [DH II 102]. Si autem non offendero,/ sed id quaesiero,/ quod cum benevolentia vestra adeptus fuero,/ scitote quia in adeptione mea et mihi et multis prodesse gaudebo./ Quaestiones, quas iam auctoritati vestrae transmisi,/ quia non resolvuntur,/ me in eis aut vos offendisse timeo,/ aut pro dilatione solutionis aliquid grande futurum spero [De crassitudine sphaerae, c. 1, p. 303 r. 2-7]. Unde hunc,/ quem nec ex aequalibus/ nec ex maioribus/ demonstrare praevalet,/ non tantum ex minoribus quasi maiorem,/ sed ex creaturis quasi creatorem,/ aperire laborat,/ et sciens quia haec ex minoribus demonstratio perfecta esse non possit,/ quia defecit in comprehensione perfectionis,/ in initio
78
Silk, ‘Pseudo-Scottus’, 6-7; Polheim, Lateinische Reimprosa, 12-13.
Nederlandse historische bronnen 3
22 sui sermonis/ per vocem supersilit admirationis,/ ut quod attingere humana non valet cogitatio,/ ad hoc venerando trepida supersiliat admiratio [Boethius-commentaar, r. 6-13]. Ex mala ergo conscientia concepta suspitio/ instigavit eum ad scelus nefandissimum,/ perduxit etiam ad facinus execrandum [Vita, c. 44]. De schrijver van de Vita toont zich een groot liefhebber van beeldspraak. In het voorwoord vinden we een opeenstapeling van personificaties, maar ook in de Vita zelf treffen we deze stijlvorm aan. Een fraai voorbeeld uit c. 15: Cupiditas in eo erat consiliaria, Avaritia cameraria, Pecunia domina et regina. His pedissequis adulterina sceptra regebat... In zijn vergelijkingen en metaforen blinkt de auteur overigens niet uit door originaliteit en variatie; een enkel voorbeeld: Sed ut numquam serenitas, quam non sequatur nubilositas, sic raro iocunditas, quam non comitetur adversitas [c. 12]. sciens nec cęlum semper posse serenari, nec res humanas sine intermissione prosperari [c. 20]. Deze stijlfiguren komen, weliswaar in mindere mate, ook in de andere werken voor, behalve in de oorkonden. Uterque eorum caecus sub tenebris palpavit, quod Boetius exorto veritatis lumine vidit; vidit, inquam, non oculis corporis, sed oculis cordis [Boethius-commentaar, r. 15-18]. quatinus si erro, ad viam a sagacitate vestra reducar; si viam titubans teneo, auctoritati vestri assensus innitar [De crassitudine sphaerae, c. 2, 79 p. 304 r. 13-14] . Opvallend is de overeenkomst tussen de volgende metaforen: Quid ergo sit, quibusque imaginationibus circa illud vel delusus habear vel certus tenear, iam nunc aperiam, ut vulnere aperto haesitationis a vobis praesto sit medicamentum certitudinis [De crassitudine sphaerae, c. 1, p.303 r. 15-18]. non ignorans, quoniam insipientis est in vulnere repente cutem sanare et contusionem carnis sub sanatione cutis occultare. Vulneris enim curatio, si ab interioribus ad exteriora deducitur, firmior in superficie concluditur [Vita, c. 23]. En niet minder bij het volgende paar:
79
Ook hier toont de schrijver zich niet afkerig van herhaling: kort na de aangehaalde plaats vinden we dezelfde beeldspraak nog twee maal (306 r. 1-2 en 309 r. 21-24).
Nederlandse historische bronnen 3
23 nam ut sitientem rivulus ad fontem et videntem radius ad solem, sic intente quaerentem bonorum cognitio ad summum bonum et illuminatio ducit ad lucem [Boethius-commentaar, r. 396-399]. Raro enim a sitiente rivus queritur, dum fons habetur [Vita, voorwoord]. Treffend is tenslotte de overeenkomst tussen deze passages: si vobis non sit fastidiosum audire, mihi non erit onerosum dicere [De crassitudine sphaerae, c. 5, p. 306 r. 24-25]. nec mihi fastidiosum est dicere, nec cęteris superfluum audire [Vita, c. 2]. d Conclusie. De hierboven vergeleken geschriften hebben een heel verschillend karakter; het onderwerp van oorkonden, een vita, een wiskundig en een filosofisch tractaat legt de schrijver daarvan beperkingen op in de stijl die hij hanteert. Des te opvallender is het, dat geschriften van zo verschillende aard alle de vermelde stijlkenmerken in overvloed bevatten, die we in de eerder genoemde, ten onrechte aan Adelbold toegeschreven, werken overigens in het geheel niet aantreffen. Elk voor zich komen deze kenmerken, en vooral het in de elfde en twaalfde eeuw zo populaire rijmproza, natuurlijk in een menigte andere geschriften voor. In een reeks elfde-eeuwse werken, die als vergelijkingsmateriaal zijn gebruikt juist omdat 80 ze rijmproza bevatten , is echter nergens de voor Adelbold zo kenmerkende combinatie van extreem gestileerd rijmproza met zo'n opeenstapeling van de diverse andere geconstateerde karakteristieken te vinden. Hoewel Adelbolds stijl voor ons gevoel nauwelijks te verteren is, overdreef Alpertus niet, toen hij schreef dat Adelbold het leven van Hendrik ‘in een schitterende stijl’ had beschreven en dat hij ‘van al 81 onze tijdgenoten ... zich in de Latijnse taal verreweg het mooist [kon] uitdrukken’ . Het aantal ter vergelijking gebruikte werken is weliswaar beperkt en het stijlonderzoek is niet strikt quantificerend geweest. Niettemin moet de conclusie van dit stijlonderzoek wel luiden dat Adelbold zeer waarschijnlijk zowel de auteur is van de 82 Vita Heinrici als de notarius BA. In combinatie met de hiervóór voor Adelbolds auteurschap van de Vita aangedragen
80
81 82
Olbert van Gembloers, Miracula sancti Veroni, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 750-753; Libellus de consuetudinibus Willigisi archiepiscopi, G. Waitz, ed., MGH, SS XV, 2, 743-745; Heriger, Gesta episcoporum Leodiensium, R. Koepke, ed., MGH, SS VII, 161-189; Rainerus, Miracula sancti Gisleni, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 576-579; Hubertus, Vita Gudilae, O. Holder-Egger, ed., MGH, SS XV, 2, 1200-1203; Syrus van Cluny, Vita prima Maioli, G. Waitz, ed., MGH, SS IV, 650-655; Vita altera Mathildis reginae, G.H. Pertz, ed., MGH, SS IV, 283-302; Vita Bardonis maior, W. Wattenbach, ed., MGH, SS XI, 322-342; Wipo, Gesta Chuonradi, H. Bresslau, ed., MGH, SS rer. Germ. in us. schol. (Hannover, 1915); Bebo van Bamberg, Brief aan Hendrik II, S. Hirsch, ed., Jahrbücher des deutschen Reichs unter Heinrich II., I (Berlijn, 1862) 547-553. Alpertus, De diversitate, I, 5 en II, 2, 16 en 46. Zie p. 11-14.
Nederlandse historische bronnen 3
24 argumenten wordt deze waarschijnlijkheid vrijwel tot zekerheid. Verder kunnen we niet gaan.
2 Het werk 83
a De Vita Heinrici en Thietmars kroniek. Hiervóór is al aangeduid dat sinds Waitz' editie van de Vita algemeen wordt aangenomen dat de schrijver zich gebaseerd 84 heeft op de kroniek van Thietmar van Merseburg . Als we de teksten van Thietmar en Adelbold naast elkaar leggen, is het inderdaad bij de eerste oogopslag duidelijk dat er een nauwe verwantschap bestaat. De overeenkomsten, zowel inhoudelijk als op veel plaatsen ook woordelijk, zijn zeer opvallend. Enkele voorbeelden volstaan om dit duidelijk te maken: Thietmar V, 24
Adelbold 15
Dum hec aguntur, Hartwigus, de quo superius dixi, de prosperitate et adventu regis Henrici admodum curiosus, omnes introitus Longobardie, qui abaccolis cluse vocantur, vigilanti custodia firmabat. Qui ... electionis sue consiliatores et fautores, ut digni fuerant, tractare non desistebat. Inter quos Brixiensem episcopum aliqua, que sibi displicebant, loquentem capillis arripiens et solotenus ut bubulcum deiciens, cunctis ineffrenatam manifestavit iram.
[Harduinus] adventum regis Heinrici semper expectans, introitus Longobardiae, quos clusas indigenae vocant, cum cautela satis provida tuebatur. Quod etiam verum Dei erat iuditium, episcopos, qui in electione illius prae ceteris omnibus aestuantes et sitientes fuerunt, honorabat ut bubulcos, tractabat ut subbulcos. Quadam namque die episcopum Brixiensem ad se venientem et nescio quid ratiocinari volentem, ut cępit ei ratiocinatio displicere, per capillos arripuit et humotenus quasi bubulcum vilissimum deiecit.
Thietmar V, 38
Adelbold 28
Rex autem, devastata omni comitis proprietate et cum beneficio late divisa, ad Bavanberg venit ibique, exercitu suo bona cum pace dimisso, nativitatem Dei genitricis sollempnibus celebravit gaudiis. Inde profectus ad silvam Spehteshart nuncupatam, laborem expeditionis delinivit suavi-
Hezelone igitur fugato et castellis eius dirutis, rex Paveberg locum unice sibi dilectum rediit, ibique exercitui data licentia, nativitatem sanctae Dei genitricis celebravit. Inde in silvam Spetheshart, quae Bavariam a Francia dirimit, veniens, post laborem expeditionis delectationem ex-
83 84
Zie p. 10. Waitz, MGH, SS IV, 679: ‘integrum fere opus ex Thietmaro descriptum reperimus’.
Nederlandse historische bronnen 3
25
tate venationis. Completa ibidem autumnali iocunditate per Franciam transiit ad Saxoniam, indicens hiis proxima hieme suam ad Milzieni expeditionem. Post haec natale Domini in Palithi more priorum divinitus ac humanitus honorando peregit.
ercuit venationis. Ibi autumnavit, ibi ad recreationem sibi suisque iocunditatem plenam exhibuit. Inde per Franciam morose transiens in Saxoniam venit et Toringis ac Saxonibus in Milzaviam expeditionem futuram indixit. Exinde Poledae nativitatem Domini celebravit.
Zo treffend als hier is de inhoudelijke en woordelijke overeenkomst weliswaar niet overal, maar wel op zoveel plaatsen, dat van toeval geen sprake kan zijn. De onderstaande concordantie geeft de corresponderende capita aan. Adelbold praelocutio
Thietmar -
Adelbold 23-24
Thietmar V, 32
1
IV, 49? (één woord) 25
V, 34
2
-
26
V, 34-35
3
IV, 50-51
27-28
V, 38
4
IV, 51 en 53
29
V, 39-41, 44 en VI, 1
5
V, 3-6
30-31
VI, 2
6
V, 11
32
VI, 3
7
V, 12
33
VI, 4
8
V, 13
34
VI, 4-5
9
V, 14
35
VI, 5
10
V, 14-15
36
VI, 6
11
V, 18
37
VI, 7
12
V, 19-20
38
VI, 7-8
13
V, 20 en 22
39-40
VI, 8
14
V, 22-23
41
VI, 8-9
15
IV, 54 en V, 24
42
VI, 9-10
16
V, 24-25
43
VI, 10
17
V, 25-26
44
V, 23
18-19
V, 27
45
V, 29-30 en VI, 11
20-21
V, 28
46
VI, 10
22
V, 29-31
47
VI, 11
Dat er een nauwe verwantschap tussen beide teksten bestaat, is dus duidelijk, de aard van die verwantschap nog niet. De Vita Heinrici en Thietmars werk zijn vrijwel 85 contemporain: Thietmar schreef tussen 1012 en 1018 , Adelbold stierf in 1026. Het is denkbaar dat Thietmar aan Adelbold heeft ontleend, en zelfs dat 85
R. Holtzmann, ‘Über die Chronik Thietmars von Merseburg’, NA, L (1935) 160.
Nederlandse historische bronnen 3
26 beiden uit een sindsdien verloren derde bron hebben geput. Waitz heeft deze mogelijkheden, naar het lijkt, niet eens overwogen, en ze hebben inderdaad de waarschijnlijkheid tegen zich. Waar zou de altijd zo goed geïnformeerde en terecht geprezen Thietmar de Vita voor nodig gehad hebben? Zijn werk berust grotendeels op eigen ervaringen en 86 mondelinge mededelingen; schriftelijke bronnen heeft hij weinig gebruikt . De mogelijkheid van een gemeenschappelijk voorbeeld komt om dezelfde reden ook nauwelijks in aanmerking. Het is trouwens ondenkbaar dat Adelbold en Thietmar de hier volledigheidshalve even veronderstelde gemeenschappelijke bron op precies dezelfde wijze zouden hebben gebruikt. Het meest voor de hand ligt dat Adelbold uit Thietmar heeft geput. Tekstvergelijking wijst uit dat dat inderdaad het geval is. 87 Uit de concordantie is direct afleesbaar dat het overgeleverde deel van de Vita vrijwel precies correspondeert met Thietmar IV, 50 tot en met VI, 11. Slechts een klein aantal capita van dit deel van Thietmars werk is in de Vita niet terug te vinden. Voor het grootste deel zijn dat stukken waarin Hendrik geen rol speelt en die voor iemand die speciaal over hem schreef ook niet interessant waren. Het blijft mogelijk dat Thietmar zijn materiaal over Hendrik uit de Vita heeft gehaald en met diverse andere gegevens aangevuld, maar het wordt er al niet waarschijnlijker op. De doorslag geeft de compositie van de Vita. In twee gevallen houdt Adelbold zich niet aan de volgorde, waarin Thietmar de gebeurtenissen vertelt. Caput 14 van de Vita correspondeert met Thietmar V, 22-23 en 15 met IV, 54 en V, 24. Thietmar IV, 54 staat hier op het eerste gezicht vreemd tussen. Maar het is verklaarbaar. Thietmar V, 23 spreekt over gebeurtenissen in Bohemen; in V, 24 gaat hij over op Italië: ‘Dum hec aguntur, Hartwigus de quo superius dixi...’. Dat ‘superius’ slaat terug op IV, 54. Welnu, op dat punt gekomen bij het overnemen uit de kroniek, heeft Adelbold kennelijk ‘teruggebladerd’ daarin en hij is verder gegaan met IV, 54 om daarna Thietmar weer te volgen vanaf V, 24. Het tweede geval waarin de volgorde der gebeurtenissen in de Vita afwijkt van die bij Thietmar, vinden we tegen het einde van de Vita. Caput 43 daarvan correspondeert met het begin van Thietmar VI, 10; 44-45 met V, 23 en 29-30; 46-47 met het laatste deel van VI, 10 en VI, 11. Adelbold heeft hier zijn voorbeeld minder 88 precies gevolgd dan in het eerste geval , maar ook hier is duidelijk wat er gebeurd is. In c. 43 volgt Adelbold Thietmar VI, 10 tot die over Bohemen begint te vertellen. Dan gaat hij terug naar de eerder overgeslagen capita V, 23 en 29-30, waarin Thietmar de voorgeschiedenis van de Boheemse troebelen behandelt, en hij leidt deze inlas in 44 zelfs in met de woorden: ‘Interserere libet quidam ...’.
86 87 88
Chronik Thietmar, ‘Inleiding’, xxx-xxxi. De vraag of slechts een brokstuk van de Vita is overgeleverd komt later aan de orde; zie p. 35-39. Zie p. 38.
Nederlandse historische bronnen 3
27 De verhouding is duidelijk: Adelbold heeft inderdaad uit Thietmar geput. Nu dient nagegaan te worden hoe hij zijn voorbeeld heeft gebruikt. b Adelbolds werkwijze. Zoals gezegd, Adelbold volgt Thietmar praktisch op de voet. Hij beschrijft de gebeurtenissen in vrijwel dezelfde volgorde als hij die bij Thietmar heeft gevonden en wijkt daar, teruggrijpend naar eerder overgeslagen passages, slechts twee maal van af. Uit de in de vorige paragraaf gegeven voorbeelden blijkt ook duidelijk dat hij in veel gevallen tekstgedeelten van Thietmar letterlijk overneemt. Regelmatig ook zegt hij inhoudelijk precies hetzelfde als Thietmar, maar kiest hij daarvoor andere woorden. Ook daarvan enige voorbeelden: Thietmar V, 27
Adelbold 19
ut numquam reedificaretur, firmiter precepit.
ut non restruatur, communitione potentissima monet.
V, 28
21
Inde ad Nuimagun commeans, pluribus diebus quadragesime ibi moratur, primo regnum Dei iusticiamque eius querere, postea humane fragilitati studens necessaria suggerere.
... Noviomagum venit. Ibi pluribus diebus quadragesimae moratur, Deo quae Dei sunt reddens et hominibus quae sua sunt faciens.
VI, 3
32
XII Kal. Aprilis
in festivitate sancti Benedicti
VI, 9
42
Domus, in qua rex populo legis iusticiam ... domus, in qua ad legem et iustitiam dabat, subito cecidit. faciendam sedebat, repente corruit. Een mooi voorbeeld tenslotte is ook het volgende. Thietmar plaatst een moraliserende opmerking en gebruikt daarvoor een Horatiuscitaat (Odae, III, 4, 65). Adelbold laat dat niet op zich zitten en komt op de corresponderende plaats in zijn verhaal met een rijmende moraliserende opmerking van eigen vinding, waarin hij in feite hetzelfde zegt: Thietmar V, 32
Adelbold 24
Virtus consilii expers mole ruit sua.
Insipientium glomeratio consilii est dissipatio et consilii dissipatio actuum est enervatio.
Nederlandse historische bronnen 3
28 Interessant is in dit verband dat Adelbold op veel plaatsen ook namen anders weergeeft dan hij ze bij Thietmar vindt. Zo wordt Civitas Nova (Thietmar IV, 51) bij hem Nuiveborg (3), Bernhardus (V, 4) wordt Benno (5), Conradus (V, 12) wordt Cuono (7). Meestal roepen deze naamsveranderingen geen problemen op. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat Hendrik van Schweinfurt, door Thietmar steeds (onder andere V, 14) als Heinricus aangeduid, bij Adelbold overal (onder andere 9) 89 Hezelo heet; ook deze twee namen komen echter overeen . Slechts één naamsverandering is werkelijk opvallend: de door Thietmar (V, 23 en 29) Wlodoweius 90 genoemde hertog van Bohemen komt in de Vita (14 en 22) voor als Blademarius . Vaak vat Adelbold Thietmars tekst kort samen. Soms doet hij dat door een in zijn voorbeeld gevonden zinsnede verkort weer te geven: Thietmar VI, 5
Adelbold 35
... castra metatus est, ut ibidem cenam ... tentoria figere iussit, ut ibi dies Domini et crismatis consecracionem ac sollenes maioris hebdomadae digna passionem dominicam et sanctam eius devotione veneraretur. resurreccionem sumopere veneraretur.
VI, 6
36
Post haec Papiam visitans urbem ...
Inde Papiam.
Herhaaldelijk ook vat hij een aantal capita van Thietmar in één of twee korte capita samen. Zo in c. 10-11 Thietmar V, 15-18, waarin Hendriks ontvangst in Merseburg en de verdere gebeurtenissen daar uitvoerig worden behandeld. Zeer kort, in zijn slechts enkele regels tellende c. 29, geeft hij Thietmar V, 39-41 en 44 en VI, 1 weer, waarin Thietmar de verkiezing van Tageno tot aartsbisschop van Maagdenburg en het voor hem, maar kennelijk voor Adelbold niet, interessante herstel van het bisdom Merseburg behandelt. Zowel inhoudelijk als qua bewoordingen is Adelbold dus sterk afhankelijk van Thietmar. Die afhankelijkheid gaat zo ver, dat hij in c. 12 weliswaar spreekt over Hendriks verblijf in Duisburg en Aken, in augustus-september 1002, maar Hendriks 91 daartussen liggende bezoek aan zijn eigen latere bisschopsstad onvermeld
89 90
91
Zie bijvoorbeeld het namenregister van de diplomata van Hendrik II. Voor deze naamsverandering zie ik geen eenvoudige verklaring. Misschien een verandering van de naam door Adelbold, gevolgd door een copiistenfout? Hoe Thietmar de naam schreef, is overigens onzeker; het deel van de, in origineel bewaarde, kroniek waarin Wlodoweius voorkomt is verloren gegaan; we beschikken voor die passages alleen over een in 1120 in Korvey gemaakt afschrift, dat ten opzichte van het origineel diverse kleine afwijkingen vertoont. Hendrik vaardigde op 27 augustus 1002 in Utrecht DH II 13 uit.
Nederlandse historische bronnen 3
29 laat: Thietmar spreekt daar ook niet over! Zelfs een vergissing van een van de 92 schrijvers, die op dictaat van Thietmar diens kroniek hebben geschreven , heeft hij overgenomen. Het Haller handschrift heeft in Vita c. 41 tussen ‘Inde discedenti’ en ‘Tusci’ een moeilijk leesbaar en op het eerste gezicht onbegrijpelijk ‘indun’ of ‘induu’. Op deze plaats heeft het Weense handschrift een, door Waitz in zijn editie daarvan overigens niet aangegeven, open ruimte: de copiist kon het niet lezen of begreep het niet. Op de corresponderende plaats nu heeft Thietmar VI, 9 als gevolg van een verschrijving, of eigenlijk ‘verhoring’, van de schrijver: ‘Inde dum procedens 93 induntuscos’ of ‘... indi in tuscos’ . Als we de constatering van deze frappante overeenkomsten verbinden met het eerder vastgestelde feit dat Adelbold op twee plaatsen heeft teruggebladerd, dringt de conclusie zich op dat hij niet gewerkt kan hebben naar door hemzelf of een ander uit Thietmar gemaakte aantekeningen. Hij lijkt bij het schrijven de beschikking te hebben gehad over een compleet Thietmarhandschrift, of althans over een handschrift dat de met de Vita corresponderende gedeelten bevatte. Doordat in het bovenstaande zo sterk de nadruk is gelegd op de overeenkomsten tussen de Vita en Thietmars kroniek, is de indruk gewekt dat Adelbold niet méér heeft gedaan dan Thietmar op een handige wijze afschrijven en verkorten en dat zijn enige eigen bijdrage van stilistische aard is. Toch is die indruk onjuist: Adelbold heeft door middel van weglatingen, toevoegingen en veranderingen Thietmars tekst ook inhoudelijk bewerkt. De toevoegingen kunnen we voor een deel nog als stilistische verfraaiing beschouwen: algemeenheden, rhetoriek, moraliserende opmerkingen, die ‘niets kosten’ en die we in vrijwel elk caput van de Vita aantreffen. In c. 8 bijvoorbeeld last Adelbold een redevoering van Hendrik in; de rede van Hendrik in c. 9, die hij uit Thietmar V, 14 haalt, breidt hij uit. Als in c. 13 Herman van Zwaben zich onderwerpt, doet hij dat barrevoets en hij knielt voor de koning; Thietmar heeft op de corresponderende plaats in V, 22 alleen ‘nederig’. Thietmar V, 24 merkt op dat het geen zin heeft de slechte eigenschappen van Harduinus op te sommen: iedereen kent ze immers. Voor Adelbold c. 15 is dat aanleiding om eens flink uit te halen over Harduinus' slechtheid. In c. 20 neemt Adelbold uit Thietmar V, 28 over dat Hendrik ernstig ziek wordt en voegt er moraliserend aan toe: ‘een waarschuwing dat hij, hoewel koning, toch een mens was’: een goed voorbeeld van ‘het slechte dat de goeden kan overkomen’ uit de ook verder duidelijk programmatische praelocutio. Moraliseren doet hij graag en vaak. Eveneens in c. 20 over Hendrik: ‘hij wist wel dat evenmin als de hemel altijd onbewolkt kan zijn, het aardse leven altijd voorspoe-
92 93
Chronik Thietmar, ‘Inleiding’, xxxiv-xxxv. Ibidem, 284 noot i. Zie ook Die Dresdner Handschrift der Chronik des Bischofs Thietmar von o
o
Merseburg, in Faksimile herausgegeben [von L. Schmidt] (Dresden, 1905) f 101r . Ook het Korveyer afschrift heeft de fout, die daaruit weer overgenomen is door de zogenaamde Annalista Saxo (G. Waitz, ed., MGH, SS VI, 654).
Nederlandse historische bronnen 3
30 dig verloopt’. In c. 23 over dezelfde: ‘Hij wist immers heel goed dat alleen een dwaas de huid over een wond haastig laat helen en het gekwetste vlees zo onder de geheelde huid verbergt. Maar als men een wond van binnen naar buiten laat helen, geneest deze ook onder het oppervlak het beste’. Feitelijke informatie bieden dergelijke toevoegingen niet, al kunnen ze ons iets leren over de schrijver en het beeld dat hij van Hendrik wil geven. Een stap verder gaat Adelbold in dat opzicht al als hij tot tweemaal toe (c. 24 en 26) Hendriks broer Bruno op grond van diens jeugd verontschuldigt voor diens deelname aan de opstand van Hezelo. De corresponderende capita van Thietmar (V, 32 en 34) bevatten die verontschuldiging niet, die gemakkelijk verklaard wordt als we bedenken dat Bruno 94 in de jaren 1005-1006 Adelbolds superieur was in de koninklijke kanselarij . Op een reeks van plaatsen doet Adelbold echter ook feitelijke mededelingen die hij niet aan Thietmar ontleend heeft en die wel op mondelinge informatie zullen berusten. De oudere geschiedschrijving stond daar zeer wantrouwend tegenover. Zo meende Waitz dat Adelbold ‘ernstige en soms tamelijk belachelijke fouten heeft 95 gemaakt en op veel plaatsen zijn fantasie de vrije loop heeft gelaten’ . Ook Hirsch liet zich zeer laatdunkend over Adelbold uit en hield vrijwel alles wat deze aan 96 Thietmar heeft toegevoegd voor verdacht of erger . Toch blijken bij nadere bestudering veel van Adelbolds toevoegingen controleerbaar juist. Enkele voorbeelden moeten hier volstaan. Caput 36 van de Vita noemt de kerk te Pavia waar Hendrik gekroond werd met 97 recht de Michaelskerk . In c. 40 geeft Adelbold de naam van het versterkte klooster, waarheen Hendrik vanuit Pavia de wijk nam, beter en vollediger weer dan Thietmar 98 VI, 8 . Ook de vermelding (c. 42) van de hofdag in Zürich in juni 1004 moet wel juist 99 zijn, al vermeldt Thietmar Hendriks verblijf in Zürich niet . In andere gevallen is de informatie die Adelbold geeft weliswaar niet, of niet volledig, controleerbaar, maar vermoedelijk wel juist. Ook daarvan enige voorbeelden. In c. 3 worden de namen van een aantal bisschoppen en graven genoemd, die het lijk van Otto III vanuit Italië begeleiden. Van de meesten uit dat gezelschap staat vast dat ze bij Otto's dood aanwezig waren of althans omstreeks die tijd in Italië 100 verbleven ; dat ze dan ook deel hebben uitgemaakt van de lijk-
94 95 96
97 98 99 100
Zie p. 12. Waitz, ‘Inleiding’ bij zijn editie van de Vita, MGH, SS IV, 679; zie ook zijn aantekeningen bij de capita 26, 30, 35, 46. S. Hirsch, Jahrbücher des deutschen Reichs unter Heinrich II., I (Berlijn, 1862); zie bijvoorbeeld 196 n. 4, 231 n. 6, 240 n. 5, 248 n. 2 en 6, 263 n. 5, 266 n. 2, 308 n. 3; een mooi voorbeeld van zijn ‘Adelboldfeindlichkeit’ ook 239 n. 2, waar hij Adelbold overdrijving verwijt op een plaats waar deze precies hetzelfde zegt als de door Hirsch geprefereerde Thietmar. Zie Catalogi regum Italicorum, G. Waitz, ed., MGH, SS rer. Lang. et Ital. saec. VI-IX (Hannover, 1878) 520. Zie DO III 281 van 22 april 998 en DH II 73 van juni 1004. Zie DDH II 76 en 77, op 17 juni 1004 in Zürich uitgevaardigd. Heribert van Keulen, zie: Fundatio Brunwilarensis, c. 10, G. Waitz, ed., MGH, SS XIV, 131; Notker van Luik en Siegfried van Augsburg, zie: Thangmar, Vita Bernwardi, c. 36, G.H. Pertz, ed., MGH, SS IV, 774; Otto van Nederlotharingen, zie onder andere: DO III 411; Hendrik van Luxemburg, zie: Johannes Diaconus, Chronicon Venetum, G.H. Pertz, ed., MGH, SS VII, 33; de bisschop van Konstanz kan zich onderweg bij de stoet hebben aangesloten.
Nederlandse historische bronnen 3
31 stoet ligt voor de hand. In hetzelfde caput vertelt Adelbold dat Hendrik het lijk van 101 Otto III op zijn schouders Neuburg binnendraagt, en ook dat zal wel juist zijn . Tageno was volgens Adelbold 29, vóór hij tot aartsbisschop van Maagdenburg werd benoemd, kapelaan van de koning; aangezien hij kapelaan van Hendrik was geweest 102 toen die nog hertog van Beieren was , mogen we wel aannemen dat hij Hendrik ook als koning in die functie heeft gediend. Als voormalig functionaris van de koninklijke kanselarij moest Adelbold dat trouwens ook wel weten. Hetzelfde geldt voor de in c. 34 genoemde kapelaan Helmiger. Dat Hendrik in 1003 het leven van 103 de kanunniken in Maastricht zou hebben hervormd (Vita c. 20), noemt Hirsch ‘ein durch nichts begründeter Zusatz’, maar er lijkt geen reden aanwezig om de juistheid 104 van de mededeling in twijfel te trekken . In c. 35 zegt Adelbold dat een twaalftal bisdommen in de buurt van de toegang tot Italië (de Brentapas) in april 1004 vacant 105 was. Het is moeilijk te controleren, maar hij zou gelijk kunnen hebben . Ook de vermeldingen van Augsburg als verzamelplaats voor de Italiaanse expeditie (c. 32) en de hofdag in Straatsburg (c. 42) zullen wel op waarheid berusten. Het gaat bij dit alles echter om toevoegingen van ondergeschikt belang, waarvan de meeste hetzij controleerbaar juist, hetzij niet te controleren, maar geenszins onwaarschijnlijk zijn. Veel belangrijker is dat Adelbold een geheel ander beeld van Hendrik II geeft dan Thietmar. 106
c Adelbolds beeld van Hendrik II. Zoals de titel van zijn werk al aangeeft , gaat het Adelbold om de persoon van Hendrik II. Dat verklaart waarom hij een aantal capita van Thietmar, waarin niet over de koning wordt gesproken, geheel over-
101
102 103 104 105
106
Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., I, 195 n. 3, vond het ongeloofwaardig, maar H. Usinger, die Hirsch's tekst na diens dood voor publicatie gereedmaakte, wees er al op dat Hendrik kort tevoren hetzelfde had gedaan met het lijk van abt Ramwold van Skt. Emmeram; zie Arnold van Skt. Emmeram, II, c. 39, G. Waitz, ed., MGH, SS IV, 568. Zie ook Bornscheuer, Miseriae regum, 130-131, die, niet geheel overtuigend, hierin een aanwijzing ziet dat Hendrik zich als rechtmatige opvolger beschouwde. Zie DO III 351 van 6 april 1000. Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., I, 248 n. 2. Zie J. Deeters, Servatiusstift und Stadt Maastricht. Untersuchungen zu Entstehung und Verfassung (Bonn, 1970) 35. De bisschopslijsten zijn lacuneus en de omschrijving ‘in de buurt van de toegang’ is weinig precies. In aanmerking komen onder andere Trente, Belluno, Ceneda, Feltre, Treviso, Concordia, Como, Cremona, Triëst; zie G. Schwartz, Die Besetzung der Bistümer Reichsitaliens unter den sächsischen und salischen Kaisern, mit den Listen der Bischöfe, 951-1122 (Leipzig-Berlijn, 1913). Het is natuurlijk niet zeker of die titel van Adelbold zelf afkomstig is. Afgaand op het voorwoord zou men het werk eerder als gesta betitelen, maar de grens tussen beide genres van geschiedschrijving is moeilijk te trekken; vergelijk bijvoorbeeld de Vita Ludovici Grossi van Suger (H. Wacquet, ed., Parijs, 1964), die zijn werk meermalen als gesta aanduidt.
Nederlandse historische bronnen 3
32 slaat en uit andere slechts het voor zijn doel relevante gebruikt. Maar ook uit die delen van Thietmars kroniek die wèl over Hendrik handelen, heeft hij enerzijds veel weggelaten en anderzijds, in wàt hij ervan gebruikte, veranderingen aangebracht. Geheel anders dan Thietmar, die wel volstrekt loyaal tegenover Hendrik stond maar 107 deze zijn kritiek toch niet bespaarde , houdt Adelbold één lange lofrede op de koning. Als enige contemporaine schrijver legt Adelbold zeer sterk de nadruk op Hendriks erfelijke rechten op de troon: in c. 1 wordt ter staving daarvan niet alleen zijn 108 verwantschap in de derde graad met Otto III genoemd, maar ook zijn afstamming, 109 zowel van vaders- als moederszijde, van Karel de Grote . De ‘natuurlijke opvolger’ heet hij dan ook in c. 2, en in c. 3 en 20 wordt nogmaals zijn verwantschap met Otto 110 III beklemtoond . In de redevoering, die Adelbold Hendrik in c. 8 in de mond legt, komt diens ‘Gottesgnadentum’ duidelijk tot uiting. Vervolgens stelt Adelbold het voor alsof Hendrik vrijwel zonder tegenstand te ontmoeten koning is geworden. ‘Het was aller wens dat hij koning zou worden’, ‘de smart zou niet te stelpen zijn geweest als na Otto's dood niet Hendrik daar was 111 geweest’ ; alleen afgunstige lieden (c. 2) als Herman van Zwaben en misschien Ekkehard van Thüringen, een man over wie Adelbold zich zeer vaag uitlaat, leggen zich niet zomaar bij Hendriks opvolging neer. Ekkehard wordt kort daarop vermoord, zodat alleen Herman overblijft, die echter in alle opzichten zozeer Hendriks mindere is, dat hij al snel het hoofd in de schoot legt. Bij Thietmar had Adelbold het toch heel anders gelezen. Die vertelt dat Hendrik de aanzienlijken in de lijkstoet van Otto III 112 beloften doet om hen te bewegen hem tot koning te kiezen ; met uitzondering van bisschop Siegfried van Augsburg is echter niemand daartoe bereid. Hendrik maakt zich dan meester van de koninklijke insignia, behalve de heilige lans, die aartsbisschop Heribert van Keulen in veiligheid poogt te brengen en slechts teruggeeft nadat Hendrik hem gevangen heeft gezet (IV, 50). Even later komen de groten in Frohse bijeen en besluiten
107
108 109
110 111
112
Zie H. Lippelt, Thietmar von Merseburg. Reichsbischof und Chronist (Keulen-Wenen, 1973) 166-173, en A. Schneider, ‘Thietmar von Merseburg über kirchliche, politische und ständische Fragen seiner Zeit’, Archiv für Kulturgeschichte, XLIV (1962) 54-56. Adelbold heeft daarbij geteld volgens de kanoniek-rechtelijke methode. Hoe Adelbold hier de verwantschapsgraden telt, is niet duidelijk, mogelijk zowel opklimmend als neerdalend; vergelijk G. Oesterlé, art. ‘Consanguinité’, in: Dictionnaire de droit canonique, IV (Parijs, 1949) 235. Dat deze gradenberekening ‘völlig fiktiv’ zou zijn, zoals verondersteld door Bornscheuer, Miseriae regum, 128, die hierin een ‘geistiger Wortsinn’ en via 17 + 16 = 33 een verwijzing naar Christus ziet, lijkt onaannemelijk. In het door Adelbold opgestelde DH II 115 wordt ook Otto II als Hendriks bloedverwant aangeduid. Met een citaat uit een in 1002 geschreven gedicht van Leo van Vercelli (K. Strecker, ed., MGH, Poetae latini medii aevi, V (Berlijn, 1937-1939; herdruk 1970) 480-483), dat op het omslagblad van het handschrift in Halle staat; zie p. 41. Bij Adelbold, c. 3, geeft Hendrik hun geschenken, maar zijn beweegredenen worden niet vermeld.
Nederlandse historische bronnen 3
33 om bij een andere gelegenheid gezamenlijk een koning te kiezen; alleen Ekkehard van Thüringen, die het koningschap zelf ambieert, is het met dat besluit niet eens (IV, 52). Na Otto's begrafenis in Aken zegt het merendeel van de aanwezige rijksgroten Herman van Zwaben steun toe om het koningschap te verwerven, Hendrik 113 achten ze daarvoor ongeschikt (IV, 54). Geen woord over dat alles dus bij Adelbold , die in c. 3 Hendriks ontvangst van de lijkstoet bizonder prijst, maar er niet bij vertelt dat hij gepoogd heeft de stoet tegen te houden en niet naar Aken door te laten 114 gaan . Ook elders geeft Adelbold een vertekend beeld van de koning. Bij Thietmar (V, 14) laat graaf Hendrik van Schweinfurt de koning om belening met Beieren vragen, zoals hem reeds lang was toegezegd; hij had tenslotte, voegt Thietmar toe, Hendrik altijd trouw gediend in diens streven naar het koningschap. De koning onttrekt zich echter aan die belofte. Adelbold (c. 9) maakt daar iets heel anders van: hij zwijgt over de gedane belofte en meldt verder dat de koning graaf Hendrik (bij Adelbold steeds Hezelo genoemd) altijd zo rijk begunstigd had, deze er daarmee impliciet van beschuldigend dat hij nu ook nog met brutale vragen kwam. De graaf komt dan in opstand en wordt na zijn overgave volgens Thietmar (VI, 2) door Hendrik gevangen gezet. Dat laatste verzwijgt Adelbold weer (c. 31): wraakzucht past niet in zijn beeld van de koning. Bij Thietmar (V, 23) wordt hertog Boleslaw de Rode van Bohemen, na allerlei schanddaden te hebben bedreven, verdreven door Wladiwoj, die door de Bohemers te hulp geroepen is en dan zelf hertog wordt. De koning kon daar blijkbaar niets aan doen. Adelbold (c. 14 en 44) vertelt zonder details te geven dat Hendrik Bohemen aan Wladiwoj (bij Adelbold steeds als Blademarius aangeduid) in leen geeft; het blijft hier onduidelijk waarom nu juist deze man Bohemen kreeg. Uit Thietmar (V, 31) blijkt dat Hendrik niet in staat is zich te verzetten, als Boleslaw van Polen zich meester heeft gemaakt van Praag; hij moet zich daarbij neerleggen. Adelbold (c. 45) stelt dit voor als een slimme politieke manoeuvre van de koning. In al deze gevallen heeft Thietmar stellig het gelijk aan zijn zijde. Ook in minder belangrijke gevallen verdraait Adelbold kennelijk de waarheid, steeds met het doel Hendrik in een zo fraai mogelijk licht te stellen. Zo verzwijgt hij Thietmars verhaal (V, 34) dat tijdens Hendriks tocht naar Hersbruck in augustus 1003 diens schat werd geroofd door een ridder van Hezelo. De door Adelbold (c. 25) wel vertelde verwoesting van Ammerthal, bij Thietmar een gevolg van het feit dat de ridder daarheen is gevlucht, blijft bij hem dan ook in de lucht hangen. De inneming van Ammerthal kost bij Thietmar enige moeite: belegeringswerk-
113 114
Ook daarmee samenhangende capita als bijvoorbeeld V, 7, waarin Thietmar de loftrompet steekt over Ekkehard, waren voor hem natuurlijk onbruikbaar. Althans impliciet is zoïets wel te lezen uit Thietmar IV, 51; zie ook H. Müller, Heribert. Kanzler Ottos III. und Erzbischof von Köln (Keulen, 1977) 145 n. 236. In c. 3-4 geeft Adelbold overigens de route van de lijkstoet verkeerd weer: men ging natuurlijk van Augsburg naar Neuburg en niet andersom.
Nederlandse historische bronnen 3
34 tuigen worden opgesteld, de burcht wordt belegerd. Bij Adelbold gaat dat eenvoudiger: ‘Bij de eerste aanval werd Ammerthal verwoest’. In Thietmars beschrijving (V, 19) van het gevecht bij Paderborn tussen de Beieren en de burgers en omwonenden van de stad wordt verder bloedvergieten voorkomen door het ingrijpen van hertog Bernard van Saksen. Adelbold (c. 12) laat de koning zelf een einde maken aan het gevecht. De strijd tussen de Duitsers en de inwoners van Pavia in mei 1004 is, daarin stemmen beide schrijvers overeen, het gevolg van dronkenschap. Thietmar (VI, 7) laat echter in het midden wie er nu precies dronken waren: beide partijen waarschijnlijk. Adelbold aarzelt niet: de Italianen natuurlijk (c. 37). Thietmar (V, 12) vertelt dat Hendriks tegenstander Herman van Zwaben Straatsburg bezet, ‘omdat bisschop Werner van die stad het gewaagd had zich tegen hem te verzetten’. Adelbold (c. 7) zegt in feite hetzelfde, maar geeft er een draai aan: ‘omdat de bisschop verstandig had gehandeld en de juiste partij had gekozen’. Dat is natuurlijk Hendriks partij. In hetzelfde caput van Thietmar plundert een bende Zwaben, buiten medeweten van Herman, de kerk van Straatsburg. Bij 115 Adelbold (c. 7) is het Herman zelf die de kerk plundert . In zijn opsomming (c. 15) van Hendriks actieve en passieve aanhangers onder de Italiaanse bisschoppen noemt hij in de tweede categorie ook de bisschoppen van Como en Cremona; dat 116 is zeer dubieus: beiden stonden bekend als aanhangers van Arduinus . In sommige gevallen is het niet duidelijk waarom Adelbold de zaken anders 117 voorstelt dan zijn voorbeeld. Dat geldt voor de Boheemse troebelen en ook voor de door Adelbold zeer kort (c. 29) behandelde gebeurtenissen rond dood en opvolging van aartsbisschop Gisiler van Maagdenburg in januari 1004: de koning wordt door Gisiler, die, al jaren verlamd, zijn stad niet kan verlaten, naar Maagdenburg genodigd; ‘uit een gevoel van piëteit’ gaat hij daarheen, maar bij zijn aankomst is Gisiler al overleden. Hendriks kapelaan Tageno wordt tot opvolger gekozen. Thietmar (V, 39-44, VI, 1) heeft daarover een gedetailleerd verhaal, waarin Hendrik de aartsbisschop, die hij nog in leven aantreft, beveelt zijn verzet tegen het herstel van het bisdom Merseburg op te geven. Gisiler vraagt bedenktijd en overlijdt twee dagen later. Dan wordt het bisdom Merseburg hersteld, waarover Adelbold met geen woord spreekt. Nu was dit alles voor Thietmar, vijf jaar later zelf bisschop van Merseburg, natuurlijk bij uitstek interessant, maar Adelbolds weergave kan hier niet op rekening worden geschreven van zijn gebruikelijke werkwijze van inkorten en parafraseren. Hij moet een reden hebben gehad om de zaken zo anders voor te stellen. Hendriks optreden tegen zijn trouwe steunpilaar Gisiler betekende een niet eenvoudig te verklaren ommekeer in zijn
115
116 117
Mogelijk heeft Adelbold hier gelijk: de Annales Sangallenses maiores ad a. 1002 (I. ab Arx, ed., MGH, SS I, 81) hebben dezelfde lezing. Misschien is het in dit zeldzame geval Thietmar, een familielid van Herman, die de zaken bewust verkeerd voorstelt. Zie Schwartz, Besetzung, 47 en 111. Daarover p. 38.
Nederlandse historische bronnen 3
35 118
houding . Had Hendrik later spijt van zijn optreden, te meer daar Gisiler kort daarop overleed? Heeft Adelbold, wiens woorden ‘uit een gevoel van piëteit’ in dit verband van belang lijken, daaraan niet willen herinneren? Anderzijds geeft Adelbold op een aantal plaatsen niet aan Thietmar ontleende informatie over Hendrik, die zeker juist is. Zo bijvoorbeeld (c. 10) de door Thietmar, die (V, 15) wel Hendriks erkenning door de Saksen in Merseburg vermeldt, niet 119 daarbij genoemde kroning en ‘Thronsetzung’ . Als Adelbold (c. 38) vertelt dat Hendrik, die direct op de oproerige inwoners van Pavia los wil slaan, daarvan 120 tegengehouden wordt door Heribert van Keulen, zal ook dat wel juist zijn . Er was geen aanleiding om Heribert, met wie Hendrik altijd een min of meer gespannen verhouding had, mooier dan nodig voor te stellen. Zo heeft Adelbold het door Thietmar van Hendrik II getekende portret geretoucheerd tot dat van de ideale vorst: vroom (bijvoorbeeld c. 13, 20, 35), wijs (8, 9), rechtvaardig (19, 21), hard tegen ongehoorzamen (30), maar ook vergevingsgezind (32, 47), gelijkmoedig (22, 23), milddadig (22), met ook nog grote 121 militaire capaciteiten (25). ‘Vrij van byzantinisme’ is de schrijver daarbij zeker niet. Het wantrouwen dat vorige-eeuwse historici als Waitz en Hirsch hadden tegen elke mededeling van Adelbold die niet ook bij Thietmar te vinden is, is weliswaar ongerechtvaardigd gebleken en er bestaat een recente tendens om de informatie 122 die hij geeft serieus te nemen ; niettemin is de Vita als bron van informatie over Hendrik II aanzienlijk minder belangrijk dan als bron voor de door Adelbold 123 nagestreefde beeldvorming over de koning . d Tot welk jaar heeft Adelbold de Vita voortgezet? De Vita breekt met c. 47 abrupt af. Heeft Adelbold, om welke reden dan ook, zijn werk niet verder voortgezet? Of is slechts een fragment overgebleven van een uitvoeriger werk, waarvan een deel verloren is gegaan? De meeste auteurs houden het erop dat er méér is geweest 124 dan het stuk dat wij bezitten . De handschriften, waarin de Vita is overgeleverd, bieden geen mogelijkheid
118 119
120 121 122 123
124
Zie D. Claude, Geschichte des Erzbistums Magdeburg bis in das 12. Jahrhundert, I (Keulen-Wenen, 1972) 204-206. Zie W. Giese, Der Stamm der Sachsen und das Reich in ottonischer und salischer Zeit (Wiesbaden, 1979) 29. Adelbolds vermelding (c. 36) van een kroning in Verona daarentegen lijkt op een vergissing te berusten. Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., I, 307 n. 3, gelooft dit niet, omdat het niet met Hendriks karakter zou stroken. Zo Romein, Geschiedenis, 32. Zie bijvoorbeeld de literatuur, genoemd in de noten 104, 107, 114, 119. Zie over de ‘herrschaftstheologische Vorstellungen’ in de wijze waarop Adelbold Hendriks rechten op en weg naar de troon beschrijft, de zeer interessante, maar niet steeds overtuigende, beschouwing van Bornscheuer, Miseriae regum, 125-138. Onder anderen Waitz, MGH, SS IV, 682; Manitius, Geschichte, II, 745; Wattenbach en Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen, I, 102. Voor de andere mogelijkheid kozen W. von Giesebrecht, Geschichte der deutschen Kaiserzeit, II (Brunswijk, 1860) 549 en Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., II, 296.
Nederlandse historische bronnen 3
36 het probleem op te lossen. Weliswaar breken ze op dezelfde plaats af, maar daaruit 125 valt geen conclusie te trekken, omdat ze op hetzelfde voorbeeld teruggaan . De enige middeleeuwse auteur die aantoonbaar passages uit de Vita heeft overgenomen is de vroeger als Annalista Saxo aangeduide abt Arnold van Berge en Nienburg, die in zijn, tussen 1139 en 1155 geschreven, kroniek onder andere uit Thietmar en 126 de Vita Heinrici heeft geput . Uit zijn constatering dat abt Arnold alleen voor de jaren 1002 en 1003 aan Adelbold heeft ontleend en dat in zijn verdere beschrijving van Hendrik II niets te vinden is dat hij bij Adelbold zou kunnen hebben gevonden, 127 heeft Waitz geconcludeerd dat de Vita in elk geval al rond het midden van de twaalfde eeuw onvolledig is geweest. Het argument is niet sterk: vast te stellen wat al of niet ontleend is aan een tekst die we niet hebben is een hachelijke zaak. Bovendien heeft abt Arnold een nogal onevenwichtig gebruik gemaakt van de Vita: de ontleningen komen voornamelijk uit de eerste capita, met als late uitzondering een passage uit c. 28. Men krijgt enigszins de indruk dat Arnold aanvankelijk de Vita als aanvullende bron naast Thietmar heeft willen gebruiken, maar al schrijvend zijn belangstelling ervoor verloor om haar tenslotte opzij te leggen. Hoe dat zij, het is mogelijk dat hij over een volledige Vita heeft beschikt, dat hij precies had wat wij nu hebben, en ook dat hij een nog onvollediger fragment onder ogen heeft gehad. Een aanknopingspunt verschaft ons Alpertus van Metz, die een opsomming geeft van de voortreffelijke daden van koning Hendrik, die hij zou kunnen beschrijven. Maar aangezien bisschop Adelbold ‘hęc omnia pleniter in uno volumine luculento sermone comprehendit’, zwijgt hij, Alpertus, er over, ‘ne historia tantis et tam venustis 128 documentis edita a nobis tanquam ab insipientis latratu obfuscaretur’ . Het probleem in de geciteerde woorden is de betekenis van ‘comprehendit’: is dat een praesens of een perfectum? Als we aannemen dat het een praesens is, blijkt uit Alpertus' woorden dat, op het moment dat hij schreef, dus 1021-1024, Adelbold weliswaar bezig was met een werk over Hendrik II, maar misschien niet noodzakelijk dat deze toen alle door Alpertus genoemde zaken al had behandeld. Het is in dat geval mogelijk dat Alpertus alleen een soort voorbericht geeft van een werk in statu nascendi, dat naar zijn mening alle genoemde daden van Hendrik zou behandelen. Het is dan niet uitgesloten dat Adelbold met zijn beschrijving van Hendriks leven niet verder is gekomen dan het deel dat wij ken-
125 126
127 128
Zie p. 41. G. Waitz, ed., MGH, SS VI, 553-777. Waitz heeft de ontleningen aan Adelbold zorgvuldig in de marge aangegeven, zie 646-652. Een enkele passage uit de Vita is terug te vinden in de Annales Magdeburgenses (G.H. Pertz, ed., MGH, SS XVI, 162), maar door de anonieme schrijver daarvan wel ontleend aan de verloren Nienburger Annalen, die ook van de hand van Arnold van Berge zijn; zie W. Wattenbach en F.-J. Schmale, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Vom Tode Kaiser Heinrichs V. bis zum Ende des Interregnum, I (Darmstadt, 1976) 390. MGH, SS IV, 682. Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., II, 297 n. 2, besloot hieruit dat Adelbold niet verder gekomen is dan 1004. Alpertus, De diversitate, I, 5, 15-17.
Nederlandse historische bronnen 3
37 nen. Zeker is dat echter ook in dat geval niet. Ten onrechte trokken Giesebrecht en 129 Hirsch die conclusie uit hun opvatting dat ‘comprehendit’ praesens is. Ook als die opvatting juist is, kon Adelbold, op het moment dat Alpertus schreef, al méér hebben geschreven dan wij nu hebben, en het is evenmin onmogelijk dat hij, nadat Alpertus die woorden schreef, zijn werk heeft voortgezet. Ik meen echter dat ‘comprehendit’ als perfectum moet worden gelezen. Het ‘pleniter in uno volumine’ wijst in die richting, het ‘edita’ al evenzeer. Alpertus' mededeling is duidelijk: over al die dingen heeft Adelbold geschreven. Het enige nu in Alpertus' opsomming van glorieuze daden dat niet behandeld wordt in de Vita Heinrici, zoals wij die kennen, is de verwoesting van Metz. Adelbold moet zijn werk hebben voortgezet tot en met het moment dat Hendrik Metz ‘pene ad internitionem 130 vastaverit et tandem ... sibi subegerit’ . Als we weten wanneer dat was, weten we gelijk tot hoever Adelbold minimaal is gekomen. Helaas is Adelbold de enige die ons, zij het in dit geval via Alpertus, vertelt dat Hendrik Metz totaal verwoest en aan zich onderworpen heeft, en het is de vraag of dat inderdaad gebeurd is. Weliswaar heeft Hendrik in zijn strijd met het Luxemburgse gravengeslacht, waartoe ook 131 bisschop Diederik II van Metz behoorde, Metz zowel in 1009 als in 1012 belegerd , maar, voor zover ons uit andere bronnen bekend, zonder de stad daarbij te verwoesten. Thietmar spreekt op het jaar 1009 alleen over verwoestingen in de omgeving van Metz; voor 1012 heeft hij een korte mededeling over een belegering 132 van de stad . Met alle voorzichtigheid waag ik de veronderstelling dat Adelbold zich ook bij zijn beschrijving van Hendriks optreden tegen Metz op Thietmar heeft gebaseerd en daarbij, zijn gewoonte getrouw, Hendriks prestaties indrukwekkender voorgesteld dan hij ze bij Thietmar beschreven vond. Alpertus' woorden dat Hendrik Metz ‘in meerdere jaren’ heeft belegerd, hebben dan betrekking op de belegeringen van 1009 en 1012. In dat laatste jaar heeft bisschop Diederik inderdaad het hoofd in de 133 schoot gelegd, zij het niet als direct gevolg van de belegering van zijn stad . Uit Alpertus' woorden moeten we dus wel opmaken dat Adelbold zijn beschrijving van Hendriks leven tot in 1012 heeft voortgezet. Maar spreekt hij over de Vita die wij kennen? Volledigheidshalve dient hier de mogelijkheid te worden besproken dat Alpertus' woorden niet slaan op de overgeleverde Vita Heinrici, maar op een ander, verloren gegaan, werk van Adelbold over Hendrik. Dat was de opvatting van
129 130 131 132
133
Zie noot 123. Zie noot 128. Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., II, 281-284, 335. Thietmar VI, 51 (1009) en VI, 74 (1012). Over de belegering van Metz ook: Annales Altahenses, W. von Giesebrecht en E.L.B. von Oefele, ed., MGH, SS XX, 790, en Gesta episcoporum Cameracensium, L.C. Bethmann, ed., MGH, SS VII, 467. Sigebertus van Gembloers spreekt weliswaar over de verwoesting van Metz (Sigebertus, Chronicon, op het jaar 1009, 354), maar baseert zich daarbij duidelijk op Alpertus. Zie W. Mohr, Geschichte des Herzogtums Lothringen, I (Saarbrücken, 1974) 72-73.
Nederlandse historische bronnen 3
38 134
Moll, die, zoals we gezien hebben , de Vita niet voor werk van Adelbold hield. Ook 135 Wattenbach meende dat het werk waarover Alpertus spreekt verloren is gegaan, hoewel hij onze Vita wel aan Adelbold toeschreef en het niet voor onmogelijk hield dat we slechts een fragment daarvan bezitten! Inderdaad geeft het einde van de Vita, zoals die ons overgeleverd is, aanleiding om te veronderstellen dat Adelbold niet méér geschreven heeft. In c. 43 volgt Adelbold Thietmar VI, 10 tot die over Bohemen komt te spreken; dan gaat hij, is 136 hiervóór gesuggereerd , voor zijn c. 44-45 terug naar de eerder overgeslagen capita V, 23 en 29-30, waarin Thietmar de voorgeschiedenis van de Boheemse problemen behandelt, om daarna Thietmar VI, 10 verder te volgen. De overeenkomst tussen Adelbold 44-45 en Thietmar V, 23 en 29-30 is echter zowel inhoudelijk als qua bewoordingen opvallend gering, terwijl Adelbold in c. 13-14 en 20-22 zeer duidelijk gebruik heeft gemaakt van de gedeelten van Thietmar die direct grenzen aan V, 23 en 29-30. Adelbold wijkt sterk van het uitvoerige en gedetailleerde verhaal van Thietmar af; als hij al details geeft, komen die niet uit Thietmar. De laatste lijkt 137 hier veel betrouwbaarder , maar belangrijker is de vraag: hoe komt Adelbold tot zijn afwijkende versie? Het streven Hendrik zo mooi mogelijk voor te stellen kan, afgezien van een enkel detail, moeilijk de oorzaak zijn. Men krijgt hier de indruk dat Adelbold uit het hoofd werkt en, bij c. 44 aangekomen, niet meer de beschikking heeft over de eerder overgeslagen stukken van Thietmar. De enige woordelijke overeenkomst tussen Adelbold 44-45 en het corresponderende gedeelte van Thietmar betreft de aanslag van Boleslaw van Bohemen op zijn broers Jaromir en Udalricus, die als gruwelijk verhaal natuurlijk gemakkelijk in het geheugen blijft hangen. De overeenkomsten tussen Adelbold 46-47 en Thietmar VI, 10-11 zijn zo gering, dat de gedachte zich opdringt dat Adelbold het ook hier zonder Thietmar moest doen. Zo laat zich veronderstellen dat hij zijn werk gestaakt heeft op de plaats waar de handschriften van de Vita afbreken, omdat hij zijn voorbeeld niet meer tot zijn beschikking had. Voor c. 46-47 zou hij dan nog snel een paar aantekeningen uit Thietmar hebben gemaakt, vóór hij het handschrift moest afstaan. In dat geval kan Adelbold, gezien Alpertus' mededeling over Metz, twee maal over Hendrik hebben geschreven. Waarschijnlijk lijkt dat toch niet. Een andere verklaring voor het vrijwel ontbreken van overeenkomsten met Thietmars werk in c. 44-45 zou kunnen zijn dat hij de kroniek in gedeelten onder ogen heeft gekregen en om die reden niet
134
Zie p. 10. Moll, ‘Adelbolds commentaar’, 179-180, geeft als argument voor zijn afwijzing dat Alpertus schreef vóór Hendriks dood en dat Adelbold op dat moment nooit een Vita van de koning had kunnen schrijven; meer dan ‘een werk dat eenige lotgevallen en daden van den koning’ beschreef, kan Adelbold niet hebben geschreven. Sterk is het argument niet, zie n. 106.
135
W. Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter, I (Berlijn, 1893 ) 391, zonder argumentatie. Zie p. 26. Controle is moeilijk, want Cosmas van Praag, de enige andere uitvoerige bron over deze gebeurtenissen (Chronica Boemorum, B. Bretholz, ed., MGH, SS, nova series, 2; herdruk Berlijn, 1955) wijkt zowel van Adelbold als van Thietmar sterk af.
136 137
6
Nederlandse historische bronnen 3
39 meer over V, 23 en 29-30 beschikte, toen hij zijn c. 44-45 schreef. Mogelijk is ook dat hij zich vanaf c. 44 niet meer op Thietmar kon baseren en zijn werk heeft voortgezet zonder diens kroniek als voorbeeld te kunnen gebruiken. Voor zo vergaande conclusies zijn de aanwijzingen echter te gering. Met of zonder Thietmars hulp, hij heeft de Vita in elk geval tot in 1012 voortgezet. Of hij ook de jaren daarna 138 heeft beschreven, is niet vast te stellen . e Wanneer is de Vita geschreven? Interne aanwijzingen over het tijdstip waarop Adelbold schreef, ontbreken in de Vita. De schrijver pleegt overlijden of latere carrière van zijn personen niet steeds mee te delen. Zo zegt hij van Eilbert weliswaar (c. 12) dat deze later tot bisschop van Freising is benoemd, maar van Bruno, de broer van de koning, wordt niet meegedeeld dat die later eerst kanselier en daarna bisschop van Augsburg is geworden. Uit het feit dat ons bijvoorbeeld niet wordt verteld dat 's konings kapelaan Helmiger (c. 34) in 1021 bisschop van Ceneda werd, valt dus niet af te leiden dat de Vita vóór dat jaar is geschreven. We hebben al gezien dat uit de titel ‘Vita’ niet afgeleid mag worden dat Adelbold pas na Hendriks overlijden 139 in 1024 schreef . Ook als de traditionele titel juist is, moet hij trouwens vóór 1024 met zijn werk zijn begonnen. Toen Alpertus schreef (1021-1024), was de Vita immers in elk geval tot in 1012 gevorderd. Aangezien Adelbold Thietmars kroniek als model heeft gebruikt, kan hij zijn werk niet begonnen zijn vóór hij de kroniek onder ogen heeft gekregen. Hier doet zich de vraag voor wat Adelbold nu precies als voorbeeld heeft gebruikt. Een aanwijzing in die richting vinden we in c. 43: Hendrik onderneemt een expeditie naar Bohemen, maar veinzend dat hij naar Polen wil optrekken, beveelt hij ‘naves a Magdeburg usque Citizam congregare’. Op de corresponderende plaats (VI, 10) heeft Thietmar: ‘naves Boruz et Nisani glomerantur’, maar dat is een correctie, door Thietmar persoonlijk aangebracht in de op zijn dictaat geschreven kroniek; oorspronkelijk 140 stond daar: ‘naves citiza nisici glomerantur’ . Het ziet er dus naar uit dat Adelbold een ongecorrigeerd Thietmarhandschrift heeft gebruikt. Dat kan het origineel geweest zijn, vóór Thietmar de correctie aanbracht; wanneer dat gebeurde is onbekend, maar uiteraard vóór 1 december 1018, Thietmars sterfdatum. Bij een van zijn bezoeken aan het hof zou Adelbold dan in Merseburg geweest moeten zijn, of Thietmar kan het handschrift met zich hebben rondgedragen. Gegevens daarover ontbreken; Thietmar meldt niet dat hij Adelbold ooit heeft ontmoet. Onmogelijk is het niet. In dat geval kan Adelbold de Vita zijn begonnen in 1014, aangezien in dat jaar de boeken IV, V
138 139 140
Als Adelbold het gehele leven van Hendrik heeft beschreven, heeft hij het voor de periode na 1018 zeker zonder Thietmar moeten stellen: diens kroniek eindigt in dat jaar. Dat doen onder anderen Manitius, Geschichte, II, 744 en de Abkürzungs- und Quellenverzeichnisse van het Mittellateinisches Wörterbuch (München, 1959) 13. o
o
Zie Chronik Thietmar, 286 noot a, en de facsimile-uitgave van de kroniek, f 102r . De verbeterde versie is de juiste: Boritz en Neussen komen in aanmerking, Citiza (Zeitz) is geografisch onmogelijk.
Nederlandse historische bronnen 3
40 141
en VI van de kroniek, die de jaren 1002-1014 behandelen, voltooid waren . Misschien biedt de constatering dat Adelbold een ongecorrigeerd handschrift heeft gebruikt ook nog een aanknopingspunt voor de hiervóór even aangestipte mogelijkheid dat hij de kroniek in afleveringen onder ogen heeft gekregen. Waarschijnlijker is intussen dat hij beschikt heeft over de kroniek als geheel, of althans over het deel daarvan dat Hendrik II behandelt. Als hij in c. 1 zegt dat hij graag over Otto III zou schrijven, als hij daarover gegevens had, is dat misschien alleen een frase: het gaat hem tenslotte om Hendrik II. Het is ook mogelijk dat hij alleen het deel over Hendrik in handen heeft gekregen. Dat moet dan wel gebeurd 142 zijn na Thietmars overlijden eind 1018 . Het origineel van de kroniek kan dat niet geweest zijn: dat bevatte de correctie wel en is bovendien tot 1091 in het bezit van 143 de bisschoppen van Merseburg gebleven . Hij moet dus beschikt hebben over een sindsdien verloren afschrift, dat Thietmar uit handen heeft gegeven vóór hij de correctie daarin kon aanbrengen. Wanneer hij dat gekregen heeft is niet vast te 144 stellen . Gezien het karakter van de Vita is het niet onwaarschijnlijk dat deze eerste biografie van een Duitse keizer sinds Lodewijk de Vrome in opdracht van Hendrik 145 zelf is geschreven . In dat geval had deze alle reden om tevreden te zijn met het resultaat.
3 De overlevering van de tekst De Vita Heinrici is overgeleverd in twee handschriften, die zich respectievelijk in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen en de Universitäts- und Landesbibliothek Sachsen-Anhalt in Halle bevinden. 146 In het Weense verzamelhandschrift 9020 , waarop Waitz' editie gebaseerd is, o
o
beslaat de Vita de folia 79r -88v . De Vita is geschreven in het schrifttype dat bekend staat als Kurrente, een pretentieloos gebruiksschrift dat we, in de zestiende en 147 zeventiende eeuw, voornamelijk in Duitsland vinden . Ik dateer het schrift
141 142 143 144 145 146
147
Chronik Thietmar, ‘Inleiding’, xxix. Tenzij Adelbold (alvast?) een gedeelte van Thietmars beschrijving van de periode van Hendrik II heeft ontvangen; dat kan dan tussen 1014 en 1018 zijn gebeurd. Holtzmann, ‘Über die Chronik Thietmars’, 160. Hirsch, Jahrbücher Heinrich II., II, 296-297, suggereerde Pasen 1019, toen Adelbold in Goslar aan het hof vertoefde (zie DH II 402 van 16 maart 1019). Het is mogelijk. Zo ibidem; instemmend: Lippelt, Thietmar, 184 n. 33 en Bornscheuer, Miseriae regum, 124. Zie Tabulae codicum manu scriptorum praeter Graecos et Orientales in Bibliotheca Palatina Vindobonensi asservatorum, edidit Academia Caesarea Vindobonensis, vol. VI (Wenen, 1873) 3. Het handschrift moet al in het begin van de zeventiende eeuw in Wenen geweest zijn, want daar heeft Gretser, de eerste uitgever van de Vita, het in handen gehad; zie J. Gretser, Divi Bambergenses (Ingolstadt, 1611) 430. Blijkens een mededeling van prof.dr. O. Mazal, directeur van de Österreichische Nationalbibliothek, bevat de codex geen aanwijzingen over de herkomst. Zie voor enige voorbeelden: E. Crous en J. Kirchner, Die gotischen Schriftarten (Brunswijk, 2
1970 )plaat 54 en 63, en J. Ficker en O. Winckelmann, Handschriftproben des 16. c
Jahrhunderts nach Strassburger Originalen, II (Straatsburg, 1905) plaat 96 .
Nederlandse historische bronnen 3
41 rond 1600, dus niet lang vóór 1611, het jaar waarin Gretsers, op dit handschrift o
o
gebaseerde, editie van de Vita verscheen. Op f 79r staat linksboven, in een andere hand, die ik eveneens rond 1600 dateer: ‘Vita Henrici primi imperatoris ab Adelboldo episcopo Traiectensi, ut creditur, conscripta. Iste Henricus successit Ottoni tertio 148 imperatori’ . Recht boven de tekst heeft een achttiende-eeuwse hand geschreven: ‘Cod:Ms:Histor:N. 91. Vita imperatoris Henrici II cognomento Claudi, conscripta, ut creditur, per Adelbodum, ex clerico Lobiensi episcopum Trajectinum’. Dezelfde hand schreef in de linkermarge, met een verwijsstreep naar ‘Trajectinum’, de woorden: 149 ‘aut forsan Nonnosium monachum’ . De capita van de Vita zijn ongenummerd zonder alinering achter elkaar doorgeschreven; door de hand die de tekst schreef is daarin een klein aantal correcties aangebracht. o
In het verzamelhandschrift Halle Yd 2 39, dat uit diverse stukken is samengesteld 150 in het gebied van de Nederrijn en pas na 1763 in Halle is gekomen , vinden we de Vita Heinrici op de bladzijden 207-232. De tekst is geschreven in een hand die sterk gelijkt op die van de schrijver van de Vita in het Weense handschrift, maar niet dezelfde is. Ook deze hand moet wel rond 1600 hebben geschreven. Op een omslagblad (p. 205) staat in een andere, contemporaine, hand de aantekening: ‘Vita Henrici primi imperatoris etc. Hic successit Ottoni tertio imperatori’. Daaronder in diezelfde hand een kort gedicht ‘Versus Leonis pape’, dat waarschijnlijk op paus 151 Leo VIII betrekking heeft en op de binnenkant van het omslagblad in een andere hand een, in 1002 geschreven, gedicht van Leo van Vercelli, ‘Planctus Leonis 152 episcopi’ . Ook in dit handschrift is de tekst zonder alinering dóórgeschreven en zijn door de copiist zelf enige verbeteringen aangebracht. Aan het einde staat ‘Finis’. De twee handschriften breken op dezelfde plaats af en hebben een aantal omissies (bijvoorbeeld c. 1 ‘cuius’, c. 13 ‘quam’, c. 15 ‘non’) en verkeerde lezingen (bijvoorbeeld c. 1 ‘iuxta’ voor ‘vixit’, c. 12 ‘Filberti’ voor ‘Eilberti’, c. 32 ‘Onniga’ voor ‘Tinga’) gemeenschappelijk. Ofwel zal dus een van de twee van het andere zijn afgeschreven, ofwel beide gaan terug op een gemeenschappelijk voorbeeld. De eerste mogelijkheid valt af, aangezien enerzijds H plaatsen bevat die in W ontbreken (zo c. 12 ‘extollebant’, c. 15 ‘regebat, Longobardiam non regendo sed confundendo’) en anderzijds W op sommige plaatsen vollediger is dan H (zo c. 4 ‘usque’, c. 17 ‘vobis’, c. 36 ‘regis’, c. 40 ‘ebrietati’). De handschriften moeten dus van hetzelfde voorbeeld zijn afgeschreven, dat, gezien het ‘Finis’aan het einde
148 149 150
151 152
Ten tijde van Gretser was deze aantekening al aanwezig, zie Gretser, Divi Bambergenses, 430. Zie noot 9. W. Levison, ‘Die Bonner Urkunden des frühen Mittelalters’, Bonner Jahrbücher, CXXXVI/CXXXVII, zweiter Teil (1932) 219-221. Op de aanwezigheid van de Vita in dit handschrift is de aandacht gevestigd door O. Hartwig, ‘Handschriftliches’, NA, VIII (1883) 382-383. Ibidem. Onder de titel ‘Versus de Ottone et Heinrico’ voor het laatst uitgegeven door K. Strecker, Die lateinischen Dichter des deutschen Mittelalters (MGH, Poetae latini medii aevi), V, 2, Ottonenzeit (Zürich, 1939; herdruk 1970) 480-483.
Nederlandse historische bronnen 3
42 van de tekst in H, eveneens onvolledig was. Meerdere plaatsen in de handschriften bevestigen deze conclusie. Zo hebben beide in c. 10 in plaats van Bulizlavus een woord waarin zo geknoeid is, dat het onleesbaar is geworden - kennelijk was het voorbeeld daar moeilijk te lezen; in c. 5 heeft H ‘congreditur’ en W ‘egreditur’ - het voorbeeld zal hier ‘egreditur’ hebben gehad: H loste de afkorting correct op, W las een e in plaats van een c en nam de niet begrepen afkortingsstreep daarboven over. Ook de door W in c.41 tussen ‘discedenti’ en ‘Tusci’ opengelaten ruimte, waar H het zinloze ‘indun’ of ‘induu’ heeft, wijst op een gemeenschappelijk voorbeeld. Aangezien H in het gebied van de Nederrijn is ontstaan, zal ook W daar geschreven zijn, vermoedelijk op dezelfde plaats. In het algemeen verdient H de voorkeur boven W; op een aantal plaatsen heeft H duidelijk de betere lezing: bijvoorbeeld in c. 3 ‘Wicmannus’ H, ‘Iuncmannus’ W, ‘Nuiveborg’ H, ‘Muneborg’ W.
4 Verantwoording van tekst en vertaling In de teksteditie heb ik in principe het handschrift uit Halle gevolgd, behalve daar waar het Weense, bijvoorbeeld in verband met het rijm, duidelijk de betere lezing geeft. De tekstvarianten zijn in noten aangegeven, behalve de wisselingen ae-ę-e en c-t (haec-hęc-hec; contumacia-contumatia); de op zichzelf vrijwel zinloze vermelding daarvan zou het notenapparaat verdubbeld hebben. Waitz heeft in zijn editie van de Vita de spelling op een aantal plaatsen veranderd, om die meer in overeenstemming te brengen met het elfde-eeuwse gebruik. Dat lijkt mij een willekeurig en onzeker bedrijf en ik ben hem daarin niet gevolgd. De nummering van de capita, die in de handschriften ontbreekt, is van Waitz overgenomen. Ik heb ernaar gestreefd zo letterlijk mogelijk te vertalen en een voor de moderne lezer begrijpelijke tekst te geven. Het leek onbegonnen werk om in de vertaling ook maar iets weer te geven van Adelbolds stijl. Alleen bij de door Adelbold gebruikte ‘spreekwoorden’ is naar een rijmende vertaling gestreefd.
5 Eerdere edities 1. J. Gretser, Divi Bambergenses (Ingolstadt, 1611) 430-454 (naar W). Herhaald in J. Gretser, Opera omnia, X (Regensburg, 1737) 540-550. 2. G.W. Leibniz, Scriptores rerum Brunsvicensium, I (Hannover, 1707) 430-441 (naar Gretser). 3. J.P. von Ludewig, Scriptores rerum episcopatus Bambergensis (Novum volumen scriptorum rerum Germanicarum, I; Frankfort-Leipzig, 1718) 790-813 (naar Gretser). 4. J.B. du Sollier, Acta Sanctorum, Iulii III (Antwerpen, 1723) 744-754 3
(Parijs-Rome, 1867 , 714-723) (naar Gretser). 5. G. Waitz, MGH, SS IV (Hannover, 1841) 683-695 (naar W). 6. J.P. Migne, Patrologia Latina, CXL (Parijs, 1853) 89-108 (naar Gretser).
Nederlandse historische bronnen 3
43
6 Beknopte bibliografie Algemeen S. Hirsch, H. Pabst en H. Bresslau, Jahrbücher des deutschen Reichs unter Heinrich II. 3 Bde. Berlijn-Leipzig, 1862-1875. R. Holtzmann, Geschichte der sächsischen Kaiserzeit (900-1024). München, 4
1941 (1961 ).
Adelbold en zijn werk P.J.B.K.S. van der Aa, Adelbold, bisschop van Utrecht. Groningen, 1862. L. Bornscheuer, Miseriae regum. Untersuchungen zum Krisen- und Todesgedanken in den herrschaftstheologischen Vorstellungen der ottonisch-salischen Zeit. Berlijn, 1968. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur im Mittelalter. II. München, 1923 (herdruk 1976). W. Moll, ‘Bisschop Adelbolds commentaar op een metrum van Boethius’, Kerkhistorisch Archief, III (1862), 163-221.
Thietmar van Merseburg R. Holtzmann, ‘Über die Chronik Thietmars von Merseburg’, Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde, L (1935) 159-209. H. Lippelt, Thietmar von Merseburg. Reichsbischof und Chronist. Keulen-Wenen, 1973. A. Schneider, ‘Thietmar von Merseburg über kirchliche, politische und ständische Fragen seiner Zeit’, Archiv für Kulturgeschichte, XLIV (1962) 34-71.
Hendrik II, speciaal 1002-1004 F. Geldner, ‘Geburtsort, Geburtsjahr und Jugendzeit Kaiser Heinrichs II.’, Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters (DA), XXXIV (1978) 520-538. G. Graf, Die weltlichen Widerstände in Reichsitalien gegen die Herrschaft der Ottonen und der ersten beiden Salier (951-1056). Erlangen, 1936. E. Hlawitschka, ‘“Merkst Du nicht dass Dir das vierte Rad am Wagen Fehlt?”. Zur Thronkandidatur Ekkehards von Meissen (1002), nach Thietmar, Chronicon IV c. 52’, in: Geschichtsschreibung und geistiges Leben im Mittelalter. Festschrift für H. Löwe (Keulen-Wenen, 1978) 281-311. Regesta Imperii, II, 4. Die Regesten des Kaiserreiches unter Heinrich II. (1002-1024), nach J.F. Böhmer neubearbeitet von Th. Graff. Wenen etc., 1971. W. Schlesinger, ‘Erbfolge und Wahl bei der Königserhebung Heinrichs II.’, in: Festschrift für H. Heimpel (Göttingen, 1972) 1-36.
Nederlandse historische bronnen 3
W. Schlesinger, ‘Die sogenannte Nachwahl Heinrichs II. in Merseburg’, in: Geschichte in der Gesellschaft. Festschrift für K. Bosl (Stuttgart, 1974) 350-369. R. Schmidt, Königsumritt und Huldigung in ottonisch-salischer Zeit. Konstanz etc., 1961. R. Schneider, ‘Die Königserhebung Heinrichs II. im Jahre 1002’, DA, XXVIII (1972) 74-104.
Nederlandse historische bronnen 3
44
III Vita Heinrici II imperatoris a Praelocutio b
b
In gestis scribendis duo sunt videnda: ut et scriptor veritatem in prolatione teneat et lector fructum in lectione capiat. Sed scriptor veritatem tenere nequit, nisi haec c d quatuor aut penitus devitaverit aut aliquatenus a mente deposuerit: odium et carnalem dilectionem, invidiam et infernalem adulationem. Odium enim et invidia bene gesta aut omnino tacent aut dicendo transcurrunt aut calumniose transmutant, econtra male gesta dicunt, dilatant et amplificant. Carnalis autem dilectio et infernalis adulatio quae male gesta sunt scientes ignorant et ignorantiam simulantes veritatem occultant; bene gesta autem, placere querentes, spatiose dicunt et plus iusto magnificant. Sic per haec quatuor aut in bene gestis aut in male gestis veritas evanescit, falsitas superducto colore nitescit. Spiritualis autem dilectio, veritatis e e amica, nec male gesta celat nec bene gesta pompose dilatat, sciens, quia et male gesta sępe prosunt ad correctionem et bene gesta frequenter obsunt, dum ducuntur in elationem. Melius est enim adversitate mentem refrenari quam prosperitate contumaciter inflari. f Lector autem fructum capere non poterit, nisi aut diligenter adtenderit aut penitus intellexerit, cur bona bonis, mala malis, bona malis, mala bonis eveniant. Cur bona bonis concedantur, dupliciter intelligi potest: aut enim sic boni sunt, ut per tentationes huius sęculi nec probatione nec purgatione indigeant, aut eo modo boni, ut, si per g tentationes pulsarentur, fortassis pro modulo simplicitatis suae deteriorarentur. Taliter ergo nec in luto huius mundi conversatione foedantur nec adversitatum verberibus fatigantur. Mala autem malis conceduntur, ut per ea quae patiuntur aut ad correctionem invitentur, aut, si resipiscere nolunt, intelligant, quia et hic et in futurum mala sustinendo damnari debeant. Mala autem bonis aliquando, non ut mereantur, sed ut per tormentum augeatur eis meritum, per meritum amplificetur premium. Aliquando vero levis culpa subest, pro qua hic leviter castigantur, ne in futuro deterius crucientur. Bona vero malis conceduntur, ut aut sic pietatem Dei recognoscant et a perversitate sua resipiscant, aut reservetur eis in improperium, quod recognoscere noluerunt largitorem bonorum. Haec quae praescripsimus in omnibus gestis et scriptori et lectori non inutilia
a b b c d e e f g
Ontbreekt HW. veritatem scriptor H. veritatem scriptor H. potenter W. aliquantenus HW. ne bene W. ne bene W. attenderit W. temptationes W.
Nederlandse historische bronnen 3
45
III Het leven van keizer Hendrik II Voorwoord Wie de daden der mensen beschrijft, dient op twee dingen te letten: de schrijver moet zich in zijn verhaal aan de waarheid houden, de lezer moet voordeel putten uit de lectuur. De schrijver kan zich echter niet aan de waarheid houden, als hij niet de volgende vier zaken geheel vermijdt en in zekere mate zelfs uit zijn gedachten bant: haat en aardse liefde, nijd en lage vleierij. Haat en nijd immers verzwijgen goede daden geheel of noemen ze slechts in het voorbijgaan ofwel verdraaien ze valselijk; slechte daden daarentegen noemen ze, meten die breed uit en overdrijven ze. Aardse liefde en lage vleierij anderzijds negeren slechte daden welbewust en verhullen, onwetendheid voorwendend, de waarheid; goede daden echter vertellen ze uit behaagzucht uitvoerig en blazen ze buiten proporties op. Zo doen deze vier zowel bij goede als bij slechte daden de waarheid verdwijnen en de leugen in schrille kleuren schitteren. De geestelijke liefde echter, die de waarheid bemint, verheelt slechte daden niet, noch weidt zij hoogdravend uit over goede daden; zij weet dat slechte daden er dikwijls toe leiden dat men zich betert en goede daden, wanneer die opgehemeld worden, vaak schade berokkenen. Het is immers beter dat de mens door tegenspoed wordt ingetoomd dan dat zijn trots door voorspoed zwelt. De lezer nu kan geen voordeel putten uit zijn lectuur, als hij niet zorgvuldig overweegt en ten volle begrijpt, waarom het goede aan de goeden, het slechte aan de slechten, het goede aan de slechten en het slechte aan de goeden ten deel kan vallen. Waarom het goede aan de goeden toegemeten kan worden, kan men op tweeërlei wijze begrijpen: ofwel immers zijn zij op deze wijze goed, dat zij temidden van de verzoekingen van dit aardse leven beproeving noch loutering nodig hebben, ofwel op die wijze goed, dat ze, als ze door verzoekingen worden bezocht, mogelijk naar de mate van hun onschuld slechter worden. Zo worden zij dus noch bezoedeld door hun verblijf in het moeras van deze wereld, noch door de geselslagen van de tegenspoed gekweld. Slechten echter wordt het slechte toegemeten, opdat zij door wat zij te verduren krijgen genood worden zich te beteren, en, als ze niet tot inkeer willen komen, inzien dat zij door het slechte na te streven zowel in dit leven als in het hiernamaals met recht verdoemd worden. Soms ook valt de goeden het slechte ten deel, niet opdat ze hun verdiende loon krijgen, maar opdat door de kwelling hun verdienste nog toeneemt en door de verdienste hun beloning groter wordt. Soms echter is hun schuld slechts licht en worden zij daarvoor in dit leven licht gestraft, opdat zij in het hiernamaals niet erger worden gekweld. Aan de slechten evenwel wordt het goede toegemeten, opdat zij ofwel op die manier Gods liefde leren kennen en terugkeren van hun dwaling, ofwel hun tot schande wordt gerekend dat zij Hem die het goede geeft niet willen kennen. Het bovenstaande is, menen wij, bij elke beschrijving van de daden der mensen
Nederlandse historische bronnen 3
46 a
esse putamus. Scimus insuper et saepissime audivimus, quod in omnibus scriptis antiquitas delitiose veneratur, novitas fastidiose repudiatur. Sed quae recipiuntur ut b antiqua, nisi primitus essent nova, nunc non essent antiqua. Quare pręcedit novitas, ut sequatur antiquitas. Stultum est ergo quod praecedit spernere et quod sequitur, quodque a pręcedenti habet, ut sit, recipere. Raro enim a sitiente rivus queritur, c dum fons habetur. Dicimus haec, non ut abiciatur antiquitas, sed ut recipiatur novitas. In omnibus quippe scripturis, si est veritas et utilitas, aeque valet novitas et antiquitas. Fortassis est qui dicat, quae utilitas in gestis legendis esse valeat. Huic respondemus, quia quisquis alterius gesta legit, si bona sunt, invenit quod sequatur, 1 d si mala, habet unde exterreatur. Gesta enim alterius legere, in speculum est 1 respicere . Si quid in eo vides quod tibi displiceat, in te corrige; si quid quod placeat, imitare. Cesset praelocutio, praelocutionis causa sequatur. e
f
[1] Millesimo secundo anno ab incarnatione Domini, indictione quindecima , Otto tertius imperator augustus Paternę, quod est castellum Romaniae, moritur; vir dum g vixit corporis spetiositate floridus, morum probitate modestus, aetate quidem iuvenis, h sed ingenii capacitate senilis, benignitate mirabilis. In cuius gestis scribendis satis i avidus essem, si aut memoriter tenerem aut relatorem certum haberem. Hoc tantum j scio, quia, quamvis in primaeva aetate plurima pueriliter gessisset , in supremis inreprehensibiliter vivebat. Deum amabat, amando timebat; omnibus placebat, nemini displicebat, nisi forte infidelibus, quia innatum est bonis, malis displicere et bonis placere. Tandem qualis eius ante acta vita fuisset, in morte ipsius qui affuerunt videre potuerunt. Quicumque enim interfuit, in devotione eius intelligere potuit, quia non obiit, sed ad desiderium suum singulare migravit. Ad Creatorem creatura fidelis ex voto redire properavit. Cuius non obitus, sed transitus, omnium, qui sanae mentis 2 erant, luctus mirabilis, planctus erat incredibilis. Dolor esset etiam insanabilis, nisi 2 superstes ei extitisset Henricus , dux gloriosus et vir ad regnum suscipiendum k l strennuus . Iste tunc temporis ducatum in Bavariensi regno tenebat, populum pacifice regebat, pacem
a b c 1 d 1 e f g h i j 2 2 k l
quia W. Ontbreekt W. abiiciatur W. Terentius, Adelphoi, 415-416: inspicere, tamquam in speculum, in vitas omnium/ iubeo atque ex aliis sumere exemplum sibi. nanque W. Terentius, Adelphoi, 415-416: inspicere, tamquam in speculum, in vitas omnium/ iubeo atque ex aliis sumere exemplum sibi. Capitanummering ontbreekt HW. duodecima HW. iuxta HW. ingenua W. Hiervóór de aanzet tot b of 1 H. egisset W. Leo Vercellensis, Versus de Ottone et Heinrico, 7: nisi Heinricus viveret. Leo Vercellensis, Versus de Ottone et Heinrico, 7: nisi Heinricus viveret. strenuus W. Is W.
Nederlandse historische bronnen 3
47 zowel voor de schrijver als voor de lezer niet zonder nut. Wij weten bovendien en hebben vaak gehoord, dat in alle geschriften het oude als iets heerlijks wordt geëerd, maar het nieuwe met minachting afgewezen. Maar wat aanvaard wordt omdat het oud is, zou nu niet oud zijn als het niet eerst nieuw was geweest. Daarom komt eerst het nieuwe, opdat het oude kan volgen. Het is dus dwaas om wat eerst komt te verwerpen en wat volgt, dat immers zijn bestaan dankt aan wat eerst is gekomen, te aanvaarden. Zelden immers zoekt een dorstende de beek, als hij zich bij de bron bevindt. Wij zeggen dit niet opdat men het oude zal verwerpen, maar opdat men het nieuwe zal aanvaarden. In alle geschriften immers zijn, als er waarheid en nut in steekt, oud en nieuw van gelijke waarde. Misschien vraagt nu iemand welk nut het kan hebben om over de daden der mensen te lezen. Hem antwoorden wij: wie over de daden van een ander leest, vindt daar, als ze goed zijn, iets ter navolging, en als ze slecht zijn heeft hij een afschrikwekkend voorbeeld. Wie namelijk over de daden van een ander leest, kijkt in een spiegel. Als U daarin iets ziet wat U mishaagt, verbeter dat dan in Uzelf; ziet U iets wat U aanspreekt, volg dat dan na. Het voorwoord moet nu eindigen, de aanleiding daartoe volgen. [1] In het jaar 1002 vanaf de vleeswording des Heren, tijdens het vijftiende jaar van 1 2 de indictie, stierf de verheven keizer Otto III te Paterno , een burcht in de Romagna. Bij zijn leven was hij een man van stralende schoonheid, ingetogen en rechtschapen; naar leeftijd weliswaar een jongeman, maar bezonnen naar aard en aanleg en van een buitengewone goedertierenheid. Heel graag zou ik zijn daden beschrijven, als ik daarvoor uit mijn geheugen kon putten of een betrouwbare zegsman tot mijn beschikking had. Ik weet slechts dit: hoewel hij op jeugdige leeftijd in vele zaken onvolwassen heeft gehandeld, leefde hij in zijn laatste jaren onberispelijk. Hij had God lief en vreesde Hem in zijn liefde; bij allen viel hij in de smaak en niemand mishaagde hij, behalve misschien de ongelovigen, omdat het de goeden eigen is aan slechte mensen te mishagen en bij goede mensen in de smaak te vallen. Bij zijn dood tenslotte hebben de aanwezigen kunnen zien hoe zijn voorbije leven geweest was. Alwie daar namelijk tegenwoordig was, heeft uit zijn vroomheid kunnen opmaken dat hij niet gestorven is, maar naar zijn vurig begeerde bestemming is gegaan. Gods diepgelovig schepsel heeft zich, zoals hij verlangd had, teruggespoed naar zijn Schepper. Zijn doodgaan, of beter gezegd zijn overgaan naar het eeuwige leven, veroorzaakte onder alle weldenkende mensen een geweldig verdriet en een ongelooflijk geweeklaag. De smart zou zelfs niet te stelpen zijn geweest, als na zijn 3 dood niet Hendrik daar was geweest, de roemrijke hertog en de aangewezen man om de regering op zich te nemen. Deze oefende toentertijd het hertogelijk gezag uit over Beieren; hij re-
1 2 3
24 januari 1002. Bij Civita Castellana (Lazio). Hertog van Beieren sinds 995; geboren 6 mei 973.
Nederlandse historische bronnen 3
48 amplificabat, ecclesiarum facultates augebat, leges et religiones magnificabat. Tandem sic in ducatu vixit, quod omnibus placuit, ut de ducatu transduceretur ad regnum, de vexillo extolleretur in solium hęreditarium. Hęreditarium dicimus, quia, a b ut ab his , qui genealogias computare noverant, audivimus, a Carolo Magno ex c parte patris decimam septimam , ex parte matris decimam sextam lineam d propagationis tenebat. Insuper tertius Otto, post cuius obitum in regem eligebatur, e et ipse tertium ad invicem consanguinitatis gradum tenebant: mater autem sua Conradi regis fuit filia. [2] His antecessoribus exortus successor ingenuus eligitur, et ut rex fiat, ab omnibus f desideratur. Sed qualiter ad regnum ab his, qui sanae mentis erant, invitatus fuerit , g qualiter etiam invidia, virorum bonorum comitatrix, per suos satellites id impedire tentaverit, nec mihi fastidiosum est dicere, nec cęteris superfluum au dire. Invidiam h bonorum comitatricem me dixisse, ne mireris, quia ubi abundant strenue gesta, abundat et invidia. Ut quidam philosophus interrogatus a discipulo suo, qualiter i j vivere posset, u t invidorum corrosiones devitare valeret, respondit: ‘Nil bene, nil strenue, nil prudenter agas, et ita te posse detractiones invidorum declinare scias. Aut igitur stultus esto et invidiam declinato, aut prudenter agito et invidiam sustineto’. [3] Ottone ergo gloriosissimo imperatore defuncto Cisalpini qui cum eo erant, k archiepiscopus Coloniensis, episcopi Leodiensis , Augustensis et Constantiensis, l m Otto filius Caroli, Heinricus et Wicmannus comites et cęteri quam plures, fideliter agentes cum maxima difficultate et periculis pluribus per Veronam, per Bavariam cadaver ipsius reportabant. Quibus dux nobilissimus cum Bavaricis episcopis et comitibus obviam venit, corpus senioris et consanguinei sui qua decuit veneratione suscepit, totum exercitum qua debuit liberalitate recepit, per
a b c d e f g h i j k l m
hiis W. Karolo W. mam
XVII W. Ontbreekt HW. ipsi W. Verbeterd uit fuerat H. Ontbreekt HW. abundarent H. nihil H. Verbeterd uit vel W. Leodicensis W. Henricus W. Vuicmannus H, Iuncmannus W.
Nederlandse historische bronnen 3
49 geerde het volk op vreedzame wijze, hij versterkte rust en orde, vermeerderde het vermogen van de kerken en hield de wereldlijke en geestelijke wetten in hoge eer. Kortom, hij oefende het hertogelijk ambt zó uit, dat allen oordeelden dat hij van hertog koning moest worden en van de hertogelijke waardigheid verheven op de troon die hem krachtens erfrecht toekwam. Krachtens erfrecht, zeggen wij, omdat hij, zoals wij vernomen hebben van mensen die geleerd hebben 4 verwantschapsgraden te berekenen, van vaderskant in de zeventiende, van moederszijde in de zestiende graad afstamde van Karel de Grote. Bovendien waren Otto de derde, na wiens dood hij tot koning werd gekozen, en hijzelf in de derde 5 graad aan elkaar verwant: zijn moeder immers was de dochter van koning 6 Koenraad . [2] Uit deze voorouders gesproten, werd hij als natuurlijke opvolger gekozen, en het was aller wens dat hij koning zou worden. Maar hoe hij door de weldenkenden tot het koningschap werd geroepen, en ook hoe de afgunst, die goede mensen steeds vergezelt, door middel van haar trawanten heeft gepoogd dat te verhinderen, is voor mij niet onaangenaam om te verhalen, noch voor anderen overbodig om te horen. Verbaast U er zich niet over, dat ik gezegd heb dat de afgunst goede mensen steeds vergezelt, omdat daar waar flinke daden overvloedig voorkomen, ook de afgunst bloeit. Zoals een filosoof op de vraag van een leerling hoe hij leven moest om het rattengeknaag van afgunstige lieden te kunnen vermijden, heeft geantwoord: ‘Handel goed, noch flink, noch wijs, en weet dat je zo de laster van afgunstigen kunt vermijden. Wees dus of dom en vermijd de afgunst, of handel wijs en verdraag de afgunst’. [3] Toen dus de zeer roemrijke keizer Otto overleden was, deden de Duitsers die 7 zich in zijn gezelschap bevonden, de aartsbisschop van Keulen , de bisschoppen 8 9 10 11 12 van Luik , Augsburg en Konstanz , de graven Otto, de zoon van Karel , Hendrik 13 en Wichman , en zeer veel anderen, hun plicht; met de grootste moeilijkheden en 14 onder veel gevaren brachten ze zijn lijk via Verona en Beieren terug. De hoogadellijke hertog is hun met de Beierse bisschoppen en graven tegemoet gegaan en heeft zich met gepaste eerbied over het lichaam van zijn voorzaat en verwant ontfermd; het hele leger heeft hij met de verplichte vrijgevigheid ont-
4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Zijn vader was hertog Hendrik II ‘de Twistzieke’ van Beieren, 995-976 en 985-995. Gisela, † 1004. Koenraad van Bourgondië, 937-993. Heribert, 999-1021. Notker, 972-1008. Siegfried, 1000-1006. Lambert, 995-1018. Hertog Otto van Nederlotharingen, 991-1006; zoon van Karel van Nederlotharingen, 977-991. Graaf van de Moezelgouw (Luxemburg); hertog van Beieren 1004-1009 en 1017-1026. Graaf in Westfalen en de Duffelgouw, † 1016. Zodra de dood van Otto III bekend werd, kwamen alle de Ottoonse heerschappij vijandig gezinde krachten in opstand.
Nederlandse historische bronnen 3
50 a
terram suam qua oportuit commoditate conduxit. Tandem Nuiveborg perveniens ipse suis humeris corpus imperatoris in civitatem subvexit, pietatis exemplum et humanitatis exhibens debitum. Exercitum diurnare fecit, ut et ipsi de utilitate et consolatione regni colloquerentur et equi itineris longitudine fessi recrearentur. Ibi quibusque melioribus regia dona faciens iunxit sibi per amicitiam, quos postmodum suscepturus erat in militiam. b
c
[4] Deinde cum corpore Augustam veniens in basilica sanctae Afrę iuxta sepulchrum sancti Othelrici decentissime sepeliri imperatoris interiora fecit et pro anima eius eidem ecclesiae centum mansos ex propria hęreditate concessit. Ibi valedicens cęteris ipse ad propria remeavit. Corpus vero imperatoris Aquisgrani transvectum honorifice, ut adhuc videri potest, in medio ecclesiae sanctae Marię sepultum est; quam ecclesiam isdem benignissimus imperator et unice dilexit et plurima facultate ditavit. d
e
[5] Tunc temporis post Heinricum ducem magnanimum maiores erant in regno: f Benno dux in Saxonia, Herimannus dux in Alemannia, Theodericus in Lothariensi regno, Ekehardus marchio in Toringia. Benno, ut sapiens, non animabatur ad regnum, sciens Heinricum vigere prae cęteris ad obtinendum. Sapientis enim est, spernere g in his appetitionem, in quibus scit fieri non posse consecutionem. Theodericus h quoque Heinricum ducem in regno esse sciens hęredem, noluit incipere quod non posset finire. Herimannus vero, homo potens et in cęteris prudens, in hoc tamen non sapiens, se posse credidit, quod postmodum se non posse probavit. Ekehardus autem, nescio an in adipiscendo regno spem tenens an rebellionem meditans, in i regia corte, quae Poleda dicitur, per noctem ab inimicis suis congreditur , viriliter j pugnans interficitur. Remansit contentio inter Heinricum ducem gloriosissimum et Herimannum virum potentissimum, sed
a b c d e f g h i j
Muneborg W. usque Augustam W. sepulcrum W. Henricum W. magnificum W. Theoricus HW. hiis W. Henricum W. ēgreditur W. Henricum W.
Nederlandse historische bronnen 3
51 15
haald en met de vereiste voorkomendheid door zijn land geëscorteerd. Bij Neuburg aangekomen tenslotte, heeft hijzelf het lichaam van de keizer op zijn schouders de stad binnengedragen; zo gaf hij een passend voorbeeld van toewijding en liefderijkheid. Hij heeft het leger een dag laten rusten, opdat ook de troepen over de belangen en het herstel van het rijk konden spreken en om de paarden te laten bijkomen van de vermoeienissen van de lange reis. Daar gaf hij aan alle aanzienlijken koninklijke geschenken en hij knoopte goede betrekkingen met hen aan; later zou hij hen als vazallen aannemen. [4] Vervolgens is hij met het lichaam naar Augsburg gegaan; daar heeft hij de ingewanden van de keizer op zeer passende wijze begraven in de kerk van de 16 heilige Afra, naast het graf van de heilige Udalricus , en voor zijn zieleheil heeft hij die kerk honderd hoeven uit zijn eigen bezit geschonken. Daar nam hij afscheid van de anderen en hij is naar huis teruggekeerd. Het lichaam van de keizer echter is 17 naar Aken overgebracht en met alle eer begraven in het midden van de Onzelievevrouwekerk, zoals nu nog te zien is; deze kerk heeft die zeer milddadige keizer niet alleen bij uitstek bemind, hij heeft haar ook de grootste rijkdommen geschonken. [5] Na de fiere hertog Hendrik waren toentertijd de aanzienlijkste personen in het 18 19 rijk: hertog Benno van Saksen , hertog Herman van Zwaben , Diederik van 20 21 Lotharingen en markgraaf Ekkehard van Thüringen . Benno was een wijs man en voelde zich dus niet gedrongen naar het koningschap te streven; hij wist wel dat Hendrik eerder dan de anderen bij machte was het te verwerven. Het getuigt immers van wijsheid om af te zien van een verlangen naar die dingen, waarvan men weet dat men ze toch niet krijgen kan. Ook Diederik, die wist dat hertog Hendrik troonopvolger was, wilde niet aan iets beginnen, wat hij niet zou kunnen voltooien. Herman echter, een machtig man en wijs in andere omstandigheden, maar in dit geval onverstandig, geloofde tot iets in staat te zijn, waarvan hij later heeft aangetoond dat hij het niet kon. Ekkehard op zijn beurt werd - misschien hoopte hij zich van het koningschap meester te maken, of mogelijk beraamde hij een opstand 22 - op een hof van de koning, Pöhlde genaamd, 's nachts door zijn vijanden overvallen 23 en, hoewel hij manhaftig streed, gedood . Bleef over de twist tussen de zeer roemrijke hertog Hendrik en de zeer machtige Her-
15 16 17 18 19 20 21 22 23
Aan de Donau, ten westen van Ingolstadt. Bisschop van Augsburg, 923-973. 5 april 1002. Bernard I, 973-1011. Herman II, 997-1003. Diederik van Opperlotharingen, 978-1026/7. Ekkehard I, markgraaf van Meissen, 985-1002, hertog van Thüringen. Palts aan de Oder (Harz), zuidwest van Herzberg. 30 april 1002.
Nederlandse historische bronnen 3
52 a
b
brevis et cito finem habitura. Erat namque alter alteri dissimilis nobilitate et sapientia, facultate et corporis elegantia. [6] Intrante igitur Iunio dux Heinricus rex cito futurus, de Bavaria et orientali Francia c c collecta multitudine non modica, super Rhenum Wormatiae venit, cupiens ibi transire et Moguntiam ad regalem benedictionem percipiendam venire. Sed dux d Herimannus, adunatis Alemannis et quibusdam Francis et Alsatiensibus, Wormatiam ad contradicendum transitum festinavit ibique transire nec unum permisit. Et facile resistere poterat, qui Rhenum adiutorem habebat. Erant autem cum duce Heinrico e viri illustres et sapientissimi: archiepiscopus Maguntinus , archiepiscopus f Saltzburgensis , episcopus Brixensis, episcopus Wircezeburgensis, episcopus Regenesburgensis, episcopus Stratburgensis, episcopus Battaviensis, episcopus g Frisiensis, abbas Vuldensis , cęteri abbates et comites plurimi. Cum his dux habito consilio reditum in Bavariam simulavit et quasi transitum desperans Loreshem venit. Inde Moguntiam festinans sine impedimento transivit. Ibi octava Idus Iunii in regem eligitur, acclamatur, benedicitur, coronatur. Ibi Franci et Musellenses conveniunt, regis efficiuntur et maiestatem eius ex debito venerantur. [7] Celebratis igitur diebus ordinationis suae et quibusque venientibus in militiam susceptis, rex Rhenum iterum transiit, cum maxima multitudine per orientalem h Franciam in Alemanniam ire properavit, ut Herimannus, audita devastatione terrae suae, a cepta rebellione desisteret et caput ut cęteri regię maiestati subderet. In Alemaniis igitur rex pluribus diebus moratur, nolens et volens terram depopulatur. At Herimannus, durae mentis et protervae cervicis, iratus super episcopum i Stratburgensem , eo quod sapienter egerit et partem meliorem elegerit, iuncto sibi j Cuonone genere suo Argentinam adivit et, militibus episcopi
a b c c d e f g h i j
brevi H. nanque W. Rhematiae H. Rhematiae H. Alemanis W. Moguntinus W. Saltburgensis W. Vuldendis W. Alemaniam W. Straburgensem W. Cunone W.
Nederlandse historische bronnen 3
53 man, maar deze zou kort zijn en snel tot een einde komen. Ze verschilden namelijk van elkaar in adeldom en wijsheid, in rijkdom en schoonheid van lichaam. [6] Begin juni dan is hertog Hendrik, die spoedig koning zou zijn, met een grote menigte, die hij uit Beieren en Oost-Frankenland bijeen had gebracht, bij de Rijn aangekomen, te Worms; daar wilde hij oversteken en naar Mainz gaan om de koningswijding te ontvangen. Maar hertog Herman, die de Zwaben en een aantal Franken en Elzassers bijeen had gebracht, heeft zich naar Worms gehaast om de overtocht te verhinderen en niemand toegestaan daar over te steken. En met de Rijn als helper kon hij makkelijk weerstand bieden. In het gezelschap van hertog Hendrik nu bevonden zich aanzienlijke en zeer wijze mannen: de aartsbisschop van 24 25 26 Mainz , de aartsbisschop van Salzburg , de bisschop van Bressanone , de bisschop 27 28 29 van Würzburg , de bisschop van Regensburg , de bisschop van Straatsburg , de 30 31 32 bisschop van Passau , de bisschop van Freising , de abt van Fulda , nog andere abten en een groot aantal graven. Nadat de hertog met hen had beraadslaagd, heeft hij gedaan alsof hij naar Beieren terugkeerde en hij is naar Lorsch gegaan, alsof hij de hoop om over te steken opgaf. Vandaar heeft hij zich naar Mainz gehaast 33 en ongehinderd is hij de rivier overgestoken. Daar werd hij op 6 juni tot koning gekozen en uitgeroepen, gewijd en gekroond. Daarheen kwamen de Franken en de mensen uit de Moezelgouw; zij erkenden hem als koning en brachten zijn majesteit naar behoren hulde. [7] Ter gelegenheid van zijn wijding is enkele dagen feest gevierd en de koning heeft ieder die kwam als vazal aanvaard. Daarna is hij de Rijn weer overgestoken en hij heeft zich met een enorme menigte via Oost-Frankenland naar Zwaben gespoed, opdat Herman, op het bericht van de verwoesting van zijn vorstendom, de begonnen opstand zou staken en net als de anderen het hoofd zou buigen voor de koninklijke majesteit. De koning bleef dus verscheidene dagen in Zwaben en eigenlijk tegen zijn zin verwoestte hij het land. Maar Herman, met zijn onbuigzame karakter en drieste hoogmoed, was woedend op de bisschop van Straatsburg, omdat die wijs had gehandeld en de juiste kant had gekozen. Samen met zijn schoonzoon 34 Cuno is hij naar Straatsburg opgetrokken en terwijl de soldaten van de bisschop hun plicht verzaakten en geen weerstand boden, heeft
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Willigis, 975-1011. Hartwig, 991-1023. Albuin, 997-na 10 april 1004. Hendrik I, 995/6-1018. Gevehard I, 994-1023. Wicelinus (Werner), 1001-1028. Christiaan, 991-1013. Godschalk, 993-1005. Erkanbald, 997-1011. In feite 7 juni 1002. Hertog Koenraad van Karinthië, 1004-1011, getrouwd met Hermans dochter Mathilde.
Nederlandse historische bronnen 3
54 non fideliter resistentibus, muros civitatis fregit, spolia non modica cępit, ecclesiam violenter intravit et impie violavit. a
b
[8] Interea rex, qui erat in Alemannia , Augiae nativitatem sancti Iohannis celebrabat et neminem timens se potenter habebat. Cum nunciatum esset ei, quod Herimannus obvius venire vellet et pugnae termino litem finire, sententia haec regi placuit; ab Augia discessit, in quędam prata amplissima et ad decertandum oportuna pervenit. Ibi adventum ducis expectans et pugnae iuditio subire non refutans, solennitatem apostolorum celebravit. Sed Herimannus salubri consilio usus occurrere regi renuit et sibi suisque salubrius esse, ut latitaret quam obviam veniret, credidit. Regi ergo sic pręstolanti quidam non providae mentis dabant consilium, ut Constantiam iret et ibi Herimanno, quod in Argentina commeruerat, recompensaret. Episcopi enim Curiensis et Constantiensis cum Herimanno erant, non tantum illum ex corde ad regnum eligentes, quantum vicinitatem eius timentes et de termino litigii dubitantes. Sed rex, ut erat providus et de dominio eiusdem civitatis securus, illis leniter et blande respondit: ‘Absit, ut pro Herimanni insania in Illum retorqueatur vindicta, a c c quo regni mihi est concessa corona. Fortassis et si pro Argentina Constantiam vastarem, non mihi damnum minuerem, sed duplicarem. Insuper male comparat regnum, qui in eius adeptione animae postponit detrimentum. Coronavit me Deus non ad violationes ecclesiarum, sed ad puniendos violatores earum’. Diu igitur in d pratis expectans et ad ultimum ducem sciens non venturum, inde discessit et per Alemaniam cortes ducis ubique vastando ire cępit. Tandem pauperum clamor nimius e excrevit et usque ad regis aures pervenit. Quem rex diu ferre non potuit, sciens illos nihil in duritia ducis deliquisse et ob hoc plus iusto passos fuisse. Quapropter pietate motus ab Alemania recessit et in Franciam terram unice sibi dilectam venit, certus de duce, quia vellet nollet cervicem flectere et iugum pati quandoque deberet. [9] Prętereundum non extimo, quod, antequam rex ab Alemania exiret, Hezelo, Bertoldi filius, quem tempore ducatus sui ultra omnes comites regni huius dita-
a b c c d e
Alemania W. Ioannis W. mihi regni W. mihi regni W. Ontbreekt W. eos W.
Nederlandse historische bronnen 3
55 hij een bres in de muren van de stad geslagen en een niet onaanzienlijke buit veroverd; hij is met geweld de kerk binnengedrongen en heeft die goddeloos geschonden. [8] Intussen vierde de koning, die zich in Zwaben bevond, te Reichenau Sint 35 Jansdag ; hij vreesde niemand en voelde zich tot alles in staat. Toen hem bericht was dat Herman naar hem toe wilde komen en de twist door een tweegevecht wilde beslechten, was dat besluit de koning welkom; hij is uit Reichenau vertrokken en naar een zeer wijde en voor een duel geschikte vlakte gegaan. Daar vierde hij het 36 feest van de Apostelen , in afwachting van de komst van de hertog en bereid om het godsoordeel van het tweegevecht te ondergaan. Maar Herman nam een gezond besluit en zag ervan af zich naar de koning te begeven; hij was van oordeel dat het voor hem en de zijnen veiliger was om zich schuil te houden dan naar hem toe te gaan. Toen de koning dus zo afwachtte, gaven enige kortzichtige lieden hem de raad om naar Konstanz te gaan en daar Herman zijn misdrijven in Straatsburg 37 betaald te zetten. Immers, de bisschoppen van Chur en Konstanz waren op Hermans hand, niet zozeer omdat ze hem van harte als koning verkozen, als wel uit vrees voor zijn nabuurschap en twijfel over de afloop van de strijd. Maar voorzichtig en zeker van zijn heerschappij over die stad, heeft de koning hun vriendelijk en sussend geantwoord: ‘Het zij verre van mij om mijn wraak voor Hermans zotheid te richten tegen Hem, die mij de kroon van het rijk heeft geschonken. En als ik voor Straatsburg Konstanz verwoest, zou ik misschien voor mijzelf de schade niet verminderen, maar verdubbelen. Bovendien: kwalijk wordt een rijk verworven, als men bij het verkrijgen ervan geen acht slaat op schade voor zijn ziel. God heeft mij niet gekroond om kerken te schenden, maar om schenders daarvan te straffen’. Langdurig bleef hij derhalve in de vlakte afwachten, en toen het hem tenslotte duidelijk was dat de hertog niet zou komen, is hij vandaar weggegaan en begonnen overal in Zwaben de domeinen van de hertog te verwoesten. Na een tijd werden de jammerklachten van de weerloze bevolking al te erg en kwamen ze de koning ter ore. Dat kon de koning niet lang verdragen, omdat hij wist dat zij niet de hand hadden gehad in de hardvochtigheid van de hertog en daarom al méér dan rechtvaardig was hadden geleden. Uit medelijden heeft hij zich daarom teruggetrokken uit Zwaben en is naar Frankenland gegaan, dat hij bij uitstek liefhad, in de zekerheid dat de hertog, of hij wilde of niet, eens het hoofd zou moeten buigen en het juk dragen. [9] Ik meen dat ik niet moet nalaten te vermelden dat, voordat de koning uit Zwaben 38 vertrok, Hezelo, de zoon van Bertold , die Hendrik in de tijd dat hij nog
35 36 37 38
24 juni 1002. 29 juni 1002. Udalricus, circa 1002-1026. Hezelo (Hendrik) van Schweinfurt, markgraaf in de Beierse Noordgouw, 980-1017; zoon van Berthold, † 980.
Nederlandse historische bronnen 3
56 verat, legatos, quos in ipso exercitu meliores eligere poterat, ad ipsum transmisit, ut Bavariensem ducatum sibi concederet, inconsulte rogavit. Sed inconsultae quaestioni consulta paratur responsio et festinanti petitioni ponderata monstratur deliberatio. Patienter enim audita legatione ait: ‘Quos semper precipuos inter omnes gentes habui, quosque semper toto mentis affectu amavi, hos, adepta benedictione regali, in lege sua nec deteriorare volo, nec deteriorari patiar dum vixero. Legem habent et ducem eligendi potestatem ex lege tenent; hanc nedum ego frangam, quicumque frangere tentaverit, me inimicum habebit. In hac etiam expeditione male promeruerunt, ut cuilibet eos absque eorundem electione concedam. Adhuc mecum sub ancipiti fine militant, et ego eos nolentes cuilibet mortalium traderem? Expectet, ut in Bavariam redeant; ibi si illum elegerint, eligo et laudo; si renuerint, renuo. Nec a a etiam existimo, illum tantae esse insipientiae, ut ex meo dedecore honorem suum querat amplificare’. Hezelo, recepto huiusmodi responso, fomitem rebellionis concepit, quem post annum monstrando in dolorem sui peperit. [10] Rex igitur non multis diebus in Francia moratus in Toringiam ivit. Ibi absque b mora Wilhelmus princeps Toringorum cum cęteris occurrens, regis efficitur. Inde c rex procedens in Saxoniam pervenit Meresborg. Benno dux Saxonum, Bulizlavus dux Sclavorum, Liebezo archiepiscopus Bremensis, Benno episcopus Hildenensis, d Ratherius episcopus Pavebronnensis, Arnulfus Halverstetensis, cęteri episcopi de e Saxonia et comites plurimi in festivitate sancti Iacobi regi occurrunt, acclamatum suscipiunt, collaudant, collaudato manus singuli per ordinem reddunt, redditis manibus fidem suam per sacramenta promittunt, fide promissa regem coronant, coronatum in solio regio locant, locatum debita congratulatione venerantur. [11] His strenue peractis, Bulizlavus inde discedens, ab ipsa die, qua fidem promiserat et promissam sacramento firmaverat, perversa meditari et meditata,
a a b c d e
esse tantae W. esse tantae W. Guilhelmus W. Onduidelijk geschreven, met verbeteringen HW. Arnulphus W. Hiervóór een s W.
Nederlandse historische bronnen 3
57 hertog was boven alle andere graven van zijn land had verrijkt, de beste afgezanten die hij in het leger had kunnen vinden naar hem toe heeft gezonden en onbezonnen heeft gevraagd hem het hertogelijk gezag over Beieren te schenken. Maar op de onbezonnen vraag werd een doordacht antwoord gegeven en tegenover het overhaaste verzoek een weloverwogen gedachte gesteld. Nadat hij namelijk geduldig de afvaardiging had aangehoord, sprak hij: ‘Hen die ik altijd van alle mensen het hoogst heb geschat en die ik altijd met heel mijn hart heb bemind, die wil ik, nu ik de koningswijding heb ontvangen, niet aantasten in hun recht; noch zal ik, zolang ik leef, aantasting daarvan gedogen. Zij hebben een recht en bezitten volgens dat recht de bevoegdheid een hertog te kiezen; dit recht zal ik zeker niet schenden, en wie dat zou proberen zal mij als vijand hebben. Ook op deze veldtocht hebben zij het niet verdiend dat ik hen in handen geef van wie dan ook, zonder dat zij hem hebben gekozen. Ze vechten nu aan mijn zijde, hoewel de afloop onzeker is, en zou ik hen dan tegen hun wil overleveren aan de eerste de beste sterveling? Laat hij wachten tot ze naar Beieren terugkeren; als ze hem daar kiezen, kies en erken ik hem ook; als ze hem afwijzen, wijs ook ik hem af. En ik denk niet dat hij zo onwijs is, dat hij zijn positie zoekt te verbeteren ten koste van schande voor mij’. Toen Hezelo dit antwoord had ontvangen, is in hem de kiem van de opstand gelegd, zoals een jaar later bleek, toen hij die tot zijn rampspoed is begonnen. [10] Nadat de koning nu enkele dagen in Frankenland had verbleven, is hij naar Thüringen gegaan. Zonder te dralen kwam Willem, de aanzienlijkste onder de 39 Thüringers , daar samen met de anderen naar hem toe en erkende hem als koning. Daarvandaan ging de koning verder naar Saksen en kwam aan in Merseburg. Benno, 40 de hertog der Saksen, Boleslaw, de hertog der Slaven , aartsbisschop Liebezo van 41 42 43 Bremen , bisschop Benno van Hildesheim , bisschop Ratherius van Paderborn , 44 Arnulf van Halberstadt , de overige bisschoppen uit Saksen, en zeer veel graven 45 kwamen op Sint Jacobsdag bij de koning, riepen hem tot koning uit en huldigden hem; vervolgens legden zij, ieder op zijn beurt, de handen in de zijne en beloofden hem onder ede hun trouw. Toen dit gebeurd was, kroonden ze hem tot koning en deden hem vervolgens plaatsnemen op de koningstroon, waarna ze hem zoals het hoort gelukwensten en zo eer bewezen. [11] Nadat dit alles doortastend volbracht was, ging Boleslaw vandaar weg en vanaf de dag, waarop hij trouw had beloofd en zijn belofte met een eed had be-
39 40 41 42 43 44 45
Willem II, graaf van Weimar, 963-1003. Boleslaw I de Dappere, hertog van Polen, 992-1025. 998-1013. 993-1022. 983-1009. 996-1023. 25 juli 1002.
Nederlandse historische bronnen 3
58 prout potuit, cępit machinari. Ipse enim et Hezelo, collocutione in invicem habita, a alter alterius venenatis consiliis tactus, uterque cępit quod utrumque male finisse puduit. [12] Interea regi a Saxonia in regnum Lothariense properanti Gruonae occurrit uxor sua, domina Cunigunda nomine iam extans, sed re cito regina futura. Inde enim Paverbronam veniens in festivitate sancti Laurentii acclamatur, benedicitur, coronatur, et fit Cunigunda cuninga, quod latine interpretari potest regia regina. Sed ut b numquam serenitas, quam non sequatur nubilositas, sic raro iocunditas, quam non comitetur adversitas. Nam in benedictione reginae cunctis exultantibus, Bavarii, c quorum mos est in aliena terra velle quod in sua nolunt, circa civitatem fruges colligere et agricolas sua defendere volentes inrationabiliter cęperunt tractare. Quae res indigenas commovit, ad resistendum etiam fortiter animavit. Domestici igitur regis et indigenae, invalescente contentione, confluunt, concurrunt, conveniunt. Pugna gravis oritur; ex domesticis regis iuvenis unus interficitur, frater scilicet domini d Eilberti , qui tunc temporis erat cancellarius, postmodum vero Frisiensis factus est episcopus. Huius interfectione omnes regis fideles commoti, graviter cives cęperunt e f persequi et eos persequendo insatiabiliter grassari . Et nisi regia potestate retinerentur, omnes usque ad internitiem prosequerentur. Cum plurima igitur difficultate sedato tumultu castigatisque illis, quorum stultitia causa seditionis extitit, inde rex Duisborg properat et illic Lothariensium adventum expectat. Occurrunt primi Leodicensis et Cameracensis episcopi, nil de regis prudentia dubitantes, nil de fide g eius hęsitantes. Occurrit et Coloniensis archiepiscopus, sed quanto ditior, tanto morosius. Erat insuper causa dilationis Moguntiae accepta corona benedictionis. Hi simul regis efficiuntur, fidem promittunt, promissam sacramento concludunt. Cum his rex Aquasgrani perveniens cęteris Lothariensibus convenientibus in nativitate post partum
a b c d e f g
utrunque W. nunquam W. Verbeterd uit quoque W. Filberti HW. prosequendo H. ingrassari H. etiam W.
Nederlandse historische bronnen 3
59 krachtigd, is hij begonnen snode plannen te beramen en die naar vermogen uit te voeren. Nadat hij namelijk een gesprek had gevoerd met Hezelo en zij elkaar met hun giftige raadgevingen hadden besmet, begonnen beiden een onderneming die voor allebei tot hun schande slecht is afgelopen. [12] Intussen heeft de koning, toen hij zich van Saksen naar Lotharingen haastte, 46 in Grone zijn echtgenote getroffen, die de naam ‘vrouwe Kunigunda’ al droeg, en inderdaad spoedig koningin zou worden. Daarvandaan ging zij namelijk naar 47 Paderborn, waar ze op Sint Laurentiusdag tot koningin werd uitgeroepen, gewijd en gekroond: Kunigunda werd kuninga, de koninklijke vrouwe werd koningin. Maar zoals op helder weer altijd een bewolkte hemel volgt, zo is er zelden vreugde die niet vergezeld gaat van tegenspoed. Toen allen namelijk in feeststemming waren over de wijding van de koningin, begonnen de Beieren, die in den vreemde altijd dingen willen waaraan ze in eigen land geen behoefte hebben, rond de stad de veldvruchten te verzamelen en de boeren, toen die hun eigendommen wilden beschermen, redeloos te mishandelen. Hun gedrag bracht de plaatselijke bevolking in beroering en was een krachtige prikkel om weerstand te bieden. De twist werd heviger en zo kwamen de koninklijke garde en de bevolking tegenover elkaar te staan, ze botsten op elkaar en raakten slaags. Er ontstond een hevig gevecht; van 48 49 de koninklijke garde werd een jongeman gedood, de broer van heer Eilbert , die toentertijd kanselier was en later tot bisschop van Freising is benoemd. Woedend over deze moord begonnen nu alle getrouwen van de koning de burgers fel na te zetten en daarbij genadeloos aan te pakken. En als het gezag van de koning hen niet had weerhouden, dan zouden zij de achtervolging hebben voortgezet tot allen gedood waren. Toen dan met de grootste moeite een eind was gemaakt aan de beroering en degenen, wier domheid de oorzaak van de onlusten was, waren gestraft, 50 haastte de koning zich vandaar naar Duisburg , en daar wachtte hij op de komst 51 van de Lotharingers. Als eersten verschenen de bisschoppen van Luik en Kamerijk , die de wijsheid van de koning niet in twijfel trokken en overtuigd waren van zijn goede trouw. Ook de aartsbisschop van Keulen verscheen; maar hoe rijker, hoe gauwer beledigd. Dat Hendrik zich in Mainz tot koning had laten wijden was mede oorzaak van zijn late komst. Tesamen erkenden zij hem als koning, ze beloofden hem trouw en bekrachtigden die belofte met een eed. Met hen trok de koning naar 52 53 Aken, waar de overige Lotharingers waren samengekomen, en op Mariageboorte werd
46 47 48 49 50 51 52 53
Palts, ten westen van Göttingen. 10 augustus 1002. Hendrik, volgens Thietmar V, 19 dapifer van de koning. Kanselier 1002-1005, bisschop van Freising 1005-1039. Hendrik was 18 augustus 1002 in Duisburg (DH II 11). Erluinus, 995-1012. Waarschijnlijk de Nederlotharingers, want c. 14 blijkt Diederik van Opperlotharingen nog Hendriks tegenstander. 8 september 1002.
Nederlandse historische bronnen 3
60 Virginis eligitur, collaudatur, in regiam sedem extollitur, glorificatur. Sed sub ea a glorificatione quidam palmas extollebant , quidam lachrymas fundebant. b Lachrymantes namque Ottonem dolebant amissum, Heinricum non cognoscebant susceptum. [13] Sic igitur rex in regnis singulis antecessoris sui, pręter Italiam et Alemaniam, c receptus et ab omnibus unanimiter collaudatus, in Franciam revertitur, ut ibi hyemis asperitate transacta, vere amęnitatem reducente, in Alemaniam exercitum duceret d d et Herimannum, qui consiliis prudentium uti nolebat, diversis vasvationibus afflictum pati iugum doceret. Sed Herimannus, qui consilia iuvenum sequendo et spem vacuam tenendo extra se positus erat, se in semet ipsum recollegit et in solennitate e sancti Remigii Bruchellę regi obviam venit, sciens melius esse ante damnum non f fecisse quam pęnitere. Nudis igitur pedibus cum fidis intercessoribus regi se representat, pro male commissis veniam petit, pro bonis suis per regium donum possidendis gratiam querit, pro his impetrandis humo tenus genua flectit. Ilico benigne g recipitur et ei, quod querebat cum omni humilitate, conceditur. Tandem cuiusdam h conditionis internectitur ratio, quae, quamvis ad pręsens gravis, in futuro tamen ei i erat salubris. Eo enim tenore in gratiam recipitur , ut Argentinensis ecclesia ad pristinum statum ex detrimentis suis per illum reformetur. Quod ille non renuit, sed iussu et consultu regis dictę ecclesiae abbatiam sancti Stephani in recompensationem detrimenti a se illati tradidit. Hac conditione firmata per manus et sacramenta regis efficitur et sic se contentionem male cęptam finisse lętatur. [14] His expletis in Bavariam, nativam terram suam, rex redire decrevit, nolens novos sic frequentare fideles, ut postponendo dementicaret veteres. Regensborg igitur j sancti Martini sollennia celebrans Blademario cuidam Sclavo ducatum Boemiensem largitur et, ut cęteris acceptabilior existat, illum plus iusto verbis et rebus honorat. Pluribus igitur diebus in Bavaria moratur, querentibus legem
a b c d d e f g h i j
Ontbreekt W. nanque W. hiemis W. afflictum vastatianibus H. afflictum vastatianibus H. Brusellę W. Ontbreekt HW. tantum W. quanvis W. suscipitur H. Bononiensem H.
Nederlandse historische bronnen 3
61 hij gekozen, gehuldigd, op de koninklijke troon verheven en toegejuicht. Maar onder die toejuichingen staken sommigen palmtakken omhoog, terwijl anderen tranen vergoten. De bedroefden treurden namelijk om Otto die hun ontvallen was; zij wilden niet inzien dat Hendrik nu koning was. [13] Nadat hij zo dus in elk van de vorstendommen van zijn voorganger, behalve in Italië en Zwaben, als koning was erkend en door allen eensgezind gehuldigd, keerde hij naar Frankenland terug; het was zijn bedoeling daar de koude wintermaanden door te brengen en dan, als met de lente het zachte weer zou terugkeren, het leger naar Zwaben te voeren en Herman, die de raadgevingen van verstandige lieden niet wilde volgen, hoewel zijn land al op verscheidene plaatsen was verwoest, te leren om het juk te dragen. Maar Herman, die zichzelf niet meer was doordat hij de raadgevingen van jonge mannen volgde en ijdele hoop koesterde, is tot bezinning 54 55 gekomen en op Sint Remigiusdag naar de koning gegaan, die zich in Bruchsal bevond; hij wist wel dat het beter is geen kwaad aan te richten dan achteraf berouw te hebben. Blootsvoets verscheen hij derhalve voor de koning, vergezeld van vertrouwde pleitbezorgers; hij vroeg vergiffenis voor wat hij misdaan had, verzocht om de gunst zijn goederen door koninklijke belening te mogen bezitten, en knielde neer om zijn wensen ingewilligd te krijgen. Terstond werd hij welwillend aangehoord, en wat hij in alle deemoed verzocht werd hem toegestaan. Tenslotte werd een voorwaarde gestipuleerd, die op dat moment wel zwaar, maar in de toekomst heilzaam voor hem was. Hij werd namelijk weer in genade aangenomen onder het voorbehoud dat hij de schade, die hij de kerk van Straatsburg had toegebracht, geheel zou herstellen. Dat heeft hij niet geweigerd, maar op last en aanwijzing van de koning heeft hij de Sint Stephanusabdij aan die kerk geschonken ter vergoeding 56 van de door hem aangerichte schade . Nadat deze overeenkomst was gesloten, legde hij zijn handen in die van de koning, zwoer eden en werd zo zijn man; en hij verheugde zich erover dat hij op deze wijze de strijd die hij zo snood begonnen was had beëindigd. [14] Toen dit geregeld was, heeft de koning besloten terug te gaan naar Beieren, zijn geboortegrond, omdat hij zijn nieuwe getrouwen niet zó dikwijls wilde bezoeken, dat hij de oudere, door hen achter te stellen, tot het begaan van dwaasheden zou 57 brengen. Toen hij derhalve in Regensburg Sint Maarten vierde, schonk hij het 58 hertogdom Bohemen aan Blademarius , een Slaaf, en eerde hem met woorden en goederen meer dan hem toekwam, opdat hij voor de anderen aanvaardbaarder zou 59 zijn. Meerdere dagen bracht hij in Beieren door, recht
54 55 56 57 58 59
1 oktober 1002. Noordoost van Karlsruhe. Zie DH II 34 van 15 januari 1003. 11 november 1002. Wladiwoj, een Pool, hertog van Bohemen, 1002-1003. In elk geval tot en met 24 november; zie DDH II 23-33.
Nederlandse historische bronnen 3
62 iustitiam faciens et visitandi gratia venientibus honorem, prout quisque dignus erat, exhibens. [15] Eodem tempore quidam episcopicida, Harduinus nomine, non regnabat, sed a a vitiis in se regnantibus subserviebat in Italia. Audita enim morte Ottonis imperatoris , Langobardi surdi et cęci et de futuro non providi, hunc elegerunt et ad pęnitentiam festinantes in regem sibi coronaverunt. Is tunc, ut dixi, subserviens dominabatur, et adventum regis Heinrici semper expectans introitus Longobardiae, quos clusas indigenae vocant, cum cautela satis provida tuebatur. Quod etiam verum Dei erat iuditium, episcopos, qui in electione illius prae ceteris omnibus aestuantes et sitientes b fuerunt, honorabat ut bubulcos, tractabat ut subbulcos. Quadam namque die episcopum Brixiensem ad se venientem et nescio quid ratiocinari volentem, ut cępit ei ratiocinatio displicere, per capillos arripuit et humo tenus quasi bubulcum vilissimum deiecit. Cum maioribus nil tractabat, cum iunioribus omnia disponebat. Quod etiam erat gravissimum: sub eo prevaricatores, violatores, depopulatores dominabantur, legum amatores, Dei cultores deprimebantur. Cupiditas in eo erat consiliaria, Avaritia cameraria, Pecunia domina et regina. His pedissequis adulterina c c sceptra regebat, Longobardiam non regendo sed confundendo tenebat. Quapropter quidam, pro coronatione illius pęnitentia ducti, regi Heinrico alii legatos, alii literas d transmittunt; ut terrae oneri gravissimo subiacenti subveniat, humili prece deposcunt. Mandant etiam, ut si ipse idem in aliquibus occupatus teneretur, saltem eis suorum principum aliquem cum paucis transmitteret. In voluntate huiusmodi aliqui manifesti, e aliqui erant occulti. Tietoldus nanque marchio et archiepiscopus Ravennas et episcopi Mutinensis, Veronensis et Vercellensis aperte in regis Heinrici fidelitate manebant; archiepiscopus autem Mediolanensis et episcopi Cremonensis, f Placentinus, Papiensis, Brixiensis, Cumensis quod volebant non manifesta-
a a b c c d e f
imperatoris Ottonis W. imperatoris Ottonis W. nanque W. Ontbreekt W. Ontbreekt W. humilima W. alii W. Ontbreekt HW.
Nederlandse historische bronnen 3
63 doende aan hen die recht zochten en, al naar gelang ieders waardigheid, eer bewijzend aan allen die hem kwamen bezoeken. 60
[15] Koningin Italië was in die tijd een bisschopsmoordenaar, Arduinus geheten, die niet regeerde, maar de slaaf was van zijn ondeugden, die hèm regeerden. Nadat de Lombarden namelijk van de dood van keizer Otto hadden gehoord, hebben zij, doof en blind en zonder zorg voor de toekomst, hem tot hun koning gekozen en 61 gekroond - ze zouden er snel berouw van krijgen! Hij regeerde toen, zoals ik al zei, als een slaaf, en aangezien hij de komst van koning Hendrik elk moment verwachtte, bewaakte hij zeer attent en op zijn hoede de toegangen tot Lombardije, die de plaatselijke bevolking ‘passen’ noemt. En het was ook een waar godsoordeel, dat hij de bisschoppen die méér dan alle anderen koortsig naar zijn verkiezing hadden gedorst, eerde als koeherders en behandelde als zwijnenhoeders. Toen op 62 zekere dag immers de bisschop van Brescia hem bezocht en het een of ander met hem wilde bespreken, heeft hij hem, zodra diens verhaal hem begon te mishagen, bij zijn haren gegrepen en hem, als was hij een ellendige koeherder, op de grond gegooid. Met de ouderen besprak hij niets, alles regelde hij met de jongeren. En wat nog het ergste was: onder hem hadden plichtsverzakers, geweldplegers en plunderaars het voor het zeggen en werden de wetsgetrouwen en godvruchtigen onderdrukt. Hebzucht was zijn raadgeefster, Gierigheid zijn schatbewaarster, Geld zijn heerseres en koningin. Samen met deze dienaressen oefende hij zijn onwettig gezag uit; Lombardije regeerde hij niet, hij tiranniseerde het. Geleid door berouw over zijn kroning zonden sommigen daarom gezanten, anderen brieven naar koning Hendrik; nederig smeekten zij hem om het land dat onder een loden last gebukt ging te hulp te komen. Ook vroegen zij hem om, wanneer hijzelf door het een of ander in beslag werd genomen, dan tenminste een van zijn groten met een legertje naar hen toe te zenden. Sommigen gaven openlijk blijk van dit verlangen, anderen 63 64 in het verborgene. Markgaaf Tietold immers en de aartsbisschop van Ravenna , 65 66 67 en de bisschoppen van Modena , Verona en Vercelli bleven koning Hendrik 68 openlijk trouw; de aartsbisschop van Milaan echter en de bisschoppen van 69 70 71 72 Cremona , Piacenza , Pavia , Brescia en Como gaven geen ruchtbaarheid aan wat zij wilden. Eensgezind
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72
Arduinus van Ivrea, koning van Italië 1002-1015. 15 februari 1002. Adalbero, 996-1004. Thedald, markgraaf van Toscane, † circa 1015. Frederik, 1001-1004. Warinus, 1003-1020. Otbert, 992-circa 1008. Leo, 999-1026. Arnulf II, 998-1018. Odelricus, 973-1004. Siegfried, 997-1031. Wido, 987-1007. Petrus, 983-1005.
Nederlandse historische bronnen 3
64 bant. Omnes tamen in commune regem Heinricum desiderabant, precibus per legatos et literas invitabant. [16] Tandem a rege Otto dux Carentanorum, qui etiam Veronensem comitatum tenebat, ad petitionem Langobardorum explendam eligitur et cum paucis, propter fiduciam superius nominatorum, in Italiam dirigitur. Cui etiam Otto, filius Heriberti, a cum Ernosto, filio Lietboldi marchionis, adiungitur. His inter montana, quae Bavariam b et Carinthiam ab Italia seiungunt, super aquam quae Brentha vocatur convenientibus, Carentani et Foriiulienses cum paucis occurrunt, veluti de promissis Italicorum c fiduciam habentes et de pugna nil cogitantes . Interea archiepiscopus Ravennas et Tietoldus marchio cum cęteris manifestis fidelibus Heinrici regis suos congregaverant, volentes occurrere Teotonicis et eos in Italiam cum securitate recipere. Haec d Harduinus praesciens Veronam cum maxima multitudine venire festinavit, ut et ibi e f Italicis in adiutorium Teotonicorum festinantibus iter interciperet et clusas, quae ab episcopo Veronensi servabantur, expugnaret; quod et fecit. g
[17] Clusis igitur expugnatis, audiens Teotonicos in Tridentensem planitiem convenisse illo cum omnibus suis festinavit. Sed ibi Teotonicis non inventis se in h campaniam Veronensem reduxit ibique in quodam castellulo nativitatem Domini i celebravit. Sed ab huiusmodi homine celebratio rectius celebrationis dicetur abusio. j k Interim Teotonici iuxta montem quendam, qui Ungaricus , nescio qua de causa , vocatur, pervenientes et Harduinum iam clusas occupasse scientes, ipsi Harduino legatos suos transmittunt et, ut aut eis cedat donec transeant aut sibi cedentibus veniat, rogant. Harduinus audita legatione, sese in fraudem deceptionis convertens, l ait: ‘Nobiscum nocte maneatis; crastina die, cum nostris fidelibus inito consilio, vobis respondere poterimus’. Legatis igitur insidias non intelligentibus, ipse per totam m noctem castra suorum circuit, ut in crastino parati sint ad congrediendum Teotonicos , monet. Die lucente legati venientes ad accipiendum responsum, Longobardos omnes loricatos et ad prelium paratos vident; quid hoc significet, Harduinum interrogant. Ille consilium iniquitatis
a b c d e f g h i j k l m
Lierboldi H. Verbeterd uit Carinthibiam W. cogitantens H. Barduinus HW. adiutoriuim H. viam W. Tridentemsem H. campainam W. eiusmodi W. Ungarius W. caussa W. Ontbreekt H. Teotonicis W.
Nederlandse historische bronnen 3
65 echter zagen zij allen uit naar koning Hendrik, en door gezanten en brieven verzochten zij hem dringend om te komen. 73
[16] Tenslotte werd hertog Otto van Karinthië , die ook het graafschap Verona in leen had, door de koning uitgekozen om aan het verzoek van de Lombarden te voldoen; omdat men op de hulp van de bovengenoemden vertrouwde, kreeg hij 74 maar een klein legertje mee naar Italië. Ook Otto, de zoon van Herbert , werd met 75 hem meegestuurd, samen met Ernst, de zoon van markgraaf Leopold . Zij verzamelden zich in de bergen die Beieren en Karinthië van Italië scheiden, aan de oever van de rivier de Brenta, en daar kwam een kleine groep Karinthiërs en mensen uit Friuli hun tegemoet, blijkbaar vol vertrouwen in de beloften van de Italianen en zonder zich enige voorstelling te maken van het aanstaande gevecht. Ondertussen hadden de aartsbisschop van Ravenna en markgraaf Tietold, samen met de anderen die koning Hendrik openlijk trouw waren, hun mannen verzameld; zij wilden de Duitsers tegemoet trekken en hen veilig in Italië binnenhalen. Omdat Arduinus dit te weten was gekomen, heeft hij zich met een zeer grote troepenmacht naar Verona gehaast, om daar zowel de Italianen die de Duitsers te hulp snelden de weg af te snijden, alsook de passen die door de bisschop van Verona werden bewaakt te veroveren; en dat heeft hij ook gedaan. [17] Nadat hij dus de passen had veroverd, heeft hij zich op het bericht dat de Duitsers in de vlakte van Trente waren samengekomen met al zijn troepen daarheen gehaast. Toen hij daar echter de Duitsers niet vond, heeft hij zich teruggetrokken in de omgeving van Verona, en daar ergens in een kasteeltje het Kerstfeest gevierd. Maar als zo'n man iets viert, kan men eigenlijk beter van ontluistering spreken. Intussen zonden de Duitsers, toen zij bij een berg, die om een of andere reden de 76 Hongarenberg wordt genoemd, waren gekomen, in de wetenschap dat Arduinus de passen reeds had bezet, hun gezanten naar hem toe; zij lieten vragen of hij ofwel hun vrije doortocht wilde verlenen ofwel naar hen toekomen, waarbij zij hèm vrije doortocht zouden verlenen. Toen hij het gezantschap had aangehoord, zei Arduinus, zijn toevlucht nemend tot listig bedrog: ‘Blijven jullie vannacht bij ons; morgen, wanneer wij met onze getrouwen hebben beraadslaagd, kunnen we jullie antwoord geven’. Zonder dat de gezanten het bedrog doorzagen, ging hij de gehele nacht zijn legerkamp rond en maande zijn mannen de volgende ochtend klaar te staan om de strijd met de Duitsers aan te binden. Zodra het licht werd en de gezanten het antwoord in ontvangst kwamen nemen, zagen zij alle Lombarden gepantserd en gereed voor de strijd; zij vroegen Arduinus wat dat te beduiden had. Die zei, zijn boosaardig plan uitbrakend:
73 74 75 76
978-983, 995-1004. Otto van Hammerstein, † 1036, zoon van graaf Herbert van de Kinziggouw. Ernst I, hertog van Zwaben, 1012-1015; zoon van Leopold I van Babenberg, markgraaf van de Beierse oostmark, 976-994. In het dal van de Brenta (Val Sugana).
Nederlandse historische bronnen 3
66 evomens ait: ‘Fortassis unius temporis erit renunciatio vestra’. Inde promovens exercitum media die ad Ungaricum montem pervenit. Exercitus autem ille a existimabatur MXV esse virorum. De Teotonicis vero vix erant D et hi partim per b fodrum divisi, partim ad vias custodiendas transmissi. Qui Harduini adventum percipientes repente armantur et prout possunt ad resistendum parantur, virtutis c eligentes famam et postponentes vitam. Interea Harduinus cum Longobardis supervenit. Otto cum Teotonicis obviam venit. Fit congressio, fit pugna, fit cedes ex utraque parte gravissima; et pene Teotonicorum, quamvis paucissimorum, esset victoria, si non impediret Ottonis, fratris Regenesburgensis episcopi, fuga. Illo enim fugiente Teotonicorum acies minuitur et, iterum a multis congressa, devincitur. Langobardorum tandem extitit victoria, sed plurima suorum cede comparata. d Revertuntur Teotonici, etsi tunc confusi, quandoque tamen talionem reddituri. [18] Interea rex a Bavaria in Franciam reversus Franckevort nativitatem Domini celebrat, multorum legationes suscipit, legatos cum muneribus et responsis dignis remittit. Herimannus etiam, iam ante iugum pati nescius, eidem celebrationi interfuit e et, ut oportuit, per omnia regię maiestati obediens fuit. [19] Anno ab incarnatione Domini millesimo tertio, indictione prima, rex Heinricus f g in Musellensem pagum, in quem nondum intraverat, ire decrevit, sciens, quia terra, h quam rex non frequentat, sępissime pauperum clamoribus aut gemitibus abundat. Teodonisvillam igitur venit et ibi cum omnibus Mosellensibus generale colloquium i tenuit. In quo colloquio duces Herimannus et Theodericus , qui defensores et j k k coadiutores legis esse debebant, conscii ipsi sibi , impugnatores erant et expugnatores esse volebant. Sed rex ut hoc cognovit, quanto eos adversus iustitiam pertinaciores vidit, tanto ardentius institit et quibusque super ipsos etiam duces clamantibus legem faciendo sategit. Tandem inter diversos clamores castellum unum ducis, quod Mulsberg vocabatur, in detrimentum pagensium esse comperiens, l diruere iubet; ut non restruatur, communitione potentissima monet .
a b c d e f g h i j k k l
.I.
XV H, W. forum, in marge bijgeschreven H. Langobardis W. et sic HW. maiesti H. Muselensem W. quod W. aut clamoribus H. Thieodericus W. leges W. sibi ipsi W. sibi ipsi W. munit, in marge bijgeschreven H.
Nederlandse historische bronnen 3
67 ‘Misschien komt jullie boodschap daar wel op hetzelfde moment als ikzelf’. Hij leidde het leger daarvandaan en bereikte rond het middaguur de Hongarenberg. Dat leger nu werd geschat op 1015 man. Aan de Duitse kant waren er echter maar net 500, en die waren deels in verschillende richtingen uitgezonden om het leger te provianderen, deels weggestuurd om de wegen te bewaken. Maar toen zij Arduinus' komst bemerkten, grepen zij snel hun wapens en maakten zich zo goed mogelijk gereed om weerstand te bieden; zij verkozen de roem van de heldendaad en stelden hun leven daarbij ten achter. Intussen verscheen Arduinus met de Lombarden. Otto ging hem met de Duitsers tegemoet. Ze raakten slaags, er werd gestreden, aan beide zijden werd een groot bloedbad aangericht; bijna was de overwinning voor de Duitsers geweest, al waren zij nog zo gering in getal, als niet de vlucht van Otto, een broer van de bisschop van Regensburg, dat had belet. Want door zijn vlucht werden de gelederen van de Duitsers verzwakt, en toen zij opnieuw door velen 77 werden aangevallen totaal verslagen . De zege was uiteindelijk voor de Lombarden, maar werd betaald met enorme verliezen. De Duitsers keerden terug, en ook al waren zij toen vernederd, eens zouden zij wraak nemen. [18] Intussen was de koning uit Beieren naar Frankenland teruggekeerd; in Frankfort vierde hij het Kerstfeest, ontving van vele zijden gezantschappen en zond de gezanten met passende geschenken en antwoorden heen. Ook Herman, die tevoren het juk niet wist te dragen, was bij die viering aanwezig en was, zoals het behoort, de koninklijke majesteit in alles gehoorzaam. [19] In het jaar 1003 vanaf de vleeswording des Heren, in het eerste jaar van de indictie, heeft koning Hendrik besloten naar de Moezelgouw te gaan, waar hij nog niet geweest was, wetend dat een gebied waar de koning niet geregeld komt, zeer dikwijls vervuld is van de klachten en het gezucht der weerlozen. Derhalve ging hij 78 naar Thionville en daar hield hij met alle inwoners van de Moezelgouw een hofdag . 79 80 De hertogen Herman en Diederik , die het recht behoorden te beschutten en te schragen, randden het op deze hofdag welbewust aan en wilden het verkrachten. Maar zodra de koning dit merkte, spande hij zich, naarmate hij hen meer zag volharden in hun strijd tegen het recht, des te ijveriger in en hij deed zijn best om recht te doen aan ieder die zich juist over deze hertogen beklaagde. Toen hij tenslotte, naast allerlei andere klachten, vernam dat een burcht van de hertog, die 81 Mulsberg werd genoemd, de bewoners van de gouw tot last was, beval hij die te verwoesten; met de meeste klem waarschuwde hij dat die niet mocht worden herbouwd.
77 78 79 80 81
Begin januari 1003. 15 januari 1003. Herman van Zwaben. Diederik van Opperlotharingen. Marimont bij Bénestroff, noordoost van Château-Salins.
Nederlandse historische bronnen 3
68 [20] Colloquio potenter habito Aquasgrani ire decrevit, ut ibi et anniversarium imperatoris debita devotione recoleret et Lotharienses ad se confluentes ad fidelitatem sui et ad utilitatem regni corroboraret. Interim infirmitate gravissima a tangitur, et rex cum sit, homo esse monetur. Iter tamen cęptum finivit, Aquas usque pervenit. Ibi commemoratione consanguinei et senioris sui devotissime habita, plurima de sanctitate sancti Servatii audiens Traiectum ivit, ut et sanctorum ibi quiescentium sibi intercessiones imploraret et ad servitium Dei locum et vitam canonicorum ordinaret. Ibi primum de bello inter Italicos en Teotonicos habito audivit et, quod sapientis est, aequanimiter tulit, sciens, nec cęlum semper posse serenari, nec res humanas sine intermissione prosperari. [21] Inde, sancti Lamberti merita non parvipendens, Leodium venit. Ibi colicam b infirmitatem ab antecessoribus suis sibi ingenitam gravissime patitur; et qui per 1 regalem potentiam usu humanae fragilitatis extollitur, per corporalem molestiam 1 c paterna castigatione reprimitur. Aquasgranum iterum revertitur, purificationem sanctae Dei genitricis celeberrima devotione veneratur. Lothariensibus data licentia d 2 inde discessit et Novimagum venit. Ibi pluribus diebus quadragesimae moratur, 2 Deo quae Dei sunt reddens et hominibus quae sua sunt faciens . e
[22] Interea Blademarius dux Boemiensis moritur et Bulizlavus infidelitatis venenum ex propriae iniquitatis fonte potatum in contrarietatem regis evomere nititur. Nam f Pragam , quae caput est Boemiae, per pecuniae deceptiones, per falsas g promissiones, per astutissimas fraudes invadit. Milsaviam quoque, Saxoniae et h Poloniae interiacentem marchiam, insidiis, quibus edoctus erat, suae infelicitati subiicit. Quod cum regi nunciatum esset, non inflammabatur, non stomacha-
a b 1 1 c d 2 2 e f g h
et Aquas W. Hiervóór een a W. Vergelijk Hebr. 12:6. Vergelijk Hebr. 12:6. Aquasgrani W. In marge bijgeschreven H, Noviomagum W. Matthaeus 22:21 (ook Marcus 12:17 en Lucas 20:25). Matthaeus 22:21 (ook Marcus 12:17 en Lucas 20:25). Boemensis H. Pragae H. Milzaviam W. Palonię W.
Nederlandse historische bronnen 3
69 [20] Na zijn krachtig optreden op deze hofdag heeft hij besloten naar Aken te gaan, 82 om daar zowel de sterfdag van de keizer met gepaste vroomheid te herdenken, 83 alsook de Lotharingers die naar hem toestroomden te sterken in hun trouw jegens hem en hun dienstbaarheid aan het rijk. Onderweg werd hij door een bizonder ernstige ziekte getroffen: een waarschuwing dat hij, hoewel koning, toch een mens was. Hij heeft de aangevangen reis evenwel ten einde gebracht en is in Aken aangekomen. Nadat hij daar zijn verwant en voorzaat met de diepste vroomheid 84 had herdacht, is hij, daar hij veel over de heiligheid van de heilige Servatius had 85 vernomen, naar Maastricht gegaan , zowel om de voorspraak van de daar rustende heiligen voor zichzelf af te smeken, als de kerk en het leven van de kanunniken voor de dienst aan God te organiseren. Hier heeft hij voor het eerst gehoord van het gevecht tussen de Italianen en de Duitsers en hij heeft dat gelijkmoedig gedragen, als een wijs man; hij wist wel dat evenmin als de hemel altijd onbewolkt kan zijn, het aardse leven altijd voorspoedig verloopt. [21] Vandaar ging hij naar Luik, aangezien hij de verdiensten van de heilige 86 Lambertus niet gering schatte. Hier kreeg hij een hevige koliek te verduren, een kwaal die hij van zijn voorouders had geërfd; en hij die door zijn koninklijke macht 87 verheven was boven de normale menselijke zwakte, werd in vaderlijke tuchtiging door lichamelijke kwellingen terneergedrukt. Hij keerde weer terug naar Aken, waar 88 hij Maria Lichtmis op de meest plechtige en vrome wijze vierde. Na aan de Lotharingers toestemming te hebben gegeven om te gaan, is hij vandaar vertrokken 89 en naar Nijmegen gegaan. Hier bracht hij meerdere dagen van de vastentijd door , Gode gevend wat Gods is en de mensen wat des mensen is. [22] Intussen kwam hertog Blademarius van Bohemen te overlijden en zocht 90 Boleslaw het gif van de ontrouw, dat hij uit de bron van zijn eigen boosaardigheid had gedronken, in verzet tegen de koning uit te spuwen. Hij maakte zich immers met behulp van steekpenningen, valse beloften en de sluwste bedriegerij meester 91 van Praag, de hoofdstad van Bohemen. Ook de Milzenermark , die tussen Saksen en Polen in ligt, heeft hij door middel van listen, waarin hij bizonder bedreven was, aan zijn rampzalig bewind onderworpen. Toen dit de koning bericht was, ontstak deze niet in woede, noch liep de gal hem over, en evenmin
82 83 84 85 86 87 88 89 90 91
Van Otto III, dus 24 januari. De Nederlotharingers. Bisschop van Tongeren, † 384; begraven in Maastricht. Eind januari 1003. Bisschop van Maastricht, † 705(?); begraven in Luik. Met ‘vaderlijke’ wordt zowel op God als op Hendriks vader gedoeld. 2 februari 1003. Hendrik was daar in elk geval op 23 en 28 februari 1003; zie DDH II 39a en 41. Boleslaw I de Dappere van Polen, zie c. 10. De westelijke Oberlausitz rond Bautzen.
Nederlandse historische bronnen 3
70 batur, non ad vindictam repentinis motibus animabatur, sciens, quia ira et festinatio semper inimicae sunt consilio. Sed notitiam dictae invasionis dissimulans, mandavit ei per legatos sapientes et eloquentes, ut terram suam, quae principe noviter erat viduata, non invaderet, quam, si vellet, cum gratia sua et dono voluntario adquirere posset. Huiusmodi legationem Bulizlavus audiens, infelix mandata sprevit dulcia, a b amara quandoque passurus verbera. Erat etiam Hezelo cum eo, puteum fodiens c rebellionis, de quo infide bibiturus erat aquam confusionis; laqueos quoque d connectens, casurus in ipsos. Quadragesima finita rex Quiteleborg pascha celebrat e et Bulizlavi violentiam, ut sapiens, scienter ignorat. Ottonem quoque et Ernestonem , tunc sibi obviam ab Italico prelio venientes, pro vulnerum susceptione, pro necessariae fugę confusione, donis regiis honorat et debita consolatione relevat. f Luititios quoque, tunc usque Saxonibus infestos, ultro venientes suscipit et sub g benignitatis discretione sibi fidelissimos reddidit . [23] Post haec in diebus Rogationum Meresborg moratur ibique ei de Bulizlavi et Hezelonis contumatia renunciatur. Ipse credere dissimulans inde discessit et ad h celebrandam pentecosten Halverstete venit. Deinde in Bavariam tendit, scire volens, i an quae de Hezelone dicebantur vera essent. Quo cum pervenisset et Hezelonis furorem circa loca sibi finitima inrationabiliter accensum comperisset ac Bulizlavi adiutorio illum fretum esse novisset, Bulizlavo talionem in futuro reservans a sinu regni sui insitae pestis radicem primum extirpare decrevit, ut, interioribus quieti et paci restitutis, exteriores inquietationes facilius postmodum extingueret, non ignorans, quoniam insipientis est in vulnere repente cutem sanare et contusionem camis sub sanatione cutis occultare. Vulneris enim curatio, si ab interioribus ad exteriora deducitur, firmior in superficie concluditur. [24] Interea et Ernesto eidem rebellioni adiungitur, nulla lesione coactus, sed vel iuventutis fervore vel per eum commoda sua amplificare querentium suggestione
a b c d e f g h i
enim W. Hierna iniquitatis doorgestreept H. in fide H. qui Tekelborch H, qui Teleborg W. Ernestionem W. Opengelaten ruimte W. reddit H. penthecosten W. pervenissent HW.
Nederlandse historische bronnen 3
71 werd hij bezield door overhaaste wraakgevoelens, in de wetenschap dat toorn en haast goed beleid immer schaden. Maar zonder te laten merken dat hij van deze inval afwist, heeft hij hem door wijze en welbespraakte gezanten laten gelasten om zijn gebied, dat zo onlangs van zijn vorst was beroofd, niet binnen te vallen; als hij het wilde hebben, zou de koning het hem in zijn genade uit vrije wil in leen geven. Toen Boleslaw deze boodschap vernam, heeft de ongelukkige het in vriendelijke woorden gestelde bevel versmaad, maar eens zou hij een bittere kastijding ondergaan. Bij hem bevond zich ook Hezelo, die de put van rebellie groef, waaruit hij het water zou drinken van de vernedering, die het lot is van de verrader; zo zou hij gevangen raken in de strikken die hij zelf spande. Na het einde van de vasten 92 vierde de koning Pasen in Quedlinburg; welbewust negeerde hij Boleslaws gewelddadigheid, zoals het een wijs man betaamt. Ook bewees hij hier Otto en Ernst, toen die na de strijd in Italië naar hem toekwamen, vanwege de verwondingen die zij hadden opgelopen en de vernedering van hun onvrijwillige vlucht, eer door hun koninklijke geschenken te geven en hij beurde hen op met passende woorden 93 van troost. Voorts heeft hij de Liutizen , die de Saksen tot op dat moment bestookten, toen zij uit eigen beweging naar hem toekwamen, ontvangen en hen met wijze welwillendheid tot zijn meest getrouwe volgelingen gemaakt. 94
[23] Hierna bracht hij de Kruisdagen door in Merseburg, waar hij bericht ontving over de weerspannigheid van Boleslaw en Hezelo. Veinzend dat hij daar geen geloof 95 aan hechtte, is hij vandaar vertrokken en naar Halberstadt gegaan om Pinksteren te vieren. Vervolgens ging hij naar Beieren, omdat hij wilde weten of het waar was wat over Hezelo werd gezegd. Toen hij daar was aangekomen, vernomen had van de redeloze woede waarin Hezelo was ontstoken tegenover de streken die aan zijn gebied grensden, en te weten was gekomen dat hij op de hulp van Boleslaw steunde, heeft hij besloten de vergelding van Boleslaws optreden voor de toekomst te bewaren; eerst wilde hij de wortel van het in het hart van zijn rijk ingevreten verderf uitrukken, om, wanneer intern rust en vrede waren hersteld, de externe woelingen later gemakkelijker de kop in te kunnen drukken. Hij wist immers heel goed dat alleen een dwaas de huid over een wond haastig laat helen en het gekwetste vlees zo onder de geheelde huid verbergt. Maar als men een wond van binnen naar buiten laat helen, geneest deze ook aan het oppervlak het beste. [24] Intussen sloot ook Ernst zich bij deze opstand aan, daartoe door geen enkel onrecht genoopt, maar verleid ofwel door jeugdige onstuimigheid ofwel door
92 93 94 95
28 maart 1003; op 2 april is Hendrik nog in Quedlinburg, zie DH II 45. Verbond van Oostslavische stammen. 3-5 mei 1003. 16 mei 1003.
Nederlandse historische bronnen 3
72 a
b
b
seductus. Dominus Bruno etiam, frater regis, Hezeloni et Ernestoni associatur, aetate iuvenis et per iuventutem ad seducendum facilis. Et hoc infidelium erat gloriatio, quod in partibus suis fratrem regis habebant. Haec ergo conspiratio, quanto iuniores et insipientiores collegit, tanto turpius et enervius defecit. Dicitur enim: c ‘Insipientium conglomeratio consilii est dissipatio, et consilii dissipatio actuum fit enervatio’. [25] Rex igitur quosdam Lotharienses et Francos ac Bavarios colligens, intrante Augusto in Franciam exercitum super Hezelonem duxit; bona eius devastavit, ipsum d cum domno Brunone et Ernestone per silvas latitare coegit. Tandem se ad e castellorum munimenta contulit, quae capi posse nec Hezelo timebat, nec aliorum f quisquam credebat. In primo igitur impetu Amertala diruitur et Hezelonis milites in ea capti per intercessionem principum sani et salvi permittuntur abire. Sclavi autem, g a Bulizlavo in adiutorium missi, in servitutem exercitui distribuuntur. [26] Post haec rex Crusinam obsedit, ubi uxor Hezelonis ac filii erant et quaeque illi chariora esse poterant. In qua obsessione in primis post annonam incaute exeuntes h ab Hezelone cęterisque suis coadiutoribus vulnerabantur, capiebantur, occidebantur. i Rex hoc cognito quotidie quadringentos custodes exeuntibus adhibuit, ut et hos custodirent et insidias insidiantibus pararent. Hoc Hezelo cum sociis audiens se in vallem quandam recepit, in quam nulli nisi per semitam unam patebat introitus; ibi j k tentoria fixit, ibi noctibus, nescio tribus aut duabus, quasi tutus de rapina pauperum vixit. Hoc custodes per rusticum unum comperientes, circa horam sextam, in qua illi se pro aestu diei remissius habebant, in vallem latenter descenderant, loca plurima l circumeuntes et diligenter Hezelonis castra querentes. Tandem unus eorum tentoria videns nimis festinus ad invitandum socios kyrie eleison cępit clamare et hoc, ut m m citius veniant, frequenter iterare. Et haec Hezelo percipiens relictis tentoriis, armis etiam, fugam inivit
a b b c d e f g h i j k l m m
Pruno W. .H. et .E.W. .H. et .E.W. est glomeratio W. Ernostone W. Hetzelo H, dezelfde spelling daar steeds in c. 25 en 26. Mettala H. Buzilavo W. Helezone W. cotidie W. aut tribus W. De eerste a verbeterd uit d, r bijgeschreven W. .H.W. iteraret W. iteraret W.
Nederlandse historische bronnen 3
73 de influistering van lieden die, door van hem gebruik te maken, zochten er beter 96 van te worden. Ook heer Bruno , de broer van de koning, jong van jaren en door zijn jeugd gemakkelijk over te halen, sloot zich bij Hezelo en Ernst aan. En dat was wel de trots der trouwelozen, dat zij in hun gelederen de broer van de koning hadden. Hoe meer jongeren en dwazen deze samenzwering bijeenbracht, des te smadelijker en krachtelozer is zij uiteengevallen. Men zegt immers: ‘Voeg dwazen bijeen, goede raad vliedt snel heen; verdwijnt goede raad, krachteloos is de daad’. [25] De koning bracht dus een aantal Lotharingers en Franken en Beieren bijeen, en begin augustus heeft hij het leger Frankenland binnengevoerd tegen Hezelo; hij heeft diens bezittingen verwoest en hem genoodzaakt zich met heer Bruno en Ernst in de bossen schuil te houden. Tenslotte heeft hij de versterkte burchten aangepakt, waarvan noch Hezelo vreesde, noch enig ander geloofde, dat ze veroverd konden 97 worden. Bij de eerste aanval nu werd Ammerthal verwoest, en aan de ridders van Hezelo, die daar gevangen zijn genomen, werd door tussenkomst van de groten 98 toegestaan heelhuids en ongedeerd te vertrekken. De Slaven echter, die Boleslaw ter ondersteuning had gezonden, werden als horigen over het leger verdeeld. 99
[26] Hierna heeft de koning Creussen belegerd, waar Hezelo's echtgenote en zijn kinderen zich bevonden en al wat hem maar het dierbaarste zijn kon. In het begin van deze belegering werden enige mensen, die onvoorzichtig het kamp hadden verlaten om proviand te zoeken, door Hezelo en zijn helpers verwond, gevangen genomen of gedood. Toen de koning dit gehoord had, heeft hij dagelijks vierhonderd soldaten meegestuurd met hen die het kamp verlieten, enerzijds om hen te beschermen, anderzijds om hinderlagen te leggen voor hun belagers. Op het vernemen hiervan hebben Hezelo en zijn gezellen zich teruggetrokken in een dal, dat slechts via één smal pad toegankelijk was; daar heeft hij zijn tenten opgeslagen, daar heeft hij twee of drie nachten, zich veilig wanend, geleefd van het beroven van de weerloze bevolking. Door toedoen van een boer kwamen de soldaten dit te weten en rond het middaguur, toen Hezelo en zijn gezellen vanwege de hitte des daags minder op hun hoede waren, zijn ze ongemerkt afgedaald in het dal; ze dwaalden daar rond en speurden zorgvuldig naar Hezelo's kamp. Tenslotte begon een van hen, toen hij de tenten ontwaarde, overijld ‘kyrie eleison’ te roepen om zijn makkers te verzamelen, en dit, opdat zij sneller zouden komen, dikwijls te herhalen. Hezelo hoorde dat en sloeg op de vlucht, met achterlating van de tenten en zelfs de wapens; ternauwernood heeft hij zich uit de
96 97 98 99
Kanselier, 1005-1006; bisschop van Augsburg, 1006-1029. Ten oosten van Neurenberg. Polen. Aan de Rode Main, zuidoost van Bayreuth.
Nederlandse historische bronnen 3
74 1
et a manibus supervenientium se vix liberavit. Dominus Bruno quoque, parmula 1 non bene relicta , qua extra se positus utebatur, hos, quibus imperare posset si cum fratre maneret, turpiter fugit et fit risus, qui honor esse debebat et decus. Sed haec iuventutis erant. Dicitur enim: ‘Qui sine freno scientię a iuventute ducitur, in dedecoris angustias saepe precipitatur’. Et haec iuventutis fuisse, aetas postmodum monstravit a adulta, quae illum reddidit et utiliorem sibi ipsi et fideliorem fratri. Ernesto capitur et ante regis pręsentiam ducitur. Quidam ilico regi suggerebant, ut hunc capitali sententia feriri iuberet, quatenus per eum posteri castigarentur, ne regis offensam incurrere sine causa niterentur. Sed Moguntinus archiepiscopus, qui summum locum impetrandi quęlibet apud regem tenebat, intercessor accessit et iuvenem legi surripuit mortique subtraxit. Tandem a rege Crusina capitur, diruitur, incenditur. Uxor b Hezelonis cum suis abire permittitur et hoc ei per intercessionem fratris sui Ottonis conceditur. [27] Hezelo captam esse Crusinam audiens, ad quandam suam munitionem, quae c Crana vocabatur, fugiendo pervenit et ibi Sigefridum quendam Saxonem, perversae conspirationis participem, obvium habuit. Sed nec illic spem resistendi regię irę habens, eandem munitionem idem ipse succendit et miseriam suam celare nesciens, quantae desperationis esset, monstravit. Haec Sigefridus Saxo perspiciens, a spe ceptae rebellionis cecidit et qui per alienam fiduciam contra regiam maiestatem intumuit, alienae confusionis acredine tactus crepuit. Illuc igitur eum venisse puduit et quanto citius potuit ad propria remeavit. Hezelo vero cum domno Brunone ad d d Bulizlavum quasi refugium unicum fugit et, quod est cuique gravissimum, quasi 2 2 e f g mendicus alieno pane vivere discit . Interea rex Cranam perveniens, causam sui adventus per manus hostis invenit expletam. Venit enim, ut destrueret; sed hostis destruxit, ne ipse destruendam inveniret. [28] Hezelone igitur fugato et castellis eius dirutis, rex Paveberg locum unice sibi dilectum rediit ibique exercitui data licentia nativitatem sanctae Dei geni-
1 1 a b c d d 2 2 e f g
Horatius, Odae, II, 7, 10: relicta non bene parmula. Horatius, Odae, II, 7, 10: relicta non bene parmula. Bovengeschreven H. sui H. Erana W. cuique est W. cuique est W. Juvenalis V, 2: aliena vivere quadra. Juvenalis V, 2: aliena vivere quadra. discet W. Eranam W. caussam W.
Nederlandse historische bronnen 3
75 handen van de overvallers weten te redden. Ook heer Bruno is, met eerloze achterlating van het schild dat hij buiten zinnen hanteerde, smadelijk op de vlucht geslagen voor hen die hij had kunnen bevelen als hij zijn broer trouw gebleven was; en hij die voorwerp van eer en roem moest zijn, is tot voorwerp van spot geworden. Maar dat was een gevolg van zijn jeugd. Men zegt immers: ‘Die onbeteugeld door wijsheid door zijn jeugd zich laat leiden, kan de val in de engten der schande vaak niet vermijden’. En dat het inderdaad een gevolg was van zijn jeugd, heeft hij later op volwassen leeftijd getoond, toen hij èn meer waard voor zichzelf èn trouwer aan zijn broer is geworden. Ernst werd gevangen genomen en voor de koning geleid. Terstond raadden sommigen de koning aan om het doodvonnis over hem uit te spreken, opdat de mensen er voortaan door zijn voorbeeld van weerhouden zouden worden om zonder reden te proberen een misdrijf jegens de koning te begaan. Maar de aartsbisschop van Mainz, die bij de koning méér dan enig ander gedaan kon krijgen, trad naar voren als bemiddelaar, en hij heeft de jongeman aan de rechtsgang onttrokken en gered van de dood. Tenslotte werd Creussen door de koning genomen, verwoest en in brand gestoken. De echtgenote van Hezelo kreeg toestemming om met haar gevolg te vertrekken, en dit werd haar vergund door tussenkomst van haar broer Otto. 100
[27] Toen Hezelo hoorde dat Creussen genomen was, is hij naar Kronach gevlucht, 101 een van zijn sterkten; daar trof hij Siegfried , een Saks, die deel had aan de doortrapte samenzwering. Omdat Hezelo echter geen hoop koesterde dat hij daar aan 's konings toorn weerstand kon bieden, heeft hij zelf deze sterkte in brand gestoken; niet bij machte zijn ellende te verbergen, heeft hij zo laten zien hoe wanhopig hij was. Toen de Saks Siegfried dit merkte, ontviel hem de hoop dat de begonnen opstand zou slagen, en hij die zich uit misplaatst vertrouwen op een ander tegen de koninklijke majesteit had opgeblazen, heeft geknarsetand met de bittere smaak van de vernedering van die ander in de mond. Hij schaamde zich dus dat hij daar gekomen was, en zo snel hij kon is hij naar huis teruggekeerd. Hezelo echter vluchtte met heer Bruno naar Boleslaw, zo ongeveer hun enige toevlucht, en wat voor een ieder het vernederendst is: hij leerde als een bedelaar te leven van het brood dat een ander hem gaf. Intussen bereikte de koning Kronach, waar hij de reden van zijn komst door toedoen van zijn vijand reeds weggenomen vond. Hij kwam immers om te vernietigen; maar de vijand was hem vóórgeweest, opdat hij zelf niets te vernietigen zou vinden. [28] Nadat Hezelo dus verjaagd was en zijn burchten waren verwoest, is de koning 102 naar Bamberg teruggekeerd, de plaats die hem het dierbaarst was; daar heeft hij het leger afgedankt en de geboorte van de heilige moeder Gods gevierd.
100 101 102
Aan de Rodach, noordwest van Kulmbach. Graaf Siegfried II van Northeim. 8-9 september 1003 (Thietmar V, 38 en DDH II 55-56).
Nederlandse historische bronnen 3
76 a
tricis celebravit. Inde in silvam Spetheshart , quae Bavariam a Francia dirimit, veniens, post laborem expeditionis delectationem exercuit venationis. Ibi autumnavit, ibi ad recreationem sibi suisque iocunditatem plenam exhibuit. Inde per Franciam b morose transiens, in Saxoniam venit et Toringis ac Saxonibus in Milzaviam expeditionem futuram indixit. Exinde Poledae nativitatem Domini celebravit. [29] Anno ab incarnatione Domini millesimo quarto, indictione secunda, ab archiepiscopo Magdesburgensi, Giselario nomine, qui pluribus annis paralisi tactus a metropolitana civitate exire non poterat, rex invitatur. Ductus pietatis affectu obediens extat et ad visitandum archiepiscopum Magdeborg tendit. Quo cum pervenisset, archiepiscopus iam viam universae carnis iniit; et qui regem expectabat, ad Regis regum pręcepta migravit. In cuius successionem Tageno regis capellanus ilico eligitur et in sedem episcopalem, clero et populo collaudante, extollitur. Inde c rex Meresborg progreditur et ibi purificationem sanctae Dei genitricis debita reverentia veneratur. Ibi etiam Tageno archiepiscopus a suis suffraganeis consecratur. [30] Post haec collectis Toringis et Saxonibus rex in Milzaviam intrat, munitiones, d quas Bulizlavus occupaverat , expugnare volens; sed huiusmodi dispositum hiemis asperitas intercępit et effectum, qui expleri leviter in aestate posset, regiae voluntati denegavit. Omissis igitur munitionibus terram devastat, hanc incolis deputans culpam, quod pecunia corrupti ex fide Bulizlavo non restiterunt. Inde Meresborg revertitur, iuxta decursum Albię marchiones statuens, qui et Saxoniam et Bulizlavi incursum e f latrocinale custodiant et ipsi Bulizlavo assiduę inquietationis molestias inferant . g
1
1
[31] Interea Hezelonem cepti penitet et sub alieno pane diutius vivere pudet, solivagum etiam inter alienos exulari tedet. Eligit ergo potius periculum mortis inire quam sic vitam ducere. Tandem revertitur et, fidis quesitis intercessoribus,
a b c d e f g 1 1
Speikesgart W. Milsaviam W. genitris H. occuparat W. latrocinandi; latrocinali in marge bijgeschreven H, latrocinali W. inferunt HW. Helizonem W. Juvenalis V, 2. Juvenalis V, 2.
Nederlandse historische bronnen 3
77 Vandaar is hij naar het woud van Spessart gegaan, dat Beieren van Frankenland scheidt, waar hij zich na de inspanning van de veldtocht heeft overgegeven aan de genietingen van de jacht. Hij heeft er de herfst doorgebracht en ter ontspanning zichzelf en de zijnen een in alle opzichten aangename tijd verschaft. Vandaar op zijn gemak door Frankenland trekkend, is hij in Saksen gekomen en hij heeft de Thüringen en de Saksen een veldtocht naar het Milzenerland aangezegd. Vervolgens heeft hij het Kerstfeest gevierd te Pöhlde. [29] In het jaar 1004 na de vleeswording des Heren, in het tweede jaar van de 103 indictie, ontving de koning van aartsbisschop Gisiler van Maagdenburg die, al vele jaren verlamd, zijn bisschopsstad niet had kunnen verlaten, het verzoek daarheen te komen. Uit een gevoel van piëteit gehoorzaamde hij en hij ging naar Maagdenburg om de aartsbisschop te bezoeken. Toen hij daar aankwam, was de 104 aartsbisschop reeds de weg van alle vlees gegaan ; en hij die de koning verwachtte, is heengegaan op bevel van de Koning der koningen. Als zijn opvolger werd terstond 105 's konings kapelaan Tageno gekozen, en met instemming van geestelijkheid en volk werd hij op de bisschopstroon verheven. Vandaar trok de koning voort naar 106 Merseburg, waar hij met de verschuldigde eerbied Maria Lichtmis vierde. Daar ook werd Tageno door zijn suffragaanbisschoppen tot aartsbisschop gewijd. [30] Hierna bracht de koning de Thüringen en Saksen bijeen en hij trok het Milzenerland binnen, van zins de sterkten die Boleslaw bezet hield, te veroveren; de strenge winter heeft deze toeleg echter verhinderd en het de koning onmogelijk gemaakt zijn plan, dat in de zomer gemakkelijk verwezenlijkt had kunnen worden, 107 te volvoeren. Hij liet daarom de sterkten links liggen en verwoestte het gebied , omdat hij het de bewoners aanrekende dat ze, verleid door geld, ontrouw waren geworden en zich niet tegen Boleslaw hadden verzet. Vandaar keerde hij naar Merseburg terug; langs de loop van de Elbe legerde hij grenswachten, die Saksen tegen de rooftochten van Boleslaw moesten beschermen en bovendien Boleslaw voortdurend last en onrust moesten bezorgen. [31] Intussen kreeg Hezelo berouw over zijn onderneming en hij schaamde zich nog langer van andermans brood te leven; bovendien had hij er genoeg van eenzaam tussen vreemden in ballingschap te leven. Liever wilde hij daarom het risico van de dood aanvaarden, dan zo'n bestaan leiden. Ten langen leste keerde hij terug, en nadat hij betrouwbare bemiddelaars had gezocht, gaf hij zich te
103 104 105 106 107
Bisschop van Merseburg, 971-981; aartsbisschop van Maagdenburg, 981-1004. 25 januari 1004. Gekozen 30 januari 1004, gewijd 2 februari 1004, † 9 juni 1012. 2 februari 1004. Februari 1004.
Nederlandse historische bronnen 3
78 a
1
1
Meresburg se maiestati regiae reddit. Sic contra stimulum calcitrans , bis aculeum b sensit, quia et sua perdidit et semet ipsum alienae potestati tradidit. Dominus Bruno autem apud Bulizlavum consolationem non inveniens, ad sororem suam Ungaricam reginam confugit et, iam semet ipsum recognoscens, intercessionem eius imploravit. c
d
[32] Rex interea iniuriae, quam Teotonicis Itali intulerant , non immemor, a Saxonia discedens in Bavariam venit. Ibi Heinrico, fratri reginae, in festivitate sancti Benedicti ducatum Bavariensem concessit. Tandem illi Augustam venienti, quae in confiniis Bavarię et Alemaniae sita est, Lotharienses, Franci et Alemani obviam veniunt, ad ulciscendam iniuriam Teotonicis illatam voluntarii et regio honori per omnia deservire e parati. Cum his inde progrediens, ut percongregaretur exercitus, in loco, qui dicitur f g Tinga , substitit. Ibi ei domnus Bruno cum legatis Ungarici regis, qui ad intercedendum pro eo veniebant, ad se reversus obviam venit et, veniam pro commissis humiliter postulans, fratris viscera movit et celeriter ad ignoscendum h inflexit. Nam in proverbio dicitur: ‘Cuique modesto fratris lachryma cito movet viscera et proximi calamitas propria fit anxietas’. Qua decuit ergo pietate recepit et receptum qua debuit familiaritate sibi colligavit. [33] Inde promovens exercitum per loca sterilia, per montana aspera, per silvas spatiosas, per vias lubricas, ad Tridentinam civitatem pervenit. Ibi in die Palmarum i j cum qua oportuit celebratione suos diurnare fecit. Huius adventum Hardwinus rex k adulterinus pręsentiens, ad clusas quos sibi fidelissimos extimabat custodes transmisit et quantumcumque potuit exercitum coadunare festinavit. Deinde in planitiem Veronensem venit, eventui primo similem in futuris exitum sperans. [34] Haec Heinricus rex perspiciens ad alias vias se contulit, non ut declinaret praelium, sed ut faciliorem sibi quereret introitum. Erat enim impossibile per clusas iuxta Athesim, quas Harduinus cum plurima multitudine tuebatur, transire. Interea quendam capellanum suum, Helmigerum nomine, ad Carentanos
a 1 1 b c d e f g h i j k
Meresborg W. Actus Apost. 26:14. Actus Apost. 26:14. domnus W. Hierna qui doorgestreept H. intulerunt H. quae H, quę W. Onniga HW. Verbeterd uit Ungaricis W. movit H. Verbeterd uit celebritate H, celebritate W. Harduinus W. existimabat W.
Nederlandse historische bronnen 3
79 Merseburg over aan de koninklijke majesteit. Zo heeft hij door de verzenen tegen de prikkels te slaan tot tweemaal toe de steek gevoeld, omdat hij èn zijn bezit heeft verloren èn zichzelf aan andermans macht overgegeven. Daar heer Bruno bij Boleslaw geen troost vond, heeft hij zijn toevlucht gezocht bij zijn zuster, de koningin 108 van Hongarije ; hij zag nu in dat hij verkeerd gehandeld had en heeft haar gevraagd te bemiddelen. [32] Intussen is de koning, die het onrecht dat de Italianen de Duitsers hadden aangedaan niet vergeten was, vertrokken uit Saksen en in Beieren aangekomen. 109 110 Daar heeft hij Hendrik , de broer van de koningin, op Sint Benedictusdag het hertogdom Beieren in leen gegeven. Tenslotte kwamen hem, terwijl hij op weg was naar Augsburg, dat in het grensgebied van Beieren en Zwaben ligt, de Lotharingers, Franken en Zwaben tegemoet; zij waren uit vrije wil gekomen om het de Duitsers aangedane onrecht te wreken en stonden klaar de koninklijke eer in alle opzichten 111 te dienen. Met hen trok hij vandaar verder, en hij heeft halt gehouden te Thingau , om het leger te verzamelen. Daar is heer Bruno, weer bij zinnen gekomen, hem tegemoet gekomen met afgezanten van de koning van Hongarije, die kwamen om voor hem te bemiddelen; nederig om genade smekend voor wat hij misdaan had, heeft hij het hart van zijn broer geroerd en hem er snel toe gebracht vergiffenis te schenken. Het gezegde luidt immers: ‘Snel raakt een zacht gemoed bewogen door tranen in eens broeders ogen en rampspoed die de naaste treft, wordt als eigen leed beseft’. De koning heeft hem dus met gepaste liefde opgenomen en daarna, zoals het moet, in innige vriendschap aan zich gebonden. [33] Vandaar met het leger voorttrekkend door onvruchtbare oorden, door grimmige bergstreken, door uitgestrekte wouden, over glibberige paden, bereikte hij de stad 112 Trente. Daar heeft hij op Palmzondag zijn mannen een dag halt laten houden, om het feest naar behoren te vieren. De valse koning Arduinus, die een voorgevoel had van zijn komst, heeft degenen die hij het betrouwbaarst achtte als wachters naar de passen gestuurd en zich gehaast om een zo groot mogelijk leger bijeen te brengen. Vervolgens is hij naar de vlakte van Verona gegaan, in de hoop dat de zaak net zo zou aflopen als de eerste keer. [34] Toen koning Hendrik dit vernam, heeft hij andere wegen gekozen, niet om de strijd te ontwijken, maar om zich een gemakkelijker toegang te zoeken. Het was immers onmogelijk om over de passen bij de Adige te trekken, die Arduinus met een grote legermacht bewaakte. Intussen heeft hij een van zijn kapelaans,
108 109 110 111 112
Gisela; getrouwd met koning Stephanus I van Hongarije, 1001-1038. Hendrik van Luxemburg; hertog Hendrik V van Beieren, 1004-1009, 1017-1026. 21 maart 1004. Ober- en Unter-Thingau, ten oosten van Kempten (Beieren). 9 april 1004.
Nederlandse historische bronnen 3
80 praemittit; ut clusas longe a via recta sepositas, quae ab Harduino minus caute tuebantur, pręoccupent, mandat. Nec enim quisquam credere poterat, ut regalis exercitus per vias tam difficiles et angustas transire vel vellet vel posset. Carentani regis mandatis obediunt et Helmigero suadente in duas turmas dividuntur. Una ante a lucis ortum, omissis equis, montem latenter clusis superpositum occupat, altera lucescente iam die, signo ab his qui in monte erant audito, ad clusas expugnandas b festinat . Custodes nihil de his, qui montem occupaverant, scientes, ad resistendum c c clusas impugnantibus accedunt. Repente latentes in monte exiliunt clusasque defendentibus a dorso infeste superveniunt. Custodes se deceptos esse percipientes, alii se in fugam miserunt, alii in praecipitium, alii in Brentam aquam subcurrentem. Hac expugnatione Carentani clusas tenentes regem expectant. Haec rex per capellanum suum, quem praemiserat, resciens festinavit ad clusas et impedimenta d d relinquens ac secum expeditos ad pugnam sumens cum maxima difficultate transivit. [35] Deinde in planitiem veniens super aquam Brentam tentoria figere iussit, ut ibi e dies sollenes maioris hebdomadae digna devotione veneraretur. Non enim ei bonum esse videbatur, ut in illis diebus, in quibus Conditor pro conditis, Creator pro creatis, Dominus pro servis capi, flagellari, crucifigi, sepeliri in agnitionem suae charitatis voluit, indiceretur aliqua congressio, ex qua violenta christiani sanguinis fieret effusio. f Ibi ergo archiepiscopo Coloniensi chrismatis fit consecratio, illis partibus tunc valde necessaria. In duodecim enim episcopatibus circa introitum Italiae illo die pro confusione presenti nec episcopus erat nec chrisma sacratum. Ibi a toto exercitu cęna Domini devotissime ad memoriam reducitur. Ibi parasceve, ibi sabbatum sanctum piis affectibus colitur. Insuper pascha Domini et digna veneratione celebratur et pia celebratione veneratur. Post hęc rex palatino comiti pręcepit, ut per bannum regale exercitui tota fuga interminaretur; adderet etiam, ut, si quis fugere pręsumeret, plectendum se capitali sententia sciret. Huiusmodi banno per exercitum audito, rex aquam in tertia feria paschalis
a b c c d d e f
Ontbreekt W. festinant HW. in monte latentes W. in monte latentes W. ad pugnam expeditos W. ad pugnam expeditos W. sollennes W. ab archiepiscopo W.
Nederlandse historische bronnen 3
81 113
Helmiger geheten, vooruitgezonden naar de Karinthiërs; hij beval hun de passen te bezetten, die ver aflagen van de directe weg en door Arduinus minder strikt werden 114 bewaakt . Niemand immers had kunnen geloven dat het koninklijke leger over zo moeilijke en smalle wegen zou willen of kunnen trekken. De Karinthiërs gehoorzaamden de koninklijke bevelen en op aanraden van Helmiger verdeelden ze zich in twee groepen. De ene bezette vóór de dageraad, met achterlating van de paarden, ongemerkt de berg boven de passen; de andere haastte zich bij het krieken van de dag, nadat ze van hen die zich op de berg bevonden het signaal gehoord hadden, om de passen te veroveren. De wachters, die geen idee hadden dat de berg bezet was, snelden toe om de aanvallers van de passen te weerstaan. Plotseling sprongen zij die zich op de berg schuil hielden tevoorschijn en vielen de verdedigers van de passen fel in de rug aan. Inziend dat ze misleid waren, hebben sommige wachters zich in de vlucht gestort, anderen in de afgrond en weer anderen 115 in het water van de Brenta, die daar beneden liep. Door deze verovering hielden de Karinthiërs de passen in handen en zo wachtten ze op de koning. Toen deze dit uit de mond van zijn kapelaan, die hij vooruitgezonden had, te weten was gekomen, heeft hij zich naar de passen gehaast; met achterlating van de legertros en slechts zijn beste krijgslieden meenemend, is hij onder de grootste moeilijkheden de passen overgetrokken. [35] Vandaar in de vlakte gekomen, heeft hij bevolen aan de oever van de Brenta de tenten op te slaan, om daar in gepaste vroomheid de feestdagen van de Goede 116 Week te vieren. Het leek hem namelijk niet goed, dat in die dagen, waarin de Schepper voor Zijn schepselen, de Creator voor Zijn creaturen, de Heer voor Zijn dienaren gevangen genomen, gegeseld, gekruisigd, begraven wilde worden om Zijn liefde kenbaar te maken, tot een gevecht zou worden opgeroepen, waardoor christenbloed gewelddadig zou worden vergoten. Daar werd dus door de aartsbisschop van Keulen de heilige olie gewijd, wat in die streken toen zeer noodzakelijk was. In twaalf bisdommen immers in de buurt van de toegang tot Italië was op die dag vanwege de heersende verwarring bisschop noch gewijde olie aanwezig. Daar werd door het gehele leger het Avondmaal op de vroomste wijze herdacht. Daar werden Goede Vrijdag en Paaszaterdag met vrome gevoelens gevierd. Bovendien werd Pasen met gepaste eerbied gevierd en met vrome viering 117 eerbied betoond. Hierna heeft de koning de paltsgraaf bevolen om op grond van de koninklijke bevelsmacht het leger de vlucht absoluut te verbieden; hij moest er nog aan toevoegen dat ieder die het waagde te vluchten diende te weten dat hij met de dood gestraft zou worden. Nadat het leger dat koninklijk bevel had aangehoord, is de koning op de dinsdag na Pasen de rivier overgestoken en
113 114 115 116 117
Vermoedelijk dezelfde als de latere bisschop van Ceneda, 1021-1031. De Brenta-pas bij Primolano. 11-12 april 1004. Pasen 1004 viel op 16 april. Otto van Lomello, paltsgraaf van Pavia, 1001-1014.
Nederlandse historische bronnen 3
82 hebdomadę transivit ibique tentoria iterum figere iussit, expectans nuncios, quos ad explorandum locum, in quo Harduinus cum suis hospitabatur, praemiserat. [36] Interea, qua ratione nescio, Langobardorum unanimitas seiungitur et ad a resistendum discordes omnes ad propria redire festinant. Sive hoc timor egisset, b c sive amor regis Heinrici seu Harduini execratio, illorum qui interfuerunt scientię d relinquo. Hoc tantum scio, quia Illius providentia non abfuit , Cuius benivolentia et e cuique quod vult sine lite concedit et quod vult occultis iuditii causis per pugnam discerni consentit. Patet igitur Heinrico regi introitus, qui per laborem sperabatur, per quietem a vera quiete concessus. Venit ergo Veronam, recipitur a civibus, acclamatur, collaudatur, coronatur. Occurrit ei obviam Tietoldus marchio, occurrunt et cęteri plures, a faucibus erepti furoris et spei redditi libertatis. Inde Brixiam progreditur et ab episcopo civibusque cum omni alacritate recipitur. Ibi archiepiscopus f Ravennas cum suis et sibi finitimis ei obviam venit et manus nondum domino adulterino pollutas seniori diu expectato reddit. Inde rex Pergamam venit et Mediolanensem archiepiscopum per manus et sacramenta recepit. Inde Papiam. Ibi a multitudine maxima nobilium Langobardorum, qui ad suscipiendum eum congregati erant, per dignos applausus recipitur et cum exultatione totius civitatis ad sancti Michaelis ecclesiam ducitur. Ibi clerus, ibi nobilium cetus, ibi pleps utriusque sexus, omnes unanimes uno ore Heinricum regem acclamant, collaudant, collaudatum per manuum elationem designant. Collaudatus igitur coronatur, coronatus ex debito ab omnibus honoratur. Ad palatium deinde cum omni iocunditate reducitur. [37] Tandem declinante iam die diabolus, pacis invidus, concordię inimicus, discordiae seminator fervidus, quo post mysterium corporis et sanguinis dominici Iudas ad perpetrandum nefas infandissimum suscepto intumuit eodemque suadente in supplicium perpetuitatis crepuit - is et cives post manuum redditionem,
a b c d e f
Sic H. Ontbreekt H. Henrici W. Hiervóór affuit doorgestreept W. caussis W. dominio W.
Nederlandse historische bronnen 3
83 hij heeft bevel gegeven de tenten daar weer op te slaan, in afwachting van de boodschappers die hij vooruitgezonden had om het gebied waar Arduinus met zijn troepen gelegerd was te verkennen. [36] Intussen werd door de een of andere oorzaak de eensgezindheid der Lombarden verbroken, en onderling van mening verschillend of ze verzet moesten bieden of niet, haastten allen zich naar huis terug. Of nu vrees dit teweegbracht, of liefde voor koning Hendrik, ofwel dat ze Arduinus vervloekten, laat ik over aan de kennis van hen die er bij waren. Dit alleen weet ik, dat daar de Voorzienigheid niet ontbrak van Hem, die in Zijn Genadigheid nu eens iemand zonder strijd geeft wat Hij wil, dan weer door de verborgen redenen van Zijn oordeel beschikt dat wat Hij wil door strijd wordt beslist. Zo stond koning Hendrik dus de toegang open, die hij ten koste van 118 grote inspanning hoopte te verwerven, maar in vrede van de waarachtige vrede heeft verkregen. Hij ging dus naar Verona, waar hij door de burgers werd ontvangen, tot koning uitgeroepen, gehuldigd en gekroond. Markgraaf Tietold kwam naar hem toe, evenals vele anderen, die zich ontworsteld hadden aan de afgrond der dolzinnigheid en nu weer hoop op vrijheid konden koesteren. Vandaar trok hij verder naar Brescia, waar hij door de bisschop en de burgers met grote vreugde werd ontvangen. Daar kwam de aartsbisschop van Ravenna met zijn gevolg en zijn naburen naar hem toe, en legde zijn nog niet door een valse vorst bezoedelde handen in die van zijn lang verwachte heer. Vervolgens kwam de koning te Bergamo, en daar ontving hij de aartsbisschop van Milaan, die manschap deed en trouw zwoer. Voort naar Pavia. Daar werd hij door een geweldige menigte aanzienlijke Lombarden, die bijeengekomen waren om hem te ontvangen, met passende toejuichingen binnengehaald en onder gejubel van de gehele stadsgemeenschap naar de Michaelskerk geleid. Daar riepen de geestelijkheid, de menigte der aanzienlijken, het volk van beiderlei kunne, allen eensgezind als uit één mond Hendrik tot koning uit, huldigden hem en wezen hem daarna met uitgestrekte handen als koning aan. Hij werd gehuldigd en daarna gekroond; na de kroning werd hij, zoals gepast is, 119 door allen geeerd. Vandaar werd hij onder grote vreugde teruggeleid naar de palts . [37] Tenslotte, terwijl de dag reeds ten einde liep, heeft de duivel - hater van vrede, vijand van eendracht, vurig zaaier van onenigheid, onder wiens invloed Judas na het mysterie van het lichaam en het bloed des Heren zich heeft aangematigd die onuitsprekelijke zonde te begaan en door wiens inblazing hij heeft geknarsetand in de eeuwige kwellingen - heeft dus de duivel de burgers, nadat ze hun hand hadden gegeven, nadat ze trouw hadden beloofd, nadat ze die met
118
119
De waarachtige vrede = God; vergelijk bijvoorbeeld Godefridus Admontensis, Homiliae, 911, ed. Migne, PL CLXXIV, 632 en Balduinus Cantuariensis, De requie coelesti, PL CCIV, 441. Ik dank deze plaatsen aan prof.dr. J.W. Smit. 14 mei 1004.
Nederlandse historische bronnen 3
84 post fidei promissionem, post sacramenti securitatem, nulla, quae in rationem digne deduci posset, lesione coactos, adversus regiam maiestatem veneno ebrietatis a immisso commovit. Hoc itaque suasore armantur, hoc stimulatore incitantur, hoc ductore ad palatium properant, hoc ordinatore męnia cingunt. Quidam etiam intererant instigatores, qui per propriam conscientiam turbidi sub Harduino malebant per illicitas b c rapinas vagari, quam sub Heinrico freno iustitię ac legis astringi . Fit strepitus, exurgit sonitus. In palatio statim auditur, sed quia nemo talia post fidem eodem die promissam credere poterat, non cito intelligitur. Rex tamen, quid sit, explorari iubet. d Renunciatur civitatis furor, renunciatur plebeiae animositatis insania. Hanc Coloniensis archiepiscopus, qui cum rege erat, compescere se posse sperans, per e fenestram subspexit causasque tanti furoris inquirere cępit; sed lapidibus et sagittis f f supervenientibus vix eum cęptum sermonem finire licuit. Animositas enim Langobardorum nimium fervebat et ex eventu bellico contra Ottonem ducem adhuc contumatię vires habebat. g
[38] Instant ergo palatium prorumpere Langobardi, resistunt regis domestici, quamvis pauci. Erant enim Teotonici partim cum equis, partim per hospitia, partim per castella illi comitatui finitima. Rex ilico per indignationem in iram efferbuit et cum his quos secum habebat armatus exire voluit, numerum militum suorum spe supernae gratię supplens. At Coloniensis archiepiscopus toto quo poterat nisu cum his, qui sanae mentis erant, regem retinebat, sciens, quia capite perdito nulla spes evasionis superesset in membris. Interea invalescente clamore Teotonici congregantur, complicibus iunctis, ad palatium tendunt, Langobardos ab effrenato furore paulisper compescunt. Tandem noctis densantur tenebrę et lapidum ac sagittarum iacula Teotonicis fiunt infestissima. Necessitas rapit consilium et ad providenda iacula citissime facit incendium. Cum multo igitur sudore Teotonici muros civitatis impugnant, cum multo timore Langobardi pro vita repugnant. h
i
[39] Tunc iuvenis quidam, frater reginae, Giselbertus nomine, a Longobardis j vulneratur. Pro cuius letali vulnere Teotonici irritantur , et pro furore contra iacu-
a b c d e f f g h i j
inmisso W. Hinrico W. adstringi W. Hierna een f geëxpungeerd H. suspexit W. finiri sermonem W. finiri sermonem W. perrumpere W. Gislebertus W. Longabardis H. Hiervóór vulnerantur doorgestreept W.
Nederlandse historische bronnen 3
85 een eed hadden gegarandeerd, hoewel door geen enkele krenking, die men als een redelijke oorzaak zou kunnen beschouwen, daartoe gedwongen, onder invloed van het venijn der dronkenschap in oproer gebracht tegen de koninklijke majesteit. Op zijn aanraden dus wapenden ze zich, door zijn aansporing kwamen ze in beweging, onder zijn leiding haastten ze zich naar de palts, op zijn aanwijzingen omsingelden ze de muren. Ook waren er onder hen enige oproerkraaiers, die, verward door hun slechte geweten, liever onder Arduinus onwettige rooftochten wilden houden dan zich onder Hendrik door de teugel van gerechtigheid en wet te laten breidelen. Rumoer weerklonk, wapengekletter steeg op; in de palts hoorde men dit onmiddellijk, maar omdat niemand, nadat op diezelfde dag trouw was beloofd, zoïets kon geloven, werd het niet meteen begrepen. De koning beval echter te onderzoeken wat het was. Men meldde hem de furie der stadsbevolking, men meldde hem de razende woede van het volk. De aartsbisschop van Keulen, die in het gezelschap van de koning was, hoopte dat hij de volkswoede zou kunnen kalmeren; hij keek uit het raam en begon naar de redenen van zo'n grote razernij te vragen. Maar aangezien stenen en pijlen hem om de oren vlogen, was het hem nauwelijks mogelijk om zijn toespraak te beëindigen. De Lombarden kookten namelijk van woede en hun weerspannigheid was nog gegroeid door de afloop van de strijd tegen hertog Otto. [38] De Lombarden dreigden nu met geweld de palts binnen te dringen; de lijfwachten van de koning boden weerstand, hoewel hun aantal gering was. De Duitsers bevonden zich namelijk deels bij de paarden, deels in de gastverblijven en deels verspreid over de burchten in de buurt van de stad. Verontwaardiging deed de koning terstond in toorn ontvlammen en hij wilde met hen, die hij tot zijn beschikking had, gewapend uitrukken, in de hoop dat de hemelse genade zou goedmaken wat zijn ridders in aantal te kort kwamen. Maar samen met hen die hun verstand gebruikten, kon de aartsbisschop van Keulen, met gebruikmaking van al zijn overredingskracht, de koning tegenhouden; hij wist dat wanneer het hoofd verloren was, er voor de leden geen hoop op redding zou zijn. Terwijl het rumoer intussen aanzwol, verzamelden de Duitsers zich; in gesloten gelederen rukten zij op naar de palts en voor een ogenblik bedwongen ze de teugelloze woede van de Lombarden. Tenslotte werd de nachtelijke duisternis dichter en de Duitsers werden hevig bestookt met stenen en pijlen. De nood schafte snel raad en om de projectielen te kunnen zien stichtten zij haastig brand. Met grote inspanning bestormden de Duitsers nu de muren van de stad, terwijl de Lombarden in grote angst vochten voor hun leven. 120
[39] Toen werd een jongeman, een broer van de koningin, Giselbert geheten, door de Lombarden verwond. De Duitsers werden door zijn dodelijke verwonding geprikkeld en in hun woede blind voor het gevaar van de projectielen, be-
120
Giselbert van Luxemburg, † 18 mei 1004.
Nederlandse historische bronnen 3
86 la cęci muros civitatis expugnant ac inrumpentes sanguinem iuvenis, stimulum scilicet furoris, vindicare festinant. Quorum quidam animo cęteris ardentior, a b Volvrannus nomine, se coniecit in media Langobardorum agmina et gladium, quo accinctus erat, extractum uni eorum prę cęteris insanienti ab acumine galeae usque c in iugulum viriliter infixit ac dicto citius inter suos se illesum recepit. Per totam ergo noctem pugna gravis habetur et ancipiti termino suspensa, modo hos, modo illos sub victoriae spe audatiores et expeditiores reddit. Aliquando etiam Teotonici, testudine ex clipeis composita, eorum irrumpebant agmina et quosdam vivos ex eis captos regi representabant. [40] Interea palatium, quod Teotonicis aliquando fessis unicum erat refugium, accenditur et incenditur casumque minatur. Sed spe sublata refugii magis animus eorum accenditur et ad congrediendum iterum Italos ferventius incitatur. Clara itaque iam die, Alemanis, qui tardius huiusmodi negotia resciverant, longe a palatio muros civitatis frangentibus, Lotharienses et Franci Langobardos iterum ante palatium d graviter persequi cęperunt et eos fugere usque in menia propria compulerunt . Sed iaculorum a tectis venientium densitatem diutius sustinere non valentes, ignem coacti domibus immittunt et ferro ac flamma stragem civium miserabilem faciunt. Tandem Teotonicorum ira, facile expleri nescia, saciatur cede plurima et postmodum, nullo iam resistente, se confert ad spolia. Sed iam incendio nimium invalescente, rex a rigiditate mentis suae flectitur suisque, ut a cępto desistant, pietate motus e imperat. Quos vix compescens diutiusque concremationis fętorem ferre non valens ad munitiunculam quandam, quae sancti Petri Cella Aurea vocatur, se contulit. Cives f autem vix respirantes regem sequuntur et, ut indulgeat ebrietati , obnixe precantur. Fit eis remissio, fit eis indulgentia. Sed facilis est indulgentia, postquam culpam excedit pęna. Sic igitur quos bellum adversus Ottonem effecit turgidos, noviter induta humilitas supplices reddidit atque subiectos.
a b c d e f
Wolvramnus W. iniecit W. igitur W. conpulerunt W. fotorem H. Ontbreekt H.
Nederlandse historische bronnen 3
87 stormden ze de muren van de stad. Ze drongen binnen en haastten zich het bloed van de jongeman, de drijfveer van hun woede, te wreken. Een van hen, Wolfram geheten, die nog vuriger was dan de anderen, wierp zich temidden van de Lombardische scharen, trok het zwaard dat hij aan de gordel droeg en kliefde een van de Lombarden, die nog dolzinniger was dan de rest, met grote kracht de schedel van de spits van zijn helm tot in zijn hals, en keerde snel als de wind ongedeerd bij de zijnen terug. Gedurende de hele nacht woedde zo een hevige strijd; de afloop was onzeker en nu eens was de ene partij, dan weer de andere, in de hoop op de overwinning, het stoutmoedigst en slagvaardigst. Eindelijk dan doorbraken de Duitsers, onder dekking van de boven hun hoofden gehouden schilden, de gelederen der Lombarden; enkelen namen zij levend gevangen en die brachten zij voor de koning. [40] Intussen werd de palts, die voor de eindelijk dan toch vermoeide Duitsers het enige toevluchtsoord was, op meerdere plaatsen tegelijk in brand gestoken, zodat instorting dreigde. Maar nu de verwachting daar beschutting te vinden hun was ontnomen, laaide hun strijdlust weer op en opnieuw gingen zij de Italianen fel te lijf. En toen het al klaarlichte dag was, doorbraken de Zwaben, die eerst laat hadden gehoord wat er aan de hand was, ver van de palts de muren van de stad; tegelijk begonnen de Lotharingers en de Franken vóór de palts de Lombarden opnieuw hevig in het nauw te drijven en ze hebben hen gedwongen in hun huizen te vluchten. Maar omdat zij de dichte regen van projectielen, die van de daken kwam, niet langer konden verdragen, waren zij wel gedwongen om de huizen in brand te steken, en ze brachten te vuur en te zwaard een jammerlijke slachting teweeg onder de burgers. Eindelijk raakte de woede van de Duitsers, hoewel niet gemakkelijk te stillen, toch verzadigd door het reusachtige bloedbad, en vervolgens, toen niemand meer weerstand bood, sloegen ze aan het plunderen. Maar toen de brand zich al te ver uitbreidde, gaf de koning zijn onbuigzame houding op; uit medelijden beval hij zijn soldaten op te houden. Omdat hij hen slechts met moeite in toom kon houden en niet in staat was de brandlucht nog langer te verdragen, heeft hij zich naar een 121 versterkt klooster begeven, dat de Gouden Kluis van Sint Pieter wordt genoemd. De burgers, amper weer op adem gekomen, volgden de koning en zij smeekten hem vurig om hun dronkenschap door de vingers te zien. Het werd hun vergeven, zij kregen genade. Maar genade verlenen is gemakkelijk, wanneer de straf groter is dan de schuld. Zo hebben zij die de strijd tegen Otto hoogmoedig had gemaakt, nu het boetekleed aangetrokken en zijn zo tot onderdanige smekelingen geworden.
121
San Pietro in Cielo d'Oro, ten noorden van Pavia. Waarschijnlijk een kloosterpalts, zie C. o
Brülh, ‘Das “Palatium” von Pavia und die “Honorantiae civitatis Papiae”’, in: Atti del 4 Congresso internazionale di studi sull' alto medioevo (1967) (Spoleto, 1969) 189-220.
Nederlandse historische bronnen 3
88 [41] Domita ergo Papia tota concutitur Italia ac indigenae omnes ad regem non invitati confluunt et per omnia praeceptis eius obediunt. Civitates etiam, ad quas rex nondum venerat, obsides ultro transmittunt fidemque debitam per sacramenta promittunt. His expletis rex in quendam locum, qui Pons Longus vocatur, venit; ibique Langobardorum innumerabilis multitudo accessit seseque ad obsequendum a per omnia regiae maiestati subiecit. Ibi habito colloquio regnique dispositis negotiis, b amore sancti Ambrosii ductus Mediolanum divertit, cuius linguae libertatem et c morum eximietatem amabat. Huius cęterorumque ibi quiescentium intercessione implorata, in prata Pontis Longi revertitur ibique Langobardos, de repentino discessu d d e eius conquerentes, festini reditus promissione solatur . Inde Grommo perveniens f g g pentecosten sanctum pia animi devotione celebravit. Inde discedenti Tusci ei occurrunt et manus per ordinem singuli reddunt. [42] Post haec rex, iniuriam a Bulizlavo sibi illatam tenens mente repositam, repatriare festinat et per Montem Celerem in Alemaniam properat, sciens quia terra puerili subiecta regimini laxis persępe habenis utitur et ex proprii arbitrii tumultuaria diversitate per diversa pręcipitia rapitur. Iam enim dux Herimannus obierat et filius suus ducatui a rege substitutus erat, qui nimiae iuventutis adhuc nec semet ipsum h regere sciebat. In loco igitur qui Turegum dicitur rex colloquium tenuit omnesque pro pace tuenda, pro latrociniis non consentiendis a minimo usque ad maximum iurare compulit. Sic tota Alemania sub pacis quiete statuta, in Alsatiam venit et in Argentina civitate nativitatem sancti Ioannis celebravit. Pretereundum quiddam non extimo, quo audito intelligi potest multos posse periclitari pro uno. Nam in eadem i civitate, dum in vigilia sancti Ioannis colloquium cum Alsatiensibus haberet , domus, in qua ad legem et iustitiam faciendam sedebat, repente corruit unique presbytero, qui cum domina una anathematizata manere solitus erat, cruris ossa confregit. Ille solus obiit, alii nihil
a b c d d e f g g h i
depositis W. cuiusque HW. Ontbreekt W. Hiervóór een s doorgestreept H, solatur promissione W. Hiervóór een s doorgestreept H, solatur promissione W. pervenitus H. pentecostem W. Tussen discedenti en Tusci: indun of induu H, opengelaten ruimte W. Tussen discedenti en Tusci: indun of induu H, opengelaten ruimte W. ergo W. Hiervóór habet doorgestreept H.
Nederlandse historische bronnen 3
89 [41] De onderwerping van Pavia bracht geheel Italië in beroering en alle inwoners stroomden eigener beweging naar de koning en gehoorzaamden al zijn bevelen. Ook de steden waar de koning nog niet was geweest stuurden spontaan gijzelaars en beloofden onder ede de verschuldigde trouw. Hierna ging de koning naar 122 Pontelungo ; daar is een ontelbare menigte Lombarden naar hem toegekomen en deze heeft onderdanig beloofd om de koninklijke majesteit in alle opzichten te gehoorzamen. Nadat op een daar gehouden hofdag de rijkszaken geregeld waren, 123 bracht hij, uit liefde voor de heilige Ambrosius , wiens vrijmoedige taal en voorbeeldige levenswandel hij beminde, een bezoek aan Milaan. Hij heeft diens voorspraak en die van de andere daar rustende heiligen afgesmeekt, en daarna is hij naar de vlakte van Pontelungo teruggekeerd; daar troostte hij de Lombarden, die weeklaagden over zijn plotselinge vertrek, met de belofte van een spoedige 124 terugkeer. Vandaar ging hij naar Crema , waar hij vroom en toegewijd het heilig 125 Pinksterfeest heeft gevierd. Op zijn tocht daarvandaan ontmoette hij de Toscanen en een voor een beloofden zij hem allen trouw. [42] Hierna haastte de koning zich terug naar zijn land, aangezien het onrecht dat 126 Boleslaw hem had aangedaan in zijn geheugen gegrift was; via Monticelli spoedde hij zich naar Zwaben. Hij wist wel dat een gebied, dat door een onmondige jongen wordt geregeerd, heel vaak met losse teugel wordt geleid en door diens overijlde en tegenstrijdige beslissingen steeds langs afgronden wordt gevoerd. Hertog Herman 127 128 was immers reeds gestorven en in diens plaats was zijn zoon door de koning als hertog aangesteld; deze was echter nog te jong om zelfs maar zichzelf in de 129 hand te kunnen houden. In Zürich heeft de koning een hofdag gehouden en hij heeft allen van hoog tot laag gedwongen te zweren de vrede te bewaren en zich niet in te laten met roverij. Toen zo in geheel Zwaben de rust van de landvrede was gebracht, is hij naar de Elzas gegaan en in de stad Straatsburg heeft hij Sint 130 Jansdag gevierd. Ik meen dat ik niet moet nalaten iets te vertellen, bij het horen waarvan men kan begrijpen dat één man velen in gevaar kan brengen. Toen hij namelijk in die stad de dag vóór Sint Jan een hofdag met de Elzassers hield, is het huis, waarin hij zitting hield om recht te doen, plotseling ingestort; slechts bij een priester, die samenleefde met een geëxcommuniceerde vrouw, werden daarbij de botten van zijn been verbrijzeld. Alleen hij is gestorven, de anderen zijn met de schrik vrijgekomen; maar zijn
122 123 124 125 126 127 128 129 130
Ten noorden van Pavia. Bisschop van Milaan, 374-397. De identificatie is onzeker. 4 juni 1004. Provincie Como. De identificatie is onzeker. Waitz' emendatie ‘Montem Cenerem’ is dubieus en zijn identificatie ‘Mont-Cenis’ is geografisch onmogelijk. 4 mei 1003. Herman III van Zwaben, 1003-1012. Circa 17 juni 1004 (DDH II 76-77). 24 juni 1004.
Nederlandse historische bronnen 3
90 preter timorem passi sunt; sed in illius interitu didicerunt, quod saepe per psalmistam 1 1 audierunt: ‘Cum electo electus eris et cum perverso perverteris’ . Post haec rex Moguntiam venit ibique solito pietatis affectu apostolorum solennia celebriter peregit. a
[43] Tunc per orientalem Franciam transiens in Saxoniam festinat, cor suum indignationis pondere gravatum super Bulizlavum vindicta potenti relevare disponens. Indicitur Saxonibus, Bavariis, Francis orientalibus expeditio; in medio Augusto b terminus datur promotionis, ut, frugibus inde percollectis , abundantia comes exercitui esset. Mediante igitur Augusto Meresborg Saxonum fit congregatio. Rex autem nemini suorum familiarium fateri volebat, sive in Poloniam sive in Boemiam vellet, c d cognoscens Bulizlavi flexuosas versutias, quibus per quosdam sibi occultos amicos etiam secreta regia rescire solebat. Sed naves a Magdeborg usque Citizam e congregare iubens, quasi in Poloniam velit, transitum futurum simulat. Id omnibus sperantibus repente in Boemiam exercitum ducit, querens inprimis propria recipere, deinde pro vindicta aliena invadere, non tamen penitus aliena, quae regni sui pati iuga debebant. [44] Interserere libet quiddam, quo audito datur intelligi, raro esse culpam, quam f non sequatur vindicta, nisi praemunierit eam penitentia. Mortuo Bulizlavo seniore, f scilicet Boemiensi duce et istius Bulizlavi de quo nunc agitur avunculo, tres filii superstites ei remanserunt. Quorum primogenitus, Bulizlavus nomine, adepto post patrem ducatu, crudelius cępit vivere quam terra illa pati vel vellet vel posset. Indigenis igitur illum pro nimia crudelitate execrantibus, timere cepit, ne a fratrum suorum aliquo, Pragensibus id instigantibus, extruderetur. Ex mala ergo conscientia concepta suspitio instigavit eum ad scelus nefandissimum, perduxit etiam ad facinus g execrandum. Nam fratrum suorum unum eunuchizavit , alterum in thermis suffocare tentavit. At illi, unus eunuchus, alter semivivus, in
1 1 a b c d e f f g
Ps. 17:27. Ps. 17:27. Hierna re doorgestreept W. praecollectis W. flexosas HW. occulto H. Polaniam W. Boemiensi scilicet W. Boemiensi scilicet W. eunuchisavit W.
Nederlandse historische bronnen 3
91 dood heeft hun geleerd dat het waar was wat zij vaak van de psalmist hadden gehoord: ‘Jegens de reine toont Ge U rein, maar jegens de verkeerde een tegenstander’. Hierna is de koning naar Mainz gegaan en daar heeft hij in zoals 131 altijd vrome gemoedsstemming het feest van de Apostelen gevierd. [43] Toen haastte hij zich door Oost-Frankenland naar Saksen, vastbesloten zijn hart, dat door verontwaardiging jegens Boleslaw was bezwaard, door een krachtige wraakoefening te verlichten. De Saksen, Beieren en Oostfranken werd een veldtocht aangezegd; de tijd van vertrek werd vastgesteld op midden augustus, opdat, na het binnenhalen van de oogst, overvloed het leger zou vergezellen. Midden augustus dus verzamelden de Saksen zich te Merseburg. De koning wilde echter niemand van zijn vertrouwelingen vertellen of hij naar Polen of naar Bohemen wilde gaan, omdat hij de sluwe listen van Boleslaw kende, waardoor deze, door toedoen van zekere vrienden - de koning wist niet wie dat waren - in de regel zelfs de geheime plannen van de koning te weten kwam. Maar hij gaf bevel de schepen uit 132 Maagdenburg bij Zeitz te verzamelen; hij wendde voor dat hij daar over zou steken, alsof hij naar Polen wilde. Terwijl allen dit verwachtten, voerde hij onverwachts zijn leger naar Bohemen, van plan om allereerst wat van hem was weer in bezit te nemen en voorts om zich uit wraak meester te maken van het gebied van een ander - niet helemaal van een ander echter, want het hoorde het juk van zijn heerschappij te dragen. [44] Ik wil hier graag iets inlassen, bij het horen waarvan men kan begrijpen dat er zelden een misdaad is waarop niet de straf volgt, tenzij boetedoening die overbodig 133 heeft gemaakt. Toen de oude Boleslaw stierf, de hertog dus van Bohemen en de 134 oom van die Boleslaw van wie nu sprake is , liet hij drie zonen achter. De oudste 135 van hen, Boleslaw genaamd, begon, toen hij het hertogelijk gezag van zijn vader had overgenomen, wreder op te treden dan dat land wilde en kon verdragen. Toen de bevolking hem dus vanwege zijn bovenmatige wreedheid vervloekte, beving hem de vrees dat hij door een van zijn broers, op aanstoken van de inwoners van Praag, zou worden verdreven. Wantrouwen, de vrucht van een kwaad geweten, heeft hem aangezet tot een goddeloze wandaad en tot een afschuwelijk misdrijf gebracht. Zijn 136 137 ene broer liet hij namelijk ontmannen, de andere poogde hij in bad te laten wurgen. Maar de een ontmand, de ander halfdood, uitgesloten van het vaderlijk erfgoed, zijn zij naar Beieren gevlucht.
131 132 133 134 135 136 137
29 juni 1004; Hendrik was op 1 juli nog in Mainz, zie DDH II 79 en 80. Aan de Elster, zuidwest van Leipzig; zie p. 39 en noot 140. Hertog Boleslaw II van Bohemen, 967 of 973-999. Boleslaw I de Dappere, hertog van Polen, 992-1025. Hij was een zoon van Mieszko I van Polen en Dobrawa, een dochter van Boleslaw I van Bohemen. Hertog Boleslaw III de Rode van Bohemen, 999-1002, 1003; † 1037. Jaromir, hertog van Bohemen 1004-1012, † 1038. Udalricus.
Nederlandse historische bronnen 3
92 a
Bavariam, a paterna hęreditate exclusi, fugerunt. Rex Heinricus hac impietate b commotus Blademario, de quo iam diximus, ducatum Boemiensem dedit. [45] Illo mortuo Bulizlavus, Bulizlavi filius, Bulizlavo, Meseconis filio, in societatem conspirationis adscito, ducatum contra regis voluntatem tenere tentabat. Inter illos c igitur duos Bulizlavos fit amicitia ficta, fit societas subdola. Sępe alter ab altero invitatur, sepe alterius sumptibus iocunde convivantur, latente tamen igni sub cinere. Tandem Bulizlavus, Meseconis filius, iocunditatem Pragae et amenitatem Boemię promissę praeponit amicitiae et ut, nepote suo qualibet ratione eiecto, tantae terrę d e principatu potiri possit, fraudum suarum intima scrutatur. Invitat eum ad convivia f f et diversa ciborum praebet genera, amara demum propinaturus pocula. Saciatum enim illum militibus suis commisit et, ut eductus excecaretur, oculorum nutibus ad similia edoctis innuit. Implentur impietatis iussa et committuntur iniquitatis opera. g h i Sic, qui fratrem eunuchizavit, a consanguineo ac socio suo seductus periit , quique fratrem in consortio principatus parem habere noluit, per supplicium passionis factus j est suppar et inutilior. Hoc igitur excecato Bulizlavus, Meseconis filius, ut superius dixi, per fraudes flexuosas, per versutias sibi semper pedissequas, per promissiones infinitas, Pragam ac totam Boemiam invadit; ac dominio taliter adepto turgidus per loca regio exercitui pervia castella firmissima munit. [46] Interea rex cum Saxonibus veniens per montem quendam, in quo iam Bulizlavus munitionem quandam ad contradicendum introitum firmaverat, pręmissis in nocte marchionibus, cum maxima difficultate in Boemiam intrat. Cuius introitum ut Boemienses senserunt, quidam pavore regiae praesentię exanimati, castellum unum k cum semet ipsis regi reddiderunt. Illud ilico rex Iarameri eunucho, fratri cęci Bulizlavi, l quem secum nativam in terram pro pietate reducebat, cum summa benevolentia concessit. Deinde iter suum protelando per terram illam progreditur, expectans Bavarios, quibus non idem qui et Saxonibus in Boemiam erat introitus.
a b c d e f f g h i j k l
Henricus W. Verbeterd uit motus W. ergo W. potri H. fraudium H. praebet ciborum W. praebet ciborum W. qui qui H. et W. prout H. ergo W. Larameri HW. benivolentia W.
Nederlandse historische bronnen 3
93 Koning Hendrik, geschokt door deze gewetenloosheid, heeft het hertogdom Bohemen 138 in leen gegeven aan Blademarius, over wie wij reeds gesproken hebben . [45] Na diens dood poogde Boleslaw, de zoon van Boleslaw, in samenzwering met Boleslaw, de zoon van Mieszko, de hertogelijke macht tegen de wil van de koning uit te oefenen. Tussen deze twee Boleslaws ontstond zo een valse vriendschap, een verraderlijk bondgenootschap. Dikwijls nodigden zij elkaar over en weer uit, dikwijls tafelden ze genoeglijk samen op kosten van de gastheer, maar onder de as bleef het vuur smeulen. Tenslotte verkoos Boleslaw, de zoon van Mieszko, het aangename leven in Praag en de lieflijkheid van Bohemen boven de beloofde loyaliteit, en om zich, nadat hij zijn neef hoe dan ook had verjaagd, meester te kunnen maken van de heerschappij over een zo groot vorstendom, doorzocht hij de krochten van zijn valsheid. Hij nodigde hem voor een maaltijd en zette hem verschillende soorten spijzen voor, met de bedoeling hem uiteindelijk een bittere drank te laten drinken. Toen hij namelijk verzadigd was, vertrouwde hij hem toe aan de zorgen van zijn ridders en gaf hun - zij hadden dit soort werk goed geleerd - met de ogen een teken om hem naar buiten te brengen en blind te maken. Het goddeloos bevel werd opgevolgd en het zondig werk volvoerd. Zo is hij, die zijn broer heeft laten ontmannen, door zijn verwant en bondgenoot misleid, ten onder gegaan; hij die niet samen met een broer, als gelijken, het vorstendom wilde besturen, is, met blindheid gestraft, bijna diens gelijke geworden en nog nuttelozer. Nadat hij hem dus blind had gemaakt, maakte Boleslaw, de zoon van Mieszko, zoals ik al eerder heb gezegd, zich door listig bedrog, door zijn sluwheid die hem nooit in de steek liet en door onbeperkte beloften, meester van Praag en geheel Bohemen. Toen hij op die manier de heerschappij had verworven, bouwde hij in zijn hoogmoed zeer 139 sterke burchten op de plaatsen waar het koninklijk leger langs zou kunnen trekken . [46] Intussen kwam de koning met de Saksen onder de grootste moeilijkheden aan 140 in Bohemen; door 's nachts grenssoldaten vooruit te sturen kon hij een berg passeren, waarop Boleslaw reeds een versterking had opgeworpen om Hendriks binnendringen te beletten. Zodra de Bohemers hadden bemerkt dat hij in het land was, heeft een groep, uitzinnig van angst door de aanwezigheid van de koning, een 141 burcht en ook zichzelf aan de koning overgegeven. Onmiddellijk heeft de koning die burcht, met de grootste welwillendheid, aan de ontmande Jaromir geschonken, de broer van de blinde Boleslaw, die hij uit medelijden naar diens geboorteland had meegenomen. Vervolgens trok hij, zijn veldtocht uitstellend, verder door dat land; hij wachtte op de Beieren, die via een andere route dan de Saksen Bohemen binnentrokken.
138 139 140 141
Zie c. 14. Dit alles speelt zich af in 1003. De pas bij Chlun (Kulmer pas). Most.
Nederlandse historische bronnen 3
94 [47] Sed cum illi adventum suum protraherent, rex ad quandam civitatem quę Satiza vocatur cum Saxonibus tantum pervenit. Cuius potentia visa cives non mediocriter turbantur et statim de pace querenda ac regis gratia impetranda meditantur. Portas ilico civitatis aperiunt et, conditione adipiscendae gratiae intersita, Polonos, quos a b Bulizlavus eis ad tuitionem eiusdem loei adiecerat, eitiunt ; et eiciendo quosdam membrorum abscisione deturpant, quosdam ab locis altissimis pręcipitant, quosdam etiam interimunt, ut et iniurias ab eis sibi illatas ulciscantur et honori regio per omnia c satisfaciant. Tandem huius crudelitatis fervor regis animum perculit et ad d contradicendas eiusmodi insanias insita pietas inclinavit. Iam vivi educuntur et regi representati in ecclesia. Post haec civitas tota se regi reddidit et qua debuit fidei promissione per sacramenta, per obsides obligavit. Interea fama volitat, Bulizlavum a Pragensibus conspirationis vinculo colligatis esse interemptum; et quamvis mendax, fideles tamen Bulizlavi exterritat.
a b c d
eiiciunt W. eiiciendo W. tan- H. eiusmodo HW, eiusmodi in de marge bijgeschreven H.
Nederlandse historische bronnen 3
95 [47] Maar omdat hun komst op zich liet wachten, is de koning met de Saksen niet verder gekomen dan de stad Zateč. Toen zij zijn legermacht zagen, schrokken de burgers geweldig en onmiddellijk vatten zij het plan op om vrede te vragen en 's konings genade te verkrijgen. Terstond openden zij de poorten van de stad, en nadat de voorwaarde voor het verkrijgen van gratie was vastgesteld, hebben zij de Polen, die Boleslaw ter bescherming van die stad daar had gelegerd, verdreven; daarbij verminkten zij sommigen door hun ledematen af te hakken, anderen gooiden zij van grote hoogte naar beneden, weer anderen doodden ze, zowel om het onrecht te wreken dat zij hun aangedaan hadden, als ook om de koninklijke eer in alle opzichten genoegdoening te verschaffen. Uiteindelijk bracht hun tomeloze wreedheid de koning tot ontsteltenis en met de hem eigen barmhartigheid heeft hij besloten die furie te verbieden. De overlevenden werden weggevoerd en in de kerk voor de koning geleid. Hierna heeft de gehele stad zich aan de koning overgegeven en zij verbond zich, onder de verplichte belofte van trouw, door middel van eden en gijzelaars tot gehoorzaamheid. Intussen ging het gerucht dat Boleslaw door de inwoners van Praag, die zich in een samenzwering hadden verbonden, gedood was, en hoewel dit niet waar was, joeg het Boleslaws getrouwen toch schrik aan.
Nederlandse historische bronnen 3
96
Cornelis Jansz. Speelman (1628-1684) Foto Iconografisch Bureau, 's-Gravenhage
Nederlandse historische bronnen 3
97
De handelsrelaties van het Makassaarse rijk volgens de Notitie van Cornelis Speelman uit 1670 uitgegeven door J. Noorduyn I Inleiding 1 Het Makassaarse rijk De opkomst van het Makassaarse rijk in de zestiende eeuw, zijn bloei gedurende tweederde van de zeventiende eeuw, en zijn ondergang daarna, hielden nauw verband met ontwikkelingen in de commerciële geschiedenis van de Indonesische archipel. De voornaamste handelsroute tussen westelijk Indonesië en de Molukken liep oorspronkelijk langs de havens van Java's noordkust, die stapelplaatsen van de specerijhandel waren. Maar langzamerhand werd ook Zuid-Celebes, het land van de Boeginezen en Makassaren, steeds meer in de interinsulaire handel betrokken. Die verandering was al begonnen nadat in 1511 de Portugezen Malaka veroverden, de Maleise havenstad die het voornaamste handelscentrum in het westen was. Een van de onbedoelde gevolgen was, dat de handel van Malaka zich deels verplaatste naar elders: naar de handelssteden op Sumatra en Java, maar ook naar Celebes. Zo waren al vóór het midden van de zestiende eeuw Maleise handelaars gevestigd in havens aan de westkust van Zuid-Celebes. In de Makassaarse vorstendommen Goa en Tallo' ontstond een handelskolonie van Maleiers, afkomstig uit verschillende streken van het Maleise schiereiland, die van 1 grote betekenis werd voor de culturele en materiële ontwikkeling ter plaatse . Hier groeide de stad Makassar, als hoofdstad en handelsstad. De handelsnederzettingen grensden er aan de forten en woningen van de Makassaarse vorsten en groten. In de zeventiende eeuw verloren de Javaanse kustplaatsen hun betekenis als 2 tussenhavens, vooral als gevolg van voortdurende oorlogen op Java . De handelsroute verlegde zich en Makassar werd een belangrijke stapelplaats van de specerijhandel. Het belang van de stad nam verder toe doordat Engelse, Deense en Nederlandse compagnieën er hun factorijen stichtten. Vooral nadat de VOC in 1641 Malaka op de Portugezen had veroverd, gingen ook meer en meer Portugese handelaars zich vestigen in Makassar - waar hun aantal groeide tot een
1 2
Vergelijk Cense, ‘Maleise invloeden’, 422-428. Burger, Sociologisch-economische geschiedenis, I, 25-27.
Nederlandse historische bronnen 3
98 2000 in het jaar 1660 - en maakten zij deze plaats tot een van hun voornaamste 3 handelsbases . Tot in de bloeiperiode van de zeventiende eeuw bleef een aanzienlijk deel van de handel en scheepvaart van Makassar in handen van de Maleiers. Maar daarnaast gingen ook Makassaren eraan deelnemen. Hun koningen en groten traden op als financiers en rustten eigen handelsexpedities uit. Deze koningen, vaak de koningen van Makassar genoemd, waren de vorsten van Goa en Tallo', rijkjes die sinds het midden van de zestiende eeuw hecht verbonden opereerden, als een twee-eenheid waarin Goa als grootste en voornaamste vooropging. Typerend voor hun onderlinge verhouding was, dat herhaaldelijk een koning of ander lid van het vorstenhuis van Tallo' het ambt bekleedde van rijksbestuurder in Goa, de hoogste functie onder de koning. Dit Makassaarse dubbelrijk voerde vanaf het begin een politiek van expansie en ontwikkelde zich tot de belangrijkste macht op Zuid-Celebes. In het begin van de zeventiende eeuw bereikte dit proces zijn hoogtepunt. Nadat in 1605 de vorsten van Goa en Tallo' officieel de Islam als de enige godsdienst in hun rijk hadden ingevoerd, brachten zij gewapenderhand ook de andere rijkjes van het schiereiland ertoe deze godsdienst te aanvaarden, als laatste in 1611 het Boeginese rijk Bone, dat steeds de sterkste tegenstander was geweest. Sindsdien bezat Makassar de onaantastbare, zij het niet onbetwiste, oppermacht op het schiereiland, dankzij zijn financiële kracht als gevolg van de handel en zijn militaire overwicht gebaseerd op superieure bewapening. Tegelijkertijd begon ook de Makassaarse expansie overzee. Oorlogsvloten voeren uit naar het zuiden, oosten en noorden. Het eiland Sumbawa werd onderworpen en als overzeese provincie aan het rijk toegevoegd. Het sultanaat Buton, dat de eilanden ten zuidoosten van Celebes omvatte, en de Timor-archipel moesten bukken voor de Makassaarse overmacht. De kustplaatsen en -rijkjes van Celebes, waar tevoren de sultan van Ternate zijn gezag had doen gelden, ondergingen hetzelfde lot. Met de Maleise sultanaten op de oostkust van Borneo werden nauwe banden aangeknoopt. En Makassaarse expedities mengden zich in de bloedig uitgevochten machtstegenstellingen in de Molukken. Deze commerciële en territoriale expansie bracht Makassar steeds meer in conflict met de VOC, die bezig was vanuit Batavia haar handelsrijk uit te breiden over de hele archipel. Zich steeds herhalende botsingen, die leidden tot blokkades van de stad door de Compagnie in 1634-1635 en in 1654-1655, en tot een verrassingsaanval op het Makassaarse fort Pa'nakkukang in 1660, markeerden de relaties tussen beide concurrerende machten. De definitieve ondergang van het grote Makassaarse rijk, tegelijk het einde van zijn handel, voltrok zich in de jaren 1667-1669. Op 24 november 1666 was van 4 Batavia een vloot uitgevaren onder Admiraal Cornelis Speelman , met aan
3 4
Voor de positie van de Portugezen in Makassar in deze tijd, zie Boxer, Figueiredo. Cornelis Janszoon Speelman, geboren op 3 maart 1628 te Rotterdam, sinds 1645 in dienst van de Compagnie in Batavia, waar hij diverse rangen doorliep, in 1656 benoemd tot Boekhouder-Generaal, 1663-1665 Gouverneur van Coromandel in India, 1666-1669 Admiraal en Krijgsoverste tegen Makassar, 1671 Raad van Indië, 1676 Admiraal en Veldoverste naar Oost-Java, 1678 Directeur-Generaal in Batavia, 1681-1684 Gouverneur-Generaal, overleden op 11 januari 1684. Voor een levensbeschrijving, zie Stapel, ‘Speelman’.
Nederlandse historische bronnen 3
99 boord een leger van 578 Nederlanders en 395 Ambonezen en Boeginezen. Deze laatsten waren hun gebied ontvlucht toen Makassar dat onderwierp. Onder hun charismatische leider Arung Palakka organiseerden zij zich en verbonden zij zich met de Compagnie, ter bestrijding van hun erfvijand Makassar. Na een korte confrontatie met de Makassaren op de rede van hun stad, koos Speelman weer zee, om eerst zijn opdrachten in de Molukken af te handelen. Onderweg werd afgerekend met een Makassaars expeditieleger op Buton. Op 13 juli 1667 verscheen de vloot opnieuw voor Makassar, versterkt met verse troepen, waaronder een contingent Ternatanen onder leiding van hun sultan. Op 1 augustus landden zij bij Galesong, ten zuiden van Makassar. Zware gevechten volgden, totdat, drie maanden later, de Compagnie onderhandelingen wist af te dwingen, die op 18 november in het plaatsje Bungaja leidden tot het zogenaamde Bongaais verdrag. Daarbij werden alle eisen van de Compagnie ingewilligd: het Makassaarse rijk werd tot zijn oorspronkelijke omvang teruggebracht, de Compagnie kreeg de op Zuid-Celebes veroverde gebieden in eigendom, de handel op Makassar was uitsluitend aan de Compagnie toegestaan, en de Makassaarse scheepvaart overzee werd beperkt tot een aantal plaatsen en eilanden ten westen van Celebes. Maar nog geen half jaar later begon de strijd opnieuw. Deze duurde voort tot op 12 juni 1669 het Makassaarse koningsfort Sombaopu werd ingenomen en de vorsten van Tallo' en Goa, respectievelijk op 15 en 27 juli, hun onderwerping erkenden. Omstreeks 20 oktober scheepte Speelman zich weer in, met het grootste deel van zijn leger en tezamen met talrijke bondgenoten en met vertegenwoordigers van de overwonnen Makassaren, voor de terugreis naar Batavia, waar hij op 15 december 5 arriveerde .
2 De Notitie van Speelman Kort voor zijn vertrek uit Makassar was Speelman begonnen met het schrijven van een rapport, waarin hij de informatie wilde vastleggen die hij in de drie voorafgaande jaren over Zuid-Celebes had verzameld. Het was zijn memorie van overdracht en handleiding voor degenen die, voorlopig met de leiding belast, in Makassar zouden achterblijven. Tijdens de zeereis van zes weken werkte hij verder aan dit stuk, dat hij na terugkeer in Batavia voltooide en daar op 17 februari
5
Een uitvoerige beschrijving van de voorgeschiedenis en het eerste deel van de expeditie tegen Makassar geeft Stapel, Bongaais verdrag, dat eindigt met het sluiten van dit verdrag; het tweede deel van de oorlog is beknopt beschreven in Stapel, ‘Speelman’, 49-63. Zie ook Andaya, Arung Palakka, 73-137.
Nederlandse historische bronnen 3
100 1670 aan de regering aanbood. Onder het schrijven was het inmiddels uitgegroeid tot de 646 foliopagina's die het in de oudste kopie beslaat. Overeenkomstig de opzet als memorie van overdracht draagt het de bescheiden titel van ‘Notitie, dienende voor eenen corten tijt en tot naeder last van de Hooge Regeringe op Batavia, tot naerrichtinge voor den ondercoopman Jan van Opijnen, bij provisie gestelt tot opperhooft en commandant int casteel Rotterdam op Maccassar, en van den capitain Jan France als hooft over de melitie, mitsgaders die van den Raede’. Deze Notitie is echter een rijke bron van informatie op historisch, geografisch en commercieel terrein, met vele gegevens over personen, instellingen, politieke verhoudingen en episodes uit de zojuist beëindigde oorlog en de toestand daarna. De verschillende landstreken en vorstendommen worden een voor een behandeld, eerst de gebieden die eigendom van de Compagnie waren geworden, dan achtereenvolgens de bondgenoten, de overgekomen en de nog resterende vijanden; tenslotte volgt een beschrijving van de nieuwe Compagniesvestiging in het Fort Rotterdam te Makassar. In de loop der tijden is dit document door velen geraadpleegd. In de gouverneurskantoren van de VOC en van het latere Nederlands-Indische gouvernement in het Fort Rotterdam was een exemplaar beschikbaar voor informatie omtrent de achtergrond van actuele problemen, vooral in verband met de relaties tot Boeginese vorstendommen op Zuid-Celebes. Verscheidene gouverneurs 6 verwezen ernaar in hun memories en bouwden erop voort . Historici ontleenden 7 gegevens aan de Notitie en citeerden eruit . Dit alles blijft echter incidenteel en bevestigt des te nadrukkelijker het belang van een integrale uitgave van de Notitie, welke meer dan eens overwogen maar nooit tot stand is gekomen. Ook de hierna volgende passage uit de Notitie is slechts een fragment. Het originele manuscript van de Notitie bestaat waarschijnlijk niet meer, maar vier kopieën zijn bekend. Twee daarvan berusten op het Algemeen Rijksarchief in Den 8 9 Haag, een eigentijdse en een achttiende-eeuwse . De laatste werd vervaardigd voor Johan Gideon Loten, die van 1744 tot 1750 Gouverneur van Makassar was, en bevat opmerkingen in margine van diens hand. Het is deze kopie die door moderne historici werd gebruikt en geciteerd. De twee andere berusten in het Arsip Nasional te Jakarta, het vroegere Lands-archief, waarheen ze in de jaren twintig van deze eeuw als onderdeel van het zogenaamd oud-archief uit Makassar werden overgebracht. Te oordelen naar
6
7
8 9
De bekendste van hen is R. Blok, wiens ‘Beknopte geschiedenis van het Makassaarsche Celebes en Onderhoorigheden’ uit 1760 tweemaal werd gepubliceerd, eerst in Engelse vertaling in 1817 (Blok, History) en in 1848 in het oorspronkelijk (Blok, ‘Beknopte geschiedenis’). Bijvoorbeeld A. Ligtvoet in de toelichtingen bij zijn in 1880 verschenen uitgave van het Makassaarse dagboek van de vorsten van Goa en Tallo' (Ligtvoet, ‘Dagboek’), en F.W. Stapel in zijn dissertatie over het Bongaais verdrag. In Stapel, ‘Speelman’, 72-73, wijst de auteur op de grote waarde van Speelmans Notitie. o
Overgekomen Brieven, Inkomend Briefboek Makassar 1671, Kol. Archief 1166, f 684-1007. Aanwinsten Eerste Afdeling, 1926 I nrs. 10 en 11, 834 pagina's.
Nederlandse historische bronnen 3
101 schrift en spelling zijn het beide negentiende-eeuwse kopieën, en is de ene duidelijk 10 ouder dan de andere . Het oudste exemplaar is sterk door vocht beschadigd en 11 incompleet . In 1949-1950 lieten prof. dr. W.Ph. Coolhaas en dr. H.J. de Graaf in Jakarta de Notitie volledig overtypen met het oog op een eventuele uitgave, en wel op basis van beide zojuist genoemde kopieën, soms met vermelding van onderlinge verschillen. Een exemplaar van deze getypte kopie bevindt zich in de handschriftenverzameling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en 12 Volkenkunde te Leiden . Voor een tekstuitgave beschikken we dus over drie kopieën: A. de eigentijdse uit 1671, B. het exemplaar van Loten uit het midden van de achttiende eeuw, en C. de getypte tekst uit Jakarta, teruggaande op negentiende-eeuwse kopieën. Tekstvergelijking, die de onvermijdelijke afschrijversfouten aan het licht brengt, toont aan dat B en C nauw samenhangen. Zij vertonen een groot aantal precies gelijke lacunes en corruptelen, en hebben anderzijds een gelijkluidende tekst op plaatsen waar in A een duidelijke lacune voorkomt. Waarschijnlijk valt hieruit te concluderen dat B en de Jakartase kopieën waarop C berust niet rechtstreeks teruggaan op het origineel, maar via een gemeenschappelijke Vorlage. Daarentegen kan A een directe kopie zijn van het origineel en zullen zich daarin ook de toenmalige spellingsgewoonten weerspiegelen. Het is om deze redenen dat kopie A als basis is gebruikt voor de uitgave van het hierna volgende fragment uit de Notitie. In principe is steeds de tekst van deze kopie gevolgd, slechts af en toe aangevuld of een enkele maal verbeterd op grond van B en C (maar dan nog alleen wanneer B en C op dat punt gelijkluidend zijn). De bedoelde aanvullingen zijn alleen opgenomen bij een duidelijke of mogelijke lacune in A; zij zijn in de tekst tussen vierkante haken geplaatst. Bij de verbeteringen is de niet gevolgde tekst van A in een voetnoot vermeld.
3 De handelsrelaties van Makassar Het hieronder volgende tekstgedeelte heeft betrekking op de overzeese handel van het Makassaarse rijk in de tijd voordat de oorlog van 1667-1669 daaraan een einde 13 maakte. Het is te vinden tegen het einde van de Notitie , waar Speelman schrijft over de toekomstmogelijkheden van de nu door de Compagnie veroverde handelsstad. Zijn mededelingen zijn bedoeld ter ondersteuning van zijn opvattingen omtrent de handelsvoordelen die zijn superieuren daar zouden mogen verwachten. Met het oog daarop had hij al deze gegevens verzameld. En daarom ook legt hij bijzondere nadruk op de betrouwbaarheid van zijn inlichtingen: hij heeft
10 11 12 13
Makasser nr. 152a, 1286 pagina's, en Makasser nrs. 153, 154, 155 en 156, respectievelijk 369, 150, 382 en 217 pagina's. De pagina's 253-556 ontbreken. Nr. H 802. o
In kopie A op f 928A-937A.
Nederlandse historische bronnen 3
102 ze ingewonnen, zo zegt hij, bij ter zake kundigen en bij degenen die uit eigen ervaring konden spreken; en hij heeft - zoals een modern onderzoeker - de verkregen informatie gecontroleerd door navraag bij verschillende informanten. In geen andere bron zal men een zó compleet en gedetailleerd overzicht aantreffen van de Makassaarse handel van die tijd: de geografische verbreiding van de handelsrelaties over de gehele archipel (inclusief de Filippijnen) en daarbuiten; de frequentie en de intensiteit der handelsreizen; de meegenomen en mee teruggebrachte producten; en de aanzienlijke winsten die deze handel kennelijk had opgeleverd en waarop de grote rijkdommen van de vorsten en de adel van dit land berustten. Het stuk heeft ook zijn beperkingen, die samenhangen met het doel dat Speelman voor ogen had bij het verzamelen van zijn gegevens. Wanneer hij Makassar beschrijft als een centrum van transitohandel, zou men mogen verwachten dat alle soorten handelswaren die daar werden aangevoerd ook weer worden opgenoemd onder de uitgevoerde producten. Dit is echter lang niet altijd het geval, zoals blijkt uit het hierachter opgenomen tabellarisch overzicht. Bleven deze goederen in Makassar? Of werden ze door andere, misschien buitenlandse inkopers verscheept naar niet door Speelman vermelde plaatsen? Nog opvallender is, dat onder de vele soorten goederen die de revue passeren de specerijen uit de Molukken met geen woord worden genoemd, terwijl toch juist deze producten de grote winsten opleverden die de Europese belangstelling voor deze streken hadden wakker gemaakt, en de concurrentie deden ontstaan die de achtergrond vormde van de Makassaars-Nederlandse conflicten. Zij hadden ook een belangrijk deel van de Makassaarse handel uitgemaakt. Nog in de jaren vijftig 14 en zestig voeren Makassaarse specerijjagers erop uit om deze te bemachtigen . Voor Speelmans doel zal dit onderwerp echter van geen belang geweest zijn, omdat de Compagnie nooit van plan zou zijn om haar specerijhandel via Makassar te laten lopen. Niettemin zijn de gegevens die Speelman wèl verschaft belangrijk genoeg. Naast inlichtingen omtrent velerlei details geeft dit stuk als geheel vooral inzicht in de wijze waarop Makassar als handelsrijk functioneerde.
14
Generale Missiven, II, 590; III, 409, 454.
Nederlandse historische bronnen 3
103
II Uit de Notitie van Cornelis Speelman van 1670 Doch gelijck wij onder 't oorlogh niet hebben connen preuve van negotie nemen, alsoo en kan ick oock vooralsnoch daervan uyt geen eygen ondervindinge spreeken. Niettemin sal ick vooreerst in desen gaan aenwijsen, op welcken trant den handel hier geloopen heeft, ende waerin deselve ten principale heeft bestaen, wesende alle retouren die men hiervandaan trock ende afvoerde altemaalen deriveerende van buyten, alsoo Celebes van sigh selven daartoe niet ter weerelt contribueerde. 1 Ingevolge bestint oock den sleet der coopmanschappen die men hier van buyten aanbracht niet in 't geheel binneslandts selve, maar insgelijcx mede weder naar elders. Op Thimor is jaarlijcx groote vaart geweest, die sig meteen extendeerde naar de 2 3 4 custe van Mangraay , naar Larentoucque daaraen vast, voort oock op Solor , 5 6 Tenimber , Alor etc. 7 Voor Mangraay bracht men Chineese looyangh , cleene Chinese gongen, groote 8 9 10 11 12 eliphantstanden, bilioens parrangs , roo caricams , niet heel veel, Zaleyerse 13 cleeden, Tamboxse swaarden. 't Retour daervandaen bestont ten principalen in 14 15 16 cassi lingua , bij de negotianten caayo manis genoemt, wat wax , niet heel veel, eenige slaven, en voort niet veel besonders meer. Voor Thimor almede 't selve hierboven gemelt, except cleeden van Zaleyer, maer 17 18 19 20 daertegen weder dragams , touria gadia , roo betthillies , touria chinde ,
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
12 13 14 15 16 17 18 19 20
Sleet: verkoop, afzet. Mangraay: Manggarai, het westelijk deel van het eiland Flores, in de VOC-tijd nog met inbegrip van bijna de hele noordkust van Flores. Larentoucque: Larantuka, plaats op de oostkust van Flores en bij uitbreiding het oostelijk deel van het eiland. Solor: eilandje ten oosten van Flores. Tenimber: Tanimbar, eilandengroep ten oosten van Timor. Alor: eiland ten noorden van Timor. Looyangh: messing, legering van koper en zink (Maleis lojang). Bilioen: dwarsbijl, dissel (Maleis beliung), ook bijltje genoemd. Parrang, parring: hakmes (Maleis parang). Roo: rode. Caricams, carincams: een soort eenvoudige rode of blauwe katoenen doeken, meest afkomstig uit Gudjarat op de westkust van India. Ook de andere soorten stoffen die nog genoemd worden, waren - tenzij uitdrukkelijk anders vermeld - uit India afkomstig. Zaleyerse: afkomstig van het eiland Saleier, ten zuiden van Zuid-Celebes. Tamboxse, Tambuxse: afkomstig van Tambuku, havenplaats op de oostkust van Midden-Celebes, eigenlijk Bungku of Tobungku. Cassi lingua: cassia lignea, houtkassie of wilde kaneel, van de bast van de Cinnamomum Burmani boom, een mindere soort kaneel dan die van Ceylon. Caayo manis: Maleis kaju manis, kaneel. Wax: bijenwas. Dragams: een soort tweekleurige katoenen doeken. Touria gadia of godia: een soort eenvoudige gekleurde katoenen doeken (touria), hier van niet bekende specialiteit (godia misschien: Chodja, Voorindisch). Betthillies, be(t)thilles: een soort gekleurde fijne mousseline doeken (Portugees beatilha, sluier). Chinde: veelkleurige, gebloemde doeken (Javaans tjiṇḍe, Maleis tjindai).
Nederlandse historische bronnen 3
104 21
22
slegte Chineese armosijnties , gallang off goude armringen. In retour ten principale wax, zandelhout, slaven, oock amber bij occasie. Voor Tenimber en Alor meest doorgaens als vooren, en oock Zaleyerse cleeden, doch in plaats van groote, cleene elephantstanden. In retour wederomme amber, wax, schiltpatshoom, oock slaven. 23 24 Biema , daar en is uyt Maccassar geen emparte negotie gedreven, zijnde bij 25 bezendinge darwaerts het ordonnaire cargasoen eenich Chinees lijwaat, 26 27 28 sarampoeris , cassa ende Maccassarse maasen , daer se gemeenelijck weder 29 voor in retour brachten Bimaase cleeden in soorten, paarden, buffels, geniters , 30 sappanhout , werdende onder den titul van Biema begrepen den geheelen handel op 't eylandt Cumbava. 31 32 Bouton , derwaerts hebben zij ordonnaire, namentlijck de Maleyers , gebracht 33 34 35 Guinees lijwaat , sarampoeris, middelbare cassas, dongry , cassa meera , off 36 roode bethilles, roode caricam, roode chiavony , brengende geen andere retouren daarvandaen terug als alleen slaven ende slavinnen. 37 Tambucquo en Bangaay op de oostcust van Celebes, daarhenen voerden de equipanten al meest de voorsz. sorteringen van cleeden, en oock bruine, blaauwe betthilles, brengende terug in retour Tambuxse swaarden, schiltpatshoorn, ende oock wat wax. 38 Ceram, daarhenen voeren se oock al, dog de meeste waren Bandaneese , met 39 al meest een soorte van cargasoen, brengende in retour anders niet als massooy .
21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38
39
Armosijnties: dunne zijden stoffen, genoemd naar de stad Ormuz in Perzië. Gallang: armband (Maleis gelang). Biema: Bima, sultanaat op het oostelijk deel van het eiland Sumbawa met gelijknamige hoofdplaats op de noordkust. Emparte: aparte. Cargasoen: lading, vracht (Spaans cargazòn). Sarampoeris, sarempoeris: een soort witte of gekleurde katoenen doeken, gewoonlijk salempoeri genoemd. Cassa: een soort witte of rode mousseline doeken (Arabisch khāṣṣa, specialiteit), in diverse kwaliteiten, gewoon, middelsoort en fijn. Maasen: een soort kleine gouden muntjes. Geniters, genyters: zaden van de Eleocarpus Ganitrus boom, als kralen voor rozenkransen gebruikt (Javaans genitri). Sappanhout: rood verfhout van de Caesalpina Sappan boom. Bouton: Buton, eiland en sultanaat ten zuiden van Zuidoost-Celebes. Maleyers: de in Makassar gevestigde Maleise handelaars (zie de inleiding). Guinees lijwaat: helder gekleurde doeken uit India die oorspronkelijk speciaal voor Guinea, West-Afrika, bestemd waren. Dongry: grove katoenen stof voor zeilen, pakmateriaal en dergelijke. Meera, Maleis merah, rood. Chiavony, chavonys: een soort witte of rode mousseline doeken. Tambucquo en Bangaay: Tambuku (zie noot 13) en Banggai, een eilandengroep voor de oostkust van Celebes. Bandaneese: bewoners van het eiland Banda, ten zuiden van Ambon, die ontkomen waren aan de slachting, in 1621 door de VOC bij de verovering van hun eiland aangericht, en in Makassar asiel hadden gekregen. Massooy: bast van een op Nieuw-Guinea groeiende boom, Massoia Aromatica, op Java en Bali gebruikt voor geneesmiddelen en reukwerk.
Nederlandse historische bronnen 3
105 40
41
Mingdanao , darwaerts pleegen de Maleyers jaarlijcx van Maccassar niet minder als 2 à 3 en somtijds wel vier vaerthuygen, met cargasoenen van 8 à 10 duysent maasen in yder praauw, al meest bestaende in deselve soorte cleeden als die boven 42 in de Boutonse memorie genoemt staan, oock swarte breede en smalle bafta , blaauwe sarampoeris en betthilles, te equiperen, in retour terugbrengende cassi 43 lingua, wax in meenichte, slaven, oock gout van leegen alooy, peerlen, taback, schiltpadshoorn. 44 45 Niet verre van Sambuangen op Mingdanao vindt men oock 't eyland Tavi-Tavi , 46 47 en 't eyland Seboto , digt bij 't eyland Solot . Hierheenen geschiet almede besendinge van niet veel minder emportantie als naar Mingdanao, gelijck oock de Engelse deselve negotie naar dien oirt seer hebben aengehouden ende geamplecteert, comende in retour almede terugge peerlen in soorte en van al reedelijcke groote, cassi lingua, 't gunt van Samboangen affhaalen, gelijck oock de peerlen die men op Mingdanao crijgt van Solot afcomen, wax, dat se mede van 48 buyten crijgen, schiltpadshoorn in goede quantiteyt, caurys , oock gout en Spaanse 49 realen, slaaven oock, welcke 3 laaste soorten meest van de negery Maguidara , leggende op de noordcuste van Borneo, maar sorterende onder Solot, ingebragt werden, want dese inwoonderen behelpen hun meest met vrijbuyterijen, soowel op 50 de stranden van Manilla als op de westcust van Celebes, zijnde bijnaar een slag 51 van volck als de Badjos , die haar veel erhouden in haare vaartuygen op het water en allerwegen de eylanden doorsnuffelen, welken volgende soo goede quantiteyt schiltpadshoorn van ginder getrocken werd. 't Eyland Solot heeft oock elephanten 52 en jatyhout , maer dit valt niet soo hart als het Javaanse.
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52
Mingdanao: Mindanao, eiland in de zuidelijke Filippijnen. Pleegen: A ‘brengen’ (wat niet juist kan zijn gezien het volgende ‘te equiperen’). Bafta: een soort witte, zwarte of gekleurde katoenen doeken (Perzisch bāfta, geweven). Leegen: laag, lage. Sambuangen, Samboangen: Zamboanga (eigenlijk: Sambuangan), havenplaats op de zuidwestpunt van Mindanao. Tavi-Tavi: Tawitawi, eilandje ten zuidwesten van Mindanao, dicht bij de kust van Noord-Borneo. Seboto: Sibutu, eilandje ten zuidwesten van Tawitawi. Solot: Jolo (eigenlijk: Sulug), voornaamste eiland van de Sulu archipel tussen Mindanao en Noord-Borneo, in VOC-stukken ook wel Solok genoemd. Caurys: cauri's, kleine witte schelpen (Cyprea Moneta) die in vele delen van Azië en Afrika als betaalmiddel gebruikt werden. Maguidara: Mangidara, vroegere naam van de oostkust van Noord-Borneo, van Sandakan in het noorden tot de Sibuku rivier in het zuiden, de latere East Coast Residency (Dalrymple, Repertory, 527, 530-532; Van Dijk, Vroegste betrekkingen, 250). Manilla, Manilha: hier de Filippijnen, aangeduid met de naam van de hoofdstad, elders deze hoofdstad zelf. Badjos, Badjors: Badjo's, volk van zeenomaden, levend van visvangst en dergelijke langs de kusten van Celebes, Oost-Borneo en sommige Kleine Soenda-eilanden. Randnoot Loten in B: (Dat op 't eiland Xolo eliphanten vallen hoorde ik eerst op Maccassar zelve gedurende mijn zesjaarig verblijf op Celebes, men meend z'er door schipbreuk op te zijn gekomen). De aanwezigheid van wilde olifanten op het eiland Jolo wordt nog vermeld in Forrest, A Voyage, 323, van 1779. Volgens de overlevering zouden ze afstammen van twee exemplaren die de eerste sultan ten geschenke had gekregen van de koning van Java (Saleeby, History of Sulu, 150, 161). Forrest vermeldt ook ‘numerous teak trees’, dat wil zeggen de ook op Java veel voorkomende boom (Tectona grandis) die het bekende djatihout oplevert.
Nederlandse historische bronnen 3
106 Op Maccao hebben alleen de inwoonende Portugeesen tot Maccassar haare negotie gedreven, coopende soodanige soorte cleeden van de Compagnie, de Engelse ofte andere als haar van nooden waaren ofte aenstinden, doch 't meeste capitael dat zijluyden gewoon waren jaerlijcx mede te nemen bestind [in] sandelhout, sappanhout 53 54 van Biema of Chiam , wax, [rottang ,] eliphantstanden, hoe grooter hoe beter, peper van Borneo, oock wel, bij overig capitael dat naar welgevallen off bij gebreck van scheepsruymte niet conden employeren, Spaans gelt. De retouren bestinden in veelerhande Chineese waren, als zijde, goutdraad, zijde 55 stoffen, gemaackt en ongemaackt gout, coper, spiljauter , gongen, looyang, radix 56 57 china , copere beckens ende bandesen , porceleynen, fijne en grove, etc. Bevoorens plegen se oock quantiteyt musquette te coop te brengen, maer dit is 58 al affgeschaft onder de regeringe van Patengaloa , omdat Maccassar doe 59 genoechsaem versorgt zijnde, zij niet geerne sagen, dat oock de Bougysen daarvan versien werden. Manilha, derwaerts is alleen bij tijden van Patengaloa onder den Portugees Joan 60 Gomes uyt Maccassar besendinge gedaen, en naar desens verblijff in Manilha 61 onder Lole Chiabba Maccassar , want daer was interdict dat geene Maleyers off Javaanen daer comen mochten, ende geene andere als Maccassaren. Doch naar Pentengaloas doot is het toegelaten datter van Maccassar Maleyers off haar dienaren medegingen, onder den naam van Maccassaren te wesen, zedert wanneer oock de capitalen darwaerts affgesteken grooter zijn geweest, maer oock weder de prijsen cleender, die se ginder voor de goederen bedongen. De equipage is al doorgaens 62 doe gehouden op twee joncken, en hoewel eene daervan Mapulle
53 54 55 56 57 58
59 60
61 62
Chiam: Siam, Thailand, met destijds de hoofdstad Ayutthaya, ten noorden van het huidige Bangkok. Rottang: rotan. Spiljauter: spiauter of piauter, legering van lood en tin. Radix china: gedroogde wortel van de Smilax China heester, uit China ingevoerd en als geneesmiddel gebruikt. Bandesen: randnoot Loten in B: (bandeesen; een soort van platte groote schotels). Patengaloa, Pentengaloa: Karaeng (prins van) Pattinngalloang (1600-1654), van 1639 tot zijn dood rijksbestuurder van het Makassaarse rijk Goa, zoon van de vorige rijksbestuurder, de vorst van Tallo', Karaeng Matoaja (± 1575-1636). Bougysen: de Boeginese rijkjes, die in de zeventiende eeuw herhaaldelijk tegen Goa de nederlaag leden, vermoedelijk mede doordat zij weinig of geen vuurwapenen bezaten. Handelsreizen van de Portugees Joan Gomes tussen de Filippijnen en Makassar worden vermeld in 1648, 1651, 1652 en 1654 (Dagh-register 1648, 86, 92; Generale Missiven, II, 334, 498, 658; III, 9). Lole Chiabba Maccassar: een van elders niet bekende Makassaar, vermoedelijk geheten Lole' Tjaba'. Mapulle: aanzienlijk koopman in Makassar, Moslim van Indiase afkomst, overleden in 1675 (Cense, ‘Maleise invloeden’, 424-426; Generale Missiven, III, 755; IV, 54).
Nederlandse historische bronnen 3
107 aengingh, bleef het al evenwel op de name van den coningh off de grooten van Maccassar. Men begroot dat deselve tesamen niet veel min als 100.000 rijxdaalders capitael naar Manilha affvoerden, al meest in gesorteerde doecken. De coningen zelve equipeerde mede [well] met een jonck, maer haer affgaende capitael was selden boven 3 à 4000 maas, in Madureese, Biemase, en Zaleyerse witte cleeden, 63 64 en oock van de Oedjonpandanse schilderijen en verwerijen met wat veruw op 65 voorsz. doeck, die genoemt wierden sarassa Djonpandan. Voorts bestind haer winst in hooge vragt, die de Maleyers betaalden voor het inscheepen harer cargasoenen, sulcx was aan de voorsz. joncken heel de stad van Maccassar geinteresseert, d'een min, d'ander meer, want de winsten waaren smakelijck, connende noch tot het laaste 50 à 60 per cento overschieten, somtijts oock meer. 66 Maar onder de tijden van Patengaloa en Crain Xuly behaalden se van 700 rijxdaalders 1800 à 2000 realen, hebbende opgenoemde Mapulle tot vervolg van o
die negotie mij opgegeven om tegen A 1668 van Batavia te vorderen: 500 packen Guinees lijwaet, van de slechte soorte, 20 p. witte sarempoeris, 20 p. blaauwe sarempoeris, 20 p. breet swarte baftas, 67 20 p. swarte cannakyns , 20 p. breet chits, 20 p. smal chits, 68 69 40 p. pothas van Bengala, van 16 asta lang, 70 30 p. Chormandelse negros cleeden, als vooren, 71 30 p. Bimelepatause dito, ad idem, 72 20 p. madaphons , halff root half blaauw, idem, 73 20 p. geruyte chelas , als vooren, idem,
63
64 65 66
67 68 69 70 71 72 73
Oedjonpandan, Djonpandan: Oedjoeng Pandang (pandanus-kaap), afgekort Djoempandang, de plaats in Makassar waar het Makassaarse fort lag dat door Speelman Fort Rotterdam werd genoemd en waarnaar thans de stad Makassar officieel Udjung Pandang heet. Schilderijen en verwerijen: beschilderde en geverfde doeken. Sarassa: veelkleurige doek (Maleis serasah). Crain Xuly: Karaeng (prins van) Sulì, die van 1623 tot zijn dood in 1652 de functie van tu-mailalang malolo van Goa bekleedde, waardoor hij aan het hof de derde in rang was na de vorst. Cannakyns, candakyn, kandakyn: een soort eenvoudige witte, zwarte of blauwe katoenen doeken. Pothas: phota of fota, een soort gekleurde katoenen doeken, vaak als lendendoek (Perzisch foṭa) gebruikt. Asta: een el (Maleis uit Sanskrit hasta). Negros: geruite katoenen doeken uit India die oorspronkelijk voor Afrika bestemd waren, in dit geval afkomstig van Coromandel, het middendeel van de oostkust van India. Bimelepatause dito: negros doeken uit Bimlipatam, een plaats ten noorden van de Coromandel kust. Madaphons: fijne katoenen doeken genoemd naar de Indiase stad Madapollam bij Madras. Chelas: een soort goedkope gestreepte of geruite katoenen doeken (Sanskrit cela, kleding).
Nederlandse historische bronnen 3
108 74
20 p. blaauwe boelans off brandams , idem, 75 76 10 p. Potapoelise alegia , op roode gront, witte strepen, dito, 77 20 p. taffachelas , 3 draad, lang als vooren, altemael digt van geweeff, 5000 gemeene dasjes, 78 100 picol Chormandels, 100 picol Hollands ijser, 79 10 cassen roosewater, 10 lasten terwe, 5 leggers Spaanse wijn, 80 81 30 à 40 caty goude en silvere valse cant, Sp[aense] mode . Den welcken eysch voor een groot gedeelte door hun Edele met de jachten 82 83 Hoogelande en Schelvis wierde voldaen. Maer met de revolutie hebben wij deselve ten meerendeel moeten terugh laaten gaen. Dogh had Mapulle, volgens onsen goeden raedt, zig aen des Compagnies sijde blijven verhouden, soude non opstant het oorlogh al echter die reyse wel hebben connen voortgaen, alsoo denselven twee jaar tevooren oock licentie van den Spaansen gouverneur had vercregen van op zijn eygen naam te mogen besendinge doen, behalven dat hij oock zijne vordere negotiatie had connen bevorderen, 't gunt hem nu wel bitter is opgebroken. Het Manilhas retour bestaat in Spaanse realen, gemaeckt en ongemaeckt gout, somtijts groff porceleyn, ende Japans staaffkoper, taback. 84 Soeboe is onderhoortig aen de Manilha. Hierheen gaan de Maleyers oock 85 jaerlijcx, doch niet sonder pascedulle van den con. van Maccassar, alsmede 86 staande onder Spaanse ministers . Twee à 3 gemeene joncjens, met 20 à 25 à 30.000 rijxdaalders capitaal, is de gewoone besendinge, alsmede het bestaande
74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84
85 86
Boelans off brandams: doeken van niet nader bekende soort, al worden beide vaak vermeld. Potapoelise: uit Petapuli of Vetapalem, een plaats bij Masulipatam, noordoostkust van India. Alegia: rood-wit of blauw-wit gestreepte katoenen of zijden doeken (Turks aladja, gestreept). Taffachelas: een soort gestreepte met katoen en zijde geweven doeken (Arabisch tafasilah, stukken stof). Picol: een draaglast (Maleis pikul), als gewicht ruim 60 kilo of 100 kati. Cas: kist. Caty: kati, gewicht van ruim 6 ons. Spaense mode: Spaanse stijl. Het betreft hier een bepaald soort imitatie van Spaans kantwerk in goud- en zilverdraad. De jachten Hoogelande en Schelvis vertrokken op 25 maart 1668 uit Batavia en kwamen op 27 april 1668 in Makassar aan (Dagh-register 1668-1669, 49). De revolutie, dat wil zeggen de hernieuwde oorlog tussen Speelman en de Makassaren na het sluiten van het Bongaais verdrag van 18 november 1667, begon op 12 april 1668. Soeboe: het Filippijnse eiland Cebu, ten noorden van Mindanao, en de hoofdstad daarop. ABC Loeboe, maar reeds randnoot Loten in B: (Wat land met dit Loeboe wordt gemeend begrijp ik niet, zou 't ook een schrijffout zijn in plaats van Soeboe?). Pascedulle: pas, vrijgeleide-brief. Minister: ambtenaar.
Nederlandse historische bronnen 3
109 in sulcken soorte als voor de Manilhas uytgetekent, maer wat meer met swarte doecken vermengt, en weder geen off weynich ijser, dat in Manilha doorgaens seer 87 en meer als yets anders gewilt is . 't Retour bestaat mede in Spaans gelt, gout etc., maar oock daerenboven in schiltpatshoorn, zijde van de beste soorte dat men van ergens becomt, poeyerzuyker, die daer tot civile prijs gecocht wert. Chiam wert mede bevaren en behandelt, doch voor de comste en naar 't vertreck 88 van des Nababs gemachtigde niet soo familjaar als doe. Oock en beschiet die negotie niet veel, werdende van hier niets van sonderling belang derwaerts gevoert als alleen sandelhout, voorts ruwen swavel ende caurys, niet om de winsten die daarop te haalen weeten, maer principael om de cleeden, die somwijlen daar, uyt 89 den Tanassarysen toevoert , tot civyle prijs weten te becomen, item indigo en eliphantstanden, bij wijlen oock Japans cooper, maar dat geeft weynich, thin insgelijcx. Cambodia geeft beter negotie voor Maccassar en daerom werden jaarlijcs darwart gesonden doorgaens 2 à 3 praauwen, van Maccassar afvoerende voornementlijck 90 middelbare ijdele cassa, roode bethilles, ruwe bethilles, witte en roode chavonys, 91 item, roode parcallen , voorts oock alderhande slagh van andere doecken, maer de 5 voorsz. soorten zijn de courantste, sandelhout, doch niet veel, root cattoene 92 garen courant. Van ginder retourneren se weder met geele ruwe zijde, benjoyn , 93 eliphantstanden, Jappans coper, Jappanse copere keteltjens, ambalo ofte gommelack, groove porceleyne, en andere snuysterijen. Onlangs had voor den oorlogh Mapulle oock besendige naar Cotchyn-China ondernomen, maer 't en verging niet wel, zijnde tevooren nooyt off immermeer in lange derwaerts niet geequipeert. e
94
Nu blijct bij het 9 articul des Bonaaysen contracts , dat naar alle voorsz.
87
88
89 90 91 92 93 94
Bedoeld is blijkbaar, dat naar Manilla veel ijzer werd verscheept, maar naar Cebu ‘geen of weinig’, hoewel de aanvoer van ijzer naar Manilla tevoren onder dat hoofd niet wordt vermeld. In de veertiger jaren werden ijzer, kruit en salpeter, dat de Spanjaarden nodig hadden voor de bewapening van hun troepen in de Filippijnen en op Tidore, door de Engelsen uit Madras en Masulipatam naar Makassar gebracht en van daar op Makassaarse of Spaanse schepen naar Manilla vervoerd (Bassett, ‘English Trade’, 21). Nabab: Nawāb, stadhouder, titel van een gouverneur of onderkoning in het Mogol keizerrijk in India. Hier is bedoeld Mir Muhammad Sayyid, die sinds 1643 Mir Jumla, eerste minister, van het sultanaat Golkonda was, in 1656 in dienst van de Mogol keizer trad en van 1660 tot zijn dood in 1663 diens onderkoning van Bengalen was. Behalve als politicus en veldheer was hij ook actief in uitgebreide handelsondernemingen (vergelijk Sarkar, Life of Mir Jumla). Zijn factor of gemachtigde, dat wil zeggen handelsagent, in Makassar was (omstreeks 1653) een zekere Muhammad Jafar (Boxer, Figueiredo, 22). Tanassarysen toevoert: toevoer, aanvoer uit Tenasserim, een havenstad en provincie in zuidelijk Burma. IJdele: ijl, dun geweven. Parcallen: een soort fijne witte of rode katoenen doeken (Perzisch pargālah, lap). Benjoyn: benzoë, welriekende hars uit de benzoëboom, Storax Benzoin. Ambalo: lakhars (Maleis ambalau), een afscheidingsproduct van schildluizen op takken van bomen, gebruikt als hechtstof, kleurstof en geneesmiddel. Bonaayse contract: het zogenaamd Bongaais verdrag, op 18 november 1667 in Bungaja bij Makassar gesloten. In de tekstuitgaven van het verdrag ontbreken in het negende artikel (Stapel, Bongaais verdrag, 240; Corpus II, 373) de hieronder genoemde namen van Atjeh, Malaka en Patani in de rij van plaatsen waarheen de Makassaren vrije vaart toegestaan bleef.
Nederlandse historische bronnen 3
110 quartieren geene besendinge uyt Maccassar derwaerts mach werden gedaen, en dat haare voort is gelimiteert, mogende bezuyden Zaleyer noch oock beoosten [dat 95 eyland en den hoeck van Lassem niet comen, item noch beoosten] ofte benoorden Borneo naar Mingdanao ofte de eylanden daar ontrent, in spetie niet op Biema, Zolor en Thimor, waardoor in gevolge den coning van Tello comt te vervallen van 96 zijn jurisdictie over Ady en Manitoeto op de Zuyd-Oost custe van Thimor , item 't eyland Alor, daar niet verre van affgelegen, bij zijn vader nu 30 jaaren geleden geconquesteert, zijnde in persoon derwaerts geweest en op de thuysreyse 97 overleden , deselve gestelt en gelaten hebbende onder jaarlijxse schattinge, die darhalven successive jaerlijcx is opgehaelt gewerden, bedragende van de 3 plaatsen 98 tesamen 10 slaven, 4 à 5 bhaar sandelhout en 4 à 5 bhaar wax. Voorts mosten alle de handelaers stil staan soo lang sijn hoocheyts negotiatie niet voltrocken was, en dewelcke negotianten niet en vermochten te admitteren sonder pascedullen van sijn voorsz. hoocheyt, in welck voorrecht men soude connen dencken, en niet sonder fondament, dat de Compagnie nu was gesuccedeert. Voorts bleef haer vrij om te mogen bevaaren Baly, d'Javaanse cust, Batavia op 99 Jaccatra , Bantam, Palembang, Jamby, Johor, Atché, Malacca ende Borneo, mitsgaders oock Patany. 100 Patani , derwaerts gaet seer selden yemand als die der selve wesen wilt. Dan nemen se wat witte en roode bethilles mede, en anders weynich off niet, want dese connen uyt Chiam haar gerieff te gemackelijck becomen, oock van Johor. Van daer brengen se terugh Patanise cleeden, en niet sonders anders. Baly, in voorgaende tijden, besochten se oock wel, maar nu in lange niet, want de Baleyers en geven haar geen acces. Anders haalden zij daarvandaen veel cattoengaaren, dat groff is, oock andere diversche daar geweve cleeden van verscheyde couleur. d' Javaanse cust besoecken se jaarlijcx, brengende off cleeden daer gewilt, ge-
95 96
97
98 99
100
Hoeck van Lassem: kaap Lasoa, de zuidoostpunt van Zuid-Celebes. Ady en Manitoeto: Adi (Ade) en Manatutu (Manatuto), twee vlak bij elkaar gelegen plaatsen (rijkjes) ten oosten van Dili op Oost-Timor, dus niet op de zuid- maar op de noordoostkust van Timor. Gedoeld wordt op Muzaffar, de vorige koning van Tallo' (1636-1641), die van 20 januari tot 7 mei 1641 een expeditie naar Timor leidde en kort na zijn thuiskomst, op 18 mei, op 43-jarige leeftijd overleed (Ligtvoet, ‘Dagboek’, 97, 102-103). De hier vermelde details van zijn veroveringstocht zijn van elders niet bekend. Bhaar: baar of bahar, een destijds algemeen gebruikte gewichtsmaat van 3 tot 5 pikul (Maleis bahara van Sanskrit bhāra, last). Batavia op Jaccatra: Batavia gesticht op, gelegen op de plaats Jacatra. In de verdragstekst staat hier alleen Jaccatra, welke naam bij de Makassaren steeds voor Batavia in gebruik is gebleven. Patani, Patany: een Maleise plaats op de oostkust van Zuid-Thailand.
Nederlandse historische bronnen 3
111 101
102
103
104
lijck gobars , committers , tape sarassa, roode moeris , en sarampoeris etc., 105 wax, off bij gebreck van dit contant gelt en Loeboos ijser . Naar Batavia is de besendinge grooter, overbrengende sandelhout, wax, slaven, schiltpatshoorn, ende alle andere soorte van coopmanschappen, welcke op de Maccassarze bazaar uyt allen oirt placht te werden aengebracht, retournerende soodanige cleeden als waerin zij bij keure de meeste zindelijckheyt hebben, en oock verscheyde andere mindere en fijndere waaren, daar zijluyden haer meeste winste op weten te doen, want in de Maccassarse hoogmoet en conden geene doecken ofte costelijcke stoffen te costelijck wesen, als se maar met haare sindelijckheyt overeen quamen, ende dan is geenig dinck te dier. Op Bantham hebben se geen heele familjaare vaart uyt Maccassar gemaeckt, anders is daer haer in- en uytvoeren evenals in Batavia. Palembang bevaren se zelden directelijck, maer meest over Batavia, medevoerende tot cargasoen slaven en slavinnen, met wat sandelhout. Het peperretour vercoopen se weder aen de Compagnie op Batavia, en keeren soo met cleeden naar huys. Jamby, daer plegen se jaerlijcx precys oock te vaaren met geen ander cargasoen als naar Palembang, brengende van daar in retour soodanige doecken van Compagnies ofte Engelse sorteringe als haar best bevallen, en bij gebreck van die: gout. Dan, sij connen al meest haar gerieff van cleeden wel becomen, daar se tot Maccassar seer goede winsten op doen, en al selden minder als 30 per cento en somtijts op sommige meer, oock wel ruym 50 per cento opsteken, alsoo den vercoop op Jamby seer civiel geschiet. Johor, daer gaet de negotie op deselve trant. Hier brachten se meer sandelhout als op Jamby, oock rijs en mede cleeden in retour. Onder dit laaste oorlogh zijnder 3 vaertuygen heen gesonden, waervan maar een geretourneert is (de andere 2 gebleven off verongeluckt zijnde) toebehoorende Lomo Tombo, tweede vrouw van 106 den coning van Maccassar , aenbrengende eenige cleeden, daar se groote winsten 107 op deden, jaa meer dan een groot cent .
101 102 103 104 105
106
107
Gobars, gabars: katoenen doeken die als sprei, dekkleed of deken gebruikt werden (Maleis gebar, Makassaars gà‘bara’). Committers: katoenen doeken met een thans niet meer bekend patroon, dat in het Javaans kumitir heette. Tape: een algemene naam voor doeken uit India, voor kleding gebruikt (Javaans tapih, sarong). Moeris: een soort effen witte of gekleurde katoenen doeken (Maleis muri, Javaans mori). Loeboos ijser: ijzer uit Luwu'; ontginning van ijzererts vond vanouds plaats in het gebied der Seko en Rongkong Toradja's (noordelijk Zuid-Celebes) en in de Malili streek (zuidoostelijk Midden-Celebes), die destijds tot het rijk Luwu' behoorden (vergelijk Kruyt, ‘De To Rongkong’, 373; idem, ‘De To Seko’, 412). Lomo Tombo: Lo'mo' Tombo, de tweede vrouw van Hasanuddin, de koning van Goa, was afkomstig uit de plaats Madjannang en was op 4 februari 1654 met hem gehuwd (Ligtvoet, ‘Dagboek’, 113). Lo'mo' was een titel voor een echtgenote van de koning uit lagere adelstand. Cent: honderd procent.
Nederlandse historische bronnen 3
112
Malacca, daarheenen waren sij al meest gewoon te brengen al soodanige retouren als naar Batavia, terugbrengende soodanige soorte cleeden als hun best bevielen, en zijluyden 't zij bij de Compagnie ofte bij particuliere best conden naar haaren zin becomen. Doch hierheenen zijn de besendingen niet jaarlijcx, maar nu en dan, om de 2 à 3 jaaren geschiet, als tenzij in pasant in hunnen tocht op: Atche, want zedert nu 7 à 8 off meer jaaren vinde ick mij bewust, dat se al meest jaarlijcx 2 à 3 vaartuygen hebben geequipeert naar Atche, met geen ander cargasoen 108 als zandelhout, Chinees goutdraat, porceleynen en goory schootels , als andere 109 Chineese waaren, cassi lingua, genyters, slaven, schiltpadshoorn, agurhout , als 't er in voorraet was, en bij gebreck van dusdanige waaren, oock wel ongemunt gout. De capitalen, ordonnaire ter monture van 5 à 6000 rijxdaalders op elck vaartuygh, oock wel meer, naardat het vaartuygh groot off suffisant is, in retour niet 110 anders medebrengende als gesorteerde doeken, dewelcke door de Moorse 111 cooplieden daer werden aangevoert, en wat Barosse benjoyn tot de Maccassarse 112 reuckwerken , die se daertoe liever als de Combodiase gebruyken, omdat se niet en is van soo cragtige reuck als de laaste. Op 't eyland Borneo bevaren zij verscheyde plaatsen als zijnde dat een seer groot 113 landt en niet verre van Maccassar, connende van 't Casteel Rotterdam tot op 't 114 Laud Poelo , de oosthoeck van Borneo, in 1½ à 2 etmalen bevaren werden. Sulcx 115 varen daer op die negerye de Maccassarse cramertjes doorgaens om dammer , rottang, etc., jaa selve om te visschen, voorts de negotianten off cooplieden. Op Banjer Massin aldermeest, en somtijts wel met 6, 8 en noch meer vaartuygen, voornementlijck wanneer door de Maccaose vaert in de peper groote treck waar. Hiernaartoe brachten se gewoonlijck veel slaven en slavinnen, bequaem tot den 116 arbeyt in de peperthuynen, van Zaleyerse cleeden 2 soorten genaemt marbyssang en gabar; bij gebreck van dit, sulcke andere doeken als zij aan de Javaanse cooplieden, continueel op Banjar aff- en aenvaarende, denken te connen verhandelen, gelijck als roode sarampoeris en betthilles, roode parcallen, roode carincam, swarte baftas en candakyn, Guinees lijwaet, sarampoeris, en diergelij-
108 109 110 111 112 113 114 115 116
Goory schootels: uit China afkomstige groene celadon schotels. Agurhout: zeer gezocht welriekend hout van de Aquilaria Agallocha en verwante bomen, meestal agel- of aloëhout genoemd (Sanskrit agaru, aguru). Moorse: uit India afkomstige Moslims. Barosse benjoyn: benzoë uit de handelsplaats Baros in West-Sumatra. Maccassarse reuckwercken: de vroeger welbekende Makassar-olie. Casteel Rotterdam: het vlak aan de haven van Makassar gelegen fort, dat Speelman het hoofdkwartier van de Compagnie had gemaakt, zie ook noot 63. 't Laud Poelo: het eiland Pulo Laut, vroeger doorgaans Laut Pulo genoemd, voor de zuidoostpunt van Borneo. Dammer: hars (Maleis damar) van verscheidene soorten bomen, dat vooral voor verlichting werd gebruikt. Marbyssang: een mij onbekende soort doeken.
Nederlandse historische bronnen 3
113 cke ordonnaire soorte, porceleynen, en andere groove Chinese waren. 't Retour als 117 gesegt is peper, bij gebreck van peper: gout, oock bezoar steen . 118 Succadana bevaren se mede jaerlijcx met 2 à 3 praauwen, exepto slaven en Saleyerse cleeden, dat heen voerende als boven gemelt staan. 't Ordonnair retour 119 120 is gout, Crimaatse bijltjens en parrings - want het eylandt Carimatta, daer dit goet gemaeckt wert, sorteert onder Succadana - somtijts agurhout, 't gunt daar 121 altemets door die van Carimatta gebragt wert uyt het eylandt Belinton , dicht aen voorsz. Carimatta gelegen, ende sorterende onder Palembang, oock wel diamanten, soo de cooplieden die derwaerts gaen haar den incoop verstaen. Het voorsz. Belinton geeft oock parrings en bijltjens uyt, van d'eerste soorte meer en van de laaste zoort minder als Carmatta. 122 d' Negrie Borneo , hierheene is de vaart noch soo groot niet als op Succadana, gaende derwaerts om de 2 à 3 jaar 1 en oock wel 2 vaartuygen, met een bedrage 123 van 4 à 6 duysent maas, altoos niet veel meer, al bestaende in de ordonnaire 124 soorte van doecken en groove Chineese plunderagie . Maer de gewilste cleeden zijn daar roode bethilles en chavonis. Hiervandaen comt in retour slaven en slavinnen, wax, oock schiltpadshoorn, oock wel camphur, als 't voorsz. gebreeckt: besoar steen. Passir en Koete, twee koningdoomen mede gelegen op 't oosteynde van Borneo, ten
in 't N.W. van Maccassar, dat is te verstaen van de rheede des Casteels Rotterdam, 't eerste op de distantie van ontrent 70 mijlen, en 't ander op ongeveer 10 mijlen verder. Dese beyde plaatsen hebben geene negotianten op Maccassar mogen bevaren, alsoo de coningen dat hilden uytgesondert voor haerselven. Niet dat zij over die landen hadden eenige jurisdictie, ten alderminsten niet, maer alleen een oude onderlinge vriendschap, die se echter wel gepoogt hebben bij diverse wegen verder uyt te breyden, en in eenige heerschappije te veranderen, maer sonder 125 operatie - - - . Ende gelijck hiervoor gesegt is, dat de coningen niet toelieten yemand uyt Maccassar darwaerts te gaan, soo hadden se oock garen de coningen van Passir en Koete verbonden, de vaart op haare negerien niemant toe te laaten, maer alleen aen haerluyden te vergonnen, dat denselven niet wouden inwilligen. Alleen belooffden zij geene Maccassarse onderdanen te sullen admitteren als dezulcke die pas van de koningen conden verthoonen, zijnde over-
117 118 119 120 121 122 123 124 125
Bezoar, besoar steen: ingewandsteen van sommige dieren, als medicijn of amulet gebruikt. Succadana: Sukadana, plaats op de westkust van Borneo. Carimaats: van het eiland Karimata, voor de westkust van Borneo, ter hoogte van Sukadana. Parring: hakmes (Maleis parang). Belinton: het eiland Biliton (Belitung) ten oosten van Banka. Borneo: hier de hoofdplaats van het sultanaat Brunei op de noordkust van het eiland Borneo. Altoos: ten minste, in elk geval. Plunderagie: plunje, kledingstukken. De hier niet opgenomen passage handelt over de dynastieke en huwelijksrelaties tussen Pasir, Kutai en Makassar.
Nederlandse historische bronnen 3
114 sulcx andere buytenluyden vrijgebleven haare negotie daar te komen drijven. Echter hebben de koningen gemelt, en wel meest de coning van Passir, haer aen de vrientschap en 't bondgenootschap van Maccassar veel gelegen laaten, om te minder moeyelijckheyt te ontfangen van die van Banjermassing, van dewelcke zij (op haer selven staande) te veel vexatien soude hebben moeten verdragen, ende waerom dan oock de Maccassaren in de negotie aldaer gebeneficieert zijn, boven andere buyten-negotianten, in den vercoop en incoop der goederen, met het steedeoff borgerrecht, emporterende, naar den uytlegh die men mij daarvan heeft gedaen, wel ruym 20 uyt hondert, zijnde zoodanigh, dat het steede-gewigt, daarmet de borgers elkanderen betalen, op Passir emporteert schaars 2 reaal swaarte per tayl, 126 genoemt batto bennoa . En het wigt daar alle buyteluyden met werden betaelt is effen swaar als het Maccassarse, sijnde schaars 1½ reaal de tayls. Insgelijcx bennen de steedebhaaren schaers 5 picol en de coopluyden bharen 4 picol ruym, genoemt 127 bara dagan, gelijck oock 't voorsz. ligte tayls gewigt bato dagan genoemt wert . De ordonnaire jaarlijcxe besendinge van de Maccassarse coningen is geweest 2 praauwen, een van Goa, een van Tello, bijwijlen oock wel drie, als zij wouden toelaten 128 129 aen Cronron , Zemana , off andere grooten, mede een te mogen equiperen, dat Cronron veel gedaen heeft. Het aanbrengen uyt Maccassar naar derwaerts was alleen bestaande in Zaleyerse en Bimase cleeden, die se voor schattinge ontfingen, in verre naa niet soo veel emporterende als daer conde verhandelt werden, hoewel in 't gevolge van de conincx vaartuygen noch al eenige minder medegingen voor degeene die dan teffens gelicentieert wierden, uyt de respective domestiquen een tocht derwaerts op conincx vaartuygh te doen, zijnde doch haer aenbrengen al mede wel van geen belang, meest bestaande in deselve soorte en oock weynige andere 130 cleeden, kooppotten en oude clappes , niettemin omdat elck wat heeft, van meer bedragen als 't coningen cargasoen selve, want er ten minsten 200 à 250 menschen ordonnaire met overvaren. In retour comt weder van ginder sandgout, wax, rottang, oock somwijlen vogelnesjes, en schiltpadshoorn, andere mindere dingen voor de cramers. Doch voor de coningen van Maccassar, 't gunt wel het aldermeeste 131 extimerende, daarenboven noch het hout tot spatflidsen en van het aldersnootste
126 127
128
129 130 131
Batto bennoa, ‘steede-gewigt’: Maleis batu, steen, gewicht, en benua (nu: vasteland, continent), stad, rijk. Bara dagan en bato dagan: Maleis bahara dagang en batu dagang, handelsbahar en handelsgewicht, welke dus respectievelijk 4 pikul en 1½ reaal per tail (= 1/16 kati) waard waren, en gelijk aan die welke in Makassar golden. De burgers van Pasir gebruikten daarentegen voor hun betalingen onder elkaar en in hun handel met de Makassaren de meer waardige standaard van 5 pikul en 2 reaal. Cronron: Karaeng Karunrung, Abdul-Hamid Mappakanro, geboren 4 september 1631, overleden 27 januari 1685, zoon van Kr. Pattinngalloang, was rijksbestuurder van Goa als opvolger van zijn vader van 1654 tot 1664 en van 1667 tot zijn dood. Zemana: Karaeng Sumanna', evenals Kr. Karunrung uit het Tallo'se vorstenhuis, was rijksbestuurder van Goa van 1664 tot zijn dood op 23 september 1666. Clappes, clappus: kokosnoot, klapper (Maleis kelapa). Spatflidsen: blaasroerpijlen.
Nederlandse historische bronnen 3
115 gift tot deselve, 't eerste van Passir, 't laaste van Koete, vallende heel diep te landewaart in, en hadden hun de beyde voorsz. coningen expresse verbonden, in de onderlinge vrientschap aen de coningen van Maccassar, dat se van die beyde aen niemandt ter weerelt yets laten volgen soude als aen handen van de Macassarse 132 gemachtigden selve - - - . Voorts vervolgende de eygentlijcke materie, resteert noch te noteren, dat de Javaanen van Java groote vaart op voorsz. Passir maken, ten minsten jaarlijcx besendende 30 à 40 meer en min praauwen, daar se met aenbrengen sout in quantiteyt, selden minder als 300 en meer lasten, rijs, maer niet soo veel, Javaanse cleeden, en voorts andere Javaanse snuysteringen van geen naam als zuycker, 133 uyen,[loocq ,] clappus etc. Batavise en Bantamse negotianten brengen ordonnair Guinees en sarempoeris, bree en smalle chits, touria godia, swarte bree en smalle baftas, kandakyns (baftas en kandakyns: dit is den hoofdhandel in cleeden), dragam, tape, soowel als gobar, 't eerste beter als 't laaste, en dit is mede van courante vertier, ten bedrage van 2 à 3 packen. Passir geeft uyt sig selve gout, wax van 't zuyverste tot ordonnaire, bedrage wel 150 en bij goede jaaren wel tot 300 picol jaarlijcx, rottang van de beste in abondantie, heele ladingen, item de vogelnesjens. Koete, meeste wax, maer niet soo goet als op Passir, rottang, maer oock niet soo goet. Schiltpadshoorn hebben se oock, die de Badjors soowel van Passir als Koete 134 versamelen op de eylanden tusschen Mandhaar en Borneo in gelegen ter halver zee, die daer tusschen Celebes en Borneo 30 à 35 mijlen wijt is. 135 Van Berro op de noortcuste van Borneo wert hier aengebragt 't meeste schiltpadshoorn dat men op de passer te coop vint. Wax in quantiteyt wert er oock vandaen gebragt, alsoo der tusschen die beyde plaatsen dagelijcx frequentatie is, want ongeveer 1000 menschen, soo vrouwen als mannen, Berroesen woonen op Passir; slaven, slavinnen. Rottang isser oock, maar op verre soo goet niet als de voorsz., en voorts anders niet van belangh. Darwaerts brengt men oock even soodanige soorten van doecken als vooren genoemt staan, en meest die uytgeteekende. Deze voorsz. negery sorteert en is onderdanig aan den coning van Mingdanao. Sulcx wanneer daer de negotianten aencomen, vaaren se almede 136 daarhenen, zijnde die oock genoemt Sawaccon , onder welcke naame men daarvan e
vint gesprooken in de brieven van hun Ed Groot Mogenden ter vergaderinge van 137 17 dato ... Maart 1666, mij gebleeke bij extract uyt deselve ter materie van Tarnata, schijnende dat se van ginder voor vrij wat inportants was
132 133 134 135 136 137
De hier niet opgenomen passage geeft een gedetailleerde verhandeling over het door de Makassaren gebruikte pijlgif. Loocq: knoflook. Mandhaar: Mandar, streek op de westkust van Celebes. Berro: Berau, een staatje op de oostkust van Borneo, ten noorden van Kutai. Sawaccon: Sawakung, de oude naam van Sambaliung, een plaats in Berau. 17: de Heren XVII.
Nederlandse historische bronnen 3
116 voorgedragen, sulcx hun hoger gemelde Achtbare al vrij wat misnoegt scheenen te weesen over dat men noch soo weynich kennis van sulcke considerabile plaatsen 138 had en waerom ick mij te meer heb gelegen laaten, daarnaer met exactie te vernemen. Dan ick en bender niet anders als 't voorsz. van kunnen wijs worden, uyt luyden selve die het hebben bevaren en gefrequenteert, ongerekent andere die gewoon sijn geweest darwaerts heenen haren handel te extenderen, want jaarlijcx plegen ten minsten 2 vaartuygen derwaerts uyt Maccassar geequipeert te werden 139 --- . 140 Naar de Noorderlanden , volgens den contracte van Bonaaye aen den coninck van Ternata [ingeruymt], en plegen de coningen van Maccassar ook geen vaert te licentieren als alleen die de coningen van Tello en Goa selve deeden, zijnde van deze plaatsen ter materie van de coning van Ternata in 't breede gesprooken, ende daerbij oock gesegt, dat de opsigt over deselve, voor en vanwegen de voorsz. coning, bleeff onder de Compagnie off haaren president. Nu sal ick hier noch bijsetten, dat opgenoemde Maccassarse bezendige jaarlijcx geen ander opzigt had als tot den incoop van clappusoly, daartoe employerende kandakyns, roode bethilles, 141 bafta groote en cleene, gelijck oock den coning van Tarnata met de Quicksteert derwaerts heeft gesonden ten selven eynde, tot preuve, en daar hij, naar behouden vaaren, een aensienelijcke winst op moet doen, want hoe goeden coop deselve oly ginder is, blijckt in mijn seggen, en is het seker dat de Cayelers altoos 25 bamboesen voor een kandakyn hebben gegeven. Dus gaff dit al een seer proffitabele negotie voor de Maccassaren die derwaerts, bij goetheyt van de coningen, quamen gelicentieert te werden. Hierenboven valt er schoon, swaar sandelhout in dat landschap. 't Cleene is reuckeloos, 't swaare we-
138
139 140
141
Speelman refereert hier aan een passage in de brief van Heren XVII aan Gouverneur-Generaal en Raden d.d. 8 maart 1666 (VOC 318, 845), waarin het volgende staat: ‘Wat van den washandel tot Sawaccon op Borneo gelegen, daertoe het fregat de Sagouboom uyt Ternate sal worden geemployeert, sal sijn gevallen, sullen wij seer geern hooren. 't Is vreemd dat wij tot noch toe soo weynich kennisse van dat eylant of van de binnenste quartieren van dien, daer gemeent wort soodanige rijckdommen en schatten te schuylen, becomen hebben. Sijn de luyden daer wilt en brutaal, mogelijk souden se mettertijt door conversatie en ommegangh wel tot meerder civiliteyt en geseggelijckheyt en bij gevolge tot handel te brengen zijn’ (naar mededeling van dr. M.E. van Opstall, Algemeen Rijksarchief). Blijkens de Generale Missive van 25 januari 1667 heeft de hier bedoelde tocht uit Ternate naar Sawaccon geen doorgang gevonden. Men achtte de vaart naar die onbekende kust te gevaarlijk en had geen hoge verwachtingen van de voordelen die er te behalen zouden zijn (zie Generale Missiven, III, 487, 531-532). De hier niet opgenomen korte passage handelt over de relaties van Pasir met Makassar. Onder Noorderlanden worden hier verstaan de plaatsen op de noord- en westkust van Celebes tussen Manado en Mandar. Volgens art. 17 van het Bongaais verdrag waren dit Langagy (Lombagin in Bolaang-Mongondow), Caydiepa (Kaidipan), Bool (Buol), Toly of Totoly (Tolitoli of Tontoli op de noordwestkust), Dampellas, Balayssang (Balaisang), Silensa (Sirendja) en Cayeli (Kaili, dat is de westkust van Midden-Celebes), en waren deze ‘van ouds de croone van Ternate in eygendom competerende’. Sommige komen hieronder nog afzonderlijk ter sprake. De Quicksteert was een hoeker (soort tweemaster), die op 31 augustus 1669 uit Makassar naar Kaili werd gezonden ter begeleiding van het schip van de koning van Ternate (Notitie o
Speelman f 799).
Nederlandse historische bronnen 3
117 der ruym soo crachtig als het Timorse. Ten isser niet vandaen getrokken tot noch toe, maar 't isser, dat staat vast. d' Inwoonderen hebben het gedeclineert te hacken, uyt vreese van dat het haar in faveure van de coninck tot beswaernis soude strecken. Daarom, als nu en dan de koningen wat vorderden, gaven zij licht cleen reuckeloos goet, sulcx zij vorder daarvan ongemoeyt bleven. 't Is echter wel gebeurt, dat se nu en dan aen particuliere wel wat vercoght hebben dat goet was, dienende tot blijck dat se niet ongenegen sijn daerin te handelen, 't gund naader bevestight wert door de bevindinge van den Chineesen doctor Intchie Saban, schoonvader van Intchie 142 143 Soulang , beyde residerende in 't quartier van den coning van Tarnata , denwelcken over gedaane cure in den huyse des conincx van Maccassar eenige jaaren verleden gelicentieert is geweest, een voyagie derwaerts te doen, wanneer hij eenige bhaaren van ginder metbrachte en hier op Maccassar tegens 60 maas de bhaar vercochte. 't En sal der oock aen quantiteyt noch aen beter soorte niet haperen als hij doe crege, als de luyden gaan weten, dat het haar tot voordeel en geen beswaernis can dienen. Maer dit volck is quaataartig en moordadig, meest heydens. 144 Wat de andere landen belangt, zoo verre deden de coningen geen besendinge. Silenja hoort genoechsaam onder Cayely, Baleysang en Dampellas onder Totoly. Met Totoly en Bool heeft het bespreek tusschen de coningen van Maccassar en haar gelegen dat se om drye jaaren eens, haer souden comen vertoonen, en dat se yder ½ bhaar schiltpadshoorn tot homagie soude opbrengen. Dit hebben se gedaen en niet gedaen. 't Zijn arme luyden, daer niet van te haalen valt, oock zagou-eeters, want rijs hebben se niet. Caaydiepa, daer is 't alsoo sober, behalven dat se eenige pady plantagie hebben. Maar dat weynich bewust is, soo legt noch een landschap ten halven 't land, in de bergen, en op valeyen, hebbende den uytloop 145 van een groote revier tusschen Bool en Totoly, zijnde dat land geheeten Boelahang , rijck van gout, maar de inwoonders admitteren niemant, oock niet haar naaste naabueren, tot haar in te coomen. Valtter wat te seggen, zij ontfangen de bootschap op de grensen, en doen daar sulcke onderlinge ruylinge als de gewoonte 146 medebrengt. Hiervandaen, meen ick, hebben de Gorontaalers haar gout, daar zij en haar wijven ordonnaire meer met opgetooyt gaen als yemant anders op het 147 eyland. Ten aenwesen van den Admiraels zoone ende den Yman
142 143 144 145 146
147
Intchie Saban en Intchie Soulang: van elders niet bekende Chinezen. De titel Intje' (Maleis entjik) werd in Zuid-Celebes vooral door Maleise ingezetenen gedragen. Het hoofdkwartier van de koning van Ternate, die Speelman met hulptroepen tegen Makassar had bijgestaan, lag vlak bij het fort Rotterdam. Zie voor de hier volgende namen noot 140 hiervóór. Boelahang: wellicht Bolaang, een in de bergen vlak ten noorden van Gorontalo gelegen rijkje. Gorontaalers: de bewoners van Gorontalo op Noord-Celebes. Op het hele schiereiland ten westen van de Minahasa was goud aanwezig, dat door de bevolking in mijnexploitatie werd gewonnen, zoals in de achttiende en negentiende eeuw bekend werd. De zoon van de Admiraal (dat is de Kapitan Laut) van Gorontalo en de Imam (hoogste Islamitische geestelijke) waren in juli 1669 in Makassar aangekomen uit Kaili, waar o
laatstgenoemde ‘ordinaire resident vanwegen Gorontale’ was (Notitie Speelman f 799).
Nederlandse historische bronnen 3
118 heb ick daer eens naar gevraegt. Dan zij ignoreer[d]en, en scheenen te willen seggen, dat het weynige gout, zoo sij het noemden, dat men op Gorontale zag, was een oude overervinge van ouders tot ouders. Van buyten en is de vaart op Maccassar niet groot, alleen van de cust van Java, van Batavia, van Bantam, ten tijde van de Engelse, soo oock van Maccao, ten tijde der Portugesen, en van elders niet anders als bij overco[mp]ste van ambassadeurs. Togh van den aenbreng en uytvoer en is ter selver materie niet anders te seggen als albereyt al is geschiet. Ick hebbe voor deze mijne commissie, in desen oostersen oirt nooyt geweest, niettemin in mijn offitie als boeckhouder-generael van India tot Batavia occasie gehad hebbende te doorsien deese en geene passagies van negotie, met de daertoe gerequireerde schrifturen, en verder voor sooveel ick mij nu in mijn aenwesen daarop naader hebbe weten te informeren ten naauwsten mogelijck naar gelegentheyt van tijt en saken, niet sonder oock te confronteren mijne becomene informatien met luyden die mij dachte meest en best ervaren te wesen, soo en dunckt mij niet datter 148 anderen handel op en omher Maccassar, voor sooveel eygentlijck rocht Maccassar, 149 gedreven zij als de zoodanige waervan hierboven in 't gros declaratie is gedaen, voorbedachtelijck overgeslagen zijnde verscheyde subalterne haventjes, soo op 't groot eylandt Borneo, de cust van Mangraay als Timor etc., welcke de negotianten, die naar de geciteerde plaatsen equiperen, mede al in passant aanloopen, om soo bij cleentjes een matig gros te versamelen.
148 149
Rocht: raakt, betreft. Gros: groot onbepaald aantal; in 't gros: in grote trekken.
Nederlandse historische bronnen 3
119
III Overzicht van de Makassaarse in- en uitvoer volgens Speelman koopwaar agurhout
aangevoerd uit Sukadana
afgevoerd naar Atjeh
amber
Timor, Tanimbar, Alor
-
bekkens
Macao
-
benzoë
Cambodja, Macao
-
besoarsteen
Bandjarmasin, Brunei
-
buffels
Bima
-
bijltjes
Sukadana
Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor
cauri's
Sulu
Siam
damar
Pasir, Kutai
-
diamant
Sukadana
-
djatihout
Sulu (?)
-
geld (Spaans)
Sulu, Manilla, Cebu
Macao, Java
gommelak
Cambodja
-
gongen
Macao
Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor
goud
Mindanao, Sulu, Macao, Atjeh Manilla, Cebu, Djambi, Bandjarmasin, Sukadana, (stofgoud) Pasir/Kutai
gouddraad
Macao
Atjeh
indigo
Siam
-
kamfer
Brunei
-
kaneel
Manggarai, Mindanao, Sulu
Atjeh
katoengaren
Bali
Cambodja
klapperolie
Noorderlanden
-
kleden
Siam, Patani, Bali, Batavia, Manggarai, Timor, Banten, Djambi, Djohor, Tanimbar, Alor, Bima, Malaka, Atjeh Buton, Tambuku, Banggai, Mindanao, Sulu, Macao, Manilla, Cebu, Cambodja, Patani, Java, Bandjarmasin, Sukadana, Brunei, Pasir/Kutai, Berau, Noorderlanden
kleden (Bimase)
Bima
Manilla, Pasir/Kutai
Nederlandse historische bronnen 3
koper (Japans)
Macao, Manilla, Siam, Cambodja
-
kralen
Bima
Atjeh
masooi
Ceram
-
messing
Macao
Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor
olifantstand
Sulu(?), Siam, Cambodja Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor, Macao
paarden
Bima
-
Nederlandse historische bronnen 3
120
koopwaar paarlen
aangevoerd uit Mindanao, Sulu
afgevoerd naar -
parangs
Sukadana
Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor
peper
Bandjarmasin
Macao
poedersuiker
Cebu
-
porcelein
Macao, Manilla, Cambodja Atjeh, Bandjarmasin, Sukadana
radix china
Macao
-
rotan
Pasir/Kutai, Berau
Macao
sandelhout
Timor, Kaili
Macao, Siam, Cambodja, Batavia, Banten, Palembang, Djambi, Djohor, Malaka, Atjeh
sappanhout
Bima, Siam(?)
Macao
schildpad
Tanimbar, Alor, Tambuku, Batavia, Banten, Malaka, Banggai, Mindanao, Sulu, Atjeh Cebu, Brunei, Pasir/Kutai, Berau, Tontoli/Buol
slaven
Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor, Buton, Mindanao, Sulu, Brunei, Berau
Batavia, Banten, Palembang, Djambi, Djohor, Malaka, Atjeh, Bandjarmasin
spiauter
Macao
-
tabak
Mindanao, Manilla
-
tin
Siam
-
vogelnestjes
Pasir/Kutai
-
was
Manggarai, Timor, Macao, Java, Batavia, Tanimbar, Alor, Tambuku, Banten, Malaka Banggai, Mindanao, Sulu, Brunei, Pasir/Kutai, Berau
zwaarden
Tambuku
Manggarai, Timor, Tanimbar, Alor
zijde
Macao, Cebu, Cambodja
-
armbanden
Timor, Tanimbar, Alor
kleden (Oedjoenpandanse)
Manilla
- (Saleierse)
Bandjarmasin, Pasir/Kutai
geld (Makassaars)
Bima
rijst
Djohor
Nederlandse historische bronnen 3
ijzer (Luwu's)
Manilla(?), Java
zwavel
Siam
Nederlandse historische bronnen 3
121
IV Verkort aangehaalde literatuur Andaya, L.A. The Heritage of Arung Palakka. A History of South Sulawesi (Celebes) in the Seventeenth Century. 's-Gravenhage, 1981. Basset, D.K. ‘English Trade in Celebes, 1613-1667’. Journal of the Malayan Branch of the Royal Asiatic Society, XXXI, 1 (1958) 1-39. Blok, R. ‘Beknopte geschiedenis van het Makassaarsche Celebes en Onderhoorigheden’. Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, X (1848) 3-77. Blok, R. History of the Island of Celebes ... translated from the Dutch by J. von Stubenvoll. Calcutta, 1817. Boxer, C.R. Francisco Vieira de Figueiredo: A Portuguese Merchant-Adventurer in South-East Asia, 1624-1667. 's-Gravenhage, 1967. BTLV: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde (van Nederlandsch-Indië). Burger, D.H. Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia. 2 dln. Wageningen-Amsterdam, 1975. Cense, A.A. ‘Maleise invloeden in het oostelijk deel van de Indonesische archipel’. BTLV, CXXXIV (1978) 415-432. Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum. Verzameling van politieke contracten en verdere verdragen door de Nederlanders in het Oosten gesloten. J.E. Heeres en F.W. Stapel, ed. 6 dln. 's-Gravenhage, 1907-1955. Dagh-register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-India. 31 dln. Batavia-'s-Gravenhage, 1886-1931. Dalrymple, A. Oriental Repertory. 2 dln. Londen, 1793. Dijk, L.C.D. van. Neerland's vroegste betrekkingen met Borneo, den Solo-Archipel, Cambodja, Siam en Cochin-China. Amsterdam, 1862. Forrest, Th. A Voyage to New Guinea, and the Moluccas, from Balambangan, including an Account of Magindano, Sooloo, and other Islands. Londen, 1779. Generale Missiven van Gouverneurs-Generaal en Raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie. W.Ph. Coolhaas, ed. 7 dln. 's-Gravenhage, 1960-1979. Kruyt, A.C. ‘De To Rongkong in Midden-Celebes’. BTLV, LXXVI (1920) 366-397. Kruyt, A.C. ‘De To Seko in Midden-Celebes’. BTLV, LXXVI (1920) 398-430. Ligtvoet, A. ‘Transcriptie van het dagboek der vorsten van Gowa en Tello, met vertaling en aanteekeningen’. BTLV, XXVIII (1880) 1-259. Saleeby, N.M. The History of Sulu. Manilla, 1908. Sarkar, J.N. The Life of Mir Jumla, the General of Aurangzeb. New Delhi-Allahabad, 1979. Stapel, F.W. Het Bongaais verdrag. 's-Gravenhage, 1922. Stapel, F.W. ‘Cornelis Janszoon Speelman’. BTLV, XCIV (1936) 1-121.
Nederlandse historische bronnen 3
122-123
Kaart van de Indonesische Archipel Getekend door H. Borkent
Nederlandse historische bronnen 3
Nederlandse historische bronnen 3
124
Gedeelte van het diploma uit 1749, waarbij aan Willem IV het opperbewindhebberschap van de VOC wordt opgedragen Foto Koninklijk Huisarchief, 's-Gravenhage
Nederlandse historische bronnen 3
125
Isaac de Pinto Anecdotes Historiques touchant le Stadhoudérat des Indes dans l'illustre maison d'Orange en 1748 et 1749 uitgegeven door A.J. Veenendaal jr. Inleiding Isaac de Pinto (1717-1787), de auteur van de ‘Anecdotes Historiques’, zoon van de schatrijke Amsterdamse koopman en bankier David de Pinto, groeide op in het 1 milieu van welgestelde Portugees-Joodse families in Amsterdam . Een klein aantal van deze families, onderling nauw verwant en meest zeer rijk geworden met handel op Frankrijk, Portugal, de Levant en West-Indië, beheerste het leven in de Sefardische gemeenschap in Amsterdam. Ook onder de niet-Joden genoten deze rijke Portugezen een groot aanzien, hoewel zij uitgesloten bleven van publieke functies, omdat men nu eenmaal tot de Gereformeerde Kerk moest behoren om enig openbaar ambt te kunnen bekleden. Naast de overzeese handel, die vooral in de zeventiende eeuw bloeide, hielden de Portugese Joden zich in de achttiende 2 eeuw in toenemende mate bezig met de actiën- of effectenhandel . Aandelen in de Nederlandse Oost-Indische Compagnie (VOC), obligaties van steden en gewesten in de Republiek en van de Generaliteit zelf en in toenemende mate ook buitenlandse papieren, zoals van de Bank of England en ook wel van minder solide ondernemingen als de South Sea Company en John Law's Mississippi-compagnie, werden druk verhandeld. Het was een riskant bedrijf, dat een groot kapitaal en een uitstekende inlichtingendienst vereiste. De Portugees-Joodse bankiers, met hun uitgebreide familierelaties over de hele wereld, waren in deze handel zeer goed thuis, maar ook bij hen waren ongelukkige speculaties soms oorzaak van een totale ineenstorting. Isaacs vader David de Pinto liet bij zijn dood in 1751 een vermogen na van 802.000 gulden, niet gering voor die tijd. De zoons voegden hier nog het nodige aan toe, totdat in 1761 door verkeerde
1
2
Een moderne biografie van De Pinto bestaat niet. Volstaan moet worden met Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), VI, 1124-1128; J.S. Wijler, Isaac de Pinto. Sa vie et ses oeuvres (Apeldoorn, 1923); ‘Izaäk de Pinto's Leven en Werken’, in: Jaarboeken voor de Israëliten in Nederland, III (1837) 157-196; H.P. Salomon, ‘The “De Pinto” Manuscript. A 17th century Marrano family history’, in: Studia Rosenthaliana, IX (1975) 1-62 en I. Nijenhuis, Isaac de Pinto (1717-1787). Aanzetten tot een intellectuele biografie (doctoraalscriptie, gedeponeerd op het Instituut voor Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, 1982). J.G. van Dillen, ‘De economische positie en betekenis der Joden in de Republiek en in de Nederlandse koloniale wereld’, in: H. Brugmans en A. Frank, ed., Geschiedenis der Joden in Nederland, I (Amsterdam, 1940) 583-592.
Nederlandse historische bronnen 3
126 3
speculaties het bankiershuis De Pinto failleerde . De woonhuizen van de familie en de buitenplaats Tulpenburg aan de Amstel moesten worden verkocht, maar het was natuurlijk ook weer niet zo dat de leden van de familie in zwarte armoede verder moesten leven. Isaac de Pinto trok zich na het debacle terug uit de zaken en vestigde zich in Den Haag. De rijke Portugees-Joodse families als de De Pinto's in Amsterdam en de Suasso's in Den Haag investeerden hun vermogen niet alleen in paleisachtige huizen en 4 buitens, maar ook graag in aandelen in de Oost- en West-Indische Compagnieen . Daaruit kan de grote belangstelling van Isaac de Pinto voor het reilen en zeilen van beide maatschappijen voor een groot deel verklaard worden. Maar ook de Oranjegezindheid speelde wel degelijk een rol. Traditioneel waren de Sefardische Joden prinsgezind. Bekend is Francesco Lopez Suasso, baron van Avernas le Gras († 1710), die in 1688 met een grote lening de tocht van stadhouder Willem III naar Engeland om de kroon van zijn schoonvader te bemachtigen, had mogelijk gemaakt. De liefde voor het Oranjehuis die De Pinto zichzelf toeschrijft, moet echter ook weer niet als enige drijfveer van zijn handelen gezien worden; bescherming van de aanzienlijke belangen die hij en zijn verwanten in de VOC hadden zal wel een grote rol gespeeld hebben. Stadhouder Willem IV had De Pinto voor het eerst ontmoet in september 1748 toen de prins tijdens zijn verblijf in Amsterdam ook de Portugese synagoge bezocht. Blijkbaar heeft de stadhouder een gunstige indruk van de jonge De Pinto gekregen en heeft hij hem daarna wel vaker geraadpleegd in economische en financiële kwesties. Het lijkt echter overdreven om hem de ‘confident et conseiller’ 5 van de stadhouder te noemen, zoals Wijler doet . In de correspondenties van Willem 6 IV en van Bentinck van Rhoon komt hij nauwelijks voor . De vroege dood van de stadhouder in 1751 maakte een eind aan deze relatie. In het leven van De Pinto is deze episode van ondergeschikt belang. Hij is vooral bekend geworden door zijn latere publicaties op staathuishoudkundig, financieel en filosofisch terrein en door zijn pennestrijd met Voltaire. Het zou te ver voeren hier nader op die aspecten in te 7 gaan . Over het onderwerp van de hier uitgegeven ‘Anecdotes Historiques’, het opdragen van het opperbewindhebberschap van de VOC aan stadhouder Willem IV, zegt De Pinto zelf het volgende: En 1750[!], le prince-stadhouder, sollicité secrètement par plusieurs propriétaires de la Compagnie, souhaitait d'être à la tête de tous les hauts collèges. On
3 4 5 6
7
Ibidem, 589-590. M. Henriquez Pimentel, Geschiedkundige aanteekeningen betreffende de Portugesche Israelieten in Den Haag en hunne synagogen aldaar ('s-Gravenhage, 1876) 60, 61. Wijler, De Pinto, 20. Th. Bussemaker, ed., Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, IVe série, tome I (Leiden, 1908); C. Gerretson en P. Geyl, ed., Briefwisseling en aantekeningen van Willem Bentinck, heer van Rhoon, tot aan de dood van Willem IV, 22 oktober 1751 (2 dln.; Werken Historisch Genootschap, 3e serie, LXXXV en LXXXVI; 's-Gravenhage, 1976). Zie voor De Pinto's latere activiteiten vooral Wijler, De Pinto, en Jaarboeken voor Israeliten.
Nederlandse historische bronnen 3
127 me chargea de cette négociation qui rencontra les plus grandes difficultés et dont le détail serait trop long. J'ai ménagé les choses de façon qu'elle fût entamée par MM. les directeurs de la Chambre d'Amsterdam; le détail et les circonstances de cette singulière transaction se trouvent dans un 8 mémoire, écrit dans le temps . Afgezien van het verkeerde jaartal, is ook de mededeling dat hem de zaak werd opgedragen niet geheel waar: het lijkt er meer op dat hijzelf de drijvende kracht achter de hele opdracht van het opperbewindhebberschap aan Willem IV geweest is. 9 De jaren 1747 tot 1749 waren zeer onrustig . De Republiek was, eigenlijk tegen haar wil, betrokken geraakt in de Oostenrijkse Successie-oorlog tegen Frankrijk. De Fransen hadden zonder veel tegenstand te ontmoeten de barrière-vestingen in de Oostenrijkse Nederlanden onder de voet gelopen en hadden zelfs het grondgebied van de Republiek zelf aangetast. Sluis was gevallen en Bergen-op-Zoom werd belegerd en zou in september 1747 genomen worden. Volksbewegingen, begonnen in Zeeland, hadden geleid tot de verheffing van de Friese stadhouder Willem Karel Hendrik Friso tot stadhouder van alle gewesten onder de naam Willem IV, met bevoegdheden die veel verder gingen dan die van al zijn voorgangers. Bovendien was het stadhouderschap erfelijk verklaard in de mannelijke en vrouwelijke lijn. Op het verloop van de oorlog had dit alles natuurlijk weinig invloed, de schatkist was bovendien leeg, maar gelukkig zetten de Fransen niet veel verder door. Vredesonderhandelingen tussen alle betrokken partijen begonnen in het voorjaar van 1748 te Aken en in oktober werd de vrede daar officieel getekend. De binnenlandse onrust duurde echter voort. In het voorjaar van 1748 begonnen belastingoproeren in Friesland en Groningen, die later oversloegen naar Holland en die vooral in Haarlem en Amsterdam een heftig verloop hadden, uitmondend in de Doelistenbeweging, die niet alleen verbetering van het belastingstelsel eiste, maar ook grotere volksinvloed op het bestuur in het algemeen. In september 1748 reisde Willem IV naar Amsterdam om de gemoederen tot rust te brengen. Veel meer dan een verzetting van de wet, het vervangen van een aantal van de meest gehate regenten door meer prinsgezinde, bereikte hij niet. Tijdens dat bezoek kwam hij voor het eerst in aanraking met De Pinto. Tegen deze achtergrond moeten de pogingen van De Pinto cum suis om de prins tot opperbewindhebber van de VOC uit te roepen gezien worden. Dit opperbewindhebberschap van de VOC was een nieuwe functie, die speciaal voor Willem IV gecreëerd werd; vandaar ook de eindeloze chicanes van de bewindhebbers en van Heren Zeventien om te proberen de bevoegdheden van de nieuwe opperbestuurder zo klein mogelijk te houden. Tot nu toe is weinig aan-
8 9
Geciteerd bij Wijler, De Pinto, 22. Zie voor een recent overzicht van de gebeurtenissen van de jaren 1747 tot 1749: J.A.F. de Jongste, ‘De Republiek onder het erfstadhouderschap 1747-1780’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX (Haarlem, 1980) 73-91, en de daar genoemde literatuur.
Nederlandse historische bronnen 3
128 dacht besteed aan de precieze toedracht van het verlenen van het ‘stadhoudérat 10 des Indes’, zoals De Pinto het zo aardig noemt, aan de prins . Klerk de Reus is het uitvoerigst, maar hij heeft alleen maar de officiële stukken gezien, die slechts de 11 halve waarheid geven . De Pinto's ‘Anecdotes’ laten ons achter de schermen kijken, waar druk gekonkeld werd door alle betrokkenen. Natuurlijk moet niet uit het oog worden verloren dat De Pinto de neiging kan hebben zijn eigen rol in deze affaire wat mooier voor te stellen dan in werkelijkheid het geval is geweest, maar ook dan blijft het nog een fraai staaltje van achttiende-eeuwse politiek. De ‘Anecdotes Historiques’ waren al eerder bekend. Wijler besteedde er vrij veel aandacht aan en nam zelfs als stelling IV bij zijn proefschrift over De Pinto op: De Anecdotes Historiques touchant le Stadhoudérat des Indes dans l'illustre Maison d'Orange, en 1748 et 1749, deel uitmakende van het dossier 18 B 17 der Biblioteca Montezinos, verdienen uitgegeven en kritisch bestudeerd te worden. Dr. M.G. de Boer, aan wie Wijler het stuk heeft laten lezen, was van oordeel dat 12 het zeer de moeite waard was en zeker verdiende uitgegeven te worden . Ondanks deze aanbeveling is dit echter nooit gebeurd. Het stuk is te vinden in de Biblioteca Montezinos te Amsterdam, 92 bladzijden lang, geschreven in een nette 13 achttiende-eeuwse klerkenhand . Aansluitend is er nog een negen bladzijden lang manuscript, in dezelfde hand, over het gebeurde bij de West-Indische Compagnie in dezelfde periode, dat hier niet is opgenomen omdat het vrijwel geen nieuws geeft. Onder hetzelfde inventarisnummer zijn ook nog bewaard de ‘Transactions du Sr. Isaac de Pinto sous le stadhoudérat de S.A.S. le prince Guillaume IV, de glorieuse mémoire’. Dit stuk telt 30 bladzijden en gaat voornamelijk over de bemoeienissen van De Pinto ten behoeve van de Amsterdamse Portugees-Joodse gemeente en over financiële zaken. De acht in de hierna volgende ‘Anecdotes’ genoemde bijlagen zijn niet meer aanwezig. Voor een goed begrip van het verhaal zijn ze niet essentieel, zodat niet teveel moeite is gedaan ze op te sporen. Zoals hierna zal blijken, zijn sommige stukken te reconstrueren met behulp van de resoluties van de Staten-Generaal over deze periode.
10 11
12 13
F.S. Gaastra, ‘De VOC in Azië 1680-1795’, Ibidem, 427-464, geeft het nieuwste overzicht van de geschiedenis van de VOC in deze periode, met een uitgebreide literatuurlijst. G.C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederländisch-Ostindischen Compagnie (Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen XLVII; Batavia-Solo-'s-Gravenhage, 1894) 59-67. Wijler, De Pinto, 23. L. Fuks en R.G. Fuks-Mansveld, Hebrew and Judaic manuscripts in Amsterdam public collections, II, Catalogue of the manuscripts of Ets Haim/Livraria Montezinos, Sephardic Community of Amsterdam (Leiden, 1975) 248. Onder inventarisnummer EH48A 19 komt daar voor: ‘Collection of French works and letters by and to Isaac de Pinto, 18th cent.’. Nummer X daarvan zijn de ‘Anecdotes historiques sur le Stadhoudérat de Guillaume IV, prince d'Orange etc. en 1748 et 1749’.
Nederlandse historische bronnen 3
129
Anecdotes Historiques touchant le Stadhoudérat des Indes dans l'illustre maison d'Orange en 1748 et 1749 La Compagnie des Indes, depuis longtems une des principales sources de l'opulence de la République, étoit devenue celle de la ruine de ses intéressés; ses actions méprisées des Hollandois-mêmes, étoient tombées à la moitié de leur valeur dix ans auparavant. La direction-générale de cette Compagnie étoit un sujet de 1 plaisanterie pour les étrangers, jusques là qu'on représentoit un Hollandois cherchant 2 3 le Canal avec une lanterne . On ne pouvoit comprendre comment ces républicains, d'ailleurs si habiles dans le commerce et la navigation, confioient leurs vaisseaux des Indes à des gens qui n'entendoient point la marine. Le calme et le beau tems ne pouvoient les garantir du naufrage. Ce n'étoient ni des Sylla, ni des Carybdes 4 qui les engloutissoient, tout devenoit écueil où échouoient leurs navires . La même négligence, le même désordre qui regnoient dans les équipemens se faisoient sentir dans tout le reste. Point d'économie dans les autres dépences, point d'ordre pour réprimer les vols immances des employez de la Compagnie, point de connoissance ni de dessein dans la direction du commerce, point d'égard au mérite des sujets à qui l'on donnoit les emplois. Tout étoit abandonné au hazard, au caprice, à la faveur et à la brigue. L'intérêt particulier ne s'embar-
1 2 3
4
Door De Pinto veranderd in: ‘au point’. Door De Pinto veranderd in: ‘la Manche’. De Pinto heeft hier bij aangetekend: ‘Depuis 1736 jusqu'à 1744 il s'est perdu plus de vingt cinq vaisseaux qui ont fait naufrage. L'Inkoop, ou premier coût du chargement, passait seul huit millions de florins sans compter la perte des vaisseaux, ce que les denrées auroient produit et la perte de tant d'âmes. De là est venue en partie la dette énorme de la Compagnie, appellée Antecipatiepenning. Une des principales causes de ses désastres a été un nouveau gabari de vaisseaux qu'on avoit introduit en 1735. Le baron d'Imhof a redressé cet abus en 1744; peu de tems après cette époque les naufrages ont été peu fréquens’. Het door De Pinto genoemde aantal komt ongeveer overeen met wat J.R. Bruijn, F.S. Gaastra and I. Schöffer, ed., Dutch Asiatic Shipping in the seventeenth and eighteenth centuries, II and III (RGP Grote Serie CLXVI en CLXVII; 's-Gravenhage, 1979), vermelden. Zij komen op 27 thuisvarende schepen die in deze jaren vergingen, waarvan alleen al 7 in een storm bij de Kaap de Goede Hoop op 21 mei 1737. In diezelfde periode strandden of vergingen ook nog eens 9 uitvarende schepen, waarvan de meeste in het Kanaal of de Noordzee. De genoemde baron van Imhof is Gustaaf Willem, baron van Imhoff (1705-1750), in dienst van de VOC sinds 1725, gouverneur-generaal in 1742 en in het volgend jaar in Indië aangekomen. NNBW, VII, 631-634. De Pinto heeft hier bij aangetekend: ‘Cet abus n'est pas le seul: quand les vaisseaux arrivoient à bon port, le profit de la Compagnie étoit encore très mince parce qu'on équipoit dix vaisseaux pour transporter un retour de marchandises que cinq vaisseaux pouvoient contenir. On faisoit toujours par le plus ce qu'on pouvoit faire par le moins et au double et au triple le risque en multipliant les hazards. Ces équipemens énormes se font à pure perte; il n'y a que les directeurs qui en profitent. Cet abus seul peut faire couler à fond la Compagnie, celuy de multiplier les établissemens coûteux dans l'Inde n'est pas moins dangereux. Le vice naturel de la Compagnie est sans contredit sa trop grande étendue qui paroît excéder la sphère de sa puissance. On devroit donc tâcher de concentrer ces forces dans les Indes et non pas y multiplier des établissemens aussi inutiles que coûteux. La Compagnie s'évapore par des dépences qui absorbent tout le profit du commerce. Ces deux articles dont je viens de parler méritent la plus sérieuse attention’.
Nederlandse historische bronnen 3
130 rassoit guère du bien public. La Compagnie étoit pour ainsi dire en propre à ceux qui vouloient la piller. Cela n'empêchoit pas qu'elle ne passât toujours pour être la mère nouricière de la République. Elle concervoit encore ce nom quoiqu'elle fut devenue la vraye marâtre des propriétaires des actions qui sont sans contredit ses enfans légitimes. On étoit étonné de voir la Compagnie d'Angleterre et celle de France donner un dividende au delà du double de celle d'Hollande qui avoit pourtant des avantages et des ressources que les autres n'ont point. Les épiceries et le caffé qu'elle possède à l'exclusion des Anglois lui rapportent des sommes immences et malgré tout cela ses dividendes ne montoient pas dans ces dernières années à beaucoup près à la moitié de ceux des Anglois. De 160 à 170 tonnes d'or qu'apportoient les retours annuels, à peine les intéressez en recevoient-ils douze, dont les deux tiers étoient absorbés par les charges. On concevoit difficillement ce paradoxe et les plaintes sur ce sujet étoient écoutées avec mépris ou avec indifférence. Les directeurs pour la plupart ignoroient parfaitement l'état des affaires et se réposoient sur leurs ministres déléguez et préposés qui, enveloppés de secrets imposans et d'augustes mystères, vouloient donner le change aux intéressés. C'est ce qu'ils ont tâché de faire dans leurs spécieuses et frivoles réponces en l'année 1741 aux considérations de L.H.P. touchant leur mauvaise direction. Cependant les causes de la décadence de la Compagnie étoient trop manifestes pour s'aveugler là-dessus; il survint quelque petit redressement mais la constitution intrinsique tant au dedans qu'au dehors étoit vicieuse, ce qui rendoit le redressement impossible. Illiacos intra muros peccatur et extra. La guerre, ce fléau du genre humain, a été par accident utile à la Compagnie en faisant monter considérablement le prix des marchandises des Indes par la cessation de la Compagnie de France et cette même guerre qui sembloit devoir écraser la République, causa par un effet de la Providence la plus heureuse révolution et procura à la Hollande le plus grand bonheur qu'elle pouvoit souhaitter. Elle luy rendit l'ancienne constitution de son gouvernement et l'unique par laquelle la République peut conserver son lustre et sa splendeur. Le stadhoudérat est le noeud de l'union, sans cette dignité la République est une espèce d'anarchie. Où trouver de la vigeur et de l'activité dans un corps dont les membres sont épars et séparés? Les délibérations ne passoient guèrre en résolutions et les résolutions ne s'exécutoient presque jamais à tems. Le stadhoudérat annime tout et fait que tout concourt utilement à une même fin. A ces avantages inséparables du stadhoudérat, il faut ajouter ceux dont la République jouit par le caractère de l'auguste prince qu'elle a à sa tête; ses vertus et ses moeurs qui font l'admiration et l'ornement de ce pais et de notre siècle, semblent par leur pureté devoir appartenir à des tems plus heureux. Jamais prince n'a moins fait sentir l'interval qui le sépare du reste des mortels. L'humanité, la tendresse, l'affabilité, l'amitié-même forment son caractère. Laborieux jusqu'à l'excès, il voudroit se mettre au fait de tout uniquement pour faire du bien. Les ennemis du stadhoudérat ne peuvent s'empêcher d'admirer le stadhouder, ils
Nederlandse historische bronnen 3
131 l'admireront encore davantage lorsqu'à la faveur de la paix à laquelle il a tant contribué, il parviendra à rétablir l'ordre dans les finances délabrées par le malheur des tems et des circonstances. Tout le monde sait l'application et les soins inconcevables que ce prince donne au bien de l'Etat. Le particulier le plus assidu, le plus laborieux et le plus infatigable, ne travaille pas plus pour les intérêts de sa famille que le prince d'Orange le fait pour le public. Il est souvant minuit avant qu'il sorte de son cabinet, qui est ouvert à tous ceux à qui il soupçonne quelque talent, quelques lumières ou quelque bonne volonté pour rétablir le crédit, les finances, les manufactures, la navigation, pour encourager les arts et les sciences, pour soulager les peuples. Il est à espérer que ses vertus, ses lumières, ses talens, sa sagesse et surtout sa perséverance, triompheront avec le tems des obstacles qui ont paru jusqu'à présant insurmontables. Quel bonheur pour la République si les finances qui sont vraiment l'âme de l'état, étoient si faciles à redresser que les affaires de la Compagnie des Indes! Quoiqu'il en soit, on conçut qu'il y avoit un vice dans la constitution de cette Compagnie dont le gouvernement trop compliqué causoit un désordre auquel on ne pouvoit remédier qu'en y établissant une espèce de stadhouderat; on n'a qu'à examiner le gouvernement de la Compagnie pour convenir que les mêmes motifs qui font qu'un stadhouder est nécessaire et utile à l'Etat, font aussi qu'un chef éminent, gouverneur-général est nécessaire et utile à la Compagnie des Indes. Ce vaste corps, dont les établissemens excèdent l'étendue de la République, est composé de cinq Chambres, dont les intérêts particuliers ne se combinent souvant avec l'intérêt général de la Compagnie, ce qui cause des divisions dangereuses et ruineuses, qu'on ne peut prévenir que par le moyen d'un chef éminent, qui de ces corps séparés n'en fasse qu'un seul corps. D'ailleurs il falloit une autorité plus décidée, plus sévère et plus étendue que n'étoit celle des directeurs, tant pour faire respecter des ordres qu'on donne de si loin, que pour prévenir les fraudes qui se commettent journellement dans la Compagnie des Indes, d'autant plus que la plupart des directeurs étant employez dans d'autres charges et n'ayant presqu'aucune connoissance du commerce, étoient obligés de se reposer sur des ministres subalternes qui ne songent qu'à leurs intérêts sans se soucier de ceux de la Compagnie. De là tant d'abus, tant de négligence, tant de fraudes, de faux prétextes envelopés sous des spécieuses apparences, hâtoient la ruine d'un corps vaste, qui devoit être le plus beau fleuron de la République. A ces raisons de convenance on ajoutoit que S.A.S. étant non seulement à la tête de la République en général et de chaque province en particulier, mais même de chaque ville et haut collège, la Compagnie devoit sérieusement solliciter d'avoir aussi cet honneur, en priant aussi le prince de vouloir bien accepter le gouvernement de la Compagnie, afin qu'elle pût jouir sous ses auspices des effets efficaces d'une aussi éclatante protection. Il paroît même que c'est une grande omission de n'avoir pas offert plus tôt aux stadhouders une dignité qui effectivement leur appertenoit. Quelque solides que fussent ces raisons, elles ne trouvèrent pas d'abord beau-
Nederlandse historische bronnen 3
132 coup de partisans. L'affaire étoit sans exemple; d'anciens préjugés, un respect déplacé et ridicule pour les directeurs qui ne pouvoient néanmoins s'offenser d'un tel projet, s'opposoient au progrès de ce système d'un autre côté. Il n'y avoit pas d'aparence que les directeurs sans être poussez par les intéressez introduisissent un nouveauté qui devoit diminuer en un certain sens leur autorité. D'ailleurs ils comptoient assez sur la pussillanimité et sur les préjugés des participans, accoutumés à tout endurer sans rien dire. Cependant, la mauvaise direction des premiers n'auroit pas tant rebuté ceux-ci, si l'amour qu'ils avoient pour le stadhouder ne leur eut persuadé qu'ils avoient tout à espérer sous une telle protection. Indépendement de ces motifs ils regardoient le gouvernement de la Compagnie comme une chose qui appartenoit à ce prince. On soutenoit qu'en qualité de stadhouder et président de tous les hauts collèges, le prince l'étoit de la Compagnie et que c'étoit pour ainsi dire une usurpation que de luy disputer cette dignité. Il étoit question d'établir légalement cette nouvelle autorité qu'on vouloit déférer au stadhouder, mais le pas étoit glissant, l'entreprise difficile et le succèz douteux. Parmi ceux qui souhaitoient de voir le prince à la tête de la Compagnie et qui ont donné le ton aux autres, il y avoit deux familles qui y étoient très intéressées, celle 5 de Suasso et celle de Pinto, dont l'une est pour la plus grande partie établie à la Haye, et l'autre à Amsterdam. Ils communiquèrent donc ce dessein à monsieur Van 6 Borsele , premier noble de Zélande, avec qui ils eurent une longue conférence vers la fin de Décembre 1747. Ce seigneur, luimême directeur, étoit très disposé à seconder ce projet, mais il sentit aussi toutes les difficu[l]tés de faire goûter cette proposition à ses collègues et à ceux des autres Chambres. Ainsi cette conférence n'eut pas de suitte. Pinto, sachant que cela seroit pourtant fort agréable au prince, puisqu'on luy fourniroit de nauveaux moyens de se rendre utile à la patrie, étant de 7 retour à Amsterdam, s'ouvrit à un des directeurs de ses amis, nommé Backer , qui goûta aussi l'idée, mais ayant sondé les avocats de la Compagnie pour tenter l'exécution, il trouva de grandes difficultés. D'ailleurs le secret étoit nécessaire pour prévenir les cabales et les intrigues du parti opposé. On en parla aussi à monsieur 8 P. Six , bourgemaître de
5
6
7
8
Francesco Lopez Suasso († 1710), baron van Avernas le Gras, bankier in Den Haag, had uit zijn eerste huwelijk met Judith Teixeira drie zoons, Antonio (1695-1775), Alvaro en Manuel († 1773). Uit een tweede huwelijk met Rachel (Leonora) da Costa († 29 maart 1749) had hij drie dochters en drie zoons, van wie alleen de jongste, Francesco (1710-1770) in 1748 nog in leven was. Manuel Lopez Suasso is degene die in De Pinto's verhaal een grote rol speelt. Jaarboek ‘Die Haghe’ (1914-1915) 164-166; Nederland's Adelsboek, 1952. Jan van Borssele van der Hooghe (1707-1764), Zeeuws regent, vertegenwoordiger van Willem IV als Eerste Edele in de Staten van Zeeland en bewindhebber van de Kamer Zeeland van de VOC. J. Scheltema, Staatkundig Nederland, I (Amsterdam, 1805) 142-143. Willem Cornelis Backer (1702-1756), Amsterdams regent, schepen in 1745 en bewindhebber van de Kamer Amsterdam van de VOC sinds datzelfde jaar. J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam (Haarlem, 1905) 688-689. Mr. Pieter Six (1686-1755), Amsterdams regent, vroedschap van die stad sinds 1720, burgemeester in 1744, 1749, 1750, 1753 en 1754, bewindhebber van de Kamer Amsterdam van de VOC sinds 1720. Elias, Vroedschap, 747.
Nederlandse historische bronnen 3
133 la ville, mais avec beaucoup plus de réserve qu'à monsieur Backer. Huit mois se passèrent sans rien avancer, monsieur Van Borsele et messieurs Suasso's de la Haye ayant déjà presque renoncé à l'affaire qu'ils regardoient comme impossible, le crédit de deux familles et de trois directeurs ne leur paroissant pas suffire à son exécution. Ceux d'Amsterdam ne perdirent pas courage. Les Pinto's négocièrent secrettement et firent entrer quelques intéressés dans leur vues, entretenant toujours la bonne volonté des deux directeurs qui étoient du secret. Ils leur firent entendre que, si l'affaire traînoit trop en longueur, les intéressés s'adresseroient à L.H.P.; que messieurs Suasso avoient un grand parti à la Haye et qu'ils seroient secondés en Zélande par monsieur Van Borsele qui en auroit tout l'honneur. Toutes ces insinuations ne produisirent rien; malgré leurs intentions favorables les deux directeurs n'osoient encore rompre la glace. Leur timidité devoit être encouragée par quelque chose qui les intimidât davantage. 9 La révolution qui arriva vers la fin d'Août 1748 n'aidoit pas peu à l'affaire. Tout le monde se souvient des troubles qui agitèrent la République depuis le mois de Juin de la même année, tant pour la réunion des postes au domaine de l'Etat que pour l'abolition des fermes et les changemens de magistrature. Comme la dignité de directeur de la Compagnie des Indes et celle de magistrat des villes avoient toujours été confondues sous une même idée, le vulgaire parloit de déposer les directeurs. Pinto, qui ne perdoit point de vue son projet, profita de ce préjugé et dans cette conjoncture alla trouver un des directeurs de ses amis pour le prier de conjurer l'orage qui le menaçoit en qualité de directeur et de magistrat en faisant d'abord la proposition de déclarer le prince gouverneur de la Compagnie, proposition à laquelle personne n'oseroit s'opposer. Monsieur Backer, monsieur P. Six, qui étoient ceux à qui il s'étoit confié, ne voulurent pas cependent l'hazarder sans savoir si cela agréeroit à Son Altesse, qui se trouvoit à Amsterdam pour appaiser les troubles qui agitoient cette ville. Pinto engagea monsieur Backer d'aller luy-même parler au prince qu'il avoit déjà prévenue. Ce directeur se rendit donc au Heerelogement et ayant eu audience de Son Altesse, il luy demenda au nom de monsieur Six s'il oseroit proposer à l'assemblée des Dix-sept qui se trouvoit convoquée, de prier S.A. d'accepter le gouvernement de la Compagnie. Le prince répondit très sagement qu'il seroit toujours disposé à protéger la Compagnie des Indes sans s'expliquer davantage. C'en fut assez, après tout ce qui s'étoit passé, pour déterminer monsieur Six et monsieur Backer à proposer l'affaire dès le lendemain en secret à l'assemblée des Dix-sept, où l'on ne pouvoit cependant rien décider, les députés des Chambres faute d'instructions n'étant pas qualifiés pour conclure. Mais on avoit beaucoup gagné en ce qu'on avoit rompu la glace et l'on ne pouvoit plus reculer de délibérer dans la suite sur cette proposition. Aussi le prince stadhouder fut très content de la présence d'esprit que Pinto avoit eue de profiter de ce moment décisif et Son Altesse lui en témoigna sa satisfaction de la façon du monde la plus obligeante. Elle luy fit même l'hon-
9
Het Doelistenoproer in Amsterdam in de nazomer en herfst van 1748.
Nederlandse historische bronnen 3
134 neur de luy demender s'il y avoit quelques magistrats pour lesquels il s'intéressoit. Il nomma le bourgmêtre P. Six et monsieur Backer vis à vis desquels il s'étoit engagé 10 pour l'affaire en question. Il ajouta monsieur Théodore de Smeth . Il auroit intercédé pour d'autres qu'il savoit être des personnes respectables s'il avoit pu deviner combien on avoit surpris la religion du prince et de ses ministres dans les changemens qu'on a fait dans ce moment-là dans la magistrature. Cependent les difficultés n'étoient pas encore levées: après que l'assemblée des Dix-sept fut 11 séparée, il fallut que la Chambre présidiale d'Amsterdam prit la résolution de proposer de déclarer le prince gouverneur de la Compagnie afin que cette proposition put faire un point de délibération dans l'assemblée prochaine des Dix-sept. La difficulté étoit devenue plus grande parce que sur ses entrefaites la plus part des directeurs avoient récemment été déposés de la magistrature et appréhendoient, mal à propos, que la même chose ne leur arrivât dans la Compagnie. Ainsi lorsque monsieur Six proposa derechef dans la Chambre présidiale d'Amsterdam de faire un point de délibération dans l'assemblée, il luy fut répondu qu'on ne pouvoit donner d'avis là-dessus sans autres éclaircissemens afin de savoir les raisons et les motifs qui le portoient à proposer une pareille innovation. Cette réponse embarrassa ce magistrat qui résolut d'apeller Pinto à une conférence avec messieurs Backer et 12 Hartman . Pinto, déjà instruit de ce qui s'étoit passé, exposa dans un mémoire les motifs qui devoient porter la Compagnie à offrir au prince cette dignité. Monsieur Hartman avoua pour lors que ce n'étoient point les raisons qui manquoient, mais qu'on ne pouvoit rien avancer dans cette affaire si l'on ne tranquilisoit préalablement ces messieurs touchant la continuation de leur charge. Qu'ainsi, s'il pouvoit obtenir une assurence morale qu'il n'arriveroit point de changement à cet égard, l'affaire passeroit sans difficulté et qu'autrement les directeurs risqueroient le tout pour le tout. Cette alternative ne déconcerta pas Pinto; il voyoit que l'affaire étoit allée trop loin pour en rester là. Il remontra que cette crainte étoit ridicule, que rien ne pouvoit la rendre réelle que l'obstination des directeurs; qu'il étoit beaucoup plus avantageux pour eux de faire la proposition de bonne grâce, que d'y être contraints par les intéressés; qu'au surplus, l'assurance morale qu'ils demandoient avoit en soi quelque chose de si extraordinaire, qu'elle présentoit une idée de connivence qu'ils ne pouvoient point exiger du prince et qu'il ne s'y porteroit jamais; que
10
11
12
Theodorus de Smeth (1710-1772), vrijheer van Deurne en Liesselt, heer van Alphen en Rietveld, Amsterdams koopman en bankier, gespecialiseerd in leningen aan Rusland; in 1772 werd hij door keizerin Catharina II tot baron van het Russische rijk verheven. Hij was schepen van Amsterdam geweest in 1742. Elias, Vroedschap, 798. De Kamer Amsterdam had het recht gedurende zes jaar de voorzitter van Heren Zeventien aan te wijzen, waarna de Kamer Zeeland twee jaar lang dat recht genoot. De Kamer die de voorzitter aanwees werd de presidiale Kamer genoemd. Zie voor de inrichting van de VOC behalve Klerk de Reus, Ueberblick, ook Pieter van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, F.W. Stapel en C.W.Th. van Boetzelaer, ed. (RGP Grote Serie LXIII, LXVIII, LXXIV, LXXVI, LXXXIII, LXXXVII, XCVI; 's-Gravenhage, 1927-1954). Mr. Nicolaas Hartman, eerste advocaat van de VOC sinds 1735.
Nederlandse historische bronnen 3
135 cela ne feroit qu'accroître les soupçons qu'on avoit déjà contr'eux. Monsieur Hartman, voyant que Pinto s'excusoit de cette commission, voulut engager monsieur Six à partir le lendemain pour la Haye afin de sonder Son Altesse sur ce sujet. Pinto s'étant apperçu de leur dessein et sachant que S.A. n'étant pas instruite de ce qui ce passoit, pouvoit par cette bonté qui luy étoit naturelle, se laisser surprendre et toucher par le spécieux de leurs raisons et lâcher quelque mot qu'on pourroit ensuite interpréter contre ses intentions, déclara d'abord avec franchise qu'il écriroit le soir-même pour informer la cour, ce qui ne plût point du tout monsieur Hartman, mais ne pouvant dissuader Pinto de ce dessein, il renonca à celuy qu'il avoit de partir pour la Haye avec monsieur Six. Ce dernier, voyant qu'on ne pouvoit exiger ouvertement une assurance que les directeurs seroient continués dans leur charge, fit prier très instamment Pinto de partir le lendemain pour la Haye afin d'insinuer le sujet de leurs craintes et de tâcher d'employer ses bons offices auprès de S.A.S. en leur faveur. Pinto ne put refuser cela au bourgmêtre, il partit ce jour-là et ayant exposé au prince stadhouder les sujets de crainte des directeurs, S.A.S. luy répondit que les motifs qui avoient causé le changement des magistrats n'avoient rien de commun avec la Compagnie des Indes et que c'étoit ne pas connoître ses sentimens que de le croire capable de confondre des choses aussi opposées; que ceux des directeurs qui n'avoient rien à se reprocher touchant la direction de la Compagnie n'avoient aussi rien à craindre et qu'au contraire, s'il y en avoit quelqu'un qui eut menqué essenciellement à son devoir, il y auroit de l'injustice à exiger de S.A. de le conserver; qu'au surplus, si l'on croyoit que S.A.S. put être utile à la Compagnie on devoit le prier de prendre le gouvernement sans capitulation et qu'on devoit savoir que c'étoit beaucoup si le prince, déjà obsédé par tant d'occupations vouloit s'embarrasser de tout ce détail. Quoiqu'il en soit, Pinto employa dans cette occasion les plus fortes raisons pour la justification des directeurs, fut leur avocat et plaida leur cause. Il déclara même en présence du prince qu'il ne soupçonnoit nullement leur probité mais que le peu de connoissance que la plupart avoient du commerce et le peu de tems que leur laissoient leurs autres emplois pour songer aux affaires de la Compagnie, causoient les abus qui s'y étoient introduit. Cependent il y avoit assez de quoi tranquiliser les directeurs, mais Pinto s'en servit fort peu, ne voulant en aucune façon compromettre la dignité du prince. Il avoit d'abord dessein de parler à ceux dont il croyoit avoir besoin pour gagner la pluralité des voix dans la Chambre d'Amsterdam, mais il sentit qu'en parlant à l'avocat Hartman, c'étoit assés. Il résolut donc de se borner d'abord au raport qu'il devoit faire à monsieur Six auprès de qui monsieur Hartman se trouvoit. Pinto fit son raport avec circonspection; il affecta un peu de mystère et demendant le secret à ces messieurs, il leur insinua que la cour ne vouloit point prendre directement connoissance de cette affaire; que par conséquent il avoit peu de chose à dire; que cependant il ne pouvoit s'empêcher de leur confier ce qu'il avoit appris sur ce sujet, d'autant plus que cela étoit entièrement conforme à ce
Nederlandse historische bronnen 3
136 qu'il leur avoit dit avant de partir. Quoiqu'il en soit, monsieur Six et monsieur Hartman remercièrent fort Pinto de la peine qu'il avoit prise et le lendemain la proposition passa à la Chambre d'Amsterdam pour en faire un point de délibération à la prochaine assemblée des Dix-sept. Ce qui ne contribua pas peu à accellérer cette proposition fut que Pinto, voyant ces difficultés de la part des directeurs, s'adressa 13 à monsieur Straalman , échevin regnant et conseiller, et luy communiquant l'affaire, luy demanda s'il ne voudroit point le seconder pour recourir à L.H.P. au cas que l'affaire ne passât point chez les directeurs. Monsieur Straalman étoit l'homme du monde le plus capable de pousser cette affaire; son esprit, sa vivacité, son zèle pour le sérénissime maison d'Orange et pour la bonne cause en étoient guarants. Il promit d'appuyer le parti de Pinto et d'y faire entrer, en cas de besoin, des personnes distinguées dans la magistrature et des principaux de la ville. C'est ce qui encouragea Pinto à faire avec adresse aux directeurs des insinuations politiques qui les déterminèrent à prendre le 5 octobre 1748 la résolution qu'on souhaitoit avec tant d'ardeur. Voici les termes de la proposition: ‘La Chambre présidiale propose entr'autres à l'assemblée des Dix-sept de délibérer et conclure s'il ne seroit pas à propos de prier S.A.S. le prince d'Orange etc. d'être gouverneur et directeur-général de la Compagnie des Indes avec le droit de présider en sa haute personne dans les Chambres respectives’. Cette proposition toute simple qu'elle étoit accrocha encore dans l'assemblée des Dix-sept, où les députés de Zélande dirent qu'ils n'étoient pas assez qualifiéz pour conclure sur ce point, mais cette chicane étoit fort mal imaginée, la Chambre présidiale s'étant expliquée dans les points de convocation en termes très précis. Cependent on accorda trois semeines aux Zélandois pour revenir munis de pleins pouvoirs sur cet article, ce qu'ils firent vi coacti et la proposition passa unanimement à l'assemblée des Dix-sept. Les directeurs sentirent toutefois que depuis l'élévation du stadhouder, leur 14 despotisme étoit passé; que par conséquent ils ne pouvoient conclure une pareille chose sans consulter formellement les participans qui sont les propriétaires de cette Compagnie. Ils les convoquèrent donc pour une assemblée générale fixée au 5 décembre 1748. Jusqu'à lors Pinto avoit pour ainsi dire conduit seul cette affaire, ayant ménagé et porté la négociation à un dénouement qui avoit d'abord paru impossible. Personne n'avoit cru que les directeurs qui étoient tous des anti-stadhoudériens, auroient été engagéz à faire la proposition sans y paroître contraints. Cependant ils venoient de le faire de très bonne grâce et on pouvoit à juste titre regarder cet événement comme un des plus importans et des plus extraordinaires qu'on trouve dans l'histoire
13
14
Mr. Matthijs Straalman (1722-1808), heer van Duist, de Haar en Zevenhuizen, Amsterdams advocaat, één van de nieuwe door Willem IV aangestelde vroedschappen, schepen in 1748, burgemeester in 1787, 1790 en 1794 en bewindhebber van de VOC, Kamer Amsterdam, sinds 1773. Elias, Vroedschap, 891. Hierbij heeft De Pinto aangetekend: ‘La direction arbitraire et l'autorité illégale qu'ils s'attribuent méritent bien cette épithète’.
Nederlandse historische bronnen 3
137 du stadhoudérat. Mais dans le même tems Pinto reçut une lettre de son ami Suasso de la Haye par laquelle il vit avec surprise que l'affaire qu'ils croyoient finie, exigeoit de nouvelles négociations qui ne laissoient point de rencontrer de grandes difficultés. Suasso ayant conféré à la Haye avec les ministres qui n'ignoroient pas les intentions positives de S.A.S., n'eut pas de peine à concevoir que les termes de la proposition des directeurs étoient trop vagues et qu'on pourroit dans la suite chicaner l'autorité attachée à ce titre; qu'ainsi il faudroit en déterminer la signification en formant des articles pour fixer les qualités, les prééminences et l'autorité qui y seroient attachées. 15 Il dressa seise articles, ou plustôt les ministres les luy minutèrent , et il les envoya à Pinto pour les proposer dans l'assemblée des participans, en dirigeant les choses de manière qu'ils furent arrêtés par la supériorité des suffrages. Ce projet déconcerta Pinto parce qu'il étoit impossible de l'exécuter. Il écrivit d'abord à Suasso que selon la constitution de la Compagnie, on ne pouvoit rien arrêter que ce qui étoit relatif aux points de délibération qui avoient été proposés par l'assemblée des Dix-sept; que les participans convoquéz ne pouvoient uniquement traiter de ce qui leur seroit proposé par les directeurs; qu'ainsi les seise articles ne pouvoient être proposés et encore moins arrêtés; que d'ailleurs le titre de gouverneur-général ou chef éminent les comprenoit tous; que dès que S.A. accepteroit le gouvernement de la Compagnie, on pourroit ensuite dans une assemblée des participans détailler plus amplement ces articles; qu'au surplus il feroit toutes les tentatives immaginables pour les faire goûter, mais qu'il appréhendoit que cela n'accrochât l'affaire et ne causât des délais qui ne finiroient point au lieu qu'après le premier pas de fait, tout le reste s'arrangeroit plus facilement. Cependant Pinto sonda là-dessus messieurs Six et Hartman; ce dernier lui fit o
comprendre 1 Que tout article diminueroit l'autorité du prince par le principe inclusio unius est exclusio alterius et que d'ailleurs il étoit absolument impossible de rien changer à la proposition faite; que la moindre tentative de ce côté causeroient des délais sans fin et qu'on risqueroit l'affaire principale, après laquelle tout le reste suivoit de soi-même. Ces raisons ne furent pas goûtées à la Haye, où Pinto se rendit luy-même et ayant démontré d'un côté l'impossibilité de faire passer les articles tandis que d'un autre côté on luy fit comprendre qu'on ne cherchoit qu'à donner au prince un titre illusoire qui ne pouvoit être utile à la Compagnie, l'on convint d'un moyen conciliatoire qui fut que les intéresséz convoqués pour la prochaine assemblée aviseroient qu'on devoit déterminer les prérogatives et l'autorité attachée à ce titre et que pour cette commission il
15
Dat de zaak voor een groot deel door de stadhouder en zijn naaste adviseurs is bekokstoofd, blijkt ook uit een aantekening van W. Bentinck van Rhoon van 23 februari 1749. Bussemaker, Archives, IVe série, I, 319. In het Koninklijk Huisarchief (KHA) bevindt zich in het archief van Willem IV, inv.nr. 238, een stuk getiteld: ‘Consideratiën welke zouden konnen dienen tot ingredienten van de te formeeren instructie voor Sijn Doorlugtige Hoogheyd als opper gouverneur-generaal en directeur van de Generale Nederlandsche Oostindische Geoctroyeerde Compagnie’. De directeur van het Koninklijk Huisarchief verleende welwillend zijn toestemming de collecties te raadplegen.
Nederlandse historische bronnen 3
138 faudroit nommer des députéz d'entre les participans qui conjointement avec les directeurs formeroient cette instruction sous l'approbation de L.H.P. Cette proposition étoit plus simple, aussi Pinto se flatta-t-il de la faire réussir et sans perdre du tems qui étoit très court, il fallut de l'adresse pour gagner les personnes qui comparurent à l'assemblée, où sans les mouvemens que Pinto, secondé de son père et de son 16 frère , se donna, il ne s'en seroit pas trouvé dix, ces convocations ayant toujours été regardées comme pour la forme seulement. Pinto employa le verd et le sec et ne garda plus aucun ménagement, après que dans une nouvelle tentative auprès de monsieur Hartman, il eut découvert l'intention artificieuse des directeurs. Il s'y compromit de façon à être la victime de la bonne cause en encourant l'indignation de gens puissans qui vouloient mal à propos traverser cette affaire. On étoit déjà au 4 décembre, veille de la convocation. Pinto déclara sans détour à monsieur Hartman que puisqu'il n'avoit pu disposer les directeurs à régler cette affaire d'une manière qui fut agréable à S.A. et utile à la Compagnie, les intéressez y supléeroient le lendemain et que s'étoit à luy à faire que tout se passât à l'amiable, que les intéressés ne demendoient pas mieux et ne souhaitoient rien plus ardemment que d'agir de concert avec les directeurs; que personne ne véneroit plus ces messieurs que luy; qu'il agissoit en bon citoyen et pour le bien public et qu'il ne faisoit jamais sa cour aux dépens de messieurs d'Amsterdam. En effet loin de vouloir chagriner les directeurs, Pinto tâchoit de leur rendre service en tout ce qui luy paroissoit juste et honnette, tellement que lorsque Mr. Suasso luy envoya les seise articles qui avoient été arrangéz avec les ministres, il écrivit au prince pour que S.A. en fit rectifier quelques uns. La permanance des directeurs ne fut pas le seul point, mais il insista aussi dans sa lettre pour qu'on leur laissât la disposition de quelques charges subalternes sous l'approbation de S.A. Il luy rémontra que c'étoit le plus grand agrément de leur charge et que, comme ils étoient presque tous magistrats, on ne devoit pas ternir le lustre de leur charge; qu'après tout, ce n'étoit pas au prince à se mêler de tout ce petit détail etc. Il finissoit sa lettre par ces mots: non decet exiguis rebus adesse Jovem. Quand on ose parler ainsi aux princes, on a grand idée de leur caractère et on développe le sien. Mais revenons au récit de ce qui ce passoit la veille de l'assemblée indiquée. Ce 17 même jour le procureur Ploos arriva de la Haye muni d'une procuration de monsieur Lopes Suasso et de plusieurs autres intéressés de la Haye, conjointement avec un avis raisonné pour le remettre le lendemain lors de l'assemblée des participans. Pour arranger cette importante affaire on s'assembla le soir chez Pinto le père, où 18 se trouvèrent entr'autres messieurs Straalman, Van Jever , Mar-
16
17 18
Waarschijnlijk Aron de Pinto (geboren 1716), oudste broer van Isaac. Er is ook nog een jongere broer Jacob. I.S. Révah, ‘Généalogie de l'économiste Isaac de Pinto (1717-1787)’, in: Mélanges à la mémoire de Jean Sarrailh, II (Parijs, 1966) 275. Mr. Pieter Ploos van Amstel († ± 1772), procureur voor het Hof van Holland en de Hoge Raad te 's-Gravenhage (mededeling van het Gemeente-archief Den Haag). Volkert van Jever (1706-1774), Amsterdams koopman, vooral op Rusland, één van de nieuwe door Willem IV aangestelde vroedschappen van Amsterdam. Elias, Vroedschap, 878.
Nederlandse historische bronnen 3
139 19
20
celis , Bruinink , Ploos et autres participans de la Compagnie et l'on délibéra sur la conduite qu'on devoit tenir le lendemain. Après bien des raisonnemens, on résolut que Mr. Straalman, échevin regnant et conseiller, ouvreroit l'avis en disant qu'on remercioit bien messieurs les directeurs d'avoir proposé une chose que les intéressés souhaitoient si ardement, mais qu'il trouvoit cette proposition universelle trop vague; qu'on ne pouvoit l'accepter sans qu'on en déterminât le sens; que pour cet effet son avis étoit qu'on nommât incessament des qualifiés d'entre les participans qui conjointement avec les directeurs, feroient l'offre de cette dignité à S.A. sous telles prééminences, autorité etc., qui lui seroient agréables et que les directeurs et les qualifiés des participans sous l'approbation de L.H.P. régleroient ensuitte; qu'après cela, Ploos produiroit l'avis de Suasso (par écrit) auquel tous les assistans se conformeroient et qu'on procéderoit d'abord à l'élexion des qualifiés. Quoique tout cela fut fort du goût de toute l'assemblée, la circonspection, la timidité, le respect pour les directeurs, le petit nombre des participans qui s'y trouvoient, les rendoient irrésolus. Il fallut toute l'activité de Pinto le fils pour fixer l'irrésolution, encore ne put-on en venir à bout ce soir-même, mais Pinto dit à son frère, à Straalman et à Ploos qui le secondèrent, de ne point insister davantage et que le lendemain eux trois, en parlant au nom de toute la Compagnie, ne menqueroient pas d'entraîner des suffrages, sans donner au parti contraire le tems de se reconnaître; que puisqu'il savoit leur intention on ne devoit que les aider à se mettre au dessus de la timidité. Parti heureux, digne d'être remarqué et qui a fort bien réussi. Pinto alla le matin trouver son monde, c'est à dire ceux qu'il n'étoit pas sûr qu'ils paroîtroient, pour les 21 presser de venir et presque tous, au nombre de 50 , munis de plusieurs procurations, se rendirent à l'Hôtel des Indes à dix heures du matin, où Pinto et Ploos se donnèrent le mot de proposer, seconder et insister sur leur intentions; aussi ils eurent tous les suffrages. L'assemblée s'ouvrit et monsieur Six après un petit compliment, fit faire 22 à Straalman la lecture de la pièce sub littera A .
19
20
21
22
Jan van Marselis (1700-1776), Amsterdams koopman en schepen in 1746. Zijn broer Dirk (1703-1770), door de stadhouder aangesteld tot lid van de Amsterdamse vroedschap, kan hier niet bedoeld zijn, omdat deze op 8 november 1748 naar Parijs was vertrokken om over een nieuw handelsverdrag met Frankrijk te onderhandelen. Elias, Vroedschap, 870, 873. Michiel Bruyningh (1690-1773), Amsterdams wijnkoper, door Willem IV in 1748 tot vroedschap benoemd, 1754-1756 gedeputeerde ter Staten-Generaal wegens Holland. Elias, Vroedschap, 853. Hoe ver De Pinto ging om de meerderheid te krijgen in de vergadering van de participanten, blijkt uit zijn brief aan de prins van 5 december 1748 (KHA, Willem IV, nr. 238). Hij blijkt bevriende leden van de Amsterdamse magistraat ertoe gebracht te hebben aandelen van de VOC te kopen om hen zo in staat te stellen aanwezig te zijn in de vergadering van de participanten. Hij zal er ook voor zorgen dat de gemachtigden die later op de dag gekozen zullen worden door en uit de participanten, geschikt zullen zijn om alles naar de zin van de prins te regelen. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XX, 332-334, geeft het aantal geïnteresseerde participanten als zestig. Deze bijlage is niet gevonden.
Nederlandse historische bronnen 3
140 Lorsqu'il eut fini, monsieur Straalman prit la parole et, tant en son nom, qu'en celuy de plusieurs intéresséz, il proposa ce qu'on avoit résolu la veille chez Pinto, sur quoi 23 enfin un des ‘Beedigde Hooft-Participans’ lui répliqua que l'affaire ne regardoit pas les participans, ni les hooft-participans communs, qui n'avoient pas prêté serment, et que d'ailleurs sa proposition étoit différente de celle des directeurs sur laquelle on devoit délibérer. On luy répondit que c'étoit une affaire extraordinaire du ressort des participans en général, mais pour couper court, Ploos demenda permission de 24 lire au nom de Suasso l'avis sub littera B . Aussitôt qu'il eut fini, Pinto prit la parole et sans donner aux autres le tems de se reconnoître, dit que c'étoit précisement l'avis de tous les participans, dont il avoit parlé au plus grand nombre, qui luy avoient promis leur appui. Ploos demenda donc par trois fois à haute voix si ce n'étoit pas l'avis de tous ceux qui y étoient présens, ou s'il y avoit quelqu'un qui fut d'avis contraire. Tout le monde répondit qu'on 25 approuvoit entièrement cet avis. Emhinck insista sur le droit des ‘beedigde hooft-participans’, qui seuls, disoit-il, avoient cette authorité. Alors Pinto luy rémontra avec force que les intéressés étoient, pour ainsi dire, les auteurs de cette proposition, qui étant un cas extraordinaire, n'étoit point compris dans l'octroi et par conséquent point des ‘beedigde hooft-participans’ seuls; qu'ainsi elle appartenoit aux participans en général comme propriétaires de la Compagnie qui ne s'accomodoient point d'une proposition aussi vague et que puisque c'étoit leur ouvrage, ils vouloient aussi avoir l'honneur de l'offrir à S.A. d'une façon qui luy fut agréable et qu'on étoit très persuadé que S.A. ne dédaigneroit point de la recevoir de la main des participans d'une façon plus simple et plus précise, qu'il étoit même à présumer que cela pourroit lui être agréable. Ces dernières paroles prononcées avec un ton ferme imposèrent à l'assemblée et fixèrent les intéressés, les avocats et les directeurs. Cependant l'avocat Hartman voulut attirer les premiers dans un piège en les priant avec douceur de signer qu'ils approuvoient la proposition générale et qu'ils pouvoient en particulier prendre les mésures qu'ils jugeroient à propos, mais on ne donna
23
24
25
Het college van beëdigde hoofdparticipanten had negen leden, waarvan er vier werden aangewezen door de Kamer Amsterdam, twee door Zeeland en drie door de overige Kamers. Zij hadden het recht de vergaderingen van Heren Zeventien bij te wonen, met adviserende stem, en verder het recht tot het onderzoeken van de jaarlijkse rekeningen, het inzien van de brieven uit Indië en van visitatie van de pakhuizen van de VOC. Gewone participanten hadden vrijwel geen invloed op het bestuur van de Compagnie. Dit stuk is aanwezig in KHA, Willem IV, nr. 238, getiteld: ‘Propositie en advys van Manuel Lopes Suasso, participant in de Generale Oostindische Compagnie, gedaan in de vergadering van dezelve Compagnie ter Kamere Amsterdam op donderdag den 5e december 1748’, getekend door P. Ploos van Amstel als gevolmachtigde. Suasso wil dat het directeurschap alleen aan de stadhouder wordt opgedragen ‘onder zodanige titul, qualiteyt en benamingen van oppergouverneur als andersints, mitsgaders met dat vermogen en op zodanige praeëminentiën, regten en voorregten als Zijn Hoogheid aangenaam en welgevallig zullen zijn’. Bovendien moet de opdracht geschieden onder approbatie van de Staten-Generaal. Bedoeld moet zijn Mr. Simon Emtinck, een van de vier beëdigde hoofdparticipanten van de Kamer Amsterdam.
Nederlandse historische bronnen 3
141 point dans le panneau et personne ne signa qu'avec la clause que Ploos avoit proposée au nom de monsieur Suasso. On proposa ensuite d'élire le même jour les qualifiés et monsieur Six répondit qu'on étoit maître de le faire et qu'on pouvoit disposer de la chambre, mais quelques intéressés dirent qu'ils étoient gênés par la présence des directeurs et qu'ils souhaittoient que cela se fit l'après-midi au Heere Logement, ce qui fut accordé et monsieur Straalman convoqua l'assemblée pour le cinq heures en présence des directeurs et l'assemblée se sépara en faisant mille politesses aux directeurs. Presque tous les intéressés s'y rendirent précisement à l'heure marquée où l'on prit 26 la résolution sub Litt. C , par laquelle on nomma comme qualifiés et députés de 27 tous les participans monsieur le comte de Moens, seigneur de Ravensberg , 28 monsieur Van der Giezen, seigneur de Schooter-Vlieland , monsieur Marcelis, ancien conseiller et échevin, monsieur Straalman, échevin regnant et conseiller, monsieur Van Jever, conseiller, monsieur Suasso et Isaac de Pinto, pour régler conjointement avec les directeurs les titres, droits, prééminences etc. du gouvernement de la Comp. et d'en faire à S.A. l'offre solemnelle. Ce fut dans ces 29 circonstances que Van der Streng rendit de grands services, en engagant messieurs Van der Giesen et Marcelis à se mettre à la tête des participans avec les autres qualifiés. Ceux-cy étant élus, s'assemblèrent le lendemain pour prendre leurs mesures afin que tout se passât à l'amiable. Ils résolurent de s'adresser aux ‘beedigde hooft-participanten’ avant que de recourir aux directeurs. Ils les convoquèrent à une conférence où deux comparurent et le troisième, qui est celuy qui avoit été à l'Hôtel des Indes, s'excusa, en approuvant cependant tout ce qu'on avoit fait. Les deux autres déclarèrent aux qualifiéz que tout leur système, ainsi qu'un mémoire qu'ils vouloient présenter aux directeurs, étoit dans l'ordre et que c'étoit le meilleur moyen qu'on pouvoit employer pour le bien de la Compagnie; qu'ils ne le signeroient cependant point, parce que ce n'étoit pas à sa place, ayant du le faire à la Maison de Indes, dans l'assemblée des Dix-sept, où les ‘beedigde hooft-participans’ ont leur voix. Les qualifiés résolurent donc, pour comble de politesse et de civilité, de présenter aux directeurs de la Chambre d'Amsterdam le mémoire cy-joint sub litt. 30 D . Pinto le donna à messieurs Six et Hartman qui luy avoient pour ainsi dire con-
26 27
28
29 30
De resolutie waarbij Moens cum suis als gemachtigden van de participanten worden aangewezen, is aanwezig in KHA, Willem IV, nr. 238. Hendrick Moens (1675-1753), heer van Ravensberg (bij Sluipwijk), Rijksgraaf sinds 1724, Amsterdams koopman en aandeelhouder van de VOC. I.H. van Eeghen, Inventaris van het Familie-archief Moens (Amsterdam, 1955) 51. Philips van der Ghiesen (1684-1757), heer van Schotervlieland, Amsterdams koopman, directeur van de Levantsche Handel sinds 1733, representant van de stadhouder als opperbewindhebber van de VOC van 1749 tot 1751. Elias, Vroedschap, 735. Misschien wordt hier bedoeld Jan van der Strengh, sinds 1716 makelaar in vaste goederen en effecten te Amsterdam, zoals vermeld in het Amsterdamse Heerenboekje voor 1749. Niet gevonden.
Nederlandse historische bronnen 3
142 seillé de le faire et avoient même changé quelque chose dans le texte, moyennant quoi ils faisoient espérer que tout se termineroit à l'amiable. Quoiqu'il en soit, le lendemain lorsque Pinto vint demender la réponce au mémoire, Hartman, à son grand étonnement, luy dit que les directeurs de la Chambre d'Amsterdam, ni ceux des 17, ne vouloient rien répondre là-dessus et qu'ils jugeoient apparement être fondés à ne point reconnoître les qualifiéz. Pinto en fut d'autant plus frappé qu'il ne s'attendoit point à une conduitte aussi irrégulière et à un procédé aussi insultant de la part des directeurs. On avoit cru que la justice de la cause, l'objet de la commission, le caractère des qualifiéz, leur politesse envers les directeurs, auroient mérité un autre traittement. Pinto avoit encore assuré Hartman le jour auparavant que leur intention n'étoit nullement de chagriner les directeurs, mais de régler cette affaire de concert avec eux d'une manière qui fut utile à la Compagnie et agréable à S.A. Tous les qualifiés furent également étonnés, ils écrivirent d'abord à Suasso à la Haye pour donner connoissance à S.A.S., qui étoit sur son départ pour la Frise, et le lendemain, ayant appris qu'elle ne partoit que le lundy matin, Pinto et encore deux qualifiés se rendirent à la Haye le dimanche et conjointement avec Suasso demendèrent audience à S.A.S. qui Suasso avoit déjà informée dès le matin. Le prince receut les qualifiés avec une bonté singulière et leur témoigna combien la conduitte des directeurs lui paroissoit injuste, ajoutant que la bonne volonté que les qualifiés avoient témoignée pour sa personne devoit assurément engager S.A. à les protéger de son mieux, mais que comme elle étoit sur son départ, ils n'avoient qu'à s'adresser à L.H.P. et que S.A.S. recommanderoit l'affaire au conseiller 31 pensionnaire . Le prince eut la bonté de communiquer aux qualifiés que le samedi L.H.P. avoient reçu une lettre des directeurs qui requéroient d'être autorisés à faire l'offre à S.A.S. dans les termes vagues qu'ils avoient proposé, sans faire la moindre mention de tout ce qui s'étoit passé. Cependant L.H.P. trouvèrent la même deffectuosité dans la proposition qu'y avoient trouvée les participans, de sorte qu'elles ne donnèrent le consentement qu'à condition que ce seroit avec les mêmes prérogatives et prééminences qui seroient agréables à S.A.S., ce qui devoit bien surprendre les directeurs. L'intention des qualifiés étoit par là suffisament remplie et satisfaite, mais dans les circonstances où étoit l'affaire, il alloit de leur honneur de n'avoir point le démenti dans leur qualification dans une commission aussi brillante et c'est ce que le sérenissime stadhouder comprit parfaitement bien. Les qualifiés revinrent à dix heures de la cour et firent dresser une requette qui devoit être présentée le lendemain à L.H.P. pour empêcher la résomption du fiat qu'elles avoient donnée le samedi sur celle des directeurs. Pinto fut d'avis de s'adresser à L.H.P. et de demender simplement d'être qualifié conjointement avec les di-
31
Mr. Jacob Gilles († 1765), raadpensionaris van Holland en Westfriesland van 1746 tot 3 mei 1749, daarna thesaurier-generaal van de Unie tot zijn dood. H.P. Fölting, De Landsadvocaten en Raadpensionarissen van Holland en West-Friesland 1480-1795 ('s-Gravenhage, 1976) 104-107.
Nederlandse historische bronnen 3
143 recteurs à faire l'offre du gouvernement de la Compagnie à S.A.S. sous telles prééminences et qualitéz qui seroient agréables à S.A.S. et que les qualifiéz et les directeurs régleroient sous l'approbation de L.H.P. Le procureur Ploos et monsieur Straalman ne goûtèrent point cette méthode; ils voulurent former leurs plaintes contre les directeurs. Suasso et Pinto protestèrent beaucoup contre les termes de sub et obreptice qu'ils insérèrent dans la requette. Le tems pressoit, Pinto fut obligé 32 de céder et l'on présenta la requette jointe sub litt. E . Les qualifiéz n'avoient pas perdu un moment et le lendemain ils coururent presque tous les membres de l'Etat pour les informer de l'affaire et tous unanimement condamnèrent hautement les 33 directeurs. Monsieur Hamerstein , président de l'assemblée de L.H.P. présenta le mémoire des qualifiés; la plupart des membres de l'Etat trouvèrent que leur demende étoit si juste qu'on devoit d'abord donner le fiat, avec ordre aux directeurs de se conformer à leur avis, mais quelques autres membres et particulièrement le conseiller pensionnaire monsieur Gilles remontrèrent qu'une affaire de cette importance ne pouvoit être décidée sans savoir auparavant des directeurs les raisons qui les avoient portés à une telle conduitte. On résolut donc provisionnellement de biffer le fiat du samedi au lieu d'en faire la résomption et L.H.P. écrivirent aux directeurs en leur envoyant le mémoire des qualifiés avec ordre d'y répondre sans perte de tems. Cependant, cet incident ne pouvoit que traîner l'affaire qui avoit pour ainsi dire changé de nature. Les intérêts du stadhouder étoient établis, le gouvernement des Indes ne pouvoit plus luy manquer et L.H.P. étoient résolues de fixer les articles au gré de la cour, mais les qualifiés des participans qui étoient les auteurs de ce nouveau et important apanage dont on ornoit le stadhouder, couroient risque d'avoir le démanti et d'être frustrés de finir la commission qui étoit leur ouvrage sans en 34 faire solemnellement l'offre à S.A. et de briller dans le cortège . C'étoit cependant le but des directeurs, qui ne pouvant plus changer le fond de l'affaire, vouloient par 35 sa forme humilier les autres. Voilà ce qui enfanta le long berigt sub litt. F .
32
33 34
35
Een rekest van Hendrick, graaf Moens, Matthijs Straalman, Jan van Marselis, Volkert van Jever, Philips van der Ghiesen, Manuel Lopez Suasso en Isaac de Pinto werd op 16 december 1748 in de vergadering van de Staten-Generaal gelezen. Zij vragen om niet buiten hen om de directeuren de opdracht van het opperbewindhebberschap aan de prins te laten doen, daar deze met sub- en obreptieve middelen van H.H.M. de bevoegdheid hadden gevraagd om de opdracht ‘na haare phantasie en smaack’ te doen. Heren Zeventien hadden op 13 december in die zin aan de Staten-Generaal geschreven (Resoluties Staten-Generaal van 14 en 16 december 1748, ARA, S.G. 3803). Bedoeld moet zijn mr. Herman Uldrick Hamerster, gedeputeerde ter Staten-Generaal wegens Friesland en president van de week van 16 tot en met 21 december 1748. De Pinto schrijft op 7 januari 1749 aan W. Bentinck van Rhoon om te voorkomen dat de bewindhebbers buiten de participanten om de opdracht aan de stadhouder doen. Gerretson-Geyl, Briefwisseling Bentinck, II, nr. 514. Twee dagen later schrijft hij in dezelfde zin aan de stadhouder (KHA, Willem IV, nr. 238). De bijlage is niet gevonden. De Pinto vraagt op 15 januari aan Bentinck om een kopie van dit ‘Berigt’. Gerretson-Geyl, Briefwisseling Bentinck, II, nr. 519.
Nederlandse historische bronnen 3
144 Il est bon de remarquer que pendant que les directeurs faisoient tout au monde 36 pour mortifier les qualifiés, Suasso et Pinto, à qui les ministres faisoient l'honneur de les consulter sur les seise points, rendirent un grand service aux directeurs en suprimant un de ces articles qui tendoit à laisser au prince la liberté de changer les directeurs tous les trois ans, ce qui est conforme aux octrois primitifs. Voilà comment Suasso et Pinto se vangeoient des injustices des directeurs. Le dernier fit plusieurs écrits sans le secours des avocats pour refuter les chicanes des directeurs qui prétendoient invalider la qualité de députés des participans, mais L.H.P. pour couper 37 court à cette guerre de plume, résolurent d'écrire la lettre cy-jointe litt. G aux députés en reconnoissant leur qualité, le 15 janvier 1749 et en les convoquant à la Haye, où Pinto se rendit avec monsieur Van Jever. L.H.P. assignèrent les directeurs et les qualifiés des participans à une conférence dans une des chambres des assemblées de L.H.P. où on demenda d'abord si messieurs les directeurs avoient quelqu'amplification ultérieure au sujet du gouvernement de la Compagnie des Indes à offrir à S.A. Les directeurs répondirent qu'ils n'avoient rien à ajouter. Pareille question fut faite aux qualifiés qui répondirent qu'ils croyoient qu'on devoit ajouter 15 articles, qu'on soumettoit à l'examen de L.H.P. Quelque tems après, les directeurs et les qualifiés furent encore convoquéz ensemble dans la Chambre de Trêve où L.H.P. déclarèrent leurs intentions par leur résolution du 24 mars, dans laquelle les quinze articles ont été insérés verbatim tels que les qualifiés les avoient remis à L.H.P. Ainsi les qualifiés des participans exécutèrent cet ouvrage et le firent tourner au gré du prince et à l'avantage du public. Aussi furent-ils reconnus en leur qualité 38 comme il apert par la susditte résolution ci-jointe sub litt. H . En même tems L.H.P. prièrent les directeurs et les qualifiés assemblés comme on l'a dit dans la Chambre de Trêve, de prendre jour pour faire l'opdragt. Ce fut alors que messieurs les directeurs demendèrent poliment à Pinto de choisir le jour, crainte qu'ils n'en prissent un qui ne luy convint pas à cause de la Pâque et on choisit le 17 avril. Monsieur Suasso eut le malheur dans ce tems de perdre madame sa mère la baronne 39 douairière d'Overgne-le Gras , ce qui le priva de l'honneur de se trouver au cortège de l'opdragt en sa qualité. On peut voir l'ordre du cortège dans la gazette du 17 avril.
36
37
38
39
Bentinck geeft in een conversatie met de stadhouder de bedoelingen van het hof weer: ‘non pas de donner au Prince du pouvoir et de la direction dans la Compagnie, dont le Prince n'auroit que de la peine et de l'embarras, mais de brider les directeurs qui abusoient de leur pouvoir et regardoient le fond de la Compagnie comme leur propriété, pendant que dans la réalité c'étoit lui des participants’. De prins had geantwoord dat dat wel waar was, maar dat de participanten niet alles hoefden te weten en ‘que plusieurs des participants en convenoient, mais que c'étoient les Juifs qui vouloient être au fait de tout’. Bussemaker, Archives, IVe série, I, 319-320. Niet gevonden. Op 15 januari 1749 besloten de Staten-Generaal om zowel Heren Zeventien als de gemachtigden van de participanten naar Den Haag te ontbieden, tegen 10 februari (Resoluties Staten-Generaal van 15 januari 1749, ARA, S.G. 3804). Niet gevonden. De resolutie van de Staten-Generaal bevatte een instructie voor de prins als opperbewindhebber van 15 artikelen (Ibidem). Klerk de Reus, Ueberblick, 63, geeft de belangrijkste punten uit de instructie, evenals Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XX, 332-334. De stiefmoeder van Manuel Lopez Suasso, Rachel (Leonora) da Costa, die op 29 maart overleden was.
Nederlandse historische bronnen 3
145 En finissant, il ne sera pas hors de propos de rapporter icy une circonstance particulière qui sert à prouver la mauvaise humeur des directeurs. Les qualifiés des participans leur avoient témoigné qu'ils ne doutoient point qu'ils n'eussent soin de faire faire un boëte convenable pour insérer le diplôme. Point de réponce, ni d'éclaircissement là-dessus. Pinto, voyant l'indécence de présenter un diplôme à un grand prince, chef de la République, en main, fit ses rémonstrances au bourgmêtre Six, qui luy promit deux jours avant l'opdragt de le proposer de nouveau, mais sur le soir il luy écrivit un billet qu'ayant fait ses remonstrances à ces messieurs, ils ne vouloient point entendre parler de l'emplette en question. Le prince vit le billet le même soir. Alors Suasso et Pinto engagèrent leurs confrères à acheter une boëtte, la meilleur qu'on pourroit trouver, attendu qu'il étoit impossible d'en faire faire une, le tems étant si court. Pinto courut tous les curieux de la Haye pour voir si dans leurs cabinets il se trouvoit quelque cassette digne du prince. Il trouva enfin un coffret d'agathe orientale en or, qu'il achetta pour le compte des sept qualifiés et il alla le porter à l'Hôtel des Indes pour en faire présent en leur nom aux directeurs, afin d'y insérer le diplôme. Les directeurs le remercièrent très poliment et monsieur Hartman se mit en sa présence en devoir de plier le diplôme, pour le coffret, qui 40 étoit petit, put le contenir . En sortant il le pria de remercier les autres messieurs au nom des directeurs. On relève toute ces circonstances pour faire sentir l'incongruité de cette conduitte, attendu qu'après la cérémonie du cortège et de l'opdragt solemnel où ils s'étoient apperçus des distinctions dont le prince honora les qualifiés, ils convoquèrent ceux-cy à l'Hôtel des Indes et les prièrent de dire ce qu'ils avoient payé pour le coffret d'agathe, ainsi que toutes les autres dépenses et vacations, afin de les rembourser sur le même pied que les directeurs, ce que Pinto refusa, tant en son nom, qu'en celuy de ses associés.
40
Een beschrijving van de plechtige opdracht aan de stadhouder op 17 april 1749 is te vinden in Nederlandsche Jaerboeken, 1749, 348-351, met een lijst van de aanwezigen. Hartman bood het kistje met het diploma aan en hield de aanspraak. Het diploma zelf, zoals aangeboden, getekend door Six en Hartman, is aanwezig in KHA, Willem IV, nr. 236, met daarbij een kopie van de resolutie van de Staten-Generaal van 24 maart 1749 met de 15 artikelen van de instructie.
Nederlandse historische bronnen 3
146
Plattegrond van het slot en de beide pleinen uitmakende het complex van de Evangelische Broedergemeente te Zeist, circa 1800. Detail uit ‘Plan van Zeist’, gegraveerd door C. Forsell naar tekening van I. Petersen.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 10. 11. 15. 20. 21. 22. 23.
Slot Kerkzaal Gottesacker (kerkhof) Broederhuis Zusterhuis Weduwenhuis Zijdefabriek Bierbrouwerij Vaart naar Utrecht Karsbergen Hervormde kerk Weg naar Amersfoort Het nieuwe logement Rechthuis Logement
RAU, Topografische Atlas, collectie EBG Zeist. Foto RAU
Nederlandse historische bronnen 3
147
De Bataafse Omwenteling te Zeist Aantekeningen uit het Gemeindiarium van de Evangelische Broedergemeente te Zeist, 4 januari-5 februari 1795 uitgegeven door H.L.Ph. Leeuwenberg I Inleiding De gebeurtenissen rond de inval van de Fransen in de Republiek der Verenigde Nederlanden, welke resulteerde in de Bataafse Revolutie van 1795, zijn over het algemeen genoegzaam bekend. De militaire operaties van de bij de strijd op Nederlandse bodem betrokken legers zijn gedetailleerd beschreven door F. Sabron 1 in diens studie over de oorlog van 1793 tot 1795 . De patriottenbeweging, alliantie van democraten en een deel van de anti-stadhoudersgezinde regenten, is door 2 C.H.E. de Wit in een aantal publikaties nader bestudeerd en genuanceerd . Ook buiten de landsgrenzen is de belangstelling voor deze periode in onze vaderlandse geschiedenis kennelijk opnieuw gewekt, getuige onder andere Simon Schama's in 3 1977 verschenen Patriots and Liberators . Schama, die zijn aandacht overigens vooral richt op de periode na 1795, geeft als zijn opvatting te kennen, dat de Bataafse Omwenteling meer was dan een verlengstuk van de Franse Revolutie en een duidelijk eigen karakter had. Het belang van het hier afgedrukte Dagverhaal ligt dan ook niet zozeer in de onthulling van nieuwe feiten die het noodzakelijk maken onze inzichten op het gebied van de politieke en militaire gebeurtenissen te wijzigen. Wat aan feitelijkheden wordt medegedeeld valt zonder enige moeite in te passen in het bestaande geschiedbeeld. De waarde van dit Dagverhaal ligt op een ander terrein, zo men wil op een ander niveau, dat van de petite histoire van de gewone burger. Deze had vaak het meest te lijden van de krijgsverrichtingen, maar in zijn anonimiteit blijft hij meestentijds buiten het gezichtsveld van de historicus. Natuurlijk, het patroon van de oorlogsellende met zijn plunderingen, requisities, inkwartieringen en fysiek geweld is als literaire topos maar al te bekend. Dit heeft vorsten en regeringen er niet van weerhouden telkenmale naar dit machtsmiddel te grijpen
1 2
3
F.H.A. Sabron, De oorlog van 1794-95 op het grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (met twee atlassen. 2 dln.; Breda, 1892-1893). Zie diens hoofdstuk ‘Oud en modern. De Republiek 1780-1795’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX (Haarlem, 1980) 113-125, en de verdere literatuur in de daarbij behorende bibliografie. Simon Schama, Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (New York, 1977).
Nederlandse historische bronnen 3
148 om hun politieke doeleinden kracht bij te zetten. In zoverre is het hier afgedrukte verhaal dan ook slechts een bevestiging van de ellende teweeggebracht door die niet uit te roeien gesel der mensheid, de oorlog. Maar directe ooggetuigenverslagen, zoals dagboeken en brieven, zitten vaak verborgen in familiearchieven of persoonlijke archieven, die bovendien niet altijd toegankelijk zijn voor de bezoeker. Niet alleen het direct ondergane oorlogsleed wordt ons in dergelijke bronnen geschilderd. Vaak ook mag men verwachten iets te vernemen over de beleving van de politieke achtergronden van de oorlog, over de mate waarin de oorlogspropaganda bij de betrokkenen heeft doorgewerkt, in hoeverre sprake is van een vijandbeeld consistent met de politieke doeleinden van de regering, en in welke mate revolutionaire ideeën, waarop somtijds - vooral in burgeroorlogen - door belligerenten een beroep wordt gedaan, leven bij de verschillende bevolkingsgroepen. In het onderhavige geval gaat het om een hele gemeenschap, de hernhutter gemeente van de Evangelische Broedergemeente te Zeist. De schrijver van het Dagverhaal vertolkt ongetwijfeld de gevoelens van de enkele honderden leden die deze op dat moment telde. Een ander aspect, dat in het hier afgedrukte Diarium zichtbaar wordt en voor de geschiedschrijver van belang is, betreft het sociale leven van een hernhutter gemeenschap op het eind van de achttiende eeuw. Van de vijf hernhutter gemeenten in de Republiek was die van Zeist verreweg de omvangrijkste en de belangrijkste. De andere waren zo klein, dat zij, met uitzondering van die te Haarlem, de Franse tijd niet zouden overleven. De Broedergemeente te Zeist kende een sterk ontwikkelde economische bedrijvigheid, die haar levensvatbaarheid vergrootte. Zij was bovendien een Ortsgemeine, weliswaar gescheiden van de overige dorpsbewoners, maar ontworpen met een zodanige allure dat van een werkelijk dorpsleven kon worden gesproken. De gebouwen, deels particuliere woonhuizen, deels gemeenschappelijke 4 leefruimtes, waren in een architectonisch geheel eigen stijl uitgevoerd . Door de hernhutters was Zeist uitgegroeid van een onbeduidende vlek tot een dorp van enige omvang, waarin het hernhutter element overheerste. Ook door hun sociale ordening onderscheidden de Zeister broeders en zusters zich. De talloze bezoeken van buitenstaanders van hoog tot laag bewijzen dat hun leefwijze binnen deze ordening door de tijdgenoten als iets bijzonders en bezienswaardigs werd beschouwd. Zelfs uit het buitenland kwamen vele, vaak aanzienlijke personen met eigen ogen aanschouwen hoe de broeders en zusters in hun koorhuizen leefden en produkten uit de werkplaatsen en bedrijven in het Broederhuis tegen vaste prijzen - een door de hernhutters op het continent ingevoerd novum - te koop aanboden in 5 de Gemeinladen . Voor een goed begrip
4
5
M.A. Schimmel en C.L. Temminck Groll, ‘Het zusterplein en het broederplein van de Evangelische broedergemeente te Zeist’, Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, LXIX (1970) 1-13. Zo bezochten regelmatig leden van de stadhouderlijke familie de gemeente te Zeist. Andere vorstelijke bezoekers waren onder anderen Christiaan VII van Denemarken (1768) en tsaar Alexander I (1814). John Wesley, stichter van de methodistenkerk, bracht driemaal een bezoek aan Zeist, zie: B.J. van den Berg, ‘John Wesley's contacten met Nederland’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis (NAKG), nieuwe serie LII (1971) 36-96. De katholieke aartsbisschop van Mechelen, Johann Heinrich kardinaal von Frankenberg, de bisschop van Antwerpen en een aantal geestelijken bezichtigden de gemeente op 15 september 1794 en kochten enige geschriften uit de Broedergemeente.
Nederlandse historische bronnen 3
149 is het nuttig eerst in het kort een beschrijving te geven van de specifieke kenmerken van de hernhutter beweging en haar vestiging in de Republiek. 6
1 De Evangelische Broedergemeente
7
In 1722 gaf de Duitse rijksgraaf Nikolaus Ludwig van Zinzendorf , opgevoed in de geest van het piëtisme, een groep Moravische vluchtelingen toestemming een nederzetting te bouwen op zijn landgoed in de Oberlausitz, 90 kilometer ten oosten van Dresden. Deze Moraviërs, aanhangers van de oude Unitas Fratrum, vanaf 1457 de kerkelijke organisatie van de Tsjechische hussieten, waren sinds de slag op de Witte Berg in 1620 voortdurend op de vlucht voor de repressie van de katholieke Habsburgers. In Polen, maar ook in sommige Duitse staten vonden zij soms een veilig onderkomen en stichtten er diasporagemeenten. Anderen bleven als de hidden seed in het moederland, waar de vervolging bij tijd en wijle emigratiegolven veroorzaakte. De Moraviërs bouwden hun nederzetting aan de weg van Löbau naar Zittau en noemden deze Herrnhut, een verwijzing, zowel naar de grafelijke welwillendheid als naar een bijzondere goddelijke protectie. Spoedig vernamen andere dissidenten van lutherse, calvinistische of piëtistische herkomst van deze vrijplaats; ook zij vroegen toestemming aan de graaf om zich te Herrnhut te mogen vestigen. Uit deze verscheidenheid van religieuze opvattingen ontstond in 1727 op instigatie van Zinzendorf een broederbond, die hij zag als een hernieuwde Unitas Fratrum. Het lag niet in Zinzendorfs bedoeling een nieuwe kerk te stichten. Het was veeleer zijn ideaal met gelijkgezinden binnen het verband van de bestaande kerken een vroomheidsbeweging op gang te brengen, sterk gericht op de figuur van de lijdende Christus. Al werd zijn oorspronkelijke opzet gefrustreerd door de vijandige houding der gevestigde kerken, waardoor de hernhutter beweging toch het karakter van een eigen kerkgenootschap kreeg, het succes van de beweging bewijst dat hij met zijn opvattingen aansloot bij een zich veranderende religieuze beleving van zijn tijdgenoten. Met zijn benadrukking van de persoonlijke band tussen de gelovige mens en Christus
6
7
Voor een overzicht van de geschiedenis van de hernhutter beweging in haar verschillende aspecten zie Mari P. van Buijtenen, Cornelis Dekker en Huib Leeuwenberg, ed., Unitas Fratrum, Herrnhuter Studien - Moravian Studies (Utrecht, 1975). De daarin, 93-118, opgenomen bijdrage van Wilhelm Lutjeharms, ‘Die Evangelische Brüdergemeine in den Niederlanden’, is een bijgewerkte samenvatting van diens dissertatie Het philadelphisch-oecumenisch streven der Hernhutters in de Nederlanden in de achttiende eeuw (Zeist, 1935). Nikolaus Ludwig Graf von Zinzendorf und Pottendorf, geboren 26 mei 1700 uit een Oostenrijkse adellijke familie, die tot het lutheranisme was overgegaan en naar Saksen getrokken. Hij overleed 9 mei 1760 te Herrnhut.
Nederlandse historische bronnen 3
150 was hij een voorloper van het Reveil, maar zijn oecumenische instelling - ook katholieken sloot hij niet uit - verleende aan zijn optreden een aanzien dat ook nu nog verrast. Bovendien was Zinzendorf een bekwaam organisator. Hij reisde veel en regelde alles zoveel mogelijk zelf. Enerzijds buitte hij zijn status als rijksgraaf ten volle uit, waar zijn contacten met regerende vorstenhuizen en zijn standgenoten onder de hoge adel daartoe aanleiding gaven; anderzijds verkeerde hij minzaam met zijn medewerkers en gemeenteleden, soms op een wijze die in de ogen van zijn standgenoten een verwerpelijke gemeenzaamheid betekende. Voor de verwezenlijking van een van zijn idealen, de zending onder de heidenen, richtte hij zijn blik op de Republiek der Verenigde Nederlanden met haar wereldwijde handelsbetrekkingen. Hier had hij bovendien goede connecties met de stadhouderlijke familie van Friesland. In 1735 vormde zich een groep van sympathisanten te Amsterdam, de meesten uit de kringen der Rijnsburgers en doopsgezinden, onder wie de doopsgezinde voorganger van de gemeente ‘'t Lam’ 8 Joannes Deknatel (1698-1759) . Kort daarop ontstonden er hernhutter gemeenten te Amsterdam en Haarlem. Ook te IJsselstein vestigden de hernhutters in 1736 een gemeente, hiertoe uitgenodigd door de Friese stadhoudersweduwe Maria van Hessen-Kassel (‘Mayke Meu’), vrijvrouwe van de baronie. Zij bouwden er een groot huis langs de Hollandse IJssel, dat conform Zinzendorfs plannen werd bestemd als doorgangshuis voor zendelingen uit het Duitse achterland. De beweging was ondertussen niet onopgemerkt gebleven, vooral na de publikaties van de Amsterdamse boekhandelaar en kerkhistoricus Isaac le Long, die als sympathisant van de broeders een aantal brieven en documenten van 9 Zinzendorf het licht had doen zien . De gereformeerde kerk reageerde scherp. De theologen zagen in de ondogmatische en leerstellig met opzet in het vage gehouden theologische opvattingen van Zinzendorf een bedreiging van de rechtzinnigheid. De classis Amsterdam liet in 1738 een Herderlyke en Vaderlyke Brief ter waar-
8
9
Religieuze sekte ontstaan in de jaren twintig van de zeventiende eeuw. Zij bezaten een college te Rijnsburg, waar zij regelmatig bijeenkwamen. Hun opvattingen werden gekenmerkt door anti-confessionalisme en een grote verdraagzaamheid, de idee van het algemeen priesterschap, de doop door onderdompeling. De Rijnsburger Collegianten hebben tot het eind der Republiek hun bestaan weten te rekken. In de achttiende eeuw vonden zij hun aanhangers uitsluitend in doopsgezinde kringen. De hernhutters hadden met de Collegianten gemeen dat zij geen eigen kerk beoogden. De invloed der Collegianten op de Broedergemeente in Nederland is groot geweest. Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, 137 vlg. Over Deknatel zie Vincent O. Erickson, ‘Joannes Deknatel und sein Einfluss auf die freikirchlicher Bewegungen des 18. Jahrhunderts in seiner Geburtsstadt Norden’, Emder Jahrbuch, LVII (1977) 144-165. [Isaac le Long], Godts Wonderen Met zyne Kerke. Vertoont in een Gedenkwaardig Verhaal, van meest Boheemsche en Moravische Broeders... (Amsterdam, 1735). In 1738 verscheen een tweede druk. Isaac le Long, geboren 1683 te Frankfort a.M., was een der eersten waarmee de broeders te Amsterdam contacten legden. Van 1718 tot 1744 was hij woonachtig te Amsterdam. In dat jaar maakte hij zich los van de Broedergemeente en vestigde zich te Hanau. Hij bleef echter contact onderhouden met Zinzendorf. Hij overleed in 1762 te Hanau. Zie Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), VIII (Leiden, 1930) 1023-1028, en W. Lütjeharms, ‘Twee Hernhutters’, NAKG, XXVIII (1935) 107-122.
Nederlandse historische bronnen 3
151 schuwing aan de gelovigen uitgaan en de kerkeraad in die stad zette de hernhutter lidmaten onder druk om zich verre te houden van de gevaarlyke dwalingen van die 10 lieden . Andere classicale en synodale vergaderingen mengden zich in het dispuut en plaatsten de hernhutters op de lijst van ketterse sekten. Pas in 1784 werd door de provinciale synode van Utrecht het scherpe artikel tegen de hernhutters afgezwakt, maar het duurde nog tot 1810 voordat de waarschuwing tegen hen geheel werd 11 achterwege gelaten . Na 1750 hield de campagne plotseling weer op, klaarblijkelijk daar men tot de overtuiging was gekomen dat het gevaar was gekeerd. 12 Ondertussen had de schatrijke Amsterdamse ijzerhandelaar Cornelis Schellinger in 1745 de hoge heerlijkheid Zeist en Driebergen met het slot voor ƒ 157.000, aangekocht van Willem Adriaan van Nassau-Odijk met het oogmerk de broeders in de gelegenheid te stellen hier een nieuwe nederzetting te vestigen. Als vrijheer was hij gerechtigd een schout naar eigen keuze te benoemen, en daar hij hiervoor vanzelfsprekend een hernhutter aanwees, zou de broeders daarbij geen strobreed in de weg gelegd worden. Er werd een ambitieus bouwplan opgesteld: in de slottuinen aan de voorzijde zou aan weerszijden van de oprijlaan een gebouwencomplex verrijzen, waar de broeders en zusters, verdeeld over een ‘Broedersquare’ en een ‘Zustersquare’, ongestoord zouden kunnen leven. Het plan is grotendeels nog in de achttiende eeuw gerealiseerd. Het hiervoor benodigde kapitaal, de voor die tijd ongehoorde som van een half miljoen gulden, werd bijeengebracht door welgestelde Amsterdamse kooplieden, meest van doopsgezinde origine, die zich bij de
10
11 12
Herderlyke en Vaderlyke Brief ... tot Ontdekkinge van, en Waarschouwinge tegen de Gevaarlyke Dwalingen van die Lieden, dewelke onder den Naam van Hernhuthers Bekend zijn... (Amsterdam, 1738). Andere strijdschriften tegen de hernhutters in de achttiende eeuw bij Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, bijlage v. Ibidem, 173-178. Cornelis Schellinger, geboren 21 augustus 1711 te Amsterdam als zoon van Rutger Schellinger en Maria van Laer, beiden lidmaten van de doopsgezinde gemeente ‘'t Lam’. Hij werd op 27 september 1735 ingeschreven in het poorterboek en huwde het jaar daarop met Sophia Centen (geboren 11 mei 1717 te Amsterdam - overleden 24 januari 1769 te Zeist). Zijn ijzerhandel deed hij in 1746 van de hand. Zinzendorf ergerde zich aan Schellingers aanmatigende houding en noemde hem ein inconvenabler Baron. De heerlijkheid Zeist verkocht Schellinger in 1767 aan Zinzendorfs dochter Agnes Maria voor de som van ƒ 145.000, -, de heerlijkheid Driebergen hield hij voor zich zelf. Hij stierf 26 februari 1778 te Zeist. Levensloop, Rijksarchief in Utrecht (RAU), Evangelische Broedergemeente (EBG) Zeist, PA II R 7.11. Vergelijk A.W. van de Bunt, Cornelis Schellinger de burger-vrijheer (Zeist, 1956).
Nederlandse historische bronnen 3
13
Broedergemeente aansloten, zoals de gebroeders Cornelis en Jacob Schellinger , 14 15 Matthijs Beuning , Jan Verbeek . De gelden wer-
13
14
15
Jacob Schellinger, oudere broer van Cornelis, geboren 1 januari 1706 te Amsterdam, was een volgeling van de piëtist Gerhard Tersteegen. Hij stond door zijn huwelijk met Magdalena Beuning, zuster van Matthijs (zie noot 14), in nauwe verbinding met de kring van Rijnsburger Collegianten te Amsterdam, en kwam zo in aanraking met Zinzendorf. In 1736 kocht hij vier morgen land in de baronie van IJsselstein ten bate van de vestiging van een gemeente. Hij vertoefde veel in de gemeenten in Duitsland. Hij stierf in 1769. Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, passim. Matthijs Beuning, zoon van Christiaan Beuning en Geertruyd van den Bosch, beiden Rijnsburger Collegianten, werd op 30 december 1707 te Amsterdam geboren. In 1726 huwde hij met Christina Luiken (overleden 1729); in 1730 hertrouwde hij met Catharina Oudaen, eveneens nauw gelieerd met de Rijnsburgers. In 1736 herbergt Beuning Zinzendorf bij diens bezoek te Amsterdam. In 1739 opgenomen als lid werd hij een van de geldschieters van de Broedergemeenten te Haarlem, Amsterdam en in Duitsland. Hij wordt een der voorstanders van het Gemein-Credit (zie noot 18), waarin hij in 1735 voor ruim 14.000 gulden blijkt te participeren. Ongeduldig over de aflossing procedeert hij te Dresden tegen Zinzendorf, maar zijn vrouw Catharina zet na zijn overlijden op 7 juni 1755 het proces niet door. Levensloop, RAU, EBG buiten Zeist, 55. Vergelijk Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, passim. Jan Verbeek (28 augustus 1709 te Amsterdam - 5 september 1763 te Zeist), zoon van Jacob Verbeek en Maria van Raat, lakenkoopman. Hij huwt 1731 met Antonia van der Vliet (geboren 1709), die in 1744 overlijdt. Hij hertrouwt in 1747 Johanna Fuller (1703 te Abington-1768 te Zeist). Zijn broeder Pieter (15 december 1715 te Amsterdam - 12 mei 1789 te Zeist) huwt 1746 Cornelia van der Vliet (geboren 7 november 1720 te Amsterdam). Zij behoorden tot de trouwste volgelingen van Zinzendorf.
Nederlandse historische bronnen 3
152 den in een speciaal bouwfonds ondergebracht, het zogenaamde Gemeincredit. De aflossingen van deze investeringen werden deels uit legaten en kwijtscheldingen bekostigd, deels uit de inkomsten van de economische bedrijven van de gemeente. De inrichting van de hernhutter gemeenten in de achttiende eeuw geschiedde 16 volgens een patroon, dat soms zuiver christelijk-communistische trekken vertoonde , 17 soms, ondanks tendensen in die richting, het particulier bezit instandhield . In Zeist is een dergelijke communistische opzet in de enge zin van uitbanning van elk persoonlijk bezit, zoals in Bethlehem in Pennsylvanië het geval was, nooit tot ontwikkeling gekomen. Dit is ongetwijfeld een gevolg van de grootschalige aanpak 18 en de inbreng van exorbitante bedragen door individuele leden. Wel is het gemeenschappelijk leven in de zogenaamde koorhuizen vanaf het begin ingevoerd, hoewel daarnaast de bouw van particuliere woningen was toegestaan, ja zelfs werd aangemoedigd. Evenzo was het mogelijk naast de broedergemeentebedrijven privé-ondernemingen, voornamelijk werkplaatsjes en winkels, op te zetten. In de loop van de negentiende eeuw verloor de Zeister gemeente allengs deze communautaire trekken. Aan het hoofd van de gemeente stond de Prediger die als ordinarius de gemeenschappelijke diensten leidde. Hij was niet zozeer belast met de zielzorg, maar bemoeide zich met algemene aangelegenheden zowel van geestelijke als van materiële aard. Hij was voorzitter van de Aeltesten Conferenz (oudstenraad), het 19 hoogste beleidsorgaan van de gemeente . Deze nam haar beslissingen na de raad-
16 17
18
19
Helmuth Erbe, Bethlehem, Pa., eine kommunistische Herrnhuter Kolonie des 18. Jahrhunderts (Stuttgart, 1929). Zoals bijvoorbeeld in Herrnhut, waar veel adellijken lid van de gemeenten waren, vergelijk Gillian Lindt Golin, Moravians in two worlds. A study of changing communities (New York-Londen, 1967) 132 vlg. Zo werden in 1753 de volgende quota door individuele leden toegezegd: Cornelis Schellinger ƒ 30.000, -; Pieter Verbeek ƒ 10.500, -; Jan Verbeek ƒ 15.000, -; Cornelia Beuning ƒ 12.000, -. RAU, EBG Zeist, VA R 11. III. A 1. In belangrijke aangelegenheden lag de uiteindelijke beslissing bij de Unitäts Aeltesten Conferenz te Herrnhut.
Nederlandse historische bronnen 3
153 pleging door het lot van Christus als General-Aeltester. De zakelijke aspecten werden behartigd door het Vorsteher Collegium, later door één functionaris, de Vorsteher, bijgestaan door een Aufseher Collegium. Een belangrijk deel van het geestelijk leven van de individuele leden speelde zich af binnen de zogenaamde koren. Alle gemeenteleden maakten deel uit van een van deze koren, die waren samengesteld naar de burgerlijke status van de broeders en zusters. Achtereenvolgens waren er de koren van de ongehuwde broeders, van de ongehuwde zusters, van de gehuwden, 20 van de weduwen , van de knapen, van de jonge meisjes en van de kinderen. De ongehuwde broeders, de ongehuwde zusters en de weduwen hadden hun eigen koorhuizen, waarin zij gemeenschappelijk aten en sliepen. Deze koren hadden ieder - naast de gemeenschappelijke liturgische bijeenkomsten - hun eigen ‘gelegenheden’: liefdemalen, zingstonden en gebedsbijeenkomsten. Deze werden geleid door de Chorhelfer, die ook anderszins de zielzorg onder de koorleden tot taak had. Bovendien had elk koor zijn eigen Vorsteher, die toezicht hield op de zakelijke aangelegenheden van het koor, en verscheidene ambtelijke verzorgers (Arbeiter), 21 zoals de ziekenwakers . De kinderen ontvingen onderricht op de eigen scholen, 22 aanvankelijk ook te Haarlem en IJsselstein, later alleen in Zeist . De meisjes dienden in de huishouding bij de gehuwde, rijkere leden, de jongens werden als leerling toegewezen aan een van de meesters in de talloze bedrijfjes, die in het broederhuis waren gevestigd. In deze bedrijfjes werkten ook de ongehuwde broeders; behalve een kleine vergoeding kregen zij kost en inwoning in het broederhuis. Enkele grotere ondernemingen, zoals de gemeentewinkel (Gemeinladen), de floretbandfabriek en de apotheek opereerden los van het broederhuis, maar wel altijd ten bate van de gemeenschap. Gemeenschappelijke samenkomsten, geleid door de Prediger, waren op de eerste plaats het avondmaal, verder de liefdemalen voor de gehele gemeente, begrafenissen en zingstonden. Zij werden aanvankelijk gehouden op de koningskamer in het slot, na 1768 in de in dat jaar gereedgekomen kerkzaal aan het zusterplein. De aanwezige broeders en zusters zaten daar gescheiden naar hun koren, de mannen in eenvoudig grijs gekleed, de vrouwen met de karakteristieke Haube, het kapje met het gekleurde lint, dat aangaf tot welk koor zij behoorden. De muziek speelde een belangrijke rol in de liturgie van de hernhutters. Tijdens de meeste bijeenkomsten van de koren en gemeente werd muziek ten gehore gebracht, veelal gezang begeleid door koperblazers of orgel, clavecimbel of pianoforte. Bij bijzondere gelegenheden werden speciaal daarvoor gecomponeerde muziekstukken, cantates of arioso's, uitgevoerd door het collegium musicum.
20 21 22
Het koor der weduwnaren kwam in Zeist in tegenstelling tot in andere gemeenten niet tot ontwikkeling. Lindt Golin, Moravians, 67 vlg. Vooral in de negentiende eeuw, door het optreden van de bekende Duitse hernhutter pedagoog Friedrich Renatus Früauf (1764-1851), vanaf 1817 predikant te Zeist, verkregen de door deze opgerichte jongenskostschool (1820) en meisjeskostschool (1817) landelijke bekendheid.
Nederlandse historische bronnen 3
154 Aan het eind van de achttiende eeuw was de gemeente uitgegroeid tot een nederzetting van enkele honderden personen. De bouwactiviteiten waren tot stilstand gekomen, hoewel het oorspronkelijke ontwerp niet in zijn geheel was uitgevoerd. De economische bedrijvigheid was nog in volle gang; zij zou in de eerste helft van de negentiende eeuw door het veranderde economische klimaat stagneren en geleidelijk ten einde lopen. Alleen enkele grotere bedrijven, zoals de firma Van Wees en Weiss, groothandel in textiel, zouden zich weten te handhaven en bleven tot in de twintigste eeuw bestaan. De drie koorhuizen functioneerden nog op dezelfde wijze als een halve eeuw tevoren, zoals duidelijk uit het Dagverhaal blijkt. Ook zij begonnen in de negentiende eeuw, toen de maatschappelijke inzichten zich wijzigden en de oorspronkelijke idealen verflauwden, hun betekenis te verliezen en werden geleidelijk voor andere doeleinden bestemd. Het weduwenhuis is evenwel tot de dag van vandaag in stand gebleven. Een grote brand in 1967 aan het Broederplein verwoestte het voormalige broederhuis, waar op dat moment de firma Van Wees en Weiss was gevestigd. Na restauratie en aanvulling volgens de oorspronkelijke bouwtekening heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hier zijn hoofdkantoor ondergebracht. Heerlijkheid en slot werden in 1818 door de laatste nominale bezitter, Jacob van Laer, in naam van de Broedergemeente verkocht aan Coenraad Wyborch. De gemeente kocht in 1924 het slot aan om een dreigende afbraak te verhinderen. Het is sindsdien grondig gerestaureerd.
2 De oorlogswinter 1794-1795 23
Onder de bevelvoering van de voorzichtige Pichegru was het Franse Noorderleger in juli 1794 doorgedrongen op het grondgebied van de Republiek. Langzaam rukte het op in de richting van de grote rivieren, terwijl in het oosten het Sambre- en 24 Maasleger onder bevel van de generaal Jourdan met de keizerlijke troepen in de slag ging. Het Engelse hulpleger, samengesteld uit Engelse, Hannoveraanse en Hessische troepen, trok zich in september terug over de Maas; 9 oktober capituleerde 25 de vesting Den Bosch . Op 17 oktober staken Franse troepen de Maas over en dreven de Engelsen in het land van Maas en Waal voor zich uit. Oostelijker had Jourdan de Oostenrijkers eerst over de Rijn teruggeworpen en
23
24
25
Jean-Charles Pichegru, geboren 1761 als zoon van een landbouwer, vocht in de Amerikaanse vrijheidsoorlog onder Lafayette en werd na een snelle carrière in het revolutionaire leger in 1794 benoemd tot opperbevelhebber van het Noorderleger. Nadat hij in 1795 tevens was belast met het opperbevel over het Rijn- en Moezelleger en het Sambre- en Maasleger, begon hij te conspireren met de monarchisten. In 1804 werd hij in een Parijse gevangenis gewurgd, NNBW, VII (Leiden, 1927) 976-980. Jean-Baptiste Jourdan (1762-1833), Frans generaal, vanaf 1804 maarschalk. In september 1794 stak hij bij Düsseldorf de Rijn over, maar zag zich gedwongen, na bij Neuwied door Clerfayt te zijn verslagen, om zich weer over de Rijn terug te trekken. Schama, Patriots and Liberators, 175, geeft de onjuiste voorstelling als zou de Engelse opperbevelhebber York zich met 28.000 man in Den Bosch hebben opgesloten.
Nederlandse historische bronnen 3
155 vervolgens Maastricht en Venlo aangegrepen. Na een kortstondige belegering capituleerde Venlo (26 oktober), iets later Maastricht (4 november). Nadat kort daarna ook Nijmegen de vijand in handen was gevallen (8 november) leek het er echter op alsof de Franse aanval voorlopig was stukgelopen op de moeilijk te passeren barrière van de Waal, zeker nu het naderende winterseizoen een oversteek van deze rivier alleen maar zou bemoeilijken. De geallieerden rekenden er dan ook op, dat hen een adempauze zou worden gegund, waarin zij de nodige defensieve maatregelen konden treffen om een verdere opmars van de 26 Fransen te verhinderen . Ook de militaire bevelvoering aan Franse zijde achtte een consolidatie van de nieuw verworven posities wenselijk met het oog op de versterking van de nog kwetsbare aanvoerlijnen alsook om de vermoeide manschappen op verhaal te laten komen. Maar de ‘representanten van het volk’, die namens de Nationale Conventie bij het oprukkende leger waren gedetacheerd om de militaire bevelvoering te controleren, wilden de tot nu toe succesvol verlopen expeditie politiek te gelde maken en drongen aan op voortzetting van de opmars. De patriotse generaal Daendels, door dadendrang gegrepen, pleitte voor hetzelfde. Aldus werd besloten. In de nacht van 10 op 11 december deden de Fransen pogingen op verschillende plaatsen de Waal over te steken en bruggehoofden op de noordelijke oever te 27 vestigen. Daendels zelf zou de Maas kruisen om de Bommelerwaard te bezetten . De verschillende operaties mislukten echter jammerlijk door slechte voorbereidingen en het ombarmhartige kartetsvuur van de vijand. Enkele dagen later, 16 december, begon het te vriezen. De vorst was zo hevig dat na een week de Maas op de meeste plaatsen was dichtgevroren, en de twee grotere rivieren ten noorden daarvan vol met kruiend drijfijs geraakten. Op 27 december gingen de Franse troepen opnieuw in de aanval en bezetten in een snelle actie de Bommelerwaard. De positie van de geallieerden begon steeds bedenkelijker te worden. Te verwachten was, dat bij aanhoudende vorst de Franse legermacht zonder veel moeite de bevroren Waal en Lek zou kunnen oversteken. Een doorbraak in het westen zou het gewest Holland voor de Fransen openleggen, waarvoor de 28 opperbevelhebber der Nederlandse troepen, de erfprins , het meest beducht was. Indien zij stroomopwaarts, ter hoogte van Nijmegen, de barrière van de Waal wisten te passeren, liep het Engelse hulpleger gevaar zich van zijn ontsnappingsroute over Duitsland afgesneden te zien. De erfprins hoopte tijd te winnen door met alle inspanning de vijand een verdere opmars in het westen te verhinderen. Hij rekende er op dat de Fransen zich bij invallende dooi niet verder zouden wagen en zich tussen de rivieren wellicht wat ongemakkelijk gingen voelen. De blijvende beschikbaarheid van de Engelse troepen was hier-
26 27 28
Sabron, De oorlog, II, 99. Ibidem, II, 105 vlg. Willem Frederik, de latere koning Willem I, toentertijd 22 jaar oud, voerde samen met zijn jongere broer Frederik (1774-1799) het bevel over de Nederlandse troepen.
Nederlandse historische bronnen 3
156 29
voor een vereiste. De opperbevelhebber generaal Wallmoden , die zijn troepenmacht zo ongeschonden mogelijk uit een dreigend debâcle wenste te manoevreren, was echter geneigd zijn aandacht meer op de dreiging vanuit het oosten te richten. De 30 Oostenrijkse troepen onder bevel van generaal Clerfayt tenslotte bleven liever in de nabijheid van de Rijn, waarover zij, als de nood aan de man kwam, naar Duitsland 31 konden uitwijken . Deze tegenstrijdige beweegredenen van de geallieerden en de daarop gebaseerde strategische overwegingen waren oorzaak dat het optreden van de geallieerde legers gedurende de laatste drie weken van de Republiek zo'n chaotisch verloop had. Orders van de verschillende hoofdkwartieren spraken elkaar tegen, werden om onduidelijke redenen soms herroepen of drongen in het geheel niet door tot de commanderende officieren. Nu de vorst ook in januari bleef aanhouden mag het een wonder heten, dat het gebrekkige defensiestelsel der geallieerden niet eerder is bezweken, en men moet zich afvragen of een bevelhebber van het kaliber van Napoleon in plaats van de weifelmoedige Pichegru niet reeds eerder de verovering van de Republiek met succes zou hebben bekroond. De Engelse opperbevelhebber had ondertussen besloten zich op de laatste defensielijn achter de Lek terug te trekken, uiteraard zeer tot ongenoegen van de erfprins. De uitvoering van dit besluit werd nog verhaast door de overschrijding door de Fransen van de Waal bij Zaltbommel op 4 januari, waarbij de Engelse bezetting uit Tuil werd verdreven. Overal verlieten de Engelsen nu hun posten aan Waal en Linge om zich achter de Lek te verschansen. De erfprins deed nog een laatste poging de overige bevelhebbers der geallieerden over te halen hun troepenmacht volledig ter beschikking te stellen om te trachten de Fransen over de Waal terug te werpen. Tijdens een op 7 januari te Utrecht belegde krijgsraad van de bevelhebbers 32 in aanwezigheid van de Engelse gezant Lord St.-Helens werd inderdaad een besluit in die zin genomen. Troepen die kort te voren over de Lek waren 33 teruggetrokken, zoals de 400 te Zeist gelegerde Hessische dragonders , maakten rechtsomkeert en marcheerden naar het zuiden. De tegenaanval bleef aanvankelijk niet geheel zonder succes: op 8 januari werden de Fransen te Geldermalsen, ruim 800 man sterk, door kanonvuur en aanvallende infanterie verdreven en moesten zich op Elst en Meteren terugtrekken. In Zeist kon men de kanonnen, die in de strijd 34 bij Buren en Geldermalsen werden ingezet, horen bulderen . Maar zij werd niet doorgezet, en toen de Fransen stroomopwaarts,
29
30 31 32 33 34
Johann Ludwig Wallmoden, graaf van West-Gimborn (1736-1811), bevelhebber van het Hannoveraanse hulpleger. Na het vertrek van de hertog van York op 2 december 1794 nam hij het opperbevel over de geallieerde troepen over, Allgemeine Deutsche Biographie, XL (Leipzig, 1896) 756-761. François-Sébastien-Charles-Joseph de Croix, graaf van Clerfayt (1733-1798), de overwinnaar bij Neerwinden, versloeg Jourdan in oktober 1794 bij Neuwied. Sabron, De oorlog, II, 145-146. Alleyne Fitzherbert, baron van St.-Helens (1753-1839), benoemd tot ambassadeur bij de Republiek 25 maart 1794, Dictionary of National Biography, XIX (Londen, 1889) 166-167. Zie het hier afgedrukte Diarium onder 8 januari. Sabron, De oorlog, II, 191 vlg.
Nederlandse historische bronnen 3
157 in de buurt van Bemmel en Lent, er op 10 januari in slaagden hun opmars in de Betuwe door te zetten, begon het schrikbeeld van een opsluiting van het Engelse leger in Holland voor Wallmoden steeds dreigender vormen aan te nemen. Hij besloot nu de Waallinie definitief op te geven om zich achter Rijn en Lek terug te trekken en zich gereed te houden voor een algehele aftocht over de IJssel in de 35 richting van Duitsland . De chaotische troepenverplaatsingen die dit besluit tot gevolg had waren te Zeist te constateren. Nog enkele dagen werd de optie voor een standhouden aan de Lek opengehouden. Toen de Fransen er evenwel op 13 januari in slaagden de Oostenrijkers over de Rijn terug te dringen, bracht deze nieuwe dreiging, samenvallend met de terugkeer van de strenge vorst, Wallmoden tot het definitieve besluit om zijn Engelse troepen aan de strijd te onttrekken. Op de veertiende deelde hij in een schrijven aan beide prinsen van Oranje mede, dat zijn besluit achterwaarts naar Duitsland af te zwenken nu definitief was en dat de volgende morgen daarmee zou worden begonnen. Nog diezelfde middag werden de daartoe strekkende marsorders aan de legeronderdelen overhandigd. De aftocht zou in vijf colonnes worden uitgevoerd. De eerste zou diezelfde avond om tien uur opbreken, de andere zouden met een tussenpauze van een uur volgen. De legertrein had bevel gekregen voor de troepen uit te trekken, maar deze order werd niet overal opgevolgd. De eerste colonne, bestaande uit de cavaleriebrigade van generaal-majoor Dundas, die aan de Lek tegenover Culemborg was gelegerd, kreeg als marsroute toegewezen het traject dat langs Driebergen, Zeist en Amersfoort naar Hattem voerde. Het waren deze troepen die zo in Zeist hebben huisgehouden. In het bijzonder gold dit een regiment lansiers, waaronder een groot aantal Franse emigranten, kennelijk belast met het geven van dekking aan de terugtrekkende eenheden. Deze lansiers of ulanen arriveerden te Zeist in de vroege ochtend van de vijftiende en vertrokken pas als laatsten om vier uur in de middag. Ook het 36 bagagevolk, door een tijdgenoot als uitschot aangemerkt , veroorzaakte veel last. Dat zij nog niet op weg waren, zoals hun bevolen was, hing samen met de neiging van de officieren om de wagens, waarin soms hele ameublementen en andere persoonlijke bezittingen werden meegevoerd, zo dicht mogelijk bij zich in de buurt te houden. Nu hadden de Engelse troepen tijdens de oorlog van 1794-1795 een uitgesproken slechte naam in tegenstelling tot de Hannoveranen en de Hessen, die zich meestal gedisciplineerd gedroegen. De tucht was er volledig zoek en maatregelen daartegen werden nauwelijks of halfslachtig genomen. Niet alleen de burgerbevolking klaagde zonder ophouden over het plunderzieke optreden van het soldatenvolk. Ook de stadhouder ontstak soms in woede over de gedragingen van deze bondgenoot, en de raadpensionaris Van de Spiegel vreesde zelfs dat de haat van het volk jegens de Engelsen de regering naar een afzonderlijke regeling
35 36
Brief van prins Frederik van 10 januari, ibidem, II, 205. Ibidem, II, 223.
Nederlandse historische bronnen 3
158 37
met Frankrijk zou drijven . Zelfs de zo prinsgezinde patriottenhater Hendrik Keettel 38 erkende dat plunderen, rooven, ja zelfs moorden hun werk van den dag was . In de nasleep van het oorlogsgeweld is een dergelijk optreden van krijgvolk vooral wanneer het opereert op vreemde bodem, haast een onvermijdelijk verschijnsel, de plaag voor iedere burgerbevolking. In de strenge winter van 1794-1795 hebben bittere kou, honger en de vermoeienissen ten gevolge van de vele, vaak zinloze verplaatsingen van de troepenonderdelen, toch al gedemoraliseerd door de overhaaste terugtocht, de bandeloosheid slechts aangewakkerd. Daarbij kwam nog, dat de geallieerde legers ernstig door ziektes werden geteisterd, vaak met dodelijker 39 uitwerking dan het slagveld zelf . Toen de terugtocht der Engelse troepen in volle gang was, besloten de Staten van Utrecht in onderhandeling te treden met de Fransen over de voorwaarden van een capitulatie van het Sticht. Op 15 januari zonden zij de ritmeester Barchman naar Culemborg om de commandant aldaar, generaal Salm, een aantal voorwaarden voor te leggen. Tegen middernacht keerde hij echter terug met de boodschap dat de generaal de gestelde voorwaarden niet kon en wilde aanvaarden. De volgende dag, 16 januari, zonden de Staten daarom een delegatie met blanco volmacht naar 40 Culemborg. De stad Utrecht vaardigde eveneens drie parlementairs af . Generaal Salm wilde wel de veiligheid van personen en goederen en vrijheid van godsdienst garanderen, maar de eis dat de Franse troepen niet in assignaten, maar in baar geld zouden betalen kon hij niet inwilligen. Bovendien stelde hij namens de Fransen de voorwaarde, dat alle Nederlandse troepen het gewestelijk grondgebied dienden te verlaten. De Utrechtse delegatie kon weinig anders doen dan toegeven en tekende 41 nog diezelfde dag de capitulatie . Nu de Engelsen hun posities aan de Lek hadden verlaten, konden de Franse troepen ongehinderd de provincie bezetten. Op 17 januari marcheerden de eerste eenheden door de Tolsteegpoort Utrecht binnen, waar zij uitbundig door de patriotten werden ingehaald. In Zeist vertoonden de eerste Franse troepen zich pas de volgende dag. In de woorden van de schrijver van het Dagverhaal proeven wij de opluchting bij de bevolking, die zich, opgejut door de oorlogspropaganda, het ergste had voorgesteld. Weliswaar zag zij een haveloze en ongeschoren bende
37 38 39 40
41
Ibidem, II, 9-10. ‘Aanteekeningen over de Bat. Omwenteling, voornamelijk binnen Utrecht, door een ooggetuige [= Hendrik Keettel]’, De Navorscher, XLIV (1894) 28. Sabron, De oorlog, II, 152-153. De Statendeputatie bestond uit Willem Emmery de Perponcher Sedlnitsky, heer van Wolphaartsdijk, namens het eerste lid, Balthazar Constantijn van Lynden van Lunenburg namens het tweede lid, en J.J. van Westreenen, heer van Sterkenburg, namens het derde lid, ibidem, II, 215. Zie ook [Keettel], ‘Aanteekeningen’, 29-30. Op het moment dat twee broeders uit Zeist op 16 januari te Utrecht bij de president van de Gedeputeerde Staten baron Van Reede een verzoek om een sauvegarde overbrachten was deze commissie nog niet teruggekeerd. Volgens Keettel, die ook melding maakt van de plunderingen te Zeist door de Engelsen, keerden de drie onderhandelaars pas om vijf uur's middags terug. Ibidem, 242.
Nederlandse historische bronnen 3
159 aan zich voorbijtrekken, maar de soldaten, kennelijk goed geïnstrueerd en vermoedelijk opgevrolijkt door het vooruitzicht van het einde van de campagne, wisten door hun vriendelijke optreden bij de mensen de indruk te vestigen dat zij daadwerkelijk als bevrijders waren gekomen. Op 18 januari week de stadhouderlijke familie uit naar Engeland en deed de Franse opperbevelhebber Pichegru zijn intrede in de stad Utrecht. Nog diezelfde 42 dag ontving hij Ludwig van Laer , die door de Broedergemeente naar Utrecht was gezonden om een sauvegarde voor Zeist te verkrijgen, die hem direct door Pichegru werd toegezegd. Twee dagen later reisde de generaal door naar Amsterdam. Ook in de dagen daarna ondervonden de hernhutters alle medewerking van Franse zijde en dat zal de sympathie voor de Omwenteling bij hen alleen maar hebben doen toenemen. Het is trouwens opvallend dat de schrijver van het Dagverhaal van meet af aan in rustige toon over de Fransen spreekt. Slechts eenmaal horen wij van een uitgesproken anti-Franse gezindheid bij een der gemeenteleden, wanneer de waard 43 van het Gemeinlogis Jacob Schmidt in paniek Zeist verlaat en naar Amsterdam vlucht (15 januari). Overigens hadden al tijdens de troebelen vóór 1787 sommige broeders duidelijk blijk gegeven van patriotse sympathieën, zodat de oudstenraad regelmatig moest aansporen tot matiging en inachtneming van een strikte 44 neutraliteit . De hernhutters hadden als alle andere niet-gereformeerde kerkgenootschappen slechts baat bij het vooruitzicht van een volledige godsdienstvrijheid. Anderzijds hadden zij van de zijde van de stadhouderlijke familie altijd veel belangstelling ondervonden, die aanving met de contacten tussen Zinzendorf en de Friese stadhoudersweduwe Mayke Meu. Maar zoals uit het Dagverhaal blijkt had de Broedergemeente geen enkele moeite zich aan de nieuwe politieke verhoudingen aan te passen. Integendeel, op 18 maart werd de Franse opperbevelhebber Pichegru met zijn adjudant en enkele officieren van zijn staf 45 allervriendelijkst te Zeist ontvangen en door de broeder baron Von Ranzau langs de gebouwen van de gemeente rondgeleid. Kort daarna, op 42
43
44 45
Ludwig Cornelis van Laer, geboren 12 maart 1737 te Amsterdam als zoon van de doopsgezinde koopman Cornelis van Laer en Cecilia van der Vliet. In 1747 kwam hij in de jongensschool te Marienborn. Hij voltooide zijn studie op het seminarie te Barby. Tot 1769 was hij secretaris van de Missions-Diakonie te Herrnhut. In 1773 vertrok hij met zijn vrouw Antonia Anna Verbeek (31 maart 1741 te Amsterdam - 26 november 1793 te Zeist), die hij 28 maart 1769 huwde, naar Zeist. Daar overleed hij op 24 oktober 1801. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.8. Jacob Schmidt, geboren 5 juli 1745 te Amsterdam. Van gereformeerden huize werd hij in 1763 in de Broedergemeente opgenomen. Op 9 april 1776 huwde hij te Zeist met Anna Maria Arnoe (geboren 28 mei 1747 te Amsterdam). Hij werd aangesteld tot waard van het gemeentelogement (Gemeinlogis), waar bezoekers van andere gemeenten en op doorreis zijnde zendelingen werden ondergebracht. Na zijn overijlde vertrek naar Amsterdam is hij door de Aeltesten Conferenz als waard ontslagen. Zijn dochter Anna Christina werd geboren te Zeist, zijn zoon Jacob Pieter op 16 augustus 1786, Kataloge Ehechor, ibidem, PA II R 4.4. Zie hiervoor de Diaria van de gemeente van 1786-1787 en de Protocollen (notulen) van de Aeltesten Conferenz over die periode. Erich baron von Ranzau, geboren 26 mei 1719 op het landgoed Seegalendorf in Sleeswijk-Holstein. In 1736 werd hij op aanbeveling van de prinses Von Waldeck als officier opgenomen in het Franse regiment Elsas, gelegerd te Thionville, waar hij zich door zijn kundigheid op het klavier en zijn danskunst zeer geliefd maakte. In 1738 werd hij opgewekt, om welke reden hij in 1740 de dienst verliet en te Halle rechten en theologie ging studeren. In 1742 kwam hij in aanraking met de hernhutters en van 1743 tot 1746 werd hij Hofmeister bij de jonge graaf Heinrich XXVIII Reuss te Ebersdorf. Nadat hij verschillende gemeenten had bezocht, arriveerde hij in oktober 1765 met zijn vrouw Margaretha Dorothea von Rumohr (16 april 1721 te Kiel - 18 juni 1786 te Zeist), waarmee hij op 20 juni van dat jaar te Herrnhut in het huwelijk was getreden, te Zeist. Hij werd belast met de zorg voor het Uniteitsarchief, vanaf 1769 officieel als archivaris der Uniteit, welke functie hij met een onderbreking van 1775
Nederlandse historische bronnen 3
160 30 maart, verliet Pichegru de Bataafse Republiek om het commando van het Rijnen Moezelleger op zich te nemen.
3 De bron Aanvankelijk lag het in de bedoeling een tekstuitgave te bezorgen van een verslag van de wederwaardigheden van de Zeister gemeente ten tijde van de terugtocht van de geallieerde troepen door Zeist. Het betreft een zich in het predikantsarchief bevindend katern met een omslag van zogenaamd Hernhutter-papier, dat een handgeschreven relaas bevat, door een onbekende op schrift gesteld, onder de titel: Einige merkwürdige Umstände, welke die Zeister gemeine betroffen in January 46 1795, etwas speciel beschrieben . Vermoedelijk heeft dit verslag gediend om te worden toegezonden aan de buitenlandse zustergemeenten of op zijn minst naar de centrale organen van de Uniteitsdirectie te Herrnhut, met het doel de ongerustheid die daar mocht zijn gerezen over het lot van de gemeente weg te nemen. Hoezeer de geruchtenmachine de onzekerheid over de werkelijke loop der gebeurtenissen kon doen aanwakkeren wordt geïllustreerd door een brief van de hals over kop naar Amsterdam gevluchte waard van het Gemeinlogis te Zeist, Jacob Schmidt. Deze 47 schreef op 25 januari vanuit Amsterdam aan de Vorsteher te Zeist Zäslein , dat hij op zijn vlucht te Maarssen aangekomen overwogen had om terug te komen, dog aldaar de schrikkelijke tijding horende, dat een tweede bende gekomen was, die beyde Chorhuyse, en de meeste huyse in
46 47
tot 1779, toen hij als Vorsteher van de gemeente te Niesky werkzaam was, voor de rest van zijn leven heeft uitgeoefend. Hij trad op als gastheer en representant van de Zeister gemeente tegenover hoge personen en overheidslichamen. Hij stierf op 3 december 1796 te Utrecht ten huize van de predikant Masman. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1834) I, 451-483. De Engelsman John Silvester, die in 1792 een bezoek bracht aan Zeist, karakteriseerde hem als ‘a very worthy man, but an oddity’, J.W. Niemeyer, ‘Uit een Engels reisverslag van 1792’, Jaarboek Oud-Utrecht (1960) 159-163. RAU, EBG Zeist, PA II R 8.I.19. Twee afschriften uit dezelfde periode bevinden zich in het archief van het zusterhuis. Hans Heinrich Zäslein, geboren 13 oktober 1760 te Bazel. In 1792, toen hij te Herrnhut eerste boekhouder van het Unitäts Vorsteher Collegium was, werd hij beroepen als Vorsteher van de Zeister gemeente. In juli 1797 vertrok hij vandaar naar Berthelsdorf om als Schreiber van het Missionsdepartement in dienst te treden. Hij huwde op 11 oktober 1785 te Herrnhut met Marianne von Escher (geboren 28 maart 1765 te Montmirail in Zwitserland). Kataloge Ehechor, RAU, EBG Zeist, PA II R 4.4; Protocolle Aelt. Conf., ibidem, PA II R 1.B.I.19.
Nederlandse historische bronnen 3
161
de Gemeente totaal geplundert hadden, en wel 40 susters geschonden, van dit 48 voornemen had afgezien . Bij raadpleging van andere bronnen in het archief van de Evangelische Broedergemeente te Zeist bleek echter dat een veel uitgebreidere versie van het gebeurde werd gegeven in het Gemeindiarium, een gewoonlijk door de predikant 49 bijgehouden dagboek van de belangrijkste gebeurtenissen in de gemeente . Een voor de hand liggende oplossing zou zijn geweest beide teksten naast elkaar af te drukken. De technische en redactionele problemen die dit met zich meebracht en het feit dat vele passages elkaar overlappen, leidden tot het besluit om het oorspronkelijke voornemen in die zin te wijzigen, dat het Gemeindiarium als uitgangspunt werd genomen en wel over de periode, die globaal werd bestreken door het anonieme verslag. Door plaatsing van de afwijkende tekstgedeelten uit dit verslag als varianten achter het Diarium werden de technische problemen omzeild en tegelijkertijd een volledig beeld van het voorgevallene gegarandeerd. In de tekstuitgave van het Gemeindiarium wordt met letternoten naar de daarachter geplaatste varianten verwezen. Over de auteur van het anonieme verslag valt niets met zekerheid te zeggen. Het gebruik van sommige neerlandicismen in de overigens Duitstalige tekst en het feit dat niet het gothische, maar het romeinse schrift is gehanteerd maken het waarschijnlijk, dat de auteur onder de broeders van Nederlandse origine moet worden gezocht. De meest voor de hand liggende gegadigde, de in Gouda geboren 50 Jan van Wieringen , een patriotsgezinde broeder bovendien, blijkt in zijn elders bewaard gebleven brieven het gothische schrift goed te beheersen, en er is geen reden om aan te nemen, dat hij het hier niet gedaan zou hebben. Hetzelfde bezwaar geldt voor de kandidatuur van de wel in het Gemeindiarium, maar niet in het verslag met name genoemde Christian August Schlegel, geboren Duitser en curator van 51 de ongehuwde zusters . Voorshands blijft het onduidelijk 48 49 50
51
RAU, EBG Zeist, VA R 10.C.3a (Briefe an den Vorsteher von verschiedenen, 1784-1800). RAU, EBG Zeist, PA II R 5.30 (Gemeindiarium, 1794-1798). Jan van Wieringen, geboren 28 januari 1754 te Gouda uit remonstrantse vader en lutherse moeder. Hij studeerde theologie aan het remonstrantse seminarie te Amsterdam. Zijn optreden als proponent was geen succes en hij besloot zich in de chirurgie te bekwamen, waartoe hij bij een chirurg te Gouda in de leer ging. Hij bezocht de bijeenkomsten van de hernhutter diaspora, die vooral bij de organist en de orgelbouwer Joachim Hess plaatsvonden. In 1779 werd hij te Zeist in de Broedergemeente opgenomen, en in de Gemeinladen tewerkgesteld. Van 1785 tot 1792 was hij Chorarbeiter van de ongehuwde broeders te Amsterdam. In 1787 ontpopte hij zich als patriot, waarom hij vanuit Zeist werd gemaand zich in zijn uitspraken te matigen. Vanaf 1792 was hij afwisselend werkzaam te Zeist in de lakkerij, in de Gemeinladen en als hoofd van de jongensschool. Hij was tevens vertaler van de Gemeinnachrichten in het Nederlands. Hij overleed ongehuwd te Zeist op 14 maart 1817. Levensloop, ibidem, PA II R 7.13. Christian August Schlegel, geboren 16 mei 1750 te Gera als zoon van Johann Christian, bontwerker en koopman. Zijn lutherse ouders stonden in nauw contact met de hernhutters. Hij bezocht Ebersdorf en Herrnhut. Na zijn wens om in de Broedergemeente te worden opgenomen te kennen te hebben gegeven, werd hem als bestemming de gemeente te Zeist aangezegd, waar hij op 23 augustus 1772 aankwam. Daar werd hij in de bontwerkerij in het Broederhuis tewerkgesteld. In 1780 nam hij deze voor eigen rekening over en begon tevens een onderneming in borduurwerk. In 1794 werd hij aangesteld als curator van de ongehuwde zusters. In 1804 maakte hij zich los van zijn zaken en wijdde zich, in opdracht van de Aeltesten Conferenz, samen met zijn vrouw aan de verspreiding van de in het Nederlands vertaalde Gemeinnachrichten. Op 17 april 1780 huwde hij te Zeist Maria Margaretha Leysieffer (4 april 1755 te Solingen in het hertogdom Berg - 19 maart 1840 te Zeist). Hij overleed te Zeist op 21 september 1818. Levensbeschrijving van Christiaan August Schlegel (Zeist, z.j.), RAU, bibl. EBG Zeist.
Nederlandse historische bronnen 3
162 wie voor het auteurschap van dit verslag in aanmerking komt. Wel is duidelijk dat de schrijver daarvan het Gemeindiarium heeft geraadpleegd. Immers, sommige passages komen letterlijk overeen met de daar gebruikte formulering. De volgorde der beschreven gebeurtenissen is bij hem echter anders. Daar de auteur ergens vermeldt dat hij zijn verslag pas op 10 februari, dus bijna een maand later, op schrift heeft gesteld, kunnen we aannemen, dat hij de tekst van het Gemeindiarium volgt en niet andersom. Het bijhouden van het Gemeindiarium was een taak van het bestuur van de gemeente, dat wil zeggen de oudstenraad (Aeltesten Conferenz). Later zien we de predikant zich hiermee belasten; hij was per slot van rekening voorzitter van de oudstenraad en had uit hoofde van zijn functie een goed overzicht over de gebeurtenissen in de gemeente. In januari 1795 was de predikantsplaats evenwel 52 onbezet, daar de door Herrnhut benoemde Herman Richter pas in mei van dat jaar er in slaagde Zeist te bereiken. Noch de Vorsteher Hans Heinrich Zäslein noch 53 de Mitpfleger (hulppredikant) Gottlob Martin Schneider komen als auteur van
52
53
Hermann Richter, geboren 19 april 1746 te Seiersleff als zoon van Balthasar Richter, handelaar in kant, en Catharina Elisabeth Schmidt. Hij studeerde aan het Pädagogium te Niesky en aan het seminarie te Barby. Na in enkele andere gemeenten als Pfleger der ongehuwde broeders en predikant te hebben gediend werd hij in 1794 als predikant naar Zeist beroepen, dat hij evenwel door de oorlog pas in mei 1795 kon bereiken. In 1798 werd hij naar Ebersdorf beroepen, in 1801 naar Herrnhut, waar hij in 1808 tot bisschop werd gewijd. Hij trouwde driemaal: 1. in 1783 te Gnadau met Benigna Johanna Schiffert (overleden 15 mei 1810 te Herrnhut); 2. 25 februari 1811 te Herrnhut met Johanna Magdalena Christina Oldencopp (overleden 29 januari 1816 te Berthelsdorf); 3. 19 januari 1817 te Gnadenfrei met Maria Elisabeth Gruner. Hij overleed te Berthelsdorf op 19 maart 1821. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1822) I, 909-926. Gottlob Martin Schneider werd op 15 november 1763 geboren te Herrnhut als zoon van Paul Schneider, secretaris van de heerlijkheid, en Anna Rosina Schreiner, en kleinzoon van de bekende David Schneider uit Kunewald in Moravië. Hij studeerde aan het Pädagogium te Niesky en het seminarie te Barby. Na 6 jaar als leraar aan het Pädagogium te Niesky verbonden te zijn geweest werd hij in 1791 als Pfleger van het Broederkoor naar Zeist beroepen. Hij assisteerde Erich von Ranzau, archivaris van het te Zeist berustende Uniteitsarchief. In de zomer van 1795 werd hij in dezelfde functie beroepen naar Niesky, dat hij na een moeilijke reis temidden van vluchtende Franse emigranten bereikte. In april 1797 werd hij vanuit Berthelsdorf, waar hij toen Conferenz-Schreiber van het Missionsdepartement was, naar Haarlem beroepen als predikant; gedurende korte tijd was hij tevens hulppredikant te Zeist. Na 5 maanden echter vertrok hij naar Gnadenfrei als predikant, vervolgens naar Neusalz (1809), Christiansfeld (1811), Kleinwelka (1814). In 1818 werd hij benoemd tot lid van het Missionsdepartement te Berthelsdorf en tot bisschop der Broedergemeente gewijd. Hij huwde 15 augustus 1796 te Herrnhut Friederike Dorothee Gambs. Daar overleed hij op 23 maart 1849. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1849) I, 648-702.
Nederlandse historische bronnen 3
163 de tekst van het Gemeindiarium in aanmerking op grond van hun van elders bekende, 54 afwijkende hand. Het dichtst benadert de hand van Jens Fridlezius , Vorsteher van de ongehuwde broeders, die van het Gemeindiarium, zodat we met een zekere waarschijnlijkheid hem als auteur kunnen aanwijzen. Overigens is de versie van het Gemeindiarium zelf ook niet oorspronkelijk, althans voor de gebeurtenissen van de vijftiende januari. De bladspiegel van een eerdere versie blijkt daaruit zorgvuldig weggesneden, waarna op de in de plaats daarvan ingeplakte nieuwe bladen een tweede, kennelijk herziene versie is afgeschreven. De reden hiervan is duister, misschien was de eerste versie te chaotisch, op papier gezet onder de directe invloed der gebeurtenissen. In ieder geval is dit gedaan vóór de inschrijvingen van de volgende dagen, daar de geschreven tekst zonder zichtbare onderbreking in de bladspiegel op de volgende bladzijde wordt voortgezet. Tot slot nog enkele opmerkingen over het taalgebruik. Van dat van het Gemeindiarium kan slechts geconstateerd worden dat het een grammaticaal correct Hoogduits betreft. De schrijver van het verslag daarentegen hanteert een Duits, waarin duidelijk Nederlandse zinswendingen en bewoordingen zijn te herkennen. Ook ontbreken de kapitalen bij de substantieven. We zien hier de eerste ontwikkeling van het zogenaamde ‘Platzdeutsch’, het op de pleinen - i.e. het broederplein en het zusterplein - gesproken dialect of liever mengtaal, die de bewoners van de pleinen met hun verschillende nationale achtergrond tot lingua franca diende. Haar ontstaan werd bevorderd door de gerichtheid van de gemeente op Herrnhut, de handhaving van het Hoogduits in de liturgie - officieel tot 1948 - en natuurlijk door de aanwezigheid van talloze Duitse broeders en zusters die Zeist bevolkten of zich daar nog in de negentiende eeuw vestigden. Dit alles, tegen de achtergrond van een belangrijk contingent Nederlandse broeders en zusters, de officiële contacten met de Nederlandse overheid en de overige dorpsbewoners, heeft in de loop der jaren geleid tot het ontstaan van deze curieuze mengtaal, waarvan het anonieme verslag uit 1795 als een vroeg voorbeeld kan gelden.
54
Jens Fridlezius, geboren 21 november 1750 te Bahus-Laehn in Zweden. In 1766 trok hij naar Herrnhut, waar hij in 1776 werd opgenomen in de Broedergemeente. Hij oefende het beroep uit van beeldhouwer en schrijnwerker. In 1790 werd hij beroepen naar Zeist als voorstander van het koor der ongehuwde broeders. Hij werd benoemd als eerste penningmeester (Cassirer) van het in 1793 opgerichte Zeister Zendings Genootschap. In november 1797 werd hij als Gemeindiener beroepen naar de gemeente te Gracehill (Ierland), waarheen hij in het voorjaar van 1798 vertrok. Chorkataloge led. Br., RAU, EBG Zeist, BA I R 3.; Diarium led. Br., ibidem, BA I R 1.14.
Nederlandse historische bronnen 3
164
II Gemeindiarium van de Evangelische Broedergemeente te Zeist Januari 4. 1
Der ledge Br. Wiegering , der auf einer Recognoscirungs Reise in Gorkum gewesen war, kam heute glücklich zurük, mit der Nachricht, dass keine Franzosen über der Waal wären; seine beste Empfelung beij den Englischen Truppen war die, dass er sagen konte, er wäre ein Moravian von Zeist. So wohl heute als die 2 vorigen Tage marschirten unaufhörlich Englische kleine Truppencorps durch das Dorf.
5. Heute fiel etwas Thauwetter ein.
6. 2
Das Heidenfest war ein recht gesegneter Tag. Um 10 Uhr beteten wir nach dem Gesang einiger Verse erst die Bitten aus der Kirchenlitaneij, welche die Missions3 und Heidensache betreffen, worauf Br. Schneider den Anfang machte, das neueste 4 uns zugekommene merkwürdige Diarium von der Freijneger-Mission in Bambeij zu lesen, womit zum Vergnügen der Geschwistern Nachmittags um 4 und 5 Uhr 5 6 von den Brüdern Zäslin und Häcker fortgefahren wurde. Gegen Mittag 1
2
3 4
5 6
Gerhard Friedrich Wiegering werd geboren op 27 december 1741 te Rehden in het vorstendom Minden uit lutherse ouders. Na zijn opleiding tot smid vond hij ten slotte werk te Amsterdam, waar hij in contact kwam met de hernhutters. In 1776 kreeg hij toestemming zich te Zeist te vestigen, waar hij als meestersmid aan het hoofd kwam te staan van de slotenmakerij van het broederhuis. Op 16 november 1795 trouwde hij met Anna Maria Eichenberger (2 februari 1765 te Beinwil, kanton Bern - 25 februari 1837 te Zeist). Hij overleed 18 december 1800 te Zeist. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.13. Op 6 januari, feestdag van Driekoningen, werd in alle gemeenten het Heidenfest gevierd. Tijdens de liturgische diensten werd in het bijzonder voor de zending gebeden en uit de Verslagen of Diaria van de missiegebieden voorgelezen. Te Zeist werd bovendien vanaf 1794 jaarlijks door het in 1793 opgerichte Zeister Zendings Genootschap een jaarvergadering voor de leden en honoraire leden gehouden, welke het zendingsfeest werd genoemd. Adolph Schulze, Abriss einer Geschichte der Brüdermission (Herrnhut, 1901) 142-143. Zie Inleiding, noot 53. De missionarissen op de zendingsposten hielden evenals de predikanten in de gemeenten, een Diarium bij, dat via het Missionsdepartement te Berthelsdorf in afschrift onder de belangrijkste gemeenten werd verspreid. Bambey was de oudste zendingspost van de Broedergemeente onder de Saramaccaner-bosnegers aan de Surinamerivier. Als gevolg van de vredespolitiek van het gouvernement verplaatste dit bosnegerdorp zich geleidelijk in de richting van de kust. De Saramaccanergranman Arrabini werd in 1771 als eersteling der bosnegers gedoopt. H.G. Steinberg, Ons Suriname. De zending der Evangelische Broedergemeente in Nederlandsch Guyana ('s-Gravenhage, 1933) 240 vlg. Zie Inleiding, noot 47. Philipp Friedrich Häcker (17 april 1741 te Löwenstein-Wertheim (Württemberg)-26 april 1834 te Niesky), kwam in 1755 in de leer in de meubelmakerij te Herrnhut. In 1767 werd hij naar Rusland uitgezonden, waar hij de nieuw gestichte kolonie Sarepta hielp opbouwen. In 1781 keerde hij terug naar Duitsland, assisteerde Christian Gregor bij de bouw van een orgel te Erfurt en vestigde zich als meubelmaker te Herrnhut. In 1791 kwam hij naar Zeist als Pfleger van het Ehechor en boekhouder van de Vorsteher. In 1802 trok hij naar Sleeswijk-Holstein,
Nederlandse historische bronnen 3
165 gingen mehrere Englische Bagagewagen, die von Driebergen kam, hier durch nach Soest. Die Nachricht welche einige zur Bedeckung dabeij befindliche Englische Dragoner mitbrachten, als ob die Franzosen in Thiel wären, wurde Tages darauf so 7 rectificirt, dass Thuil gemeint seij. In der Gemeinstunde, die Br. Schneider hielt, 8 9 wurden die Knaben Ludwig van Calker und Wilhelm Lotz in die Gemeine aufgenommen und als wir uns beij dem Gebet auf den Knien dem Heiland zu fernerer Beschutzung und Beschirmung empfahlen, war ein gar tröstliches Gefühl wahrzunehmen. Auch unsere liebe Brüder und Schwestern unter den Heiden, der Heidengemeine und der ganzen Missionssache gedachten wir mit besonderer Angelegenheit.
7. In der Nacht waren 400 Hessische Dragoner hier angekommen und 2 Compagnien 10 hatten die Nacht unter freijem Himmel im Cassberger Busch zugebracht, beij der nachherigen Einquartirung fielen 60 Mann auf die Gemeine. Der Oberste Schmidt, so wie auch die übrigen Officiers, bewiesen sich gegen uns sehr freundschaftlich; 11 es befand sich darunter ein verwandter des seligen Grafen von Zinzendorf . Von Driebergen, dem damaligen Hannöverschen Hauptquartier waren Nachmittags auch 12 mehrere Officier, auch unter andern, der Adjudant des Generals Walmoden beij uns, denen es in unserm Orte über die Massen wohlgefiel. Einen Gerücht vom Frieden, das vormittags hier mit grosser Gewissheit verbreitet und vielfältig geglaubt 13 worden war, wurde von diesen Herren wiedersprochen. Der Graf von Artois begab 14 sich durch unsern Ort nach Sandbergen , und einige
7
8
9
10 11 12 13
14
in 1804 werd hij benoemd als huisvader van de jongensschool te Niesky. Hij huwde 25 januari 1785 te Herrnhut Johanna Catharina Fischer (4 november 1762 te Hamburg-januari 1810 te Niesky). Op 18 september 1810 hertrouwde hij Dorothea Catharina Dehn, weduwe Dietrich (overleden 17 mei 1826 te Niesky). Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1836) I, 857-872. De Fransen waren op 4 januari om één uur 's middags bij Tuil met enkele bataljons de bevroren Waal overgetrokken en bezetten diezelfde dag Tuil, Haaften, Hellouw en Herwijnen. Sabron, De oorlog, II, 179-180. Ludwig Heinrich van Calker, geboren 10 september 1781 te Zeist als zoon van de zilversmid Johannes van Calker en Wilhelmine Catharina Rieborn. In 1794 werd hij als leerling in de Gemeinhandlung opgenomen, waarin hij voor de rest van zijn leven werkzaam zou blijven. Hij werd als verdienstelijk bespeler van het orgel en de cello beschouwd. Hij huwde: 1. 10 januari 1820 te Zeist Anna Jakomina Beck (15 januari 1794 te Zeist-4 januari 1821 te Zeist); 2. 1821 te Neuwied Eva Maria Barbara Eberhard (11 januari 1788 te Speyer-9 januari 1823); 3. 2 augustus 1824 te Neuwied Susanna Eichenberger (6 juni 1790 te Beinwil, kanton Bern-21 juli 1878 te Zeist). Hij overleed 3 februari 1858 te Zeist. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.3. Friedrich Wilhelm Lotz, geboren 17 augustus 1782 te Zeist als zoon van Johann Wilhelm Lotz en Ernestine Limperts (zie noot 84). Hij scheidde zich in 1800 af van de Broedergemeente. Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1; Diarium led. Br., ibidem, BA I R 1.15. Kersberger bos, gelegen ten noorden van het huis Kersbergen, dat was gesitueerd westelijk van het zusterplein. Zie Inleiding, noot 7. Zie Inleiding, noot 29. Charles-Philippe de Bourbon (1757-1836), tijdens de Franse Revolutie leider van de ultraroyalisten in het buitenland, vanaf 1824 als Karel X koning van Frankrijk, tot hij in 1830 door de juli-revolutie werd verjaagd. Landgoed te Zeist aan de Arnhemmer Straatweg.
Nederlandse historische bronnen 3
166 Englische Generals zu einem Kriegsrath nach Utrecht. Vom Lek langten viele Flüchtlinge an, und von Wijk te Durstede, einer kleinen Stadt von 3000 Einwohnern, die 7000 Englische zur Einquartirung hat, kamen mehrere mit bittern Klagen, ja lautem Geheul über das schlechte Verfahren dieser Truppen, vor denen nichts 15 16 sicher seij, hier an. Die Brüder Lorenz und Schindler , die in Kuilenburg waren, konnten vor den aus- und durchmarschirenden Englischen Truppen kaum wieder 17 aus der Stadt heraus. Beij dergleichen Umständen waren uns die Tages Loosung : Der Herr wird für mich streiten, und ihr werdet stille seijn. 2 Mos. 14, 14. Christus Jesus hat gestritten und gelitten und gerungen, ja den Tod im Sieg verschlungen, und der Text: Eure Haare auf dem Haupte sind alle gezehlet; darum fürchtet euch nicht, Math. 10, 30-31. Es kann mir nichts geschehen, als was Gott hat ersehen, dass es mir heilsam ist; sehr tröstlich und aufmunternd. Br. Schneider suchte dieselben den Abendmahls-Geschwistern beij der Anzeige des ersten Abendmahls in diesem Jahr, das wir am Sonntag[= 3] begehen solten, näher ans Herz zu legen. 2 Hessische Officiers wohnten dieser Versammlung beij. Gegen Abend fing es 18 wieder an stark zu frieren . Unserm Nacht-
15
16
17
18
Johann Ludolph Lorenz, geboren 21 februari 1755 te Zellerfeld. Hij arriveerde in 1784 te Zeist, waar hij werkzaam was in de meubelmakerij. Na een conflict met de gemeente over een door hem zonder toestemming begonnen kruidenierswinkel werd hij in 1797 van de gemeente uitgesloten. Hij huwde 14 augustus 1788 te Zeist Maria Gorms (22 februari 1763 te Synderby op het eiland Fühnen-17 april 1793 te Zeist) en hertrouwde op 21 oktober 1793 te Zeist met Margaretha Christina Aspelin (10 december 1754 te Aerebro in Zweden-14 september 1831 te Zeist). Hij overleed 8 september 1803 te Amsterdam. Kirchenbuch Zeist, RAU, EBG Zeist, PA II R 10.1; Prot. Aelt. Conf., ibidem, PA II R 1.B 1.21. Johann Gottlob Schindler, geboren 22 maart 1767 te Coburg, werd in 1782 te Neudietendorf in de Broedergemeente opgenomen. Vandaar trok hij in 1793 naar Zeist, waar hij tewerk werd gesteld in de knopenmakerij. In 1799 vertrok hij naar de gemeente te Norden, waar hij nog datzelfde jaar trouwde met Maria Ebsen (zie noot 105). In 1801 verhuisde hij naar Neudietendorf om aldaar de knopenmakerij over te nemen. Kataloge Brüderchor, RAU, EBG Zeist, BA I R 3.8; Diarium led. Br., ibidem, BA I R 1.15; Prot. Aelt. Conf., ibidem, PA II R 1. B I.22. Het gebruik in de Broedergemeente van Loosungen of Dagteksten gaat terug op een door Zinzendorf in 1728 ingevoerde selectie van bijbelteksten als wachtwoord voor de dag. Aanvankelijk werden zij te Herrnhut mondeling van huis tot huis doorgegeven, maar vanaf 1731 worden zij jaarlijks gepubliceerd, tegenwoordig in 22 talen. De keuze van de teksten, die steeds te Herrnhut plaatsvindt, geschiedt ook nu nog aan de hand van de door Zinzendorf eigenhandig geschreven tekstkaartjes. In de bibliotheek van het KNMI te De Bilt worden meteorologische opmetingen bewaard, verricht door een zekere Van der Muelen, vermoedelijk Jan Carel van der Muelen, heer van Maarssenbroek (1740-1811). De opmetingen, gedaan te Utrecht, soms op het huis Denneburg onder Driebergen, zijn gewoonlijk viermaal daags geregistreerd. De betrouwbaarheid ervan dient nog nader te worden onderzocht. De in graden Fahrenheit uitgedrukte temperatuurwaarden worden hier weergegeven in de volgorde van de dagelijkse waarnemingen met tussen haakjes vermeld de equivalenten in graden Celsius. Voor 7 januari zijn dat: 33 F (+ 0,5 C); 35 F (+ 1,5 C); 37 F (+ 2,8 C); 28 F (- 2,2 C).
Nederlandse historische bronnen 3
167 19
wächter Br. Davidson wurden diese Nacht 3 Brüder zur Unterstützung zugegeben. 20 Von Amsterdam retournirte heute unser lieber Br. von Ranzau von seinen Vicariat 21 auf dortigem Saale , nachdem er daselbst manche angenehme Hertzens-Bekanntschaften gemacht hatte.
8. Marschirten die Hessischen Dragoner wieder ab, nach dem Leck zu. Ein kleines Corps Hohenlohischer Jäger kam mit ihrer Regiments Casse hier an. Der englische 22 Ambassadeur im Haag Lord S. Helens sahe sich Nachmittags im Brüderhaus mit Wohlgefallen um. Ein schlimmes Gerücht folgte heute dem andern; dazu kam noch eine starke Kannonade, die so nahe war, als man sie zeither noch nicht gehört hatte, und man erfuhr bald, dass beij Geldermalsum unweit Buuren, 4 Stunden von hier, ein Gefecht zwischen den Franzosen und Engländern zum Vortheil der leztern vorgefallen war. Die Loosung: Seij nur getrost und sehe freudig, Joh. 1, 7. Zieh du mich an mit Freudigkeit, so bin ich auch ein Held; war uns sehr anmerklich. Die Kinderstunde und die Bibellection, worinn das 6-9 Capitel des 2. Briefs an die 23 Korinther gelesen wurde, hielt Br. Schneider, in der Singstunde, die Br. Wagner bediente, regte sich ein besondere Dank- und Lobe-Geist. Die Englische Kriegs-Casse wurde heute ins Dorf gebracht und blieb mit der Bedeckung so lange auf der Strasse, bis man den Ausgang der Action erfuhr, und ward so denn im Van 24 Muijdenschen Hause deponirt.
9.
19
20 21
22 23
24
Andreas Davidson, geboren 31 juli 1734 te Bragnes in Noorwegen, kwam als schoenmakersgezel te Kopenhagen in contact met de Broedergemeente. In 1759 vestigde hij zich te Zeist. Hij was enige tijd werkzaam als kok in het broederhuis te Amsterdam, vervolgens in de brouwerij te Zeist en ten slotte werd hij nachtwaker van de Zeister gemeente, welke functie hij tot zijn dood op 6 juni 1796 vervulde. Hij huwde in 1770 Anna Eisen (19 april 1740 te Norden-6 mei 1779 te Zeist), en hertrouwde op 26 juni 1780 te Zeist Johanna Magdalena Helders (26 juni 1742 te Blokzijl-13 juni 1796 te Zeist). Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.3. Zie Inleiding, noot 45. De kerkzaal van de gemeente te Amsterdam was gevestigd in het huis Hinloopen in de Haarlemmer Houttuinen, dat op 28 september 1763 als Gemeinhaus was ingezegend, J.M.C.M. Siebers, Inventarissen van de archieven van de Evangelische Broedergemeenten in Nederland buiten Zeist (Amsterdam, Haarlem, Akkrum, Blokzijl), 1738-1961 (Inventarissenreeks RAU, XXV; Utrecht, 1979) Inleiding, 7-8. Zie Inleiding, noot 32. Gottlob Salomon Wagner, geboren 27 mei 1740 te Dresden. Zijn ouders waren in dienstbetrekking bij baron Abraham von Gersdorf, vriend en medestander van Zinzendorf. In 1744 verhuisden zij naar Herrnhut. In 1755 werd hij te Gnadenfrei in de Broedergemeente opgenomen. Hij oefende het beroep uit van beurzenmaker. In 1782 werd hij als Chorhelfer der ongehuwde broeders beroepen naar Ebersdorf, in 1787 in dezelfde hoedanigheid naar Zeist, waar hij overleed op 1 november 1795. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.13. Niet geïdentificeerd; betreft geen lid van de Broedergemeente.
Nederlandse historische bronnen 3
In der Nacht war Englischer Tross angelangt, und hatte vielen Unfug im Dorfe verübt; 25 sie waren sonderlich grosse Feinde der Tauben und Hähner; beij dem starken Frost hatten sie auf der Strasse grosse Feuer gemacht, wobeij sie sich
25
Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 9 januari: 25 F (-4C); 34 F (+ 1,1 C); 33 F (+ 0,5 C).
Nederlandse historische bronnen 3
168 mit Frau und Kind, deren sie viele mit hatten, wärmten. Grosse Fourage-Transporte 26 gingen durch nach Arnheim zu. Nachmittag sahe sich der Prinz de Rohan und die 27 Generalin von Harcourt auf den Squären um. Wegen des starken Glatteises fielen die Gemeinversammlungen aus. Beij dem Sprechen fand man die Geschwister grösstentheils voll Zuversicht auf des Heilands fernere Durchhülfe, und voll Dank für das, was Er bisher an uns erwiesen hat.
10. Hatten wir vielen Besuch von Officieren aus dem Hannöverschen Hauptquartier in Driebergen, ¾ Stunden von hier, unter andern von dem Stabs-Auditeur Meissner, 28 einem verwandten des seligen Br. Spangenbergs , der öfters wieder zu kommen versprach, wenn sie noch länger in unsrer Nähe blieben. Nachmittags waren wie 29 gewöhnlich in ungestörter Ruhe die Abendmahls Agapen in den Chören. Den ledgen Schwestern machte Br. Häcker beij der Gelegenheit bekannt, dass die Schw. 30 Elisabeth Mayerotto in Gnadau, welche dem dortigen Schwestern Chor 11 Jahre 31 mit vieler Treue gedient habe, an der Schwester Agnes Stelle zur Chorhelferin allhier ernannt worden, auch diesem Rufe willig folge, worauf sie
26
27
28
29
30
31
Louis-René-Edouard prince de Rohan-Guéménée (1734-1803), bisschop van Straatsburg, sinds 1778 kardinaal. Als groot-aalmoezenier van het hof werd hij gecompromitteerd in het schandaal rond het halssnoer van Marie-Antoinette, waardoor hij in ongenade viel en zelfs korte tijd in de Bastille belandde. Na het uitbreken van de Franse Revolutie sloot hij zich aan bij de royalistische emigranten in het buitenland, Dictionnaire historique et biographique de la révolution et de l'empire 1789-1815, II (Parijs, z.j.) 703-704. William Harcourt, vanaf 1809 derde graaf van Harcourt (1743-1830), commandant van de cavalerie en, na het vertrek van York in december 1794, bevelhebber der Engelse troepen. Hij huwde 1778 Mary Dandy, weduwe van Thomas Lockhart, Dictionary of National Biography, XXIV (Londen, 1890) 327. August Gottlieb Spangenberg (1704-1792) was de belangrijkste theoloog van de Broedergemeente en na de dood van Zinzendorf in 1760 de feitelijke leider van de beweging. Hij gaf een overzicht van de theologische opvattingen van de hernhutters in zijn Idea Fidei Fratrum oder kurzer Begrif der Christlichen Lehre in den evangelischen Brüdergemeinen (Barby, 1779). Hiervan verscheen in 1782 te Utrecht een Nederlandse vertaling. Liefdemaal (Liebesmahl), wel te onderscheiden van het avondmaal. Liefdemalen werden regelmatig gehouden bij feestelijke gebeurtenissen, zoals herdenkingen en verjaardagen, niet alleen in de kerkzaal, maar ook in de koorhuizen of bij de mensen thuis. Tijdens het liefdemaal werden liederen gezongen en hield de predikant of Chorhelfer een stichtelijk praatje, terwijl er thee met brood of krentebollen werd geserveerd. Elisabeth Meyerotto, geboren 3 december 1736 te Amsterdam als dochter van een koopman uit Bremen en Elisabeth Schür, beiden lidmaten van de gereformeerde kerk. Via David Brüning, Duits gereformeerd predikant te Amsterdam, kwam haar vader in aanraking met de hernhutters; in 1748 stuurde hij zijn dochter naar de meisjesschool te Herrnhaag, vervolgens naar die in Grosshennersdorf en Herrnhut. In 1769 werd zij beroepen als Helferin in het zusterhuis te Gnadenfrei, in 1773 te Gnadenberg, in 1779 te Gnadau, en ten slotte in mei 1795 als Chorhelferin te Zeist. Daar overleed zij op 18 maart 1797. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R. 7.8. Agnes Papesch, geboren 10 november 1753 te Litten in de Oberlausitz. In 1765 te Kleinwelka in de Broedergemeente opgenomen kwam zij in 1785 als Chorhelferin der ongehuwde zusters naar Zeist. In december 1794 werd zij door het lot aangewezen als huwelijkspartner voor Christian David Rothe te Herrnhut, waarheen zij in mei 1795 vertrok. Chorkataloge led. Schw., RAU, EBG Zeist, SA I R 2.2; Prot. Aelt. Conf., ibidem, PA II R 1 B I.20.
Nederlandse historische bronnen 3
169 dem Heilande zum Segnen empfohlen wurde. Das heilige Abendmahl genossen wir Abends um ½9 Uhr in stillem Frieden zu unaussprechlicher Erquickung unsrer Herzen. Die Nachricht, die man Abends vernahm, dass die Franzosen an der Greplinie ständen, wurde nur wenigen Brüdern bekannt; sonst würde dieselbe leicht einige Störung haben verursachen können.
11. Dankten wir in der Communion-Liturgie, die Br. Schneider hielt, dem Heiland mit gefühlvollem Herzen für den gestrigen so gesegneten Genuss seines Leibes und Blutes im heiligen Sacrament. In der Predigt redete Br. Schneider über die Worte: Gott hat den Menschen aufrichtig gemacht, aber er suchet viel Künste, aus Pred. 7, 30, mit einem Rükblick auf Jesu Kindheit und Jugendjahre, von dem Verhalten der Menschen, wenn sie Gottes Hülfe brauchen, es seij nun zum selig werden, oder zum heiligwerden, oder in Zeiten der Trübsal, wie die unsrigen; der beste Commentar dazu war Naemans Geschichte, 2 Könige, 5. Zum Schluss ermunterten wir uns, unser Zutrauen zum Herrn nicht fahren zu lassen, und unsre fernere Schiksale ihm kindlich anheim zu stellen, da er es doch immer am besten mit uns meint. Gleich nach diesen Versammlungen wurde es sehr unruhig; viele Flüchtlinge kamen vom Lek zu Fuss, zu Pferd und zu Wagen, zum Theil mit Sack und Pack. So verschieden ihre Aussagen waren, so stimmten sie doch darinn überein, dass die Franzosen mit grosser Uebermacht immer mehr auf die Greplinie andrängen. Mehrere Brüder gingen nach Driebergen, wo sie erfuhren, dass das Englische Hauptquartier in dieser Nacht nach Amersfort aufgebrochen seij. Die Bagage der Holländischen Schweiger-Regimenter, die seit dem Herbst hier lagen, bekam Nachmittags Orden zum Aufbruch nach Zwoll. Einige Brüder, die in Utrecht Briefe nach Herrnhut mit einer kurzen Nachricht von unsrer jezigen Lage bestellen wolten, fanden die ganze 32 Strasse von Vollenhoven an, in einem Zug von 1½ Stunden, mit Bagagewagen bedeckt, die von Kuilenburg, Rheene und Wijk te Durstede kamen, den Weg nach Amersfort nahmen, und theils der Englischen Armee, theils den Französischen Emigranten-Corps, theils den Holländischen Truppen zugehörten. Gegen Abend trafen auch mehrere Wagen mit einer Bedeckung von 600 Mann Englischer Truppen im Dorfe ein, die auf diese Nacht untergebracht seijn wolten. Gegen 30 Mann stark blessirte und Kranke wurden in dem Hintergebäude des Brüderhauses einlogirt, 33 deren sich unser Doctor Eberhard treulich annahm. Der Kapitäin kennte die Brüder 34 von Fulnek, Dublin
32 33
34
Landgoed tussen Zeist en De Bilt. Johann Günther Eberhard, geboren 15 juli 1743 te Hem in Rudolphstadt, werd in 1766 te Ebersdorf in de Broedergemeente opgenomen. In 1787 kwam hij naar Zeist om zich te vestigen als arts en apotheker. Hij was een moeilijk man, die veelvuldig in botsing kwam met de gemeente, totdat hij uiteindelijk in 1796 werd uitgesloten en zich te Wijk bij Duurstede vestigde. Zijn vrouw Margaretha Catharina Schmidt (geboren 7 mei 1763 te Bern), met wie hij op 21 november 1785 te Niesky in het huwelijk was getreden, liet zich in 1806 van hem scheiden en vertrok met haar dochters naar Niesky (de zoon Carl naar Neudietendorf). Dokter Eberhard overleed 8 maart 1820 te Wijk bij Duurstede. Kataloge Ehechor, RAU, EBG Zeist, PA II R 4.4; Prot. Aelt. Conf., ibidem, PA II R I B.17-23; Burgerlijke stand Wijk bij Duurstede. De gemeente te Fulneck, gelegen tussen Leeds en Bradford, was in 1746 gesticht. Die van Dublin werd in dezelfde periode gesticht door John Cennick, afstammeling van Moravische vluchtelingen die zich in het verleden in Engeland hadden gevestigd.
Nederlandse historische bronnen 3
170 35
und Bethlehem her, und gebot seinen Soldaten, unter heftigen Drohungen, sich vor dem geringsten Unfug zu hüten. In der Gemeinstunde betrachtete Br. Ranzau die Loosung: Es seij ferne von uns, dass wir abtrünig werden von dem Herrn, dass wir uns heute wolten von Ihm wenden, Joh. 82, 29. Da hast du Herz und Hände, dass wir bis an das Ende wolln deine treue Seelen seijn, und ermunterte die Geschwister sich diesen Sinn durch des Heilandes Gnade schencken, und durch seinen Geist erhalten zu lassen. Ein jedes seufzete heute viel in der Stille zum Heiland, um seinen Beistand in allem, was uns noch bevorstehen dürfte.
12. Es marschirten mehrere Englische Truppen und Bagagewagen durch. Geschwister 36 37 Cornelius van Laer Jun. , die verwitwete Schwester Schaap und die ledge 38 39 Schwestern Agatha Gertraud van der Jagd und Christina Schmidt retirirten sich 40 nach Amsterdam. Die Nachrichten-Lection besorgte Br. Wagner, und die Stundenbeter Versammlung Br. Häcker, in welcher leztere vor dem Heiland unsre Noth ausgebreitet, und er angefleht wurde, uns mit seiner schirmenden Hand ferner zu bedecken. Abends versicherte ein Englischer Commissarius die Französen könten in 2 mal 24 Stunden hier seijn.
35 36
37
38
39
40
Bethlehem in Pennsylvanië was de belangrijkste hernhutter nederzetting in Noord-Amerika. Zij was gesticht in 1741. Cornelis Renatus van Laer, geboren 9 augustus 1767 te Herrnhut als zoon van Johannes Renatus van Laer, heer van Zeist, en Cornelia Johanna Verbeek. Hij huwde 10 juni 1794 te Zeist Anna Cecilia van Laer (geboren 23 februari 1770 te Herrnhut). oudste dochter van Ludwig Cornelis (zie Inleiding, noot 42). In 1816 volgde hij samen met zijn broer Jacob (zie noot 69) zijn andere broer Johannes (1775-1816) op in de heerlijkheid Zeist, totdat deze in 1818 publiekelijk werd geveild. Hij overleed 2 januari 1842. Kirchenbuch Zeist, RAU, EBG Zeist, PA II R 10.1. Trijntje Cornelisse Boen, geboren 13 november 1724 op Oost-Vlieland. Zij kwam in 1732 met haar ouders naar Amsterdam, waar zij op 12 mei 1743 huwde met de Amsterdamse makelaar Mijndert Jansen Schaap (1 mei 1712 op Terschelling-14 april 1789 te Amsterdam). Zij werd in 1748 in de gemeente te Amsterdam opgenomen. Na de dood van haar man werd haar toegestaan van tijd tot tijd langere periodes in het weduwenhuis te Zeist te wonen, waar zij op 8 december 1797 overleed. Levensloop, ibidem, PA II R 7.11. Agatha Gertraud van der Jagt, geboren 1 juli 1776 te Zeist als dochter van Martinus van der Jagt en Gertraud van Breda. In 1816 woont zij nog in het zusterhuis, Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1. Anna Christina Schmidt, geboren 28 april 1777 te Zeist als dochter van Jacob Schmidt, waard van het Gemeinlogis, en Anna Maria Arnoe (zie Inleiding, noot 43). Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1. De Gemeinnachrichten bevatten de verslagen van de andere gemeenten, alsmede de zendingsberichten die missionarissen naar het Missionsdepartement te Berthelsdorf zonden. Daar werden zij enkele malen afgeschreven en naar de belangrijkste gemeenten, waaronder Zeist, rondgestuurd. Aanvankelijk werden zij alleen in de gemeenten voorgelezen, later ook wel in vriendenkringen daarbuiten. Op deze wijze heeft de hernhutter zending een grote invloed uitgeoefend op de zendingsgedachte in Nederland. De Nachrichten werden daartoe eerst in het Nederlands vertaald, onder anderen door Jan van Wieringen (zie Inleiding, noot 50). Vanaf 1818 verschenen de Nachrichten aus der Brüdergemeine in druk.
Nederlandse historische bronnen 3
171
13. Die heutigen Tages-Texte waren allen Geschwistern sehr anmerklich. Die Loosung hiess: Aller Zeug, der wider dich zubereitet wird, dem soll es nicht gelingen, Jes. 54, 17. Weil der Herr zur Rechten sitzt, ist sein Volck auch wohl beschützt, und der Text: Hütet euch, dass eure Herzen nicht beschwert werden mit Sorgen der Nahrung, Luc. 21, 34. O Seele, lass dein banges Sorgen. Gott, der heut lebt, der lebt auch Morgen; sein Herz ist immer gleich gesinnt. Ueber 1000 Mann Englische Truppen marschirten durchs Dorf nach dem Leck. Das schöne Dragoner-Regiment, Garde der Königin, das hier herum in Quartier gelegen hatte, brach plötzlich auf, bekam aber in Driebergen Orden zum Rükmarsch und zog wieder durchs Dorf. Der grösste Theil der Englischen Bagage und die hier gewesenen blessirten brachen nach Amerfort auf. Dazu kam das Gerücht, die Franzosen wären schon in Kuilenburg. Die Kinder-Liturgie besorgte Br. Wagner, die Nachrichten-Lection Br. Schneider und die Liturgische Versammlung fiel aus.
14. Der Zuruf des Herrn in der heutigen Loosung: Saget den verzagten Herzen, seijd getrost, fürchtet euch nicht, Jes. 35, 4, war uns allen ermunternd, und von Herzen stimmten wir dem Seufzer in der Collecte beij: Ach! Gib du mir, so lang ich hier abwesend von dir walle, dass mir meine Zuversicht zu dir nie entfalle. Den Vormittag war es ganz still und ruhig, allein Nachmittag hörte man nach Rheenen und der Grep zu, sehr stark schiessen; und so, dass man das kanoniren und das Peloton-Feuer deutlich unterscheiden konnte, und das dauerte bis gegen Abend. Wie es dunkel wurde, sahe man den ganzen Horizont durch Feuer erlauchtet. Die durchpassirende Flüchtlinge verbreiteten viele ängstliche, sich aber sehr widersprechende Gerüchte. Die Englische Garde Dragoner marschirten wieder 2 mal durchs Dorf, und der Major sagte einigen Brüdern, dass die alliirten jezt der Uebermacht der Franzosen weichen müssten, und ein beträchtlicher Theil der Englischen Armee hierdurch nach Amersfort marschiren, jedoch wohl noch diese Nacht ruhig vorbeij gehen würde. Ein banges Gefühl bemächtigte sich vieler. Die Gemeine versamlete sich Abends um 7 Uhr auf den Gemeinsaal. Es wurde zuerst gesungen: Ist Gott für mich so trete, Lamm und Haupt, es seij geglaubt. Br. Schneider verlas darauf die gestrige, heutige und die morgende Loosung: Wahrlich, es hat Israel keine Hülfe, denn am Herrn unserm Gott, Jer. 3, 23. Darum traun wir nur auf dich; Zion, wenn Er dir entwich, Er, der alles in dir schafft, wärst du ohne Geist und Kraft, und nach einer kurzen Erinnerung an das gnädige Bekenntnis des lieben Heilandes zu uns armen in diesen Kriegszeiten, wobeij Er uns durch seinen Geist das kindliche Zutrauen zu sich erhalten, wurde gesungen: Du, du bist meine Zuversicht alleine. In einem innbrünstigen Gebet wurde so denn der Heiland angefleht, die ganze Gemeine ferner in seinen allmächtigen Schutz und Schirm zu nehmen, und jedes Chor insonderheit vor Schaden und Gefahr zu bewahren, uns unsern mancherleij Abweichungen, und vielfältige Versehen gnädiglich zu verzeihen, und unser Herz und Sinn in allen Umständen immer auf Ihn und seine Hülfe gerichtet seijn zu lassen. Es wurde zum Schluss gesungen: Bleib, ach bleib, o Haupt am Leib. Der Herr ist nun und nimmer nicht.
Nederlandse historische bronnen 3
172 Ein besonderes Gefühl der Nähe unsers lieben Herrn waltete in dieser Versammlung: es blieb kein Auge troken, und viele weinten laut. Es wird uns dieses Bekenntniss Jesu zu seiner armen hiesigen Gemeine immer eingedenk und eindrüklich bleiben. 41 Die Aeltesten-Conferenz kam nach dieser Versammlung noch zusammen, um das nöthige wegen der Platz-Wache, und wegen Vertheilung mehrerer ledgen Brüder zur Wache im Gemein-, Schwestern- und Wittwenhause, auch in mehreren Familien-Häuser zu verabreden, und schied mit getrostem Muth aus einder [sic]. Den Abend zeigte sich unter dem zurück gebliebenen Englischen Bagagevolck viele unruhige Geschäftigkeit, und man erfuhr, dass sie einige bedenkliche Drohungen ausgestossen und auf die Nacht nichts gutes im Sinne hätten, wie sie denn in den lezten Tagen in einigen Häusern im Dorfe geplündert, und in einem 42 Ofen in Br. Lorenz neuen Hause 10 Patronen Pulver unter die todte Asche versteckt a
hätten . Wer nicht schon in der vorigen Woche seine beste Sachen in Sicherheit gebracht hatte, suchte jezt noch etwas auf die Seite zu schaffen. Mehrere von unsern Nachbarn im Dorfe brachten ihre besten Effecten, was sie nicht schon geborgen hatten, ins Brüderhaus in sichere Verwahrung. Die meisten Geschwister gingen wol mit einiger Unruhe, jedoch nicht ohne Trost, der Heiland werde eine feurige Mauer um uns her seijn, zu Bette. Aber gegen 30 Brüder wachten 43
b
auf den Squären und um die Gärten herum. Die Kälte war grimmig . So wohl Br. 44 45 Ludwig van Laer mit seinen Töchtern, als Geschwister Beunings und die 46 Schwestern Schellingers gedachten noch sich nach Amsterdam zu retiriren, sahen aber kein durchkommen, und den Schwestern Schellingers welche
41
42
43 44 45
46
De Aeltesten Conferenz vormde het hoogste beleidsorgaan van de gemeente op geestelijk en zakelijk gebied. Voor de hele beweging bekleedde de Unitäts Aeltesten Conferenz te Herrnhut dezelfde positie. In 1794 kreeg Br. Lorenz van de Aeltesten Conferenz toestemming om een huis met timmermanswerkplaats te bouwen aan het zusterplein naast het nieuwe huis van Geschw. Rieborn. Het betreft het huis met het huidige nummer 4a. Prot. Aelt. Conf., RAU, EBG Zeist, PA II R 1 B I. 20. Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 14 januari: 17 F (- 8,3 C); 24 F (- 4,4 C); (geen opmeting); 25 F (-4 C). Zie Inleiding, noot 42. Matthias Beuning, geboren 24 december 1739 te Amsterdam als zoon van Matthijs Beuning (zie Inleiding, noot 14) en Catharina Oudaen. In 1767 werd hem door het lot Sophia Charlotte Hübner als huwelijkspartner toegewezen, met wie hij op 5 september van dat jaar te Herrnhut trouwde. Hij vertrok vervolgens met haar naar Zeist. Hij overleed 29 november 1800 te Herrnhut. Kataloge Ehechor, RAU, EBG Zeist, PA II R 4.4. Sophia Charlotte Hübner, geboren 25 maart 1736 te Zittau als dochter van een regeringsambtenaar uit Dresden, die haar voor haar opvoeding onderbracht bij zijn zwager Polycarpus Müller, rector van de school te Herrnhut. 1775-1777, 1785-1792 en 1796-1801 woonde zij te Herrnhut. Zij overleed 4 augustus 1808 te Zeist. Levensloop, ibidem, PA II R 7.2. Maria Schellinger, geboren 10 juni 1749 als dochter van Cornelis Schellinger (zie Inleiding, noot 12) en Sophia Centen. Zij overleed ongehuwd te Zeist op 30 januari 1814. Haar zuster Sophia, eveneens op het slot Zeist geboren, op 4 augustus 1751, overleed ongehuwd 26 mei 1826 te Zeist. Levenslopen, ibidem, PA II R 7.11.
Nederlandse historische bronnen 3
173 die ganze Nacht mit Vorbereitung zur Reise nach Amsterdam, die morgens um 8 Uhr vor sich gehen solte, beschäftiget waren, wurden noch dazu in dieser Nacht c
von dem Englischen Tross ihre Pferde mitgenommen .
15. Morgens um ½ 2 Uhr fing es an sehr unruhig und lebendig zu werden. Die Englischen Garde Dragoner kamen zuerst wieder hier durch und nahmen ihren Weg nach Amersfort. Ihnen folgten so viele Truppen zu Pferd und zu Fuss mit Artillerie und Munitions- und Bagage-Wagen, dass der Zug über 4 Stunden dauerte; man schäzte die Anzahl dieser Truppen auf 15. bis 16000 Mann. Ueberall legten sie auf dem Wege grosse Feuer an, um sich auf diesem Rückmarsch zu erwärmen. Das gab einen fürchterlicher Anblick in der Nacht, und dazu kam noch wirkliche Feuers-Gefahr; denn nächst dem Dorfe trugen die halb erfrornen Soldaten alles, was sie von Holz auffinden konten, Bretter, Thüren, Fensterladen, Baumstämme etc. in grossen Haufen zusammen, die sie anzündeten; und der Nordost Wind trieb die grössten Funken bis an unsre Häuser. Was aber diese angstvolle frühe Morgenstunden noch schreklicher machte, war der Anzug eines Regiments Englischer Uhlanen, die meist aus Französischen Emigranten bestanden, und auf ihrem Zuge von Schalkwijk 3 Stunden von hier, bis nach Zeist nicht nur geplündert, sondern auch manche Greuel verübt hatten, und jezt auch so im Dorfe fortfuhren, so dass mancher fast um all das seinige kam, auch einige vor Schrecken krank d
wurden, ja eine Frauens Person vor Schaam und Angst gar starb . Wie es tagte, liefen viele mit blancken Säbeln über die zugefrornen Slooten auf unsre Häuser zu. Die ledgen Schwestern waren bisher noch grösstentheils von allem unwissend, aber alle ledge Brüder, und viele verheirathete Brüder waren in Bereitschaft, hatten sich auch beij ihrer Nachtwache mit Knitteln und Stöcken bewaffnet. Man glaubte Anfangs, es seij nur Englisches Bagagevolk, gegen das man sich wol mit gutem e
Erfolg zur Wehre setzen könnte. Ein Bruder rief den andern um Hülfe : da die Plünderer bald hie, bald da die Brüder anhielten, durch vorhalten des Säbels auf die Brust sie zum stillstehen zwangen, und ihnen alles nahmen, was ihnen anstand, 47 48 49 so verloren die Brüder Hammerum und Kritzler ihre Uhren. Br. Fridlezius , der auch herzueilte, um diese Unmenschen durch Geld zu besänftigen, bekam empfindliche Schläge mit dem blanken Säbel und musste Uhr und Geld hergeben, 50 und da der lahme Br. Groeninger ihm beij47
48
49 50
Lorenz Hammerun, geboren 10 januari 1748 te Kopenhagen, werd in 1778 opgenomen in de Broedergemeente te Christiansfeld, vanwaar hij in 1785 naar Zeist vertrok. Van beroep koopman was hij werkzaam in de Gemeinladen. Hij overleed ongehuwd 8 april 1828 te Zeist. Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1; Chorkataloge led. Br., ibidem, BA I R 3.3. Johann Philipp Kritzler, geboren 25 juli 1775 te Amsterdam. Hij arriveerde in 1789 te Zeist, waar hij in 1794 in het broederhuis trok. Van beroep was hij pruikenmaker. In 1822 leed hij aan zware aanvallen van epilepsie. Chorkataloge led Br., ibidem, BA I R 3.3-4; Prot. Aufs. Conf., ibidem, VA R 9.A 1.18. Zie Inleiding, noot 54. Johann Heinrich Groninger, geboren 9 oktober 1756 te Wächtersbach in het graafschap Isenburg, waar zijn vader meubelmaker was aan het grafelijke hof. Op eenentwintigjarige leeftijd werd hij opgewekt en kwam in aanraking met de Broedergemeente te Neuwied, waar hij in 1782 als lid werd opgenomen. In 1786 naar Zeist beroepen, werd hij als timmermansgezel te werk gesteld. Hij overleed ongehuwd 19 april 1835 te Zeist. Levensloop in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1837) I, 948-961.
Nederlandse historische bronnen 3
174 stehen wolte, bekam er einen Hieb in den Kopf, der jedoch glüklicherweise nicht 51 tief drang. Der Br. Cattanes wurde 2 mal angefallen, und bekam einen Hieb mit dem Säbel, der, ob er gleich wintermässig angezogen war, doch bis an die Haut f
ging . Beij der grossen Glätte auf den zugefrornen Slooten fielen einige Brüder, die einander zu Hülfe kommen wolten, hin; und indem sie aufstehen wolten, warf ein 52 Uhlane mit aller Gewalt seinen blossen Säbel nach ihnen und Br. Walther , der schon einmal sich aus den Händen eines dieser Unmenschen gewunden hatte, entbog sich eben noch zur rechter Zeit diesem Wurf, sonst hätte er leicht sein Leben einbüssen können. Von Herzen dankte er dem Heiland für diese Bewahrung, als er nachher von dem ersten Schreck wieder zum besinnen kam. Was den meisten Schrecken verursachte, war, dass die Uhlanen mit aller Gewalt ins Schwesternhaus eindringen wollten, von vorne und von hinten, 8 bis 10 Mann zugleich, die mit ihren Säbeln an den Thüren und Fenstern fochten und pochten. Eine Küchenschwester, die das hin und hergehen hörte, war eben im Begriff die Thüre aufzumachen, indem sie glaubte, es seij eine ledige Schwester die herein wolte, als sie diese grimmige g
Kriegsleute gewahr wurde . So ging es auch einer andern Schwester beij der h
Vorderthüre . Da alle Kellerfenster im Schwesternhaus ohne Laden, und die Fenster-Rahmen zum Theil alt und morsch sind, so ward es uns desto gewisser, dass der Herr allein ihr Schutz und Schirm war; wie hätten wir dies Unholde abwehren können. Es verursachte im Brüderhaus grosse Bestürzung, als ein grosse Parthie Brüder, die bisher noch die Uhlanen von den Häusern abzuhalten gedachten, auf einmal mit Geschreij herein stürmten und versicherten, dass wenn nicht mit guten Worten etwas von diesem Kriegsvolk zu erhalten wäre, so seij alles verloren. Br. 53 Schlegel als Curator der ledgen Schwestern eilte bald ins Schwesternhaus. Auf 54 Ansuchen der ledgen Schwestern Arbeiterinnen wurden 12 ledge Brüder zur Unterstützung und Wache für Tag und
51
52
53 54
Joannes Cattanes, geboren 9 september 1773 te Sankt Antonien in Graubünden, werd opgeleid als schrijnwerker. In 1792 vertrok hij uit Sarepta over Petersburg naar Zeist waar hij op 22 november arriveerde. In 1805 verliet hij Zeist, daar hij zich niet meer in de Broedergemeente thuisvoelde, en vertrok naar Zwitserland. Chorkataloge led. Br., RAU, EBG Zeist, BA I R 3.8-9. Hans Rudolph Walder, geboren 31 december 1772 te Knonau (kanton Zürich), arriveerde 1791 te Zeist, waar hij in de Broedergemeente werd opgenomen. Hij oefende het beroep uit van kuiper en schrijnwerker. In 1797 werd hij als zendeling uitgezonden naar Groenland, waar hij tot zijn dood op 3 april 1812 te Neu Herrnhut verbleef. Tijdens verlof huwde hij 2 februari 1806 te Gnadenfrei met Johanna Helena Keller (27 mei 1777 te Ober-Peilau-16 oktober 1855 te Herrnhut). Chorkataloge led. Br., ibidem, BA I R 3.8; Diarium led. Br., ibidem, BA I R 1.14; levensloop Johanna Helena Keller in: Nachrichten aus der Brüdergemeine (1856) II, 50-54. Zie Inleiding, noot 51. Zie Inleiding, p. 000.
Nederlandse historische bronnen 3
175 Nacht besorgt die in der Stube neben der grossen Hausthüre einlogirt wurden, für deren treuen und emsigen so wie überhaupt der ledgen Brüder Dienst und Hülfe wir, schreiben die Schwestern, unsere Dankbarkeit nicht gnug bezeugen können. Auch ins Wittwenhaus, das sonst ganz unangetastet blieb; ins Gemeinhaus, beij Geschwister Zäsleins und in die meisten Familienhäuser wurden 1 oder 2 Brüder gegeben. Die ledgen Schwestern, welche eigene Häuser bewohnen, die Schwestern 55 Schellingers und Graffmanns , auch einige im Ort dienende retirirten sich ins Schwesternhaus, wo sie wie in einer vesten Burg vor allem Schaden bewahrt geblieben sind; auch ihre Häuser wurden indess mit einigen ledgen Brüdern besezt. 56 57 Geschwister Schreijers zogen für die Zeit zu der verwittweten Schwester Lught . 58 Die Mutter und 2 Schwestern von unsern Schout und Secretair van Dam , die die ganze Nacht auf dem Boden ihres Hauses unter dem Dach verbracht hatten, retirirten sich beij Tages-Anbruch zu Geschwister Schlegels, bis sie Nachmittag nach Utrecht 59 kommen konten. Der Herr Capitän Escher de Berg aber, der sich noch seit vorigen Monat beij Geschwister Zäsleins aufhielt, und nicht hier in Französische Gefangenschaft gerathen wollte, begab sich, da keine Pferde zu bekommen waren, 60 beij dem argen Stöberwetter zu Fusse nach Utrecht. Die Frau Keldermann flüchtete aus dem Schlosse zur verwittweten
55
56
57
58
59
60
Anna Magdalena Graafman, geboren 26 april 1744 te Amsterdam, en Sara Maria, geboren 11 maart 1749 te Amsterdam, waren dochters van Isaac Graafman en Suzanna van Almonde. In 1763 kwamen zij met hun ouders naar Zeist, waar zij tot hun dood woonden. Anna Magdalena overleed 21 januari 1798, Sara Maria 23 mei 1803. Levenslopen, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.5. Philipp Wilhelm Schreyer, geboren 21 januari 1743 te Born bij Schwalbach in Hessen-Rheinfels, kwam als kleermaker te Herrnhut, vanwaar hij in 1776 naar Zeist werd beroepen. Hier diende hij zeven jaar als meester kleermaker in het broederhuis. Op 17 januari 1784 werd hij aldaar met Louise Engelhardt (geboren 2 maart 1754 te Zeist) in het huwelijk verbonden. Hij overleed te Zeist 28 mei 1807. Levensloop, ibidem, PA II R 7.11. Sara van der Aa, geboren 5 augustus 1726 te Haarlem uit lutherse ouders. Zij trad als dienstmaagd in dienst bij de doopsgezinde predikant Joost Daams, die zich in 1742 bij de Broedergemeente had aangesloten en haar met de broeders in aanraking bracht. In 1750 kreeg zij toestemming zich te Zeist te vestigen. Op 27 december 1764 trad zij in het huwelijk met de weduwnaar Jan Lugt (25 augustus 1711 te Amsterdam-1 mei 1786 te Amsterdam) en vestigde zich met deze metterwoon te Amsterdam. Na diens dood trok zij in het weduwenhuis te Zeist. Zij overleed daar op 12 oktober 1800. Levensloop, ibidem, PA II R 7.8. Wouter van Dam, gedoopt 4 oktober 1739 te Zeist als zoon van Jan van Dam, secretaris van Zeist, 1742-1778, en Jannigje van Mierlo. In 1787 werd hij in plaats van de patriotse C.W. Kelderman aangesteld als secretaris van Zeist, in 1789 volgde hij de hernhutter schout Jan Graafman op. Hij overleed te Zeist 12 oktober 1813. V.A.M. van der Burg, ‘Fragmentgenealogie van het schoutengeslacht Van Dam te Zeist’, Bulletin Van de Poll-Stichting, XII (1982) 10-14. Deze Nederlandse kapitein H. Escher de Berg was blijkens het Diarium van 31 december 1794 een familielid van Geschw. Zäsleins (zie Inleiding, noot 47), bij wie hij sinds die datum inwoonde. Maria Wilhelmina van der Vliet, geboren 28 oktober 1754 te Zeist, waar haar ouders op dat moment op bezoek waren. Zij keerde met hen terug naar IJsselstein. Op 5 september 1785 huwde zij te Zeist met Conrad Willem Kelderman, die als patriot na 1787 de wijk nam naar Neuwied. Na diens dood in 1792 keerde zij met haar familie terug naar Zeist en vestigde zich kort daarna te Rijsenburg. Hoewel geen lid is zij altijd sympathisant van de Broedergemeente gebleven. Zij overleed te Zeist 26 juli 1826. Kirchenbuch Zeist, RAU, EBG Zeist, PA II R 10.1.
Nederlandse historische bronnen 3
176 61
62
Schwester Klavin ins Verbeekische Haus . Br. Zäslein sorgte dafür, dass auch 63 das Handlungshaus wohl verwahrt und geschlossen gehalten wurde. In diesen bangen Stunden wurden in der Stille viele Tausend Thränen geweint, und gar viele Seufzer stiegen zu unserm lieben Heiland empor, uns Trost und Rath zu schaffen, und Er liess uns nicht umsonst nach Ihm blicken und zu ihm schreijen. Eben da Br. Lorenz sich gegen Uhlanen, die ihn plündern wollten, wehrte, hörte er eine gebieterische Stimme beijm eisernen Heck, das noch verschlossen war: Macht, Canaillen, das Heck auf, oder wir wollen es mit einer Kanone aufschiessen. Er eilte herzu, und Br. Fridlezius, der sich auch in der Nähe befand, führte die Officiere, die ausser dem Heck stunden, übers Eis herein, mit Bitte, sie möchten es erlauben, das Heck geschlossen zu halten. Auch Br. von Ranzau und Zäslein eilten herbeij. Die Officiere wurden so gleich auf Br. Wagners und Br. Schneiders Stube so gut als möglich tractirt, und durch Bitten und Vorstellungen dazu gebracht, dem Unfug ihres Volcks zu steuren und Einhalt zu thun. Mehr als 150 gemeine wurden indessen auf dem Brüder-Speisesaal mit Trank und Speise reichlich beköstiget, und die Officiere, die zum Theil Deutsche waren, sorgten dafür, dass nicht zu viele auf einmal, und dass nach und nach alle daran kämen, wobeij der Hausdiener Br. 64 Meyer und gar viele Brüder sehr geschäftig waren. In allen Häusern wurde nun herum gesagt, dass wenn wo von den Uhlanen Gewalt gebraucht würde, man nur gleich ins Brüderhaus um Hülfe senden sollte, 2 von den Officieren waren auch sehr willig, überall herbeij zu eilen, und
61
62
63
Catharina Terwe, geboren 22 mei 1741 te Amsterdam, werd 1770 in de gemeente aldaar opgenomen. Zij huwde 17 december 1776 te Zeist met de musicus Johann Gottlieb Bertram (29 september 1718 te Erfurt-29 augustus 1785) en hertrouwde 24 juni 1787 te Haarlem met Johann Friedrich Klawe (2 februari 1734 te Landsberg-30 oktober 1793 te Haarlem), predikant te Haarlem. Zij overleed te Zeist 27 augustus 1820. Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1. Vermoedelijk is bedoeld het huis Zusterplein 16, dat in 1749-1750 door Pieter Verbeek en Cornelis van Laer gezamenlijk werd gebouwd. In 1771 nam Verbeek het aandeel van Van Laer over. Het in 1750 door Johan Verbeek gebouwde huis aan het Zusterplein 8 werd vanaf 1777 bewoond door Johannes Renatus van Laer (overleden 1792), wiens weduwe in 1795 nog leefde (zie noot 68). Schimmel en Temminck Groll, ‘Het zusterplein’, 10. De Gemeinhandlung of grossierderij was verbonden aan de gemeentewinkel (Gemeinladen), a
64
gevestigd op het Broederplein 35-35 . Zij was in 1771 als een aparte afdeling begonnen door Gerrit van Wees, nadat deze reeds in 1763 een zijdefabriek of floretbandfabriek had opgericht. Tesamen vormden deze drie bedrijven de basis voor de latere groothandel ‘Van Wees en Weiss’, die tot voor kort heeft bestaan. Ten tijde van de Franse inval werden de drie branches gerund door Jan van Wieringen, Lorenz Hammerun en Pieter Willems onder de tijdelijk leiding van de voorstander Hans Heinrich Zäslein. J.R. Peuker, Herdenkingsrede... ter ere van het tweehonderdjarig bestaan van de firma G. van Wees en Weiss (Zeist, 1952) (noemt abusievelijk Arnecke in plaats van Zäslein); Prot. Aelt. Conf., RAU, EBG Zeist, PA II R I.B I. 20. Friedrich Meyer, geboren 27 maart 1749 te Amsterdam als zoon van Jan Meyer en Catharina Manefeldt. Te Zeist leerde hij het beroep van beurzenmaker en werd in 1763 opgenomen in de gemeente. Van 1785 tot 1794 had hij de leiding over de gemeenteschool; in 1794 werd hij aangesteld tot Hausdiener in het broederhuis. Hij overleed te Zeist op 18 mei 1796. Levensloop, ibidem, PA II R 7.8.
Nederlandse historische bronnen 3
177 befreijten so das Haus der Schwestern Graffmanns, wo sie die von den 65 Dienstschwester Charton , die ihnen auch Butter, Brod und Wein vorgesezt hatte, i
66
bekommene 3 Ducaten wieder heraus geben mussten . Beij Geschwister Hövers waren 2 zur Hinterthüre herein gedrungen die eine Uhre mitnahmen und Geld k
foderten und beij Geschwister Beunings schlugen sie an der Hinterthüre einige Glasscheiben ein, auch mit den Flintenkolben gewaltig an die Thüre und Fensterladen; an beiden Orten trieben die Officiers die Raubbegierigen Soldaten zurük. Der Capitain war am freundschaftlichsten; er kannte die Brüdergemeine in 67 Neuwied sehr wohl, und rief immer: Um Gotteswillen, halten Sie doch die Thüren l
und Fenster zu . Indessen hatten sich 4 Uhlanen beij der verwittweten Schwester 68 Johanna van Laer wohl bewirthen lassen; und zum Dank ihr einige silberne 69 Theelöffel, und ihrem Sohn Jacob seine goldene Uhre und 10 Ducaten m abgedrungen, nachdem sie dieselbe auf mancherleij Art geängstiget hatten . Br. Ludwig van Laer nahm einige Officiere in sein Haus, um sie durch gute bewirthung und zuvorkommende Höflichkeit uns noch mehr geneigt zu machen. Die
65
66
67
68
69
Elisabeth Charton, geboren 30 september 1756 te Montecheroux. Nadat haar verzoek om in de gemeente te Neuwied te worden opgenomen was afgewezen, kreeg zij toestemming zich in Zeist te vestigen, waar zij in 1779 arriveerde. Daar verpleegde zij tot hun dood de zusters Graafman (zie noot 55), bij wie zij ook inwoonde. Daarna trok zij in het zusterhuis. Zij overleed 8 april 1836 te Zeist. Levensloop, ibidem, PA II R 7.3. Herman Höver, geboren 19 november 1746 te Gimborn am Würden als zoon van de lutherse koopman Nicolaus Höver en Catrina Elisabeth Karthaus, arriveerde in 1778 te Zeist, waar hij het beroep van koperslager en looddekker uitoefende. Op 9 augustus 1790 huwde hij Sophia Wilhelmina Jonas (3 november 1751 te Seehausen in Brandenburg-15 december 1809 te Zeist); 24 september 1810 hertrouwde hij met Hendrike Elisabeth van Calker (29 december 1770 te Zeist-21 april 1840 te Zeist). Hij overleed 10 september 1822 te Zeist. Hun zoontje Hermann David werd 12 februari 1792 geboren. Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1; Kataloge Ehechor, ibidem, PA II R 4.4. Gemeente in het Rijnland, in 1750 gesticht na de ondergang van de gemeente op de Herrnhaag bij Büdingen. Het daar gevestigde jongensinternaat van de Broedergemeente genoot grote bekendheid en had veel toeloop van Engelse leerlingen die Duits wilden leren. Cornelia Johanna Verbeek, geboren 27 december 1736 te Amsterdam als dochter van Jan Verbeek en Antonia van der Vliet. Zij werd door haar ouders ondergebracht in het meisjesinternaat te Herrnhaag, waar zij op 10 januari 1749 door Zinzendorfs zoon Christian Renatus werd gedoopt. Na de opheffing van Herrnhaag vertrok zij naar Herrnhut, waar zij in 1763 trouwde met Johannes Renatus van Laer (23 juli 1731 te Amsterdam-31 mei 1792 te Zeist). Deze kocht in 1784 de heerlijkheid Zeist van Heinrich Ludwig von Dohna, kleinzoon van Zinzendorf. Na veel heen en weer gereis vestigden zij zich in 1791 te Zeist. Daar overleed zij op 23 november 1804. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R. 7.8. Jacob van Laer, geboren 10 augustus 1769 te Zeist als zoon van Johannes Renatus van Laer en Cornelia Johanna Verbeek, werd in 1783 te Niesky in de Broedergemeente opgenomen. In 1816 volgde hij met zijn broer Cornelis Renatus (zie noot 36) op in de heerlijkheid Zeist, totdat deze twee jaar later werd geveild. Hij overleed te Zeist op 23 december 1824. Hij trouwde drie maal: 1. 9 november 1795 te Zeist met Anna Johanna van Laer (27 januari 1772 te Herrnhut-1 oktober 1796 te Zeist); 2. 5 juni 1798 te Zeist met Anna Cornelia Lugt (2 december 1774 te Amsterdam-8 maart 1799 te Zeist); 3. 2 december 1805 te Zeist met Christiana Salome Verbeek (14 juli 1778 te Neudietendorf-18 december 1835 te Zeist). Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1.
Nederlandse historische bronnen 3
178 Pferde standen in der grossen Dorf-Allee, wo auf beiden Seiten grosse Feuer unterhalten wurden. Der Oberste liess sie gegen Mittag sich nicht mehr von ihren Pferden entfernen, und so warteten sie bis Nachmittags auf die Englische Kavallerie und Infanterie und Kanonen, die noch zurück waren und eilig nach Amersfort durchzogen. Die Officiere kauften in den Winkeln des Brüderhauses, und beij Br. Schlegel für mehrere 100 Livres Assignaten, die in der Folge von den Französischen Verificateurs in Utrecht für falsch erklärt wurden. Und dem Br. van Laer nöthigten sie auch 1800 Livres Assignaten gegen baares Geld an. Um 3 Uhr marschirten sie endlich ab nach Amersfort zu; ein Officier aber ritt nochmals zurük und wolte dem Br. Fridlezius noch eine Assignate von 400 Livres gegen baares Geld aufdringen. Da dieser sein Gesuch höflich abwiese, so fragte er: Ob er uns noch für 2 Stunden mit einer Salvogarde dienen könne? Erhielt aber zur Antwort: Ich denke nicht, mein Herr, dass wir dieselbe nöthig haben, und wissen Sie mehr als ich vermuthen kan, so könnten wir uns keine bessere Salvogarde wünschen und ausbitten, als dass Sie selbst uns ferner gegen alle Gewaltthätigkeiten, wie bisher, schützen mögen. n
Worauf er unfreundlich fortritt . 70 Man konnte nicht anders denken, als dass Geschwister Jacob Schmidts im Gemeinlogis eine betrübte Nacht würden gehabt haben, hofte aber, dass die dort einlogirten Englischen Officiers ihnen zu einige Bedeckung würden gewesen seijn. Da Br. Schmidt aber vestgesezt hatte, dass es der liebe Heiland nicht zulassen könne dass die Franzosen durchdrängen, und er sich in seiner Meijnung ganz betrogen sahe, so wurde er darüber so bestürtzt, dass er alle Besinnung verlor und alles gehen liess, wie es gehen wollte. Da noch die Gefahr am grössten war, wagte 71 sich unser Br. Hölzinger , der 30 Jahr in Holländischen Diensten gewesen, und jezt den Englischen Winkel im Brüderhaus besorgt, in das Gemeinlogis und sahe schon von ferne, wie geschäftig die Uhlanen waren, starkes Getränke, Wäsche, Kleider und sonderlich Decken aus dem Gemeinlogis zu schleppen, und da er ins Haus selber kam, fand er Thüren und Schränke aufgeschlagen, das Haus aber voller Kriegsvolck; und Geschwister Schmidts nicht mehr da; denn die waren eben durch die hintern Thüre auf das Brüder Squär entflohen. Br. Hölzinger ersuchte so gleich einen Officier der Englischen leichten Dragoner um Salvogarde, der auch 2 seiner Leute mit blancken Säbeln an der Thüre postirte, und nicht nur dem fernere Eindringen der Uhlanen wehrte, sondern auch einige nöthigte, das geraubte Gut o
wieder herauszugeben . Indessen trugen die 3 Mägde so viel von
70 71
Zie Inleiding, noot 43. Heinrich Christian Höltzinger, geboren 21 februari 1742 te Gedern in Stollberg, kreeg zijn opleiding in de kleermakerij van zijn vader. Na zijn leertijd trok hij naar Holland, waar hij dienst nam in het Saksisch-Gothaisch regiment, maar na enkele jaren overging naar het garderegiment van de Prins van Oranje. In 1791, na een tweeëndertigjarige diensttijd, nam hij ontslag en vestigde zich, in het bezit van een klein pensioen, te Zeist, waar reeds een zuster van hem woonde. Hij oefende er het beroep van kleermaker uit. In 1792 werd hij in de Broedergemeente opgenomen, in 1795 aangesteld in de winkel van het broederhuis. Hij overleed ongehuwd 24 mei 1816. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.6.
Nederlandse historische bronnen 3
179 Wäsche, als sie in der Eile zusammen raffen konnten, auf die Squären, 2 von ihnen aber und die 2 Knechte machten sich balde davon, und Schmidts selber fuhren gegen Mittag alles Zuredens ohngeachtet mit ihrem Sohn im Wagen und mit den Pferden des Gemein-Logis nach Amsterdam, wohin sie schon ihre Tochter vor einigen Tagen geschickt hatten. Br. Hölzinger liess darauf im Brüderhause um Hülfe bitten, und bekam den jungen Br. Kritzler zum Dollmetscher, und den Br. Andersen 72 Kier , der ehemals Schiffs-Koch gewesen, zum Kochen. Die Brüder Lorenz und Höver und mehrere ledge Brüder halfen auch treulich; und Br. Zäslein war mit den Br. Fridlezius besorgt, dass die noch nicht geraubten Sachen auf das Squär gerettet, das Wirthschild abgenommen, Thüren und Fenster aber zugemacht und die 3 Kühe in den Stall der Schwestern gerettet würden, wobeij auch Br. Schlegel sehr behülflich war. In der Folge bediente sich die Gemein-Direction des leeren Hauses zu Einquartirungen für solche Geschwister, die niemand in ihrem Hause einlogiren 73 konnten. Die Nacht war ruhig, aber sehr kalt ; es wachten wieder viele ledige Brüder, und litten viel von den starken Frost und Stöberwetter, das auch am Tage anhielt.
16. Es blieb still, nur streiften allen thalben Englische Marodeurs herum, die einzelne p
Häuser, so wie die Dorfmühle zu plünderen versuchten . Wir hielten das eiserne Heck an der Dorf-Allee verschlossen, und die verheiratheten Brüder machten da abwechselnd eine Stunde (vor Geld war wegen der Kälte in den ersten Tagen niemand zu bekommen, in der Folge wurden Dorfleute dazu die Stunde pro 6 Stuiver q
gedungen) . Die Bauren waren durch den gestrigen Vorgang so erbittert über die Engländer, dass sie sich aller Vorstellungen des Gerichts und unserer Brüder ungeachtet, zusammenrotteten, zu den Waffen griffen und die einzelnen oder in kleinen Parthien durchmarschirenden Engländer entwaffneten und ihnen so gegen 40 Flinten, 2 Pferde und geraubtes Gut abnahmen. Man war nicht ohne Besorgniss, r
dass es üble Folgen haben dürfte . In den umliegenden Dörfem aber ging es eben so, ja es wurde selber auf die Marodeurs Feuer gegeben. Die Brüder Schneider 74 und Haffner begaben sich nach Utrecht um beij einigen H. Staaten, 72
73 74
Peter Andresen Kier, geboren 18 september 1762 te Jelleng bij Weile in Jutland. Zijn vader en grootvader waren militair in Deense dienst. Hij kwam in aanraking met de hernhutters te Christiansfeld, maar sloot zich pas aan nadat hij vijf jaar lang op een Deens schip als kajuitjongen en koksmaat had gediend, waarbij hij de gehele wereld bereisde. Na zijn terugkeer in Denemarken trad hij in dienst bij een boer en verkreeg in 1793 toestemming zich te Christiansfeld te vestigen. Daar er geen geschikt werk voor hem te Christiansfeld was te vinden, reisde hij in 1794 naar Zeist, waar hij te werk werd gesteld in de lakkerij van het broederhuis; na 14 jaren daarin werkzaam te zijn geweest, werd hij aangesteld als bode van de winkel van het broederhuis. Hij stierf ongehuwd te Zeist op 6 april 1846. Levensloop, ibidem, PA II R 7.7. Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 15 januari: 12 F (-11C); 13 F (-10,5 C); 15 F (9,4 C); 8 F (- 13,3 C). Joseph Haffner, geboren 5 maart 1755 te Landshut in Beieren uit katholieke ouders. Zijn vader zond hem naar het gymnasium en vervolgens naar een jezuïetencollege om voor priester te worden opgeleid. Toen dit geen succes bleek, ging hij in de leer bij een tingieter. Als gezel bij de lutherse hoftingieter te Stuttgart kwam hij in aanraking met de sociëteit der broeders aldaar en bezocht de gemeente te Neuwied. Hij kreeg in 1781, nadat hij zeven jaar te Stuttgart had gewoond, verlof zich in Zeist te vestigen. Van 1791 tot 1794 werd hij beroepen in de jongenskostschool te Neuwied. In 1794 keerde hij naar Zeist terug om in zijn oude beroep van tingieter de bejaarde broeder Roslin bij te staan. Na diens overlijden in 1798 nam
Nederlandse historische bronnen 3
180 an die Br. von Ranzau geschrieben hatte, unsere Gemeine bestens zu empfehlen und um Salvogarde anzusuchen. Sie wurden von demselben sehr freundlich empfangen, der gestrige Unfall herzlich bedauert, und der damalige Präsident der 75 76 Staaten Baron Rheeden van Nijveld sagte ihnen, dass 3 Abgeordnete von den 77 Staaten ins Französische Hauptquartier zum General Pichegru nach Kuilenburg abgegangen wären, von deren Verrichtungen er Morgen uns Auskunft geben könnte. Sie erfuhren auch, dass Vormittags ein Französischer Officier und Trompeter in der Stadt gewesen wäre. Von der Bilt kamen spät abend einige bewaffnete Bauren zu Pferd und boten die Hülfe der dortigen Bauren an, wenn man sie nöthig haben solte. Es ritten auch Bauren Patrouillen von einem Dorf zum andern.
17. Vormittag war die Aeltesten-Conferenz beijsammen, froh über der erfahrnen Bewahrung und Durchhülfe des Heilands, und überlegte, was in diesen Zeiten für Sicherheits-Maassregeln zu nehmen seijn. Die vom Baron Rheeden versprochene Auskunft erfolgte heute durch den Br. Haffner, der zu ihm gesandt worden war, dass 78 eine Capitulation fürs Stift Utrecht mit den Franzosen geschlossen, und besonders auch freije Uebung des Gottesdienstes ausbedungen seij. Nachmittag rükte der Vortrab des Französischen Armee mit klingendem Spiel in Utrecht ein. Br. Ludwig van Laer war eben in der Stadt, und bat sich so gleich beijm Obersten Befehlshaber eine Salvogarde für Zeist aus, wurde aber damit, bis auf die Morgende Ankunft des Generals Pichegru vertrösst. Nachmittags kamen noch manche fürchterliche Gerüchte, und alles versah sich aus Vorsicht mit Französischen National-Cocarden. Abends um 7 Uhr war wieder seit dem 8. die erste Gemeinversammlung. Br. Schneider fiel in derselben mit der Gemeine auf die Knie, und dankte dem Heiland in einem Gebet für seine in diesen Tagen erfahrne gnädige Durchhülfe und treue Bewahrung, und empfahl Ihn die Gemeine ins ganze, und jedes Glied derselben zu fernere Obhut in allen Vorkommenheiten. Der Heiland sahe unsre Thränen in Gnaden 79 an, und erfüllte unsre Herzen mit kindlicher Zuversicht zu Ihm. Br. Strohmann , der auf Schlittschuhen gestern von Amsterdam her gefahren war und heute retournirte, konnte als Augenzeuge
75 76 77 78 79
hij zijn plaats als meester tingieter over. Hij overleed ongehuwd te Zeist op 14 augustus 1834. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.6. Diederik Jacob baron van Reede, heer van Nyvelt, voorzitter van Gedeputeerde Staten. Zie Inleiding, noot 40. Zie Inleiding, noot 23. Zie Inleiding, p. 000. Volkert Strohmann, afkomstig uit Norden. Hij werd in 1795 uit de gemeente te Amsterdam uitgesloten. Prot. Aelt. Conf., RAU, EBG Zeist, PA II R 1.B I. 21.
Nederlandse historische bronnen 3
181 die schrekliche Gerüchte von der gänzlichen Zerstörung Zeists, die dorten gingen, widerlegen. Die Geschwister Haekers waren in diesen Tagen sehr geschäftig mit Besuchen der Geschwister, zu ihrem Trost und Ermunterung.
18. Versammlete sich die Gemeine wieder Vormittag um 10 Uhr auf dem Saal. Br. Haeker sang zuerst mit derselben: Heiliger Herre Gott, dankte unseren treuen Heilande abermals für alle erfahrne Barmherzigkeit und die vielen Proben seiner Treue an uns in diesen Tagen; las darauf die Loosungen vom 10. und 18. Maij, die in der Aeltesten Conferenz für die hiesige Gemeine aufgeschlagen worden waren, und wunschte, zu Folge der am 10. (Ich habe nicht vergeblich zu euch gesagt: Suchet mich), dass die dermaligen Umstände, in denen wir uns befanden, einem jeden Gliede der Gemeine dazu dienen möchten, das Angesicht unsers lieben Herrn von ganzem Herzen zu suchen, und sich vor Ihm gründlich zu prüfen, ob es in dem genauen Umgang mit Ihm stehe, damit keines von uns sich etwa nur beij einem fremden Feuer wärme und sich damit begnügn, dass sich der Heiland ins ganze fühlen liesse. Es war dabeij eine grosse Bewegung in der Gemeine. Zu Mittag passirte ein kleines Commando Französischer Hussaren durch nach Soestdijk. Sie waren beij der starken Kälte so ausgehungert, dass sie froh waren im Dorf etwas trokenes Brod bekommen zu können. Ihnen folgten in grosser Anzahl, aber sehr einzele, Truppen zu fusse in der verschiedensten Kleidung und Bewaffnung, mitunter auch Hussaren und einige Artillerie; die Infanteristen hatten zum Theil Decken 80 umgehängt, sich gegen die Kälte zu schützen, die Haare hingen wild um den Kopf her; ihre Bärte waren lange nicht rasirt. Manche hatten wenig ganze und alle schmuzige Kleider, und die meisten gar nicht das Ansehen von Kriegsleuten, so dass man sich mit Blicken zu fragen schien: Sind das die Welt-Ueberwinder? Da man sich lange Zeit ihren Einmarsch fürchterlich vorgestellt hatte, so machte jezt ihre Freundlichkeit, ihr beständiges Rufen: Bon jours, Citoyens, ihre Versicherung dass sie als Freunde kämen, damit einen ganz eigenen Contrast. Es lief von Geschwistern und Dorfleuten alles herbeij, bis sich zeigte, dass ihnen hie und da ein wärmeres Kleidungsstück wohl einleuchtete (welches sie mit den Worten zu verstehen gaben: C'est bon pour un Carmagnole). Die gemeinen Soldaten sprachen alle, dass sie durch Amsterdam nach London müssten, ehe sie Ruhe haben konnten. Wir sind auch schon zu Rom, riefen viele mit lebhafter Freude. Gegen Abend kamen einige Quartiermeister, und der Oberste eines Corps Infanterie, der Bürger Bonhomme, und bestellten beijm Bürgermeister Van Dam für 600 Mann Nachtquartier. Es kam alles in grosse Thätigkeit. Um 4 Uhr rükten die Truppen in guter Ordnung ein. Die Gemeine musste für 150 Mann sorgen, davon 50 ins grosse Gerichtshaus als Wache zu liegen kamen und vom Brüderhaus mit Essen besorgt wurden; und 100 Mann wurden im Gemeinlogis einquartirt und den verheiratheten Geschwistern ange-
80
Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 18 januari: 16 F (- 9 C); 25 F (- 4 C); 15 F (- 9,4 C).
Nederlandse historische bronnen 3
182 sagt, für 3-4 Mann Essen bereit zu halten. So kamen sehr verschiedene Arten Speisen zusammen, deren keine aber von den ermüdeten und hungrigen Soldaten s
verschmäht wurde . Da Br. Fridlezius den Bürger Bonhomme ins Brüderhaus führte, und er sahe dass so viele Winkel da wären und noch voll Waaren, erbot er sich so gleich von freijen Stüken eine Salvogarde von 10 Mann zu geben, die überall, wo man es für nöthig hielt, vertheilt wurden. Einer vor das Schwesterhaus, einige ins t
Brüderhaus . Br. von Ranzau und Br. Ludwig van Laer, die nach der Gemeinversammlung vormittags nach Utrecht gefahren waren, um wo möglich heute eine Salvogarde zu erhalten, kamen erst Abends zurück, da alles dieses schon passirt war. Sie waren von dem General Pichegru und dem derzeitigen Commendanten von Utrecht sehr freundlich empfangen worden, und brachten einen schriftlichen Befehl vom General mit an die commandirenden Officiers, die mit ihren Truppen Zeist passiren würden, 25 Mann zur Salvogarde da zu lassen, bis wieder ein neuer Durchmarsch erfolgte, und diese 25 Mann durch andere 25 Mann abgelöst werden könnten. Br. Ludwig van Laer nahm 4 Officiere in sein Haus, und andere fanden ihre Nachtherrberge in dem Hause der Schwester Graffmanns. Die Officiere waren meist geborne Holländer; einer freute sich wie ein Kind auf das Nachtlager, da sie seit 14 Tagen heute erst das drittemal unter Dach kämen. Nachdem nun die 25 Mann Salvogarde, zu Folge des Befehls vom General Pichegru abgegeben waren, davon einige ins Brüderhaus, einer in der Schwestern Schellingers, einer in 81 des abwesenden Br. de Roovers , einer in der Schwestern Graffmanns Haus und 2 beij Br. van Laer und die ü brigen im Dorf, der Salvogarde Officier aber beijm Bürgermeister (Secretair) einlogirt wurden, marschirten diese 600 Mann ab
19. nach Amersfort. Es hatte die Nacht wieder stark geschneijet. Zu unserer grossen Freude bekamen wir Briefe von Neuwied, dass dortige Gemeine noch bisher unter dem Schutz des Heilandes bewahrt geblieben seij. Nachmittag um 1. Uhr war das 82 Begräbnis der seligen Schwester Margaretha Sophia Kesselin , die nach einer ten
langen Auszehrung ihren Lauf am 15 früh um 4 Uhr vollendet hatte. Das Aufseher-Collegium kam heute zum erstenmal in diesem Jahr zusammen, um über mancherleij nöthige Vorkehrungen in diesen unruhigen Zeiten abrede zu nehmen.
81
82
Beurtschipper te 's-Hertogenbosch, gehuwd met Maria Elisabeth Papegaay. Hij was een van de kernfiguren van de hernhutter kring, die vanaf 1766 te 's-Hertogenbosch bestond. Na het overlijden van zijn vrouw in 1790 verhuisde hij naar Zeist en ging inwonen bij zijn schoonzoon Jacob van Calker. Hij overleed in 1797. Lütjeharms, Philadelphisch-oecumenisch streven, 87-88; Levensloop Adriaan de Rover, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.10. Margaretha Sophia Kessel, geboren 20 juli 1727 op een ‘Hammerwerk genannt Benignengrün’ bij Ebersdorf, waar haar vader Christoph Albrecht Kessel smid was. Te Ebersdorf trad zij in dienst bij Geschw. Von Lüdecke. Met dezen reisde zij naar Neudietendorf, Niesky, Herrnhut en Barby. In 1788 arriveerde zij met de weduwe Von Lüdecke te Zeist. Zij stierf ongehuwd 15 januari 1795. Levensloop, ibidem, PA II R 7.7.
Nederlandse historische bronnen 3
183
20. Marschirten Nachmittags 3000 Mann Französische Truppen durchs Dorf nach Utrecht. Eben da die Abendversammlung um 7 Uhr angehen sollte, kam ein grosser Zug Kanonen und Ammunitions Wagen, und das Volck, das dabeij war, machte einen fürchterlichen Lerm, so dass die Leute im Dorfe nicht wenig in Schrecken geriethen. Dabeij gab es manches Misverständniss wegen der Verschiedenheit der Sprache. Unter der jezigen Salvogarde ist ein geborner Österreicher, dem es vorzüglich wohl beij uns gefiel.
21. Bekam man wieder seit voriger Woche die ersten Holländische Zeitungen und ten
erfuhren daraus, dass die Franzosen am 18 auch in Amsterdam eingerükt wären. 83 84 Br. van Wieringen ging mit dem Boten Br. Lotz nach Utrecht, sich wegen des ten
Preises der Assignaten zu erkundigen, da seit dem 18 gegen 30.000 Livres in Assignaten hier eingenommen worden waren. Man hatte Anfang den Livre zu 6 stüber gerechnet, sahe aber wohl, dass man in die Länge nicht damit auskommen würde. In Utrecht war deswegen noch nichts bestimmt worden. Da manche Lebensmittel, wie Salz, Butter, Zucker, Wein und Brandtwein anfingen hier auszugehen, und man sonderlich des letzteren wegen der durchmarschirenden Truppen sehr benöthiget war, aber nichts aus der Stadt heraus durfte, begab sich 85 Br. Von Ranzau mit dem Br. Geil nach Utrecht, um beijm Commendanten Erlaubniss zur Ausfuhr einiger Nothwendigkeiten zu bekommen, erhielt aber nur den kurzen Bescheid: C'est defendu. Um ½5 Uhr war Gemeinstunde, in welcher Br. Schneider anzeigte, dass wir für jezt um diese Zeit täglich eine Versammlung zu halten gedächten, so oft es die Umstände erlaubten, und dann redte er über den gestrigen Text: Fasset eure Seelen mit Geduld, und die Gemeine ermunterte sich, als gute Kinder es alle Tage und jede Stunde gehen zu lassen, wie es der liebe Vater hiesse. Wir sungen zum Schluss mit Herzgefühl: Wärn wir nur stets Kinder.
22. 86
Stand Fahrenheits Thermometer auf 0. Wir lasen Nachmittag um ½ 5 Uhr Nachrichten von Suriname. 83 84
85
86
Zie Inleiding, noot 50. Johann Wilhelm Lotz, geboren 7 juli 1747 te Altstadt bij Friedberg in de Wetterau, werd in 1766 te Marienborn in de Broedergemeente opgenomen. In 1767 trok hij naar Zeist, waar hij voor de Broedergemeente bode op Utrecht werd. Op 10 november 1778 huwde hij Ernestine Limpert (31 maart 1748 te Gedern-19 oktober 1787 te Zeist); hij hertrouwde 11 februari 1788 met Catharina Adelheid Hay of Heyen (12 maart 1759 te Norden-3 mei 1832 te Zeist). Hij overleed te Zeist 24 april 1824. Kirchenbuch Zeist, RAU, EBG Zeist, PA II R 10.1; Kataloge Ehechor, ibidem, PA II R 4.4. Daniel Geil, geboren 26 oktober 1761 te Beblenheim in Boven-Elzas, werd in 1784 te Neuwied in de Broedergemeente opgenomen. In 1786 arriveerde hij te Zeist, waar hij het beroep van schrijnwerker uitoefende. In juli 1798 vertrok hij naar Norden. Chorkataloge led. Br., RAU, EBG Zeist, BA I R 3.3-4. Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 22 januari: 0 F (-17,7 C); 11 F (- 11,6 C); 10 F (12,2 C); -6 F (- 21 C).
Nederlandse historische bronnen 3
23. Sang Br. Wagner mit der Gemeine die Liturgie No 34.
Nederlandse historische bronnen 3
184
24. Die Durchmärsche von kleinen Corps dauerten immer fort. Da wir unerwartet Briefe von Herrnhut mit den lezten Wóchentlichen Nachrichten aus der Unitäts-Aeltesten-Conferenz vom vorigen Jahr bekommen hatten, wurden solche den Geschwistern zu ihrer grossen Freude von Br. Haeker mitgetheilt. Von Haerlem ging Nachricht ein, dass die Revolution dort auch vor sich gegangen, unsern Geschwister aber, wie in Amsterdam, dabeij in ungestörter Ruhe geblieben wären.
25. War Predigt über das Sonntags Evangelium, Matth. 8, 1-13 von der grossen Bereitwilligkeit Jesu in allen Nöthen zu helfen, zum Eingang wurden die Worte Davids genommen, Ps. 13, 6: Mein Herz freuet sich, dass du so gerne hilfst, und dabeij angemerkt, dass David dieselben ausgesprochen, da er noch in Noth und Angst war, sich aber schon im Geiste mit gläubiger Zuversicht auf den Beijstand seines Herrn freuen konte. Nachmittags kamen einige Hussaren durch. Beij der heute in Utrecht erfolgte Regierungs-Veränderung wurde unser guter Freund, der 87 Baron Renesse Haupt Officier. In der Gemeinstunde zeigte Br. Schneider nach der Loosung, wie gut und sicher es sich dem ewigen Monarchen dienen lasse, der im Feuer Zuversicht ist, und im Wasser Archen bauet; wobeij wir uns einiger merkwürdi[gen] Exempel davon aus unsrer Gnaden-Oeconomie erinnerten.
26. Bruder Geil begab sich heute nach Utrecht, unsere bekommene Assignaten verificiren zu lassen, wobeij viele für falsch erklärt wurden, sonderlich aber alle von den Uhlanen herrührende. Mit der Beterversamlung unterhielt sich Br. Haeker über die heutige Loosung von der Herzensstellung, da man aufgelegt ist dem Heiland auch in Trübsalen Lob und Dank zu opferen.
27. 88
Hatte es stark geregnet in der Nacht, und am Tage fror es , so dass wegen der starken Glätte keine Gemeinstunde seijn konnte. Nachmittag wurde in dem Linden-Rondeel im Dorfe ein Freiheitsbaum gepflanzt, vorher aber mit Nationalbändern und einer rothen Mütze geziert, und die Allee durch in Procession 89 bis an unsre Brücken von einigen Bürgern des Dorfs getragen. Die Salvogarde mit dem Tambour und mehrere Dorfbewohner waren dabeij zugegen, gaben einige Salven aus dem kleinen Gewehr, riefen Vive la Republique, und tanzten so denn 87
88 89
P.C.H. van Renesse van Wilp werd op 25 januari tot een van de 40 Provisionele Vertegenwoordigers der stad Utrecht gekozen en vervolgens tot maire. [Keettel], ‘Aanteekeningen’, 548-549. Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 27 januari: 38 F (+ 3,3 C); 42 F (+ 5,5 C); (geen opmeting); (geen opmeting). Bedoeld zijn de beide bruggen aan weerszijden van de slotlaan die naar het zusterplein en het broederplein leiden.
Nederlandse historische bronnen 3
die Caramagnole. Die ganze Feijerlichkeit endigte sich mit dem ausleeren einiger Fläschen Wein, die ihnen Br. van Laer reichen liess. Die ledgen Schwestern hatten dabeij einen kleinen Schrecken, indem die Salvogarde im Graffmanschen Hause unter den Fenstern des Schwesternhauses seine Flinte abfeuerte, um, wie
Nederlandse historische bronnen 3
185 er nachher der Schwester Charton eröfnete, eine Flasche Wein zu erhalten, die er auf der Nonnen Gesundheit trinken wolte.
28. Regnete es des Morgens, der Regen verwandelte sich aber nach und nach in ein 90 gewaltiges Schneegestöber , so dass die Versammlung ausfallen musste. Es kamen gegen Abend etwa 100 Mann zur Einquartirung; die Officiere wurden wie gewöhnlich auf unsern Squäres untergebracht, beij Br. Ludwig van Laer, im Brüderhause, im Schellingerischen Hause und beij der verwittweten Schwester Lugt, die übrigen Geschwister, auf die je zuweilen Officiers trafen, brachten solche im Dorfe unter. 91 Br. Johannes Schmidt kam heute mit der Leiche seiner am 23ten selig verschiedene Frau zum Begräbniss hieher.
29. 92
Die Nacht hatte viel geschneijt . Um 1 Uhr was das Begräbniss der seligen Schwester Anna Schmidt. Gegen Abend nahm der Heiland unsern 84-jährigen 93 Bruder Peter Petersen , der bis zu seinen lezten Tagen der Backereij des Brüderhauses treulich vorgestanden hatte, und als ein Vater unter uns geehrt wurde, zu sich. Heute verliess uns unsre Salvogarde, und zwar sehr ungern, einige mit Thränen in den Augen. Die 3 Mann im Brüderhaus hatten fleissig in der 94 Französischen Uebersetzung der Ratio disciplinae gelesen. Wir müssen dabeij anmercken, dass unter den hier einquartirten und als Salvogarde gewesenen Französischen Truppen viele nach ihrer Art fromm waren, und pünctlich ihr Morgen-, Abend- und Tischgebet verrichteten. Br. von Ranzau fuhr nach Driebergen, beij den 90 91
92 93
94
Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 28 januari: 41 F (+ 5 C); 36 F (+ 2,2 C); 33 F (+ 0,5 C); 29 F (- 1,6 C). Joannes Schmidt, geboren 17 september 1743 te Amsterdam uit remonstrantse ouders. Hij werd in 1763 in de gemeente aldaar opgenomen. Op 9 november 1778 huwde hij te Zeist Anna van Dam, maar bleef te Amsterdam wonen, waar hij het beroep van koopman uitoefende. Anna van Dam, geboren 9 juli 1749 te Capel (N.-Br.), verhuisde na een jaar naar Gorinchem, waar haar ouders in contact kwamen met de diasporagemeente der hernhutters aldaar. In 1768 kreeg zij toestemming naar Zeist te komen, waar zij in dienst trad bij Cornelis Schellinger. Chorkataloge Amsterdam, RAU, EBG buiten Zeist, 48; Levensloop Anna Schmidt, ibidem, 55. Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 29 januari: 24 F (- 4,4 C); 30 F (- 1,1 C); (geen opmeting); 24 F (- 4,4 C). Peter Petersen, geboren 5 januari 1712 te Lügum-Kloster in Hollstein, waar zijn vader bakker was. In 1744 arriveerde hij in Herrnhut, waar hij het jaar daarop in de Broedergemeente werd opgenomen. In 1748 werd hij uitgezonden met bestemming Pennsylvanië, maar op doortocht daarheen bleef hij te Zeist achter. In 1749 begon hij een bakkerij in het broederhuis. Hij stierf ongehuwd te Zeist op 29 januari 1795. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.9. [Johannes Loretz], Ratio Disciplinae Unitatis Fratrum A.C. Oder: Grund der Verfassung der Evangelischen Brüder-Unität Augsburgischer Confession (Barby, 1789). Een Nederlandse vertaling verscheen in 1793 te Dordrecht. Hierin beschreef Loretz de kerkelijke inrichting van de Broedergemeente en gaf daarmee een aanvulling op Spangenbergs Idea Fidei Fratrum (Barby, 1779), dat een uiteenzetting gaf van de geloofsleer der broeders. De titel is ontleend aan Johannes Amos Comenius' Ratio Disciplinae Ordinisque Ecclesiastici in Unitate Fratrum Bohemorum (Amsterdam, 1660), waarin deze de geschiedenis en leer van de oude Broederuniteit beschreef.
Nederlandse historische bronnen 3
Französischen daselbst commandirenden Officier um eine Salvogarde anzusuchen, er-
Nederlandse historische bronnen 3
186 reichte aber diesesmal seinen Zweck nicht, weil die Truppen auf dem Punct stunden abzumarschiren. Um 5 Uhr sollte Singstunde seijn; da kam aber ein Transportwagen mit Brandtwein und musste binnen dem Heck in der Allee zu beiden Seiten bis an 95 die Mittelbrücken placirt werden. Der dabeij commandirende Officier betrug sich sehr wild und ungestüm, that auch, als ob er ins Schwesternhaus müsste, wurde aber endlich durch freundliche behandlung des Br. Fridlezius, und die Unterhaltung 96 der Gebrüder Du Cos aus Bordeaux, die überhaupt, so wie noch mehr der Br. Geil aus dem Elsas, beij der Unterhandlung mit den durchmarschirenden oder hier bleibenden Französischen Truppen reale Dienste leisteten, besänftiget, und führte sich, da er in der Folge noch einigemal her kam, viel bescheidener und freundschaftlicher auf.
30. War viel Durchmarsch. Um 5 Uhr war eine Lection aus den Wochen von Suriname. Nachmittag gegen 4 Uhr wurden wir durch öfteres Sturmlauten vom Schlosse erschreckt; man hörte bald, dass es im Schlosse brenne. Die ledgen Brüder eilten so gleich hin, fanden aber den Schornstein, der gebrannt hatte schon gelöscht. Um 10 Uhr Abends kamen eine Menge Brodwagen, die binnen dem eiseren Heck einquartirt wurden, weil die Convoyirende Mannschaft es für sicherer hielt, als im Dorfe.
31. In der heutigen Aeltesten-Conferenz kam der Vorgang mit Jacob Schmidt in nähere 97 Ueberlegung. Br. von Ranzau begab sich nach Utrecht zum General van Damme . In Utrecht redeten ihn einige der hier als Salvogarde gestandenen Soldaten an, dass er doch suchen sollte, es dahin zu bringen, dass sie wieder nach Zeist als Salvogarde kämen; einige hatten auch gestern hier besucht, und bezeugten wie wohl ihnen unter den Freres Moraves seij. Der General empfing den Br. von Ranzau sehr freundschaftlich, erkundigte sich viel nach Zeist, bat auch zuletzt die Brüderschaft von ihm zu grüssen, und sie des Schutzes der Französischen Nation zu versichern. Er gab auch so gleich Befehl, dass eine neue Salvogarde nach Zeist abginge, und zwar 30 Mann statt der bisherigen 25, da einige zu Zeist gehörige Bauerhöfe bisher keine hatten bekommen können, eines solchen Schutzes aber am meisten bedürften. Auch bekam Br. von Ranzau einen Pass 95 96
97
Zie noot 89. Pierre-Philippe Du Cos, geboren 22 oktober 1764 te Bordeaux, werd 1782 te Neuwied opgenomen in de Broedergemeente. Vandaar vertrok hij in 1788 naar Zeist, waar hij als horlogemaker werkzaam was. In 1798 vertrok hij uit Zeist. Hij was evenals zijn broer Abraham Du Cos (geboren 23 augustus 1775 te Bordeaux) van gereformeerden huize. Ook Abraham, die in 1789 te Zeist arriveerde, oefende het beroep van horlogemaker uit. in 1789 scheidde hij zich van de Broedergemeente af. Chorkataloge led. Br., RAU, EBG Zeist, BA I R 3.8; Diarium led. Br., ibidem, BA 1 R 1.15. Dominique-Joseph-René Vandamme (1770-1830), werd in september 1793 benoemd tot brigadegeneraal, een jaar later tot divisiegeneraal. Hij achtervolgde de Engelse troepen tot bij Bentheim. Zeer bekwaam militair heeft hij desondanks nooit de maarschalkstaf weten te verwerven. NNBW, II (Leiden, 1912) 1745-1749.
Nederlandse historische bronnen 3
187 für die vereinigten Brüder in Zeist, die nöthigen Bedürfnisse aus Utrecht holen lassen zu dürfen. Zum Schluss dieses uns so anmerklichen Monats sungen wir um 5 Uhr den Lobgesang No. 10, mit dankbarem Gefühl des uns von unserm Vater im Himmel bisher so vielfältig wiederfahrnen Schutzes. Es wurde zulezt angezeigt, dass die täglichen Versammlungen nun wieder um 7 Uhr gehalten werden würden.
Februari 1. 98
Es thaute und schneijete heut abwechselnd . Br. Haeker betete um ½ 9 mit der Gemeine die Kirchenlitaneij. In der Predigt redete Br. Schneider über Pauli Worte Röm. 8, 31-32: Ist Gott für uns, wer mag wider uns seijn? von dem kindlichen Vertrauen auf des himmlischen Vaters Vorsorge, das sich auf die Erkenntniss der Liebe Gottes zu uns armen in Christo gründet. Derselbe betrachtete in der Gemeinstunde die Loosung: Wir wissen nicht, was wir thun sollen; sondern unsre Augen sehen nach dir, 2 Chron. 20, 12. Befehlen dir all unsre Sachen, und redete von der Zuversicht auf Jesum in Leibes- und Seelen-Noth, wenn man sich selbst nicht zu rathen und zu helfen weiss. Die ledgen Schwestern hatten um 4 Uhr eine Chorversamlung, in der ihnen Br. Haeker eine Rede aus den Wochen las. Br. Geil begab sich mit einem kleinen Praesent aus dem Gemeinladen heute zum General van Damme, der sich wieder ungemein freundschaftlich bezeigte und den 99 Commendanten von Utrecht Marbaude hart anliess, dass die neue Salvogarde noch nicht nach Zeist abgeschickt seij. Diese war aber aus Missverstand nach Suilen statt nach Zeist marschirt, und kam Abends hier an. Der Commandeur derselben, Lieutenant Tremblÿ, hat uns in der Folge viele Dienste erwiesen und gar manche Einquartirung vom Dorfe abgewendet. Er besuchte öfters die Brüder von Ranzau und Fridlezius, hörte auch einigemal beij Liturgien auf unserem Saal zu, und wurde vom Gesange sehr charmirt, wiewohl er nichts verstehen konnte.
2. Sang Br. Haeker mit der Beterversamlung die Liturgie No. 52. Auf das Thauen am 100 Tage folgte ein starker Schnee in der Nacht .
3. War Nachmittag um 4 Uhr das Begräbniss des seligen Br. Petersen nach eine Rede über die Worte Ps. 37, 31: In des gerechten Herzen ist das Gesez seines Gottes.
98 99 100
Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 1 februari: 22 F (- 5,5 C); 36 F (+ 2,2 C); 38 F (+ 3,3 C); 33 F (+ 0,5 C). De generaal Marpaude was 24 januari, na het vertrek van generaal Dusaussay naar Amsterdam, belast met het militaire commando te Utrecht, Navorscher, XLIV (1894) 546. Opmetingen Van der Muelen (Utrecht) voor 2 februari: 34 F (+ 1,1 C); 36 F (+ 2,2 C); 31 F (0,5 C).
Nederlandse historische bronnen 3
113 Mann Franzosen wurden gegen Abend hier einquartirt, nebst 300 Pferden und dem dazu gehörigen Artilleriepark von Kanonen und Ammunitions-Wagen,
Nederlandse historische bronnen 3
188 die unter starker Wache, und dem Verbot, dass niemand hinzunahen durfte, auf der Wiese am Karpenvijver placirt waren und die ganze Wiese einnahmen. Manche Geschwister waren wegen des vielen Pulvers nicht ohne Sorgen, und in dem neuen 101 Fabrikgebäude waren 2 Brüder zur Wache.
4. Eben, da wir unsere Abgeschnittenheit von unsern lieben Gemeinen in Deutschland und anderer Orten stark zu fühlen anfingen, wurden wir unvermuthet durch Briefe 102 von Herrnhut und Christiansfeld erfreut (vom 15ten und 17ten Januar). Abends zeigte Br. Schneider der Gemeine das bevorstehende Abendmahl an.
5. 103
Die Brüder Geil und Pieter Willems , die von Seiten des Brüderhauses und der Gemeinhandlung wegen Auswechseln der Assignaten nach Amsterdam gesandt u
worden waren, kamen unverrichteter Dinge von da wieder zurück . Unsere Kinder hatten heute wieder eine Versammlung, die Br. Schneider hielt. Abends communicirte Br. Häker No. 1 der wöchentlichen Nachrichten aus der Unitäts Aeltesten Conferenz von diesem Jahre, und richtete herzliche Grüsse von den lieben Brüder der Unitäts 104 Aeltesten Conferenz und unsren lieben Geschwister Herrmann Richters an dieselbe aus. Nach dieser Versammlung wurde für die in dem harten und nahrungslosen Winter Nothleidende und zum Theil geplünderte Armuth im Dorfe eine Collecte gesammlet, die gegen ƒ 190, - betrug, und sogleich von einigen Brüdern des Aufseher-Collegii zur Vertheilung an die Dorfgerichte überbracht und von denselben mit herzlichen Dank empfangen wurde. Es ward von diesem Geld eine Anzahl Decken und Hemden für die derselben bedürftigen angeschaft; weswegen der Domine Haus vor Haus besuchte. Spät Abends wurden wieder Fouragewagen zur Sicherheit in die Schloss-Allee placirt, und doch Brod in der Nacht gestohlen, welches leicht üble Folgen für uns hätte haben können.
101
De floretband- of zijdefabriek, opgericht in 1763, werd in 1777 ondergebracht in de panden a
102 103
104
Broederplein 35-35 . Zij genoot een zekere landelijke bekendheid. Bij een bezoek van erfstadhouder Willem V zette deze zich achter een der weefstoelen om zich te laten voorlichten. In 1794 was een nieuw gebouw aan de Karpervijver gereedgekomen en in november van dat jaar werd de apparatuur van het in Utrecht gevestigde filiaal vandaar overgebracht. Peuker, Herdenkingsrede, 14-15; Prot. Aelt. Conf., RAU, EBG Zeist, PA II R 1.B I. 20. Nederzetting in Denemarken, gesticht in 1773 op instigatie van koning Christiaan VII en naar deze vernoemd. Pieter Willems, geboren 16 november 1771 te Akkrum (Fr.), vanwaar hij in 1788 naar Zeist vertrok. Hij werd belast met de leiding over de Gemeinhandlung. In januari 1801 huwde hij te Neuwied Susanne Hoissard (geboren in Bengalen). Hij overleed te Zeist op 19 mei 1802. Kirchenbuch Zeist, RAU, EBG Zeist, PA II R 10.1; Chorkataloge led. Br., ibidem, BA I R 3.3. Zie Inleiding, noot 52.
Nederlandse historische bronnen 3
189
III Tekstvarianten uit ‘Einige merkwürdige Umstände, welke die Zeister gemeine betroffen in January 1795, etwas speciel beschrieben’ a Bey denen hier im quartier liegenden Englischen soldaten, bespürte man grosse geschäftigkeit; es war fussvolk, kranke, und viele blessirte. Dieses volck führte sich äusserst slecht auf in einigen häusern, die der schwester Johanna von Laar gehören, und nur im Sommer von einigen Amsterdammer particulieren bewohnt werden, und wo sie nun im quartier lagen, brachen sie thüre und schränke auf, und stohlen und raubten was sie fanden; Sie wolten dabey auch brüder zwingen, die geraubten sachen ihnen abzukaufen, mit dem vorgeben, es gehöre ihnen, könten aber bey der flucht es nicht mit sich nehmen. Br. Lorenz rettete für ƒ. 7, - eine schöne flurtapete, die sie aus der wohnung von der herr Scharf gestohl- en hatten, und auf die pakwagen mit fortnehmen wollten. Br. Lorenz gab sie, fur seine ausgelegte ƒ. 7, an Secretair von Dam gleich ab. Er hatte in seinem neu erbauten hause, auch 8 mann im quartier; nachdem er sie 3 tage lang gut bewirthet hatte, und sie fort waren, ohne Adieu zu sagen, findt er die stube in voller abscheulichkeit. Es fällt ihm ein nach den ofen zu sehn, will die viele asche heraus thun; zum entsezen findet er, in der todten asche, 10 patronen pulver die diese böse soldaten mit abscheulicher absicht hinein gelegt hatten.
b Die kälte war anhabend grimmig, so dasz diese eine ganz aparte noth verursachte, (und unsre hauser sind auch gar nicht darauf eingerichtet). Doch eine noth liess die andre nicht so fühlen.
c Die schwestern Schellingers hätten am 14. Abends, die veste resolution gefasst, sich den andern morgen, auf die reise nach Amsterdam zu begeben, und waren fast die ganze nacht mit vorbereitung dazu beschäftigt. Ihr kutscher kriegte von ihnen die bestimmte ordre, früh um 8 uhr, mit angespannten wagen, an ihr haus zu erscheinen; allein der arme mann kam um diese zeit zu fusz heulend und schreyend, und sagte, dasz er, fur seine person, nicht nur ausgeplundert, sondern dasz die gottlosen plunderer auch ihre schöne pferde mit fortgenommen hätten. Sie waren, daruber, ziemlich gelassen, aber ganz rathlos. Man konnte ihnen nichts bessers anrathen, weil die gefährlichen angstvollen stunden noch lange könten anhalten, als dasz sie mit allen ihren dienstschwestern sich ins schwesternhaus begeben möchten.
d
Nederlandse historische bronnen 3
Was aber diese angstvolle frühe morgenstunden noch mehr erschröklich machten, waren die greuelthaten eines regiments Uhlanen, bestehend aus lauter Emigranten in Englischen sold. Sie gehörten zum nachtrab der Englischen Armee, und kamen diese nacht von Schalkwijk. Sie hielten sich am längsten hier auf. Diese unmenschen hatten sich, nach vielen fressen und saufen, nicht nur im dorfe, sondern auch auf denen hier in der näh liegenden Buitenpläzen, ans plündern begeben, und übten im dorfe so viele schandthaten aus, die man sich schämt zu
Nederlandse historische bronnen 3
190 erzehlen. Das arme dorf volk hat viel gelitten; es ist aber nicht möglich davon eine beschreibung zu machen.
e einer schrie der andre um hülfe an. Bruder von Laar, der sich auf seinem haus, eine nothkloke hatte machen lassen, stürmte zu 2 mahlen damit um hülfe; die brüder, die einander zu hülfe eilen wollten, begaben sich in die grösste gefahr, denn diese unmenschen waren überall zerstreut, mit der blanken sabel haueten sie vor und hinter sich.
f so war bruder Gröninger gleich herbey geeilt um zu helfen; er hatte einen knittel in der hand, und wollte den bösewicht schlagen; dieser hauete aber den armen Gröninger, jedoch mit einen glücklichen hieb, uber dem kopf. Wäre bruder Gröninger nicht in dem moment auf dem eise geglitscht, hätte dieser hieb ihn den kopf spalten müssen; er muste sich nun gleich verbinden lassen. Dem bruder Catanes wiederfuhr gleiche bewahrung; er war mit noch einen bruder, hinter den garten der ledigen schwestern. Sie hielten stand gegen einen trup solcher bösewichter. Cathanes liess sich alles nehmen, und so gingen sie wieder zurück. Unterdessen kamen andre, attakirten br. Cathanes, indem der andre mehr brüder herbey rufen wollte; er fiel auf dem eise hin, indem so ein bösewicht nach ihm hieb. Dieser hieb ging durch 2 röcke, 2 vesten und jäckel und Hemd, bis auf die haut, die nur wenig beschädigd wurde, und noch wollten diese brüder den ort nicht verlassen, sondern patrulirirten [sic] auf und ab.
g Sie fangt an die riegel auf zu machen, und wie sie noch eine zu schieben hat, lauft sie doch erst ans venster um zu sehen, und zum schreck sieht sie die bösen leute, mit säbeln in der hand stehen; sie macht gleich wieder zu, und hält sich stille.
h 105
die schwester Ebsen , die an der thüre steht, will aufmachen, erblickt zum glück, durch einen ritz, die greulichen kerls, die parat stunden um ins haus zu dringen.
i 105
Maria Ebsen, geboren 25 mei 1763 te Sild in Hollstein uit lutherse ouders, arriveerde in 1781 te Zeist. In 1799 werd zij door het lot aangewezen als huwelijkspartner voor Johann Gottlob Schindler (zie noot 16), waarmee zij te Norden huwde. Chorkataloge led. Sch., RAU, EBG Zeist, SA I R 2.2; Prot. Aelt. Conf., ibidem, PA II R 1 B I.22.
Nederlandse historische bronnen 3
So wie sie [= Schw. Graafmans] sich im schwesternhaus retirirt hatten, kamen 4 kerls an ihr haus, und schlugen, und lermten so gewaltig an der thüre, dasz sich die dienstschwester Charton genöthigt glaubte auf zu thun. Sie liesz sie hinein. (Sie konnte französisch reden) und redte sehr freundlich zu ihnen, setzte ihnen brot und butter vor, und holte eine flasche wein aus dem keller; diese kerls folgten ihr nicht nur im keller, sondern wo sie auch hinging, uberall hintendrein; da
Nederlandse historische bronnen 3
191 sie endlich bey ihr gegessen und getrunken hatten, forderten sie, unter drohung, 3 dukaten; sie erwiederte, die hab ich nicht; ich will sie aber bey meinen nachbarsleuten holen. Sie geht fort, aber einen von ihnen folgte ihr wieder hintendrein, bis an die schwestern hausthüre, die sie glücklich noch zumachen konnte. Nachdem derselbe wieder zu seinen Cameradens ins haus gegangen, bringt sie 3 Ducaten. Sie aber wetterten, und verlangten dasz jeder 3 haben musste. Hier wehrte sie sich nun sehr dagegen, verspricht aber noch einen zu holen, damit ein jeder einen dukaten haben 106 solte. Glucklicher weise kommt Br. Wierman. . Sie bitt ihn doch einen officier zu holen, welches auch so gleich geschah, und anstatt dasz sie nun noch einen dukaten kriegten, mussten sie hingeben was sie schon hatten, und wurden noch brav abgepriegeld.
k bey geschwister Hövers haben diese besonders gute hülfe geleistet. Bruder Höver hatte von hinten 2 kerls ins haus gekriegt, die ihn zwungen geld zu geben, und aus dem schrank nahmen sie seine uhr, ohne dasz er es wuste. Die 2 officiere sprangen mit blanken säbel ins haus hinein, und jagten sie heraus. Bruder Höver schenkte ihnen das geld; die uhr konnte er aber nicht reclamiren weil er nicht davon wusste; sein kleiner sohn aber sagte hernach: Uhr mitnommen, und wiess nach dem schrank; die kerls aber waren schon fort.
l und zu bruder Zäslein sagte er: Sie sind gewiss ein gutes volk; ich kenne es. (Dieser hat auch an der falschen Assignaten bezahlung keinen theil genommen.)
m Die liebe Schwester Johanna von Laar hat, nebst ihren sohn Jakob, ganz besonders, grosse bewahrung, in ihren eignen hause erfahren; in der meinung einigen Uhlanen gutes zu thun, lassen sie 4 solche kerls ins haus. Diese dringen gleich in ihre stube hinein, packen sie an, halten sie in einer ecke der stube so vest, dasz sie sich nicht rühren könnte, und wie einer nach den taschen in denen rocken greift, ruft einer auf französisch: Thu der Frau nichts. Es sind doch gute leute. Hingegen musste ihr lieber sohn Jacob sich die goldne uhr nehmen lassen, aber damit noch nicht zufrieden, zwangen sie ihn, noch 10 Ducaten dazu zu geben; endlich glükte es ihnen, dasz sie wieder zum hause hinauskamen. Nun wurde die thür nicht mehr aufgemacht. 106
Hermann Wuerman, geboren 17 februari 1768 te Gorinchem als zoon van Jacobus Wuerman, scheepstimmerman, en Elisabeth Valke. Na de dood van zijn vader in 1778 verhuisde hij met zijn moeder naar Zeist, waar hij in 1780 als leerjongen in de zadelmakerij van het broederhuis werd geplaatst. In zijn latere leven was hij als meester zadelmaker met de leiding daarvan belast. Op 13 maart 1809 huwde hij te Zeist Magdalene van Calker (14 november 1786 te Zeist-1831). Hij overleed te Zeist 26 september 1841. Kirchenbuch Zeist, ibidem, PA II R 10.1.
Nederlandse historische bronnen 3
n Nun verlangten die officiere die winkel zu sehen, und siehe da eine neue plundering kam denen winkelieren uber den hals, die man sich von solchen Cavalieren
Nederlandse historische bronnen 3
192 nicht hätte vorstellen sollen. Sie kauften nicht nur viel, und bezahlten mit falsche Assignaten, sondern weil ihre Assignaten von 400 Livres gross waren, so musste man ihnen contantgeld wieder heraus geben. Dasz diese Assignaten falsche waren, war freylich erst nur vermuthung, allein wie ein franzosischer verificateur in Utrecht nach der zeit, durch die zeitungen, alle einwohner hiesiger provinz, bey grosser straffe ankundigen liess, dasz ein jeder alle empfangene Assignaten vor und bey ihren einmarch, zur Verification an ihn müsten vorzeigen lassen, so schikten wir sie alle gleich dahin ab, und siehe, diese Assignaten wurden, alle, für falsch erklärt, und angehalten. Den uberbringer sein nahme wurde dabey in ein buch 107 eingeschrieben, um es ferner untersuchen zu können . Wie nun endlich auch die officiere sich ins dorf begeben hatten und man den sehnlich wünschenden abmarsch vermuthen konte, so sieht Br. Friedlecius einen officier eiligst die Allee wieder unterkommen; er geht ihm entgegen, und denkt: Vielleicht will er noch einmal Adieu sagen. Dieser aber hatte nogh eine 400 Liver Assignate in der hand, und sagte: Er musste die noch gegen geld verwechselt haben. Br. Friedlecius erwiederte: Er hätte dazu kein geld mehr und verbat sichs höflichst. Der officier aber immer anhaltend, und meinte seine confraters würden wohl noch haben, aber auch dieses demonstrirte Br. Friedlecius aufs beste, und bezeugte mit seinen brüdern alles geleistet zu haben was ihnen möglich gewesen wäre. Den officier sein blick versprach nichts gutes, und wie erschrak dieser sonst heldenhafte bruder, wie der officier ihn frug: ob er ihn nun noch für 2 stunden mit einer Sauve Garde dienen könnte? Aller muth und courage verschwand, doch sich zusammen fassend, und vom lieben heiland gestärkt sagte er ihn: Mein Herr! ich denke nicht, dasz wir sie nöthig haben; und wissen sie mehr als ich vermuthen kann, so könnten wir keine bessere Sauvegarde uns wünschen und ausbitten, als wenn sie uns, gegen alle gewaltthätigkeiten ferner, wie bisher, wollte schüzen; hierauf ging er unfreundlich fort; der abmarch wurde geblasen, und balde drauf nahm der weg nach Amersfoord zu seinen anfang. Es war 4 uhr nachmittags: wer war nun froher als wir!
o ten
Am 15 des morgens, wie die gefahr noch am grössten war, wagte sich unser lieber treuer br. Hilsinger, mit Br. Wiegring ins dorf zu gehen, um sich ins gemein Logis zu begeben. Am eisernen hek wurden sie von Uhlanen attaquirt, den Br. Wiegring nahmen sie die handschuh, (denn uhren und geld hatten sie nicht) dieser ging wieder rückwarts, aber Hilsinger sahe von ferne, wie die unmenschen den wein in fleschen ankerweis, und wäsche, und kleider und decken aus dem Logis schlepten; er drang sich hinein, fand alle zimmer voll volk; thüren und schränke aufgeschlagen. Br. Schmidt und seine frau waren von hinten zum haus heraus
107
In de Utrechtsche Courant van 28 januari werd een Publicatie door de commissaris-verificateur der Assignaten bekendgemaakt, gedateerd 24 januari, waarin eenieder werd bevolen alle assignaten van vóór en na de Omwenteling aan te geven, benevens het drukken van valse assignaten strafbaar werd gesteld.
Nederlandse historische bronnen 3
193 108
geflüchtet, und sassen in der wohnung, bey geschwister Geislers und Schreyers; und sagten sie könnten, vor alles, nicht bleiben, und wollten so eben fort nach Amsterdam fliehen. Unser lieben treuen bruder Hilsinger - - - sahe sich gleich nach einen Englischen officier um, bat ihn um hülfe und beystand gegen die plunderer, fand einen der gleich den Säbel zog, und auf sein Englisch fluchte, und so in die Uhlanen hinein wetterte, dasz Hilsinger hoffnung kriegte, das meiste retten zu können. Er bat den officier, dasz er ihn eine wache an der thür stellen möchte. Dieser ordinirte gleich 2 husaren mit blanken säbel in der hand zu stehen, gab scharfe ordre drein zu hauen, wer sich von gemeinen hinein dringen wollte. Br. Hilsinger - - - nahm gleich einen grossen kessel, und machte warmen wein mit sucker, und besorgte damit, zuerst, seine 2 schildwäche aufs beste, denn sie wurden nicht abgelösst, und haben 3 stunden hintereinander gestanden, und die besten dienste gethan.
p Den andern morgen kamen 3 von ihnen ins dorf geritten, und frugen, wie weit die französen noch waren? Hernach kamen 3 ins dorf Bilt mit derselben frage? Die biltschen einwohner hatten von ihrer aufführung in Zeyst gehört, und glaubten an ihnen lust zu merken, Zeyst noch einmal zu besuchen (wie wir hernach gehört haben, von einen augenzeugen, so standten grosse 200 Mann unterdessen auf der heide bey Sandbergen) aus erkenntlichkeit fur der brüder ihre hülfe, bey der grossen feuersbrunst, die, wie bekannt, kürzlich da war, sagten sie ihnen; die francözen waren schon in Zeyst, und wurden auch so gleich hier sein. Sie jagten darauf so gleich fort. Wo sie hernach hingekommen sind, haben sie überall greuelthaten ausgeubt; selbst den Spänischen Ambassadeur sollen sie, auf seiner flucht bey Amersfoord rein ausgeplunderd haben.
q es muste aber tag und nacht viel gewacht werden, nemlich am eisernen hek, dasz wir immer geschlossen hielten. Fast alle bürger haben, in eigner person die wachen besorgen müssen, wobey die kälte sehr empfindlich zu fuhlen war. Vor geld war niemand zu haben; endlich fandten sich leute, die, vor 6 stüver, eine stunde lang, die wache besorgten. Ubrigens haben die ledgen brüder darin die grösste treue bewiesen, und viel ausgestanden, so wohl durch die kälte, als sehr wenig schlaf. Es war sehr vergnüglich zu sehen, wie ein jedes so willig zu allem war; ein jedes that was er nur konnte, manche extraordinair viel; es wurden daher endlich viele brüder kraftlos, und ein paar mussten auf die krankenstube.
108
Christian Gottfried Geisler, geboren 10 oktober 1730 te Töppliwoda in Silezië, waar zijn vader schoolmeester en organist was. In 1747 arriveerde hij in de gemeente te Gnadenfrei. Via Herrnhaag, waar hij enige tijd verbleef, reisde hij naar Zeist; nadat hij korte tijd in Londen had vertoefd, vestigde hij zich definitief te Zeist. Hij werd aangesteld als leraar aan de jongensschool en organist van de gemeente. Op 23 december 1765 huwde hij te Zeist Catharina Brandenburg (28 september 1736 te Amsterdam-20 november 1808 te Zeist). Hij overleed te Zeist op 3 juni 1810. Levensloop, RAU, EBG Zeist, PA II R 7.5.
Nederlandse historische bronnen 3
194
r Unsre guten lieben gerichtspersonen hatten, mit uns, nicht nur keinen gefallen daran, sondern sie gaben die beste worte, es nicht so weit zu treiben, und wer stille durchmarchiren wollte, auch im frieden ziehen zu lassen; aber es half nichts; es musste alles entwafnet worden; und man hat es ihnen dennoch zu danken, dasz der arme müller nicht alles verlohren, und nicht von hier weggezogen ist, welches sein vester entschluss war.
s Aus allen familien und Chorhäusern wurde nun geschwind allerley essen, nebst brod, zusammen getragen, denn diese brave krieger waren müde und hungrig. Einer von den französischen Citoyens fühlte den hunger so sehr, dasz er etwas ungeduldig wurde. Wie die brüder mit denen Körben voll essen in verschiednen sorten ankamen, sagte br. Hilsinger zu ihm: Nimm dir was, aber dieser sagte dagegen, nichts nehmen, oder du musst es mir erst geben; dieses erklärt genugsam, wie es möglich war, dasz alles so gut auf 4 bis 5 stunden in gehöriger ordnung konnte besorgt werden, wenn man die grosse anzahl bedenkt.
t Der oberste ernannte sich Burger Bonhomme, bewiess diesen namen auch in der that, denn er war sehr freundschaftlich gegen die Brüder die ihn bewillkommten. Br. Friedlecius nahm ihn ins brüderhaus, und weil er gerne was kaufen wolte, so wurde er in die winkels geführt. Er erstaunte daruber, so viel dergleichen zu sehen, und zwar in so guter ordnung. Nein das geht nicht, sagte er zum Br. Friedlecius, ich will ihnen eine wache besorgen, welche nachdem die mannschaft, um 4 uhr, in guter ordnung hier einmarchirt war, auch so gleich gegeben wurde. Er gab 10 mann dazuher, und diese wurde überall, wo es nöthig war vertheilt, so dasz auch eine vor die mittelthüre des schwesternhauses gestellt wurde.
u Noch nie haben wir in kurzer zeit so viele waaren verkauft als jetzt seit den 18. Jan. geschenen ist. Wir haben sehr viele Assignaten eingenommen. Es mag, bis dato, wol ins ganze 30000 Livres betragen. Noch wissen wir aber nicht, wo und bey wen wir diese Assignaten werden abgeben können. Es soll uber diese sache erst noch etwas publicirt werden. Unterdessen müssen wir alles benöthigte mit baar geld einkaufen, nehmen aber nicht das geringste geld ein; dabey wird alles theurer als sonst, besonders brot und fleisch. Manche sachen sind selbst sehr rar.
Nederlandse historische bronnen 3
195
Gezicht op het slot en het Broederplein (links) en Zusterplein (rechts) te Zeist vanuit het Noorden, circa 1815. Ets en aquatint; penseel in kleur, door J. Bürgin RAU, Topografische Atlas, 2018. Foto RAU
Nederlandse historische bronnen 3
196
Jacob Willem van den Biesen (1798-1845), hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad. Uit: W. Visser, De papieren spiegel (Amsterdam, 1953) Foto Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage
Nederlandse historische bronnen 3
197
Een politiek tableau van Nederland in het voorjaar van 1840 Twee memories van J.W. van den Biesen, hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, bestemd voor de Prins van Oranje uitgegeven door J.P. de Valk
Inleiding Rond 1840 heersten in politiek Nederland gevoelens die Boogman onlangs samenvattend beschreef als malaise, defaitisme en een evidente katerstemming; het tijdperk 1840-1848, bij uitstek belangrijk in de staatkundige ontwikkeling van 1 Nederland, noemt hij ‘de sombere jaren veertig’ . Voor die somberheid waren dan ook allerhande gronden aanwezig. Het ‘volhardingsstelsel’ van koning Willem I na de Belgische opstand en afscheiding had negen jaar lang zware offers gevergd op financieel en politiek terrein, offers die - al dan niet blijmoedig - waren gebracht in een sfeer van opgeklopte vaderlandsliefde en saamhorigheid. Wie het eindverdrag van 1839, resultaat van al die inspanningen, bekeek kon zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het al te duur gekocht was. De overheidsfinanciën, toch al het terrein bij uitstek waarop de koning zijn lust voor ondoorzichtige administratieve constructies had botgevierd, waren hopeloos in de knoop geraakt. De wijze waarop de grote mogendheden met de legitieme belangen van Nederland waren omgesprongen deed voor de toekomst het ergste vrezen. Met het verdrag van 1839 werd bovendien het deksel van een ketel geschroefd, waarin allerlei oppositionele en emancipatoire stromingen bijna een decennium met geweld in bedwang waren gehouden. Niet langer meer zouden verlangens naar meer politieke en godsdienstige vrijheid kunnen worden afgedaan als een aanslag op het vaderland, geïnspireerd door de zuidelijke ‘muiters’. De Afscheiding en de romantisch-calvinistische Réveil-beweging hadden bovendien getoond dat de laatste verlangens niet tot de ultramontaanse hoek beperkt bleven. Daarbij voegden zich een toenemende economische teruggang en een daarmee gepaard gaand, groeiend pauperisme, mede veroorzaakt door het feit, dat de sterk gestegen koloniale baten niet aan het moederland ten goede waren gekomen, maar door de koning gebruikt waren om er zijn status-quo politiek mee 2 te betalen .
1 2
J.C. Boogman, Rondom 1848. De politieke ontwikkeling van Nederland, 1840-1858 (Bussum, 1978) 9-10, 22. E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1840 (Amsterdam-Brussel, 1976) 110-113. Zie voor de algemene achtergronden van de periode rond 1840 verder: het geciteerde werk van Boogman; J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, II-III (Amsterdam, 1874-1875); Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN), IX en X (Utrecht-Antwerpen, 1956), de hoofdstukken van M.E. Kluit en I.J. Brugmans (respectievelijk 347-360 en 33-49); H.T. Colenbrander, De afscheiding van België (Amsterdam, 1936) en Idem, Willem II, koning der Nederlanden (Amsterdam, 1938); J.H.J.M. Witlox, De Katholieke Staatspartij naar haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, I (Den Bosch, 1919), hoofdstukken 8-10, en II (Den Bosch, 1927), hoofdstukken 1-4.
Nederlandse historische bronnen 3
198 Het was deze situatie van malaise en politieke onvrede die J.W. van den Biesen, hoofdredacteur van het Amsterdamse Algemeen Handelsblad, in twee vertrouwelijke memories bestemd voor de troonopvolger in april 1840 trachtte te analyseren. Beide stukken bevinden zich in het Koninklijk Huisarchief in de nalatenschap van koning Willem II; ze werden al gesignaleerd en gebruikt door Robijns in zijn studie over het radicalisme, waar hij ze kwalificeerde als ‘een interessante beschrijving door een 3 goed ingelichte tijdgenoot’ . Het zal niettemin duidelijk zijn, dat de inhoud ervan met enige behoedzaamheid gehanteerd moet worden, en dat niet alleen omdat de analyse - zoals van een tijdgenoot te verwachten is - in onze ogen misschien weinig structurele diepgang heeft. Men dient zich ook af te vragen tegen welke achtergrond deze analyse geplaatst moet worden; wie de opsteller was; van welke aard de betrekkingen tussen hem en de geadresseerde waren; en welke bedoelingen mogelijk achter de memories schuilgingen. Jacob Willem van den Biesen (1798-1845) werd in Amsterdam geboren als zoon 4 van een (waarschijnlijk niet onvermogend) katholiek tabaksmakelaar . In deze branche werkte hij ook zelf al op jeugdige leeftijd, tot hij in 1822 associé en chef van een groter handelshuis werd, dat in 1827 werd opgeheven. Het jaar daarop startte hij, onder het sprekende vignet Lux et Libertas de uitgave van het Algemeen Handelsblad, dat al snel de naam van een betrouwbare en goed ingelichte krant kreeg, waarin ook aan binnenlandse politiek in stijgende mate aandacht werd besteed. In oktober 1830 werd de hoofdredacteur door de Amsterdamse bankier A.J. Saportas beschuldigd van defaitistische berichtgeving over het verloop van de Belgische opstand. Hieruit groeide een publieke rel (waarbij Van den Biesen - althans naar eigen zeggen - bijna gelyncht werd), die ertoe leidde dat hij het blad verkocht en naar Duitsland vertrok. Precies een jaar later kocht hij de krant, of wat ervan 5 overgebleven was, weer terug en nam de redactie weer op zich ; het Handelsblad bloeide opnieuw op. In 1833, toen er goede vredeskansen met België waren, steunde Van den Biesen die met volle
3 4
5
M.F.J. Robijns, Radicalen in Nederland, 1840-1851 (Leiden, 1967) 75-76. Biografische gegevens: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW), I, 348-350; W.P. Sautijn Kluit, ‘Het Algemeen Handelsblad van 1828 tot 1865’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel, VII (1896) 5-86 (voor de levensbijzonderheden voornamelijk berustend op de brochure Herinneringen uit een' dertigjarigen omgang met Jakob Willem van den Biesen (Amsterdam, 1845), die weliswaar geschreven is door ‘Een onpartijdige’ (vermoedelijk wel een der twee broers Belinfante), maar gezien de inhoud uit de omgeving van het Handelsblad afkomstig is); W. Visser, De papieren spiegel. Honderd-vijf-en-twintig jaar Algemeen Handelsblad, 1828-1953 (Amsterdam, 1953) 9-146 (het boek is rijk aan informatie, maar geeft geen enkele bronvermelding). Sautijn Kluit, ‘Het Algemeen Handelsblad’, 25-30. De terugkoop geschiedde mede op verzoek van koning Willem I; dat meldt tenminste de in noot 4 aangeduide ‘Onpartijdige’ op p. 16.
Nederlandse historische bronnen 3
199 6
kracht, wat hem van regeringswege niet in dank werd afgenomen . Stellig verwoordde hij daarmee de wensen van veel kleinere handelshuizen en ondernemers, die van verdere ‘volharding’ weinig goeds verwachtten, in tegenstelling tot de hoofdstedelijke 7 haute finance, die er volop van profiteerde . Dat de opinies van het blad meetelden is zeker; De Bosch Kemper meent dat het de getrouwste uitdrukking is geweest, wij zeggen niet van de nationale gevoelens in hun edelste en meest ontwikkelde opvatting, maar van de 8 werkelijke meening van den dag bij de groote burgerklasse . ‘De Amsterdamse beurspadde’, luidde de minder vleiende karakteristiek van de 9 oppositionele Noord-Brabander in mei 1840 . Het Handelsblad was lang het grootste 10 Nederlandse dagblad . Toch is het mogelijk dat het Van den Biesen en zijn krant tegen het einde van de jaren dertig minder goed ging. Dat zou men tenminste kunnen afleiden uit het feit dat hij enige malen, het laatst in september 1839, bij koning Willem I aanklopte voor enigerlei vorm van ondersteuning. Vermoedelijk redenerend dat de afloop van de Belgische kwestie hem in het gelijk had gesteld, voerde hij aan dat het Handelsblad 11 steeds regering en dynastie had gesteund . Het valt aan te nemen dat de reactie hierop negatief is geweest. Dat zou in ieder geval verklaren waarom Van den Biesen zich in de maanden daarna hals over kop in een campagne tegen de oude koning 12 stortte, die van achter de schermen door diens zoon werd geregisseerd . De prins, die intussen al ruimschoots de middelbare leeftijd had bereikt en wiens kronkelige carrière hem meer dan eens met zijn vader in botsing had gebracht, achtte de tijd rijp om zijn vader tot abdicatie te brengen. Willem I had steeds een zeer persoonlijk regime gevoerd en het was dus geen wonder dat velen in de groeiende rijen van opposanten hem persoonlijk voor het Belgische échec en het dreigende staatsbankroet verantwoordelijk stelden. Het klimaat voor een actie werd nog gunstiger toen bekend werd dat de koning een tweede huwelijk wilde sluiten met een katholieke, Belgische gravin. Het verloop van de actie is elders uitvoerig 13 beschreven ; het opgewekte sentiment deed Willem I voorlopig van zijn plan afzien (maart 1840).
6 7 8 9 10 11
12
13
Zie de noten 25 en 44 bij de tekst. Kossmann, De Lage Landen, 112. De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, 138. Geciteerd bij Witlox, De Katholieke Staatspartij, I, 202. Robijns, Radicalen, 90; Boogman, Rondom 1848, 45. Request van 26 september 1839, in copie aanwezig Koninklijk Huisarchief A 39-X128. Deze subsidie-aanvraag doet toch wat vreemd aan wanneer men bedenkt dat het hier om de succesvolste krant van Nederland ging, die haar hoofdredacteur-(mede-)eigenaar ‘ongelooflijke’ winsten bezorgde. Van den Biesens deel werd in 1845 voor ƒ 250.000, - verkocht, in feite de opbrengst van de ‘goodwill’. Zie Sautijn Kluit, ‘Het Algemeen Handelsblad’, 47, 52. J.A. Bornewasser, ‘Koning Willem I’, in: Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen aan den Rijn, 1979) 268; een boeiend portret van Willem II van dezelfde auteur, ibidem, 275-304. L. Roppe, Een omstreden huwelijk (Kasterlee, 1962) 103-128 en 293-298.
Nederlandse historische bronnen 3
200 Bij deze actie werkte Van den Biesen nauw samen met de wat louche vertrouweling van de Prins van Oranje, jhr. R.L. van Andringa de Kempenaer. Op 14 april werd hij door de prins ontvangen, die hem verzocht zijn mening over de Nederlandse situatie op papier te zetten zonder een blad voor de mond te nemen, met als resultaat de twee hier afgedrukte memories. Het is overigens mogelijk, dat Van den Biesen 14 deze stukken niet of niet geheel zelf heeft opgesteld . Na hernieuwd contact met De Kempenaer, vermoedelijk eind april, ging het Handelsblad door met zijn campagne tegen de koning, waarbij de prins op bedekte wijze als redder des vaderlands naar voren werd geschoven. Via zijn vertrouweling liet hij Van den Biesen 15 hartelijk danken voor memories, artikelen en bewezen diensten . De veronderstelling dat Van den Biesen zelf meer dan alleen dank verwachtte ligt voor de hand. Hoopte hij misschien na de troonswisseling en grondwetswijziging met zijn krant een zwaartepunt van politieke invloed achter de schermen te gaan vormen? Men is geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. In de memories schuift hij het Handelsblad nogal opzichtig naar voren als de ware steunpilaar van een, aan de tijd aangepast, constitutioneel koningschap, terwijl hij tegelijk een belangrijk concurrent als de Arnhemsche Courant in de extremistische hoek probeert te drukken. Overigens bestond er in deze jaren nog nauwelijks politieke groepsvorming; 16 persorganen vormden als het ware hun eigen ‘partijen’ . Uit niets blijkt dat deze verwachtingen werkelijkheid zijn geworden. Ondanks het feit dat Van den Biesen de bewezen diensten nog enkele malen uitvoerig gedocumenteerd onder de aandacht 17 van Willem II bracht raakte hij gaandeweg zijn invloed kwijt; directe en indirecte contacten namen steeds verder af. Minister Van Hall, die grote schoonmaak hield onder de compromitterende relaties uit 's konings verleden, zal daar wel niet vreemd aan zijn geweest. Wel mocht hij het genoegen smaken dat het gedrag van het Handelsblad in de jaren dertig werd gerehabiliteerd, en verwierf hij verschillende 18 onderscheidingen . De gemiste kans op meer politieke invloed vergalde zijn leven; dat suggereert tenminste een notitie van de Handelsblad-medewerker en latere hoogleraar mr. S. Vissering bij Van den Biesens overlijden in 1845: ‘Vooral van eene zijde
14
15
16 17
18
Op 18 april 1840 bestelde Van den Biesen bij de gebroeders Belinfante in Den Haag vooraanstaande journalisten - een serie ‘vrijmoedige brieven’ die niet voor publicatie bestemd waren en waarvan hij ook het originele manuscript verlangde (Visser, De papieren spiegel, 123; voor A. en I. Belinfante zie NNBW, I, 280-282; vergelijk G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie (Hilversum-Antwerpen, 1964) 139-140). Robijns, Radicalen, 89-90; deze baseert zich, evenals Roppe (zie noot 13) op enkele zeer uitvoerige memories die Van den Biesen na de troonsafstand van Willem I tot de nieuwe koning richtte, en die zich eveneens bevinden in het Koninklijk Huisarchief. Robijns, Radicalen, 76-77. Vergelijk noot 15. Uit brieven van Van den Biesen aan Van Hall blijkt dat de journalist ook bij de minister tevergeefs op erkenning van zijn verdiensten aandrong (Algemeen Rijksarchief, Den Haag: verz. Van Hall, inv.nr. 25). Sautijn Kluit, ‘Het Algemeen Handelsblad’, 22-23 en 42-44; Visser, De papieren spiegel, 140-144. Hier wordt gesuggereerd dat vooral Van den Biesens weigering de krant volledig in handen van Van Hall te spelen de oorzaak was van de afgenomen invloed.
Nederlandse historische bronnen 3
201 van welke hij zulks het minst had mogen verwachten, is hij in de laatste jaren op eene onwaardige, onbegrijpelijke wijze geharceleerd’. Daardoor zouden ‘hoofdziekten 19 en hypochondrie’ zijn ontstaan. In juli 1845 pleegde hij (vermoedelijk) zelfmoord . Een ‘moeilijk grijpbare figuur’, in wiens carrière veel onopgehelderd blijft - zo 20 karakteriseert hem Rogier . Er blijft inderdaad iets raadselachtigs aan deze man: oprichter van de meest prestigieuze krant van het land, waaraan een man als Thorbecke zich niet schaamde mee te werken; op de bres voor de onafhankelijke journalistiek op momenten dat dat niet zonder gevaar bleek; en tegelijk betrokken in duistere machinaties, die onafhankelijkheid en prestige beide in gevaar brachten. Stellig is Van den Biesen - wel het prototype genoemd van krantenmagnaten als 21 Sijthoff en Holdert - een figuur die nadere aandacht verdient. De inhoud van de memories behoeft verder weinig toelichting. Het gaat hier in de eerste plaats om een poging tot analyse van het politieke krachtenveld en vooral de oppositie, waarbij de opsteller zichzelf handig in het midden weet te manoeuvreren. Wat in de tekst ‘partijen’ heet zijn dan nog niet meer dan nauwelijks afgegrensde groepen van gelijkgezinden, die zich later tot politieke partijen zouden 22 ‘verdichten’; juist op dit moment beginnen ze duidelijker zichtbaar te worden . Robijns meent dat men de ‘ultra-liberalen’ van Van den Biesen beter ‘constitutionelen’ kan noemen, en het ‘Linker-centrum’ aanduiden met ‘gematigd liberalen’. Het ‘Rechter-centrum’, waartoe de opsteller zichzelf rekende (en ook Thorbecke, die nog niet verder naar links was opgeschoven) zou men het best als 23 ‘conservatief-liberaal’ kunnen omschrijven . Binnen dat centrum vindt men in elk geval wat is genoemd het ‘pragmatische en zelfbewuste middle-of-the-road liberalisme Amsterdamse stijl’: anti-romantisch, ‘moderaat’ en financieel-economisch 24 gericht . Het is in Van den Biesens spectrum gescheiden van het radicale liberalisme door twee andere romantisch geïnspireerde groepen: de katholieke oppositie en de 25 kring van de Afscheiding , die al een eigen politiek leven krijgt toegemeten. Het financiële en het godsdienstige zijn de beide polen waartussen de politieke ontevredenheid zich beweegt. Van de continuïteit tussen de oppositionele groepen van 1840 en die van 1828-1830 is de opsteller van de memories zich duidelijk bewust; bijzonder treffend is zijn opmerking dat de regering er toen in slaagde de consequenties uit de weg te gaan door Noord en
19 20 21 22 23 24 25
De notitie van Vissering geciteerd bij Sautijn Kluit, ‘Het Algemeen Handelsblad’, 47-48. L.J. Rogier, ‘De Nederlandse pers van gisteren en heden’, in: Terugblik en Uitzicht, I (Hilversum-Antwerpen, 1964) 492-493. Ibidem. Vergelijk de opmerking van I.J. Brugmans in: AGN, X, 45. Robijns, Radicalen, 76-77: vergelijk De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, L.A. 62. N.C.F. van Sas, ‘Het politiek bestel onder koning Willem I’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, 49/50 (1981) 110-133: 123; Kossmann, De Lage Landen, 128-129. Een kort overzicht van de afscheiding uit de Hervormde Kerk bij C.W. Mönnich, ‘De kerken der hervorming sinds 1813’, in: A.G. Weiler e.a., Geschiedenis van de Kerk in Nederland (Utrecht-Antwerpen, 1962) 235-260.
Nederlandse historische bronnen 3
202 Zuid tegen elkaar uit te spelen. Een van zijn belangrijkste waarschuwingen is dan ook, dat die gelegenheid zich niet meer zal herhalen. Financiële sanering, ministeriële verantwoordelijkheid en godsdienstvrijheid zijn volgens Van den Biesen de kernvoorwaarden voor het voortbestaan van Nederland als constitutionele 26 monarchie .
26
Een recent verschenen bundel onder redactie van G.A.M. Beekelaar, Maar wat is het toch voor eene Courant? De Arnhemsche? Opstellen over de Arnhemsche Courant, 1830-1850 (Arnhem, 1981; hierna te citeren als: Opstellen over de A.C.), biedt een uitstekende gelegenheid om de opvattingen in ‘ultra-liberale’ kring (zoals Van den Biesen hem aanduidt) over de Belgische opstand, de Afscheiding, de financiële perikelen enzovoort te vergelijken met de hierna afgedrukte memories.
Nederlandse historische bronnen 3
203
Twee memories van J.W. van den Biesen 1 Eerste brief aan Zijne Koninglijke Hoogheid den Prins van Oranje, 1 over den openbaren geest in Nederland Doorluchtigst Prins! Nog gestreeld door de aangename herinnering aan de audiëntie, welke Uwe 2 Koninglijke Hoogheid mij Dingsdag 14 dezer wel heeft gelieven te verleenen , gevoel ik mij gedrongen aan Uwe K.H. mijne dankbaarheid te betuigen voor de zoo minzame wijze, waarop het Uwe K.H. behaagde mij de verzekering te geven, dat mijne 3 verrigtingen in de jongste aangelegenheid de volkomene goedkeuring van Uwe K.H. hadden mogen verwerven. In den loop van het gesprek vroeg ik, of het Uwe K.H. kon welgevallig zijn van tijd tot tijd door mij nopens onze inwendige zaken te worden ingelicht, waarop Uwe K.H. mij betuigde, dat zulks Uwe K.H. zoude aangenaam zijn. Ik neem dan ook de vrijheid Uwe K.H. mits deze gulhartig en vrij de tegenwoordige geest van Nederland te doen kennen, Uwe K.H. de oorzaken en de waarschijnlijke gevolgenvan onze tegenwoordige gesteldheid op te geven. Ik zal mij heden bepalen bij het eerste dezer punten en uwe K.H. mijne gedachten kenbaar maken over de publieke opinie in ons dierbaar Vaderland. Smartelijk is het waarlijk Uwe K.H. dienaangaande de treurigste berigten te moeten doen toekomen. Vóór weinige jaren maakte de Eendragt het bolwerk van dezen staat uit, en thans staat Tweedragt met hare verschrikkelijke gevolgen voor de deur. Neen, wat erger is: waarheen men zijne blikken wendt, overal ontdekt men onrust en oneenigheid. Onwillekeurig herdenk ik hierbij aan het schoone Vereenigde Koninkrijk, hoe hetzelve is opgerigt, hoe groot deszelfs bloei geweest is, en hoe hetzelve ten gronde is gegaan. Op een kleinen schaal bevinden wij ons weder op dezelfde hoogte als in den jare 1829 en in het begin van 1830, met dat treurige onderscheid echter, dat toen de magt des gouvernements groot was, dat toen velen in Noord-Nederland de dwalingen en misstappen des gouvernements aan de vereeniging met België toeschreven, terwijl thans hier te lande de geest van oppositie uit verschillende oorzaken en met onderscheidene beweeggronden schier algemeen geworden is, en slechts hovelingen, eenige hoofd-ambtenaren, eenige vrienden van ouden sleur, ofwel personen die geen eer of gevoel bezitten, beschouwd kunnen worden de ministeriëele of gouvernements-gezinde partij uit te maken. Ja, wij kunnen het niet ontveinzen, de oppositie is zoo algemeen geworden, dat zij verre overtreft den geest welke in 1829 in België bestond, en dat men
1
2 3
Koninklijk Huisarchief (KHA), Den Haag, A 40 - VI C - B 23; origineel, eigenhandig ondertekend. De bewerker dankt H.M. de Koningin voor de verleende toestemming tot publicatie. Hij is drs. J.H. von Santen te Utrecht erkentelijk voor enkele opmerkingen bij de annotatie. Zie de inleiding. De campagne tegen het voorgenomen huwelijk van de koning.
Nederlandse historische bronnen 3
204 het thans ten oneer houdt de regering te ondersteunen. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons dikwerf af, dat er in een klein land als het onze zoo vele germes van oneenigheid en van oppositiezucht kunnen bestaan; hoe is het mogelijk dat de tegenstand zoo algemeen is kunnen worden en de regering zich zoo anti-nationaal heeft kunnen maken? Voorwaar, het is een treurig verschijnsel in een land als het onze dat alleen door eensgezindheid kan bestaan en dat zonder eendragt alras deszelfs ontbinding nadert. Treurig verschijnsel voorwaar in een land, waar nog weinige jaren geleden de grootst mogelijke eensgezindheid, vertrouwen en welwillendheid bij de bevolking scheen te bestaan; waar men zich alle offers tot het behoud dier eendragt getroost[t]e; waar men de regering als het ware op de handen droeg, en waar thans welligt hare lofwaardigste handelingen worden misprezen en gelaakt. Zoo ooit, is het hier te lande gebleken dat men zich door geen schijn moet laten wegslepen en dat een volk, hoe vredelievend en vreedzaam ook, hoe onverschillig en laauw, vaak door den minsten schok tot een geheel tegenovergesteld uiterste kan overslaan. Van de zes of zeven partijen die wij hier te lande voor het minst op dit oogenblik tellen heeft men zeker vijf tegen zich in het harnas gejaagd; van vijf partijen die alle hare organen hebben wordt men bijkans dagelijks aangevallen en nog schijnt het, helaas! dat men den waren staat van zaken bij het gouvernement niet wil inzien, onze positie miskent, evenals men die van het Vereenigd Koninkrijk nog den 23 4 Augustus 1830 miskende. o
1 . De hevig-liberale partij in ons land wordt voorgestaan door de Arnhemsche 5 Courant, de Tolk der Vrijheid en de Kamper Courant . In den aanvang was die partij niet groot, had zij geen beteekenenden invloed, maar na de gebeurtenissen in het laatste jaar is zij veel in kracht toegenomen, wint zij allengs dagelijks meer en meer veld, omdat de gematigden die het wel meenen met Koning en Vaderland, vreezende dat er door ons tegenwoordig gouvernement niets goeds tot stand te brengen zal zijn, de zwakheid en magteloosheid, ja de werkeloosheid van het gouvernement ontwarende, langzamerhand tot de hevige partij de toevlugt nemen en overslaan. 6 Nadat de heer Donker Curtius zich bij de hevige partij op den voorgrond
4
5
6
Op 25 augustus braken in Brussel relletjes uit, die tot de Belgische opstand zouden uitgroeien. ‘23 augustus’ is wellicht een toespeling op bekende biljetten die die dag in Brussel werden aangeplakt: ‘23 feu d'artifice, 24 illumination, 25 révolution’ (op de 24ste viel de verjaardag van de koning). Ondanks de geladen atmosfeer hadden de autoriteiten weinig voorzorgsmaatregelen genomen (A. Smits, De scheuring van het Verenigd Koninkrijk en de houding van het Vlaamse land in 1830 (Brugge, 1950) 87, 96-98). Voor de Arnhemsche Courant, die verscheen sinds 1811, zie de al geciteerde bundel Opstellen over de Arnhemsche Courant. De Tolk der Vrijheid, een blad van radicaal-democratische signatuur, werd uitgegeven te Groningen door E. Meeter; hierover uitvoerig Robijns, Radicalen, 98-133. De Kamper Courant verscheen sinds 1838 en was vooruitstrevend-liberaal (Ibidem, 81, 340). Mr. D. Donker Curtius (1792-1863); bekend advocaat en liberaal politicus, die in de jaren 1828-1830 aan de kant van de (Belgische) oppositie stond; verdedigde de Afgescheiden ds. Scholte in een strafproces; 1830-1840 een der belangrijkste medewerkers aan de Arnhemsche Courant; 1848 minister van Justitie en lid van de grondwets-commissie (NNBW, I, 733-735; Opstellen over de A.C., 11).
Nederlandse historische bronnen 3
205 heeft geplaatst is hare magt aanzienlijk versterkt, niet zoo zeer omdat hare beginselen door allen die zich aan dezelve aansluiten onvoorwaardelijk worden voorgestaan, maar omdat de heer Donker een groot getal vrienden, ja bewonderaars 7 in ons vaderland telt en zijne laatste pleitrede voor den heer Thieme van zijn groot talent getuigt. Alle versmadingen welke men hem in sommige dagbladen heeft aangedaan hebben, zoo als gewoonlijk het geval is, niet anders gestrekt dan om den regtsgeleerden op te hemelen en hem als het hoofd dezer partij aan te nemen. Maar ook in de Tweede Kamer zelve heeft de hevige partij hare ijverige voorstanders, 8 en hier zullen wij den heer Van Dam van Isselt slechts noemen. In de laatste jaren is ten gevolge van den loop der gebeurtenissen, tengevolge der misrekeningen van velen, ten gevolge van de weinige goede trouw in de vervulling van beloften die men bij de regering heeft waargenomen - vooral de Jesuïtische handelwijze omtrent 9 de verklaringen van 1831 - het getal leden die onder de Ultra's kunnen gerangschikt worden aanmerkelijk toegenomen. Om ons slechts tot de Kamer te bepalen behoeven wij onder de jongst gekozen leden slechts te noemen de heeren Brongers, Bruce, 10 Vijfhuis enz., die bijkans elken maatregel der regering verwerpen. Wat deze partij wil is niet moeÿelijk te bepalen. Zij verkondigt het oude: regtstreeksche verkiezingen voor het volk, een verantwoordelijk ministerie en vestiging van alle die vrijheden en waarborgen, welke men van Ultra's te verwachten heeft en tot welke[r] vordering men hier te lande als het waren van zelve gebracht wordt. Zij zijn op dit oogenblik voor het behoud van het Huis van Oranje gestemd; zij willen hetzelve niet zoo zeer uit blinde liefde
7
8
9
10
C.A. Thieme (1793-1847) was de uitgever van de Arnhemsche Courant. In 1839 had hij een artikel gepubliceerd met de beschuldiging dat in het Leidse postkantoor brieven geopend werden. Na enkele veroordelingen wegens laster werd hij in cassatie voor de Hoge Raad vrijgesproken, na een drie uur durend pleidooi van Donker Curtius. Zie Opstellen over de A.C., 290-291. E.W. van Dam van Isselt (1796-1860); 1823 lid Provinciale Staten van Gelderland, 1829-1852 lid van de Tweede Kamer; 1844 ‘Negenman’; liberaal, strijdbaar anti-papist (hij gaf het blad De Wespen uit) (NNBW, I, 684-685). Eind 1830 was de regering tot de slotsom gekomen dat de feitelijke afscheiding van België een grondwetsaanpassing nodig maakte. In januari 1831 deelde minister Verstolk de Staten-Generaal mee, dat daarbij ook het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid in overweging zou worden genomen. Er werd een commissie ingesteld die in mei een geheim rapport uitbracht. De zaak kreeg echter geen vervolg meer (Colenbrander, De afscheiding van België, 61-64; Witlox, De Katholieke Staatspartij, I, 297-298). Mr. H.E. Hagenouw Brongers (1781-1840); afgevaardigde voor Groningen in de Tweede Kamer 1839-1840 (A.J.H. van Ette, ‘Onze volksvertegenwoordigers 1815-1849’, in: Jaarboek Centraal Bureau Genealogie, VI (1952) 35). Mr. G.I. Bruce (1803-1850); 1838-1847 Officier van Justitie te Zwolle; 1839-1847 lid van de Tweede Kamer; daarna gouverneur van Overijssel; in het jaar van zijn overlijden benoemd tot Gouverneur-Generaal van Indië (NNBW, I, 482-483; Opstellen over de A.C., 275). Mr. W.H. Vijfhuis (1786-1841); lid van de Tweede Kamer voor Overijssel 1835-1841 (Van Ette, ‘Onze volksvertegenwoordigers’, 54).
Nederlandse historische bronnen 3
206 voor dit Huis, maar omdat zij vermeenen dat eenig ander vorstelijk huis ons land niet gelukkiger maken zal, en uit hoofde der geschiedkundige herinneringen. Op den voorgrond staat bij hen de overwinning hunner constitutionele begrippen, al ware het dan ook zelfs - indien het niet anders kon - met voorbijziening, ja met opoffering van Oranje. Op het oogenblik spelen zij min of meer eene huichelende rol. Zij verheugen zich in de tweedragt die zij opmerken, omdat al hetgeen zij sinds jaren voorzegd hebben allengs is gebeurd en anderen, die vroeger zelfs de ministeriëlen gespeeld hebben, thans onder de hevigsten hebben plaatsgenomen en het eerste zijn om te verklaren dat zij bedrogen zijn, maar dat zij ook thans op hunne hoede zullen wezen, dat zij in geene nieuwe valstrikken zullen worden gelokt. o
2 . De tweede partij is de hevige katholijke, die in de Kamer de heeren Luyben, 11 12 Romme en Gouverneur en buiten dezelve den Noord-Brabander tot organen heeft. Zoo als het vóór 1830 in België is gegaan is ook nu deze partij het oogenschijnlijk met de Ultra-Liberalen eens wat de beginselen aangaat. Ook zij verlangen dezelfde vrijheden en voorregten als de hevige liberalen, maar zij trachten tevens daardoor de vrijheid van onderwijs te erlangen, die hun een waarborg voor de opvoeding hunner kinderen in de godsdienst hunner vaderen moet opleveren. Eene hunner voornaamste klagte[n] is de ongelijkmatige verdeeling der ambten en bedieningen tusschen de belijders der onderscheidene gezindheden hier te lande, of met andere woorden: het achteruitzetten der R. Katholijken bijna overal waar het te pas komt eenig winstgevend ambt te vervullen. Het is wel waar dat de protestanten vroeger in het bezit van ambten en bedieningen hier te lande geweest zijn, en dat het moeÿelijk is om altijd en in allen gevalle eene juiste lijn bij het begeven van ambten en bedieningen te trekken, maar het is tevens waar dat de ongelijkmatige verdeeling te zeer in het oogvallend, te stuitend is. Men denke slechts aan de wezenlijk merkwaardige statistieken die vroeger in het dagblad De Onpartijdige zijn geplaatst en die waarschijnlijk langzamerhand weder in den Noord-Brabander zullen 13 worden opgenomen .
11
12
13
Mr. J.L.A. Luyben (1786-1859); advocaat te Waalwijk; 1817-1825 lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant; 1825-1830 arrondissementscommissaris van Boxtel; 1829-1859 lid van de Tweede Kamer (NNBW, VIII, 1079-1082). Mr. R.P. Romme (1801-1849); advocaat en notaris in Terheide; lid van de Tweede Kamer 1834-1849 (Van Ette, ‘Onze volksvertegenwoordigers’, 47; Witlox, De Katholieke Staatspartij, I, 302). Mr. P. Gouverneur (1786-1860); lid van de Tweede Kamer 1839-1848 en 1850-1852 (Van Ette, ‘Onze volksvertegenwoordigers’, 34; De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, L.A. 77). De Noord-Brabander werd sinds 1829 uitgegeven in Den Bosch; oppositioneel orgaan onder inspiratie van de invloedrijke provinciale politicus H. de Wijs, dat in 1840 onder redactie kwam van J.J.F. Wap. Deze werd in 1840 van regeringswege omgekocht en boog de richting van het blad bij (Robijns, Radicalen, 341; Witlox, De Katholieke Staatspartij, II, 201-202). Het weekblad De Onpartijdige verscheen in Den Haag in de jaren 1833-1838; De Bosch Kemper karakteriseert het als ‘half ultramontaans, half revolutionair’ (Geschiedenis, I, L.A. 256). Ofschoon de drukker, Van Langenhuysen, katholiek was is volgens Witlox de eerste aanduiding onjuist; het blad werd geredigeerd door J.B. Wibmer (De Katholieke Staatspartij, I, 273-274). Een andere redacteur, Der Kinderen, zou lid geweest zijn van een internationaal 3
revolutie-comité (zie P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, IV (Leiden, 1926 ) 325; zie voor M. der Kinderen ook De briefwisseling van J.R. Thorbecke, I, 1830-1833, G.J. Hooykaas, ed. (RGP Kleine Serie XLII; Den Haag, 1975) 391 en 398). De ‘baantjes-statistieken’ vormden sinds eind jaren twintig een geliefkoosd middel om de achterstelling der katholieken aan te tonen; ze verscheen toen in de Courrier de la Meuse en de Noord-Brabander (Witlox, De Katholieke Staatspartij, I, 203-204). Rond 1848 werd dit wapen opnieuw door De Tijd gehanteerd (Ibidem, III, 70-75).
Nederlandse historische bronnen 3
207 Zoo lang nu de voorname steden van de provincie Noord-Braband eene sterke militaire bezetting hadden, zoo lang dat gewest als het ware met krijgslieden overdekt was, hebben zich de katholijken in hun belang stil en bedaard gehouden. Zij wisten toch zeer goed dat het voortbrengen hunner klagten hen niets baten, maar veeleer schaden zou. Zij waren niet vrij in hunne handelingen en bij het minste vergrijp konden zij veel verloren hebben. Het katholicismus hield zich te eerder rustig omdat het wist, dat sedert den opstand in België men hetzelve verdacht hield dat het vijandig tegen de regering gestemd was en dat het met leede oogen België aanstaarde, dat zich had afgescheiden, dat de katholijken hier te lande ongeholpen had achtergelaten en dat thans die vrijheden en waarborgen had erlangd, welke ook de R. Katholijken alhier zoo gaarne begeerden. Er ontbrak slechts hoofd en aanleiding om de sinds lang gistende gemoederen te doen ontwaken, en ook dit is eindelijk gebeurd. Wap, door wraakzucht gedreven, plaatste zich op den voorgrond 14 en gaf een spoorslag aan de katholijken ; en de aanleiding was de aandrang van eenige leden der Tweede Kamer om bij gelegenheid der herziening van onze staatsregeling de hervormde godsdienst tot den godsdienst van den staat te 15 verklaren . Met dit voorstel stootte men een derde der bevolking van ons kleine land voor het hoofd. De onvoorzigtigen, neen, dolzinnigen, die het voorstel hebben gedaan hebben groot kwaad gesticht. Het is toch verkeerd te stellen dat het katholicismus alleen in Noord-Braband te huis behoort; ook Gelderland, Noord- en Zuid-Holland enz. tellen talrijke belijders dier godsdienst, en wat men in Noord-Braband doet vindt ook daar bijval en ondersteuning; en mogt nu eenmaal Noord-Braband begrijpen dat het Nederlandsche gouvernement niet gezind of bij magte is om de wenschen der katholijken te verhooren, dan zal de slotsom wezen dat het katholijk Nederland zich aan België aansluit, alwaar het met bijval zal worden ontvangen. De katholijken zullen zich op den duur door de protestanten niet laten bemeesteren; Ierland en België hebben zij voor zich, Noord-Braband en Gelderland zijn na aan de Rijn-
14
15
Bedoeld wordt het geruchtmakend artikel van Wap in de Noord-Brabander van 24 maart 1840: ‘Aan de katholijke helft der Nederlandsche Natie’ (afgedrukt door Witlox, De Katholieke Staatspartij, II, 358-362). Deze eis was naar voren gebracht in een brochure van Groen van Prinsterer, Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin: ‘De christelijk hervormde godsdienst is die van den Vorst - dit tegen den invloed eener kerk, wier wezen onverdraagzaamheid is’. Tijdens de bespreking van de regeringsvoorstellen tot wijziging van de grondwet in de derde afdeling van de Tweede Kamer was deze eis bij meerderheid overgenomen (Witlox, De Katholieke Staatspartij, I, 305-306, 313; Verslag der handelingen van de Staten-Generaal gedurende de zitting van 1839-1840 (Den Haag, 1903) II, 410-413).
Nederlandse historische bronnen 3
208 16
gewesten verwant en grenzende; uit de gebeurtenissen in die landen hebben zij nuttige lessen getrokken of daarop steunen zij; zij weten dat zij noch met stilzitten, noch met toegeven iets zullen winnen - en te dezer gelegenheid mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat hetgeen er den laatsten tijd nopens het zoo veel geruchts gemaakt hebbende huwelijk des Konings is voorgevallen, de vijandschap tusschen protestanten en katholijken, die altijd heeft bestaan, doch als het ware in de laatste jaren onopgemerkt voorbijgingen verdoofd werd onder het woord verdraagzaamheid, opnieuw heeft doen ontvonken. Ja, wij mogen het niet ontkennen: te midden der staatkundige en financiële verwikkelingen die hier te lande ontstaan zijn is wederom een godsdiensthaat ontbrand, die vroeg of laat de treurigste gevolgen kan teweegbrengen, indien men niet wijs handelt. Ten slotte meenen wij nopens deze partij te moeten doen opmerken, dat dezelve van achteren door velen wordt aangevuurd, dat de priesters daarbij een groote rol spelen, en dat voorzeker Noord-Braband nog een Sasse van Ysselt, Gelderland nog een Van der Ghein en 17 Scherpenseel (om van geene anderen te gewagen) in derzelver midden telt. o
3 . Een derde, niet minder hevige oppositie-partij dan de beide vorige zijn de zoogenaamde belijders of voorstanders der Gereformeerde Kerk, beter bekend 18 onder den naam der Afgescheidenen . Zoo ooit heeft het gouvernement zich te dezen aanzien alles zelf te verwijten. In den grond der zaak behoorden de voorstanders van deze leer oudtijds tot deszelfs grootste bewonderaars en aanhangers, terwijl zij thans onder de hevigste tegenstanders hebben plaats genomen. Immers, in plaats van dezelve rustig te doen begaan en ze te doen prediken waar zij verkozen mits zij de openbare orde niet stoorden en de rust van de staat niet in de waagschaal stelden, heeft men hen met allerlei vervolgingen overstelpt, de belagchelijkste strafbepalingen op hen toegepast, bekrompen uitleggingen der grondwet te baat genomen en maatregelen op hen toegepast, die met het gezond ver-
16
17
18
In Ierland had de katholieke voorman O'Connell succesvol politieke actie gevoerd; mede daardoor was in 1829 de Emancipation Bill aanvaard. De Ierse nationalisten bleven invloed houden op het politieke leven in Groot-Brittannië. De toespeling op België slaat uiteraard op 1830. Met de ‘Rijngewesten’ wordt gedoeld op de zogenaamde ‘Kölner Wirren’, een heftig conflict tussen de Pruisische regering en de katholieke geestelijkheid in het aartsdiocees Keulen tijdens de tweede helft van de jaren dertig, dat uiteindelijk in het voordeel van de katholieken werd beslecht. In alle drie gevallen was er sprake van politieke activering der katholieken (vergelijk G. de Bertier de Sauvigny, De kerk in het tijdperk van de restauratie (Hilversum-Antwerpen, 1965) 100-101, 123-125). Jhr. L.F.J.J.J. van Sasse van Ysselt (1778-1844); 1815-1818 en 1823-1832 lid van de Tweede Kamer; 1840 lid van de Dubbele Kamer; 1842-1844 opnieuw kamerlid (NNBW, IX, 943-945). Mr. E.F.J. van der Gheyn was een kantonrechter in Nijmegen, die in 1831 (naar aanleiding van onlusten in het land van Maas en Waal) wegens misbruik van gezag was ontslagen bij K.B. (De Bosch Kemper, Geschiedenis, I, L.A. 125). J.L.Th.L. baron van Scherpenzeel Heusch (1799-1872); Gelders-Limburgs landedelman; pro-Belgisch en pro-Duits separatist; 1848-1849 lid van het parlement van Frankfort en van de Tweede Kamer (NNBW, VIII, 761-762; J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond 1815-1851 (2 dln.; Groningen, 1955) passim). Zie de inleiding.
Nederlandse historische bronnen 3
209 19
stand niet waren overeen te brengen . Het gouvernement, dat geene godsdienst hoe ook genaamd behoorde voor te staan, maar aan alle gelijke bescherming moest verleenen, heeft goedgevonden als verdediger van de gevestigde Hervormde Kerk op te treden; deszelfs maatregelen tegen de Afgescheidenen zijn meerendeels uitgegaan van het departement (dat van Justitie), hetwelk de godsdienst had behoren te beschermen, en tot stand gebracht met overleg van een ander departement, dat zich de zaken der Hervormde Kerk heeft aangetrokken, soms ook na verhoor der Synode van de gevestigde kerk, die natuurlijk te velde moest trekken tegen eenieder die hare magt wilde verkorten of haar gezag zocht te verminderen. Ja, men heeft deze bescherming zoo verre uitgestrekt dat men eindelijk toegegeven heeft aan de vestiging van kerken der Afgescheidenen te Amsterdam en eenige weinige andere plaatsen, maar dat men die toestemming heeft doen verzeld gaan van de voorwaarde, dat de belijders dier eredienst nooit ofte nimmer eenige aanspraak zouden mogen maken op eenige ondersteuning des gouvernements, een beding dat veel van eene bedreiging had en strijdig was met de gelijkheid, want de Afgescheidenen betalen gelijke belastingen, vervullen gelijke maatschappelijke pligten, en zij hebben dus ook gelijke regten, gelijke aanspraak op armbedeeling enz. De vervolging nu was nog niet voldoende. Op den huidigen dag tracht zelfs het gouvernement de predikanten, die nu verlof hebben in de kerken der Afgescheidenen te prediken, te verbieden om diezelfde functiën uit te oefenen op eene andere plaats dan waarin hij wierd toegelaten, te prediken onder andere geloofsgenoten die het geluk nog niet hebben mogen ondervinden van de regering verlof te bekomen om zich met meer dan 19 personen vereenigd over godsdienstige 20 aangelegenheden te onderhouden . Deze vervolgzieke geest der regering heeft helaas deszelfs wrange vruchten gedragen. Een Groen van Prinsterer, een 21 Hogendorp en zoo vele anderen konden hunnen steun aan zoodanig bewind niet meer verleenen. Ondanks zichzelven rangschikten zij zich onder deszelfs hevige tegenstanders, gesterkt door eenieder die in ons land liberaal denkt en handelt. Niet dat de leer der Afgescheidenen zoo grooten bijval vindt; niet dat men hunne godsdienstige begrippen zoo algemeen huldigt; maar men vreesde - en teregt - dat, indien het gouvernement het regt had om de eene geloofsleer te onderdrukken, ook alle andere godsdiensten onder deszelfs gezag stonden en
19 20
21
De strafrechtelijke vervolging van de Afgescheidenen had plaats op grond van art. 191 van de Grondwet 1815 en de artt. 291 en 292 van de Code Pénal. Art. 291 van de Code Pénal verbood ‘genootschappen of gezelschappen’ van twintig of meer personen geregeld bijeen te komen onder meer om zich bezig te houden ‘met voorwerpen van godsdienst’ zonder toestemming van de overheid. Een K.B. van 15 juli 1836 schiep de mogelijkheid op aanvraag ontheffing daarvan te krijgen; pas in 1839 volgde de eerste erkenning (M.E. Kluit, in: AGN, X, 355). Mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876), staatsman en historicus; hij had zich spoedig achter het goed recht van de Afgescheidenen gesteld. Mr. D. graaf van Hogendorp (1797-1848); zoon van de in 1834 overleden Gijsbert Karel; actief in de Haagse Réveil-groep; in 1840 gekozen tot lid van de Dubbele Kamer, maar niet toegelaten wegens verwantschap met een der andere leden (NNBW, X, 377-378).
Nederlandse historische bronnen 3
210 geheel van hetzelve afhankelijk waren. Dat mag men in een vrij en grondwettig land niet dulden. Dit mogt men niet stilzwijgend voorbij laten gaan. Daartegen meende men zich te moeten verzetten. Het is dan ook hieraan toe te schrijven dat de Afgescheidenen zooveel sympathie verworven, zooveel ondersteuning gevonden hebben. Had het gouvernement van den beginne af de Afgescheidenen stil en rustig doen voortgaan, nooit ware het zoo ver gekomen, en voorzeker zouden velen noch met woord, noch met daad hen hebben ondersteund. Evenals in alles is het gouvernement ook te dezen stelselloos voortgegaan: eerst heeft het alles geweigerd en afgeslagen, later heeft het iets toegegeven, maar deszelfs toetreding van zoodanige voorwaarden en bedingen doen vergezeld gaan, dat het loffelijke aan den eenen kant door het onverdraaglijke aan de andere zijde is bedekt en overschaduwd geworden. Het is om alle deze redenen te wenschen, dat er in de aanstaande grondwet nopens dat teeder onderwerp zoodanige vaste bepalingen worden verordend, dat voortaan de uitoefening van eenige eeredienst niet meer van de willekeur der regering zal afhangen, mits dezelve noch de openbare orde, noch de rust des lands, noch de goede zeden in het minste stoore. Dit maakt voorzeker het hoofdverlangen der Afgescheidenen uit, maar daar de ondervinding ook voor hen les heeft verstrekt, zoo verlangen zij tevens ministeriële verantwoordelijkheid, opdat de ministers voor hunne onwettige daden kunnen teregt gesteld worden en men, eens weder in de moeÿelijke omstandigheden komende waarin men verkeerd heeft, zich niet in de noodzakelijkheid zie gebracht den naam en bovenal het gezag des Konings op het spel te zetten. Innig verkleefd aan hunnen godsdienst zullen de Afgescheidenen het Huis van Oranje voorstaan, wanneer zij zien dat zij met hetzelve hunne godsdienstige begrippen zullen kunnen verwezenlijken; doch even spoedig zouden zij in staat zijn hetzelve te verstoten, wanneer zij ontwaarden dat Oranje tegen hen gestemd bleef. Op dit oogenblik leenen zij reeds merkelijk de hand aan de Ultra's in dit rijk en versterken zij den heftigen tegenstand tegen het bestuur. Wat hun geliefkoosd denkbeeld aangaat, de vestiging eener godsdienst van staat, hetwelk door eenige leden der Tweede Kamer onlangs is voorgestaan, geloven wij dat zij in dit opzigt niet spoedig hunne wenschen verwezenlijkt zullen zien, omdat verre het grootste gedeelte der natie daartegen gestemd is, en de belijders van alle andere eerediensten niet zouden dulden geheel op den achtergrond geplaatst te worden. Het is inderdaad ook niet te wenschen dat zij te dezen aanzien eenig gehoor bij de wetgevende magt erlangen, daar dit opnieuw tot de hevigste en ongelukkigste kerkelijke geschillen en godsdienstige twisten aanleiding zou geven. Hun orgaan zijn de Protestantsche 22 Stemmen . o
4 . Een vierde partij welke tegenwoordig almede tot de oppositie behoort zijn de gematigde liberalen, welke wij met de naam van het ‘Linker Centrum’ moeten
22
Bedoeld worden de Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde (1834-1842), waaraan meewerkten I. da Costa, W. de Clercq, H.J. Koenen en A.M.C. van Hall (De Bosch Kemper, Geschiedenis, II, 224).
Nederlandse historische bronnen 3
211 bestempelen. Dezelve wordt in de Tweede Kamer vertegenwoordigd door de heeren Van Sytzama, Schimmelpenninck, Luzac, Van Rappard, Backer, Verwey Mejan, 23 24 Cats enz., en daarbuiten door de Vlissingsche en Bredasche Courant enz. Ook deze partij verlangt dezelfde waarborgen en vrijheden als de ultra-liberale partij hierboven omschreven, met dit groote onderscheid echter, dat zij een en ander verlangt te verkrijgen door den gematigden en bedaarden weg. Men mag het ervoor houden dat deze partij onder alle standen, godsdiensten en schakeringen hier te lande de meeste aanhangers heeft, en het is daarom te bejammeren dat het gouvernement zich aan dezelve niet meer heeft aangesloten. In oogenblikken van gevaar sluiten de volgelingen van deze partij zich aan de regering aan en zeggen zij de Ultra-Liberalen vaarwel. Dit hebben zij getoond in de jaren 1830, 1831 en 1832, toen het vaderland in de moeÿelijkste omstandigheden verkeerde. Had men aan hunne raadgevingen gehoor verleend, het volhardingsstelsel ware in 1833 25 geëindigd geweest en hetzelve had geenzints zoo vele rampzalige gevolgen teweeg gebracht. Zij meenen het opregt met den Koning en het Vaderland en zijn bereid zich de grootste opofferingen voor dezelve te getroosten. Zij zien zich echter tegenwoordig zoowel wat de herziening der grondwet, als het financie-wezen van den staat en de rekeningen van de Oost-Indiën betreft, op het grievendst bedrogen in hunne verwachtingen, die zij met grond mogten koesteren ten gevolge der veelvuldige beloften die er sinds 1830 van regeringswege gedaan [zijn] en de talrijke verzekeringen die het gouvernement hen gegeven heeft. Zij bedroeven zich thans dat hunne raadgevende stemmen
23
24
25
M.P.D. van Sytzama (1789-1848); 1817 lid Provinciale Staten Friesland, 1826-1840 lid van de Tweede Kamer; 1840 gouverneur van Friesland (NNBW, IX, 1103-1104). Mr. W.A. baron Schimmelpenninck van der Oye van de Poll (1800-1872); lid Provinciale Staten Gelderland 1825-1831, lid Tweede Kamer 1831-1841; 1841-1846 minister van Binnenlandse Zaken (NNBW, IX, 934-935). Mr. L.C. Luzac (1786-1861); 1828-1848 lid van de Tweede Kamer; 1844 ‘Negenman’, 1848 lid grondwetscommissie en minister van Binnenlandse Zaken en Hervormde Eredienst (NNBW, IX, 627-630). Mr. W.L.F.C. van Rappard (1798-1862); werkzaam in de rechterlijke macht; 1835-1844 en 1853-1857 lid van de Tweede Kamer; 1844 lid van de Eerste Kamer; 1847 opvolger van Van Hall als minister van Financiën (NNBW, IV, 1115). Jhr. Hendrik Backer (1792-1846); 1824-1846 lid van de raad van Amsterdam, 1827-1846 lid van de Tweede Kamer (NNBW, VI, 58). Mr. G.W. Verwey Mejan (1797-1850); grootgrondbezitter, advocaat en bankier; 1837-1850 lid van de Tweede Kamer (NNBW, V, 340-341). Mr. J. Cats Ezn. (1793-1853); 1819 lid Provinciale Staten Friesland, 1829 lid Gedeputeerde Staten Friesland, 1830-1840 lid van de Tweede Kamer; 1831 lid commissie grondwetsherziening (NNBW, VIII, 267-268). De Vlissingsche Courant verscheen van 1834-1848; het was een liberaal, later radicaal blad, dat D. Donker Curtius steunde (Robijns, Radicalen, 340, vergelijk 76). De Bredasche Courant ontving in het begin van de jaren dertig regeringssteun; ook J. de Bosch Kemper publiceerde erin (C. Gerretson, ed., Groen van Prinsterer. Briefwisseling, I (Den Haag, 1925) 252-256; De Bosch Kemper, Geschiedenis, I, L.A. 284 en II, 38, 49). Bij de conventie van 21 mei 1833 tussen Nederland, Engeland en Frankrijk was een wapenstilstand met België afgekondigd, ten dele op basis van de status quo. De conferentie van Londen werd hervat maar staakte zijn werkzaamheden door de vertragingstaktiek van Willem I. Het Handelsblad voerde bij die gelegenheid intensief campagne voor een definitieve regeling (M.E. Kluit, in: AGN, IX, 345; H.T. Colenbrander, ed., Gedenkstukken der Algemeene 1
Geschiedenis van Nederland, X (Den Haag, 1918) lxxviii-cii).
Nederlandse historische bronnen 3
212 gedurende zoo vele jaren zoo weinig gebaat hebben en dat de regering de opofferingen hunner gevoelens gedurende zooveel tijd op geene meerdere waarde geschat heeft. Zij betreuren het dat de voorzeggingen der Ultra-Liberalen zich al meer en meer verwezenlijken en weten niet waar het allengs heen moet. Tengevolge van een en ander zijn zij standvastiger dan ooit tevoren; zij begrijpen dat het staan of vallen des rijks van hun tegenwoordig gedrag afhangt; terwijl zij welligt in andere omstandigheden over vele punten zouden heenstappen om de eensgezindheid tusschen de regering en het volk te bewaren, gevoelen zij zich thans verpligt om op de verwezenlijking van al hetgeen herhaaldelijk en plegtig toegezegd is te blijven staan. Ministeriële verantwoordelijkheid en regtstreeksche verkiezingen staan ook bij hen op den voorgrond, het laatste met het doel om het volk meerder invloed op de keuze van deszelfs vertegenwoordigers te doen verkrijgen, maar het eerste bovenal omdat zij steeds in den onaangenamen toestand verkeeren, den koning te moeten sparen en niemand anders te kunnen aanspreken. Ten gevolge van den allesbehalve grondwettigen gedragslijn die men de ministers ten aanzien der 26 Staten-Generaal heeft voorgeschreven zien dezelve zich steeds in betrekking tot den koning staan, terwijl de ministers achter den dekmantel van Z.M. alles uitvoeren wat hun goeddunkt. Op deze wijze is niemand voor zijne daden verantwoordelijk en bezit de natie geen waarborg hoegenaamd voor eene rigtige en wettige behandeling harer opgebrachte penningen, voor eene goede administratie, of voor het niet plegen van geweld. Te meer zijn zij tegenwoordig voor de ministeriële verantwoordelijkheid gestemd, omdat de ondervinding maar al te zeer heeft doen blijken de misbruiken welke er in de administratie hebben plaats gehad, zonder dat men in staat is iemand deswegen ter verantwoording te kunnen roepen, ten ware het de koning wiens onschendbaarheid echter een hoofdbeginsel van den grondwettigen regeringsvorm behoort te zijn. De gematigde liberalen zijn voornamelijk verstoord geworden over de behandeling van 's lands financiën en den achteruitgang die daarin ontdekt wordt. Ten allen tijde hebben zij met te veel vertrouwen gelden aan de regering verleend, dan dat zij konden verwachten dat bij slot van rekening alle kassen zouden zijn uitgeput, ja aanmerkelijke tekorten in dezelve worden ontdekt. In plaats dat de regering hare misslagen volmondig erkent, den waren staat van zaken bloot legt en voor het vervolg tracht alles op een effen voet te brengen, gaat zij voort met voorstellen te doen om den ouden, ongelukkigen weg te vervolgen en alzoo als het ware bij uitsluiting meester over 's lands geldmiddelen te blijven. De menigvuldige producten die de Oost in de laatste jaren heeft afgeworpen hebben veel aanleiding gegeven tot de verwikkelingen die thans ontdekt worden. De regering heeft daaruit een grond gevonden om schikkingen met de Handel-Maatschappij te treffen die op slot van rekening - zooals het niet anders kan -
26
Het regeringssysteem onder Willem I kende geen ministeriële verantwoordelijkheid; de contacten tussen ministers en Staten-Generaal waren sinds 1820 tot een absoluut minimum beperkt. De bestaande praktijk werd door bijvoorbeeld Thorbecke in 1840 scherp gehekeld (zie Van Sas, ‘Het politiek bestel’, 117).
Nederlandse historische bronnen 3
213 tot nadeel des volks zijn uitgeloopen. Zij heeft dit gedaan geheel alleen, zonder medewerking der nationale vertegenwoordiging, ten gevolge van een geheel verkeerd begrip van artikel 60 der grondwet, waarbij het opperbestuur over de volksplantingen des rijks aan den koning wordt opgedragen, even als of het hoofd van den staat die bezittingen als zijn patrimonium mogt beschouwen. Dat dit het denkbeeld der regering was blijkt genoegzaam daaruit, dat men nopens de inning van den opbrengst der producten geheel alleen contracten sloot, daarop voorschotten nam en daaruit gelden ontleende, hetzij voor de overzeesche bezittingen zelve, hetzij tot voorziening in uitgaven die de volksplantingen beraamde[n], hetzij tot voorziening van uitgaven, van tractementen, pensioenen, wachtgelden, gratificatiën enz. van Oost-Indische ambtenaren, hetzij tot dekking van alle tekorten bij verschillende staatsligchamen; terwijl dan eindelijk het vermoedelijk overschot als uitkeering op de staatsbegroting werd gezet, ofwel voor rijksuitgaven werd bestemd. Het gevolg hiervan was dan ook, dat eindelijk ten vorigen jare het noodlottig berigt bekend werd dat deze luchtkasteelen waren ingestort; dat de producten voor de uitgaven van het rijk geenzins opgebragt hadden hetgeen men daarvoor bestemd had - en geen wonder! Nadat de middelen waren uitgeput trachtte men nog iets voor het land over te houden, hetgeen men dan eigenlijk ging leenen, hetzij bij de Handel-Maatschappij, hetzij ten gevolge van de uitgifte van Oost-Indische schuld van 4 pct. aflosrenten op die schuld van 5 pct. Bejammeren moet men het dat de Staten-Generaal door teveel vertrouwen te stellen ook te dezen zich niet vrijpleiten kunnen, ondoordacht de behulpzame hand tot zoo veel verwarring en verwikkeling te hebben gegeven. 27 Door de schoonschijnende en welklinkende taal des ministers Van Tets weggesleept, hebben zij tot de vestiging eener Oost-Indische schuld medegewerkt en alzoo grond gegeven tot die veele verwikkelingen die er het gevolg van geweest zijn, en die men thans te laat betreurt. Maar de bedrogene verwachting dezer partij moest eenen nadeeligen uitslag hebben en dit heeft zij thans ook werkelijk. Al wat van de regering komt wordt met mistrouwen bejegend en men vordert thans oneindig meer dan men vroeger welligt zou verlangd hebben. Ook te dezen heeft het gouvernement zich zelf weder alles te wijten: het heeft deze partij tegen zich in het harnas gejaagd, op hare waarschuwingen niet gelet, van hare medewerking in welwillendheid misbruik gemaakt, en het zal voortaan onmogelijk zijn deze partij te winnen, tenzij men in de meeste opzigten hare verlangens bevredigt en bovenal de herziening der grondwet naar haar verlangen voltooÿe en de financiën van den staat voor het vervolg op hechte grondslagen vestige. Daartoe zal het noodig zijn, dat de begrooting van het rijk, hoe hoog ook opgevoerd, den waren stand der ontvangsten en uitgaven des lands aanbiede; dat de Oost-Indische geldmiddelen met die van het rijk voortaan een ondeelbaar geheel uitmaken; dat de
27
Mr. A.W.N. van Tets van Goudriaan (1771-1837); 1814 gouverneur van Noord-Holland, 1828-1837 minister van Financiën; bekend om zijn parlementaire overredingstaktiek (NNBW, IX, 1112-1114; De Bosch Kemper, Geschiedenis, II, 447-448).
Nederlandse historische bronnen 3
214 regering buiten magte zij eenige uitgave uit welke kas dan ook te doen zonder voorafgaande toestemming der vertegenwoordiging; dat alle geheime - of bijkassen, van welken aard ook, waaruit de regering gelden zou kunnen erlangen worden afgeschaft of voor haar gesloten; dat de Rekenkamer zoodanig worde ingerigt, dat 28 zij een stevige waarborg oplevert ; dat de misslagen welke tot nu toe hebben plaatsgehad voortaan onmogelijk worden gemaakt; en eindelijk dat er jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitgewerkt verslag van het gebruik der geldmiddelen worde gedaan, welk verslag, in een ontwerp van wet vervat, door de vertegenwoordiging behoort te worden bekrachtigd. Dan, maar dan ook alléén is het mogelijk een goed beheer der financiën van den staat daar te stellen. o
5 . Een vijfde partij die tegenover de regering staat is de liberale, meer tot het monarchale principe overhellende partij, welke wij het ‘Regter Centrum’ zullen heeten en die in de Kamer door de heeren Corver Hooft, Van Asch van Wijck, Collot d'Escury en anderen wordt vertegenwoordigd, en daarbuiten een krachtigen steun in het 29 Handelsblad en den heer Thorbecke vindt . In de meeste opzigten stemt dezelve volmaakt overeen met de beginselen en begrippen van het Linker Centrum: ook zij is bedrogen in hare verwachtingen, ook zij heeft zich bitter teleurgesteld gezien, ook zij verlangt waarborgen voor de toekomst, ook zij ziet zich ondanks zichzelve verpligt oppositie tegen de regering te voeren, wel wetende dat, indien men thans de gelegenheid voorbij deed gaan om goede grondslagen voor de toekomst te verkrijgen, dezelve voor altijd zou verloren zijn, ofwel die grondslagen zonder schokken niet zouden kunnen verkregen worden. Het doet haar innig leed zich in haar vertrouwen op de regering bedrogen te hebben gezien, omdat zij uit haren aard zoo gaarne het hoofd zou bieden aan alwat oppositie is, vooral waar stelselmatige tegenstand op den voorgrond staat, terwijl zij zich thans genoodzaakt ziet in den grond der zaak tot den tegenstand der heftige partij meerder kracht te geven. Zij verschilt van het Linker Centrum vooral daarin, dat zij spoediger tevreden gesteld is en dat zij de wijziging der grondwet alleen verlangt beperkt te zien tot eenige noodzakelijke verbeteringen, zonder dat men de grondslagen van het staatsgebouw wenscht aangetast te zien.
28
De Algemene Rekenkamer had volgens art. 220 Grondwet 1815 onder meer de taak jaarlijks de rekeningen der departementen op te nemen. In die taak schoot ze, vooral door de gebrekkige mogelijkheden tot controle op de ontvangsten, tekort. Daarin werd verandering gebracht door de grondwetswijziging van 1840 en een nieuwe instructie uit 1841, die haar positie aanmerkelijk versterkten (C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht 8
29
(Zwolle, 1968 ) 298-299, 405; De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, L.A. 50 en IV, 61-64). Mr. J. Corver Hooft (1779-1855); Amsterdammer, lid van de Tweede Kamer 1828-1848 (NNBW, IV, 777). Jhr. mr. H.M.A. van Asch van Wijck (1774-1843); advocaat te Utrecht; 1822-1840 lid van de Tweede Kamer; 1827-1839 burgemeester van Utrecht (NNBW, I, 1590). Mr. H. baron Collot d'Escury (1773-1845); letterkundige en curator van de Leidse universiteit; 1818-1842 lid van de Tweede Kamer (NNBW, III, 249). Mr. J.R. Thorbecke (1798-1872); staatsman en staatsrechtgeleerde; schreef in 1840 zijn Aantekening op de grondwet; publiceerde rond deze tijd met enige regelmaat in het Handelsblad (Visser, De papieren spiegel, 119-122).
Nederlandse historische bronnen 3
215 De financiën van den staat maken hare voornaamste grieven uit en het is dan ook uit dien hoofde, dat men gaarne de grondwet veranderd zag in die gedeelten welke op dat voorname punt van invloed zouden kunnen zijn. Vereenvoudiging van het staatsbestuur, inkrimping van veele noodelooze uitgaven en geregeld geldelijk beheer zijn de voorname wenschen dezer partij. Zij hecht aan geene regtstreeksche verkiezingen, maar zij verlangt goed financieel en administratief beheer en bovenal eerlijkheid en goede trouw. Nogthans staan zij erop, dat ieder hoofd- en minder ambtenaar verantwoordelijk zij voor hetgeen hij ongrondwettig mogt verrigten en dat de Koning in geen geval aansprakelijk worde gesteld. Liefde voor, ja, overgegevenheid aan het koninklijk gezin staat bij hen steeds op den voorgrond. Zij zijn als het ware door de oude herinneringen nog bijzonder levendig gehecht aan het stamhuis dat tot bevrijding des lands heeft medegewerkt. De voornaamste kracht dezer partij bevindt zich te Amsterdam; bij ieder ingezetene der hoofdstad is het denkbeeld ingeworteld dat wanneer het met de financiën van den staat wél gaat, ook de overige deelen der administratie niet veel te wenschen zullen overlaten. Wanneer men zich overtuigd hield dat de financiën des rijks in goeden staat verkeerden, dan zoude deze partij over vele ondergeschikte punten gaarne heenstappen, maar daar men thans gevaar loopt van telkenjare het berigt te vernemen dat de renten niet meer zullen worden voldaan, is men bevreesd geworden en heft men luide jammerklachten aan over het verleden, en verlangt men voorzieningen voor den toekomst. Uit haren aard is deze partij alzoo vóór het gouvernement; tengevolge van den loop der omstandigheden heeft zij zich tijdelijk in de armen der oppositie geworpen en, daar zij voornamelijk de materiële belangen der ingezetenen op het oog heeft, vindt zij den meesten bijval. Tot stelselmatigen tegenstand zal zij nooit besluiten dan alleen van het oogenblik dat het gouvernement den eerlijken weg verlaat en de betaling van eenige renten schorst. Men herinnere zich slechts hoe, nog weinige dagen geleden, van die zijde hevige klachten opgingen, dat er in strijd met de bestaande wettelijke bepalingen dit jaar nog geene uitloting 30 van schuldbekentenissen op het Amortisatie-Syndicaat had plaatsgegrepen . Ziedaar de vijf partijen tegen welke de regering thans te kampen heeft - en wie nemen nu hare verdediging op zich? De administratief-royalistische partij, vertegenwoordigd in de Kamer door de heeren 31 Van Hoorn van Burgh, Junius van Hemert en meerdere dergelijke hoofdambtenaren en Residentie-bewoners, die als door de hoflucht bevangen worden.
30 31
Vergelijk H. Riemens, Het Amortisatie-syndicaat (Amsterdam, 1935) 220-224; De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, 201-202. Jhr. mr. W.J. Junius van Hemert (1790-1858); 1830-1842 lid van de Tweede Kamer; procureur-generaal bij het Haagse gerechtshof; behoorde tot de Haagse Réveil-kring (Gerretson, Groen van Prinsterer, I, 432). Jhr. mr. J.C.R. van Hoorn van Burgh (1790-1862); lid van de Tweede Kamer voor (Zuid-)Holland 1838-1843 (Van Ette, ‘Onze volksvertegenwoordigers’, 37).
Nederlandse historische bronnen 3
216 Buiten de Kamer vindt zij haren tolk in het Journal de la Haye en de Utrechtsche 32 Courant . ‘Le Roi ne peut pas mal faire’ staat bij gemelde partij op de voorgrond, en hoezeer zij welligt innig overtuigd zijn dat de regering den verkeerden weg bewandelt en voor het vervolg voortzetten wil, tracht zij zoolang mogelijk haar de hand boven het hoofd te houden, het volk vertrouwen op het gezag in te boezemen, en bepalen zij zich in de Kamer voor den schijn met waarschuwingen en raadgevingen, ja, blijven zij het stelsel van hoop en vertrouwen dat zulke wrange vruchten heeft gehad bij voortduring aankleven. Intusschen zijn diezelfde gouvernementsgezinden, die voornamelijk om hunne betrekkingen of familiebelangen de regering voorstaan, aan den anderen kant bevreesd de volksopinie tegen zich voor in te nemen en trachten zij den schijn van onpartijdigheid en onafhankelijkheid 33 te behouden. Dit heeft men bij de stemmingen op het laatst des vorigen jaars gezien, toen zij zich in den beginne gelijk bleven, maar weldra, medegesleept door de andere partijen, zich almede tegen het gouvernement verklaarden. Ook op hen is in moeÿelijke oogenblikken volstrekt niet te rekenen. Zij zouden welligt de eersten zijn om het bewind te verlaten. Ook zij verlangen innerlijk doelmatige verbeteringen, doch zij meenen de regering daarom niet te moeten afstaan, ja, zij zouden tot het behoud der eendragt ertoe kunnen besluiten de belangen des volks in vele opzigten achteruit te stellen om de regering slechts te believen. Zij vreezen voor de gevolgen van allen tegenstand en zouden alle voorstellen der regering, hoe ongerijmd ook, goedkeuren. Over het algemeen beschouwen wij deze partij als de gevaarlijkste voor de regering en den staat, omdat zij meest uit aanzienlijken en vermogenden in den lande is zamengesteld en de regering door haar in hare zonderlinge handelingen versterkt wordt, vooral daar de aanhangers van deze partij zoowel den Koning als de voorname staatslieden het meeste omringen. Merendeels bestaat deze partij uit protestanten en het is hieraan dan ook toe te schrijven dat er onlangs almede ontevredenheid onder dezelve heerschte toen er sprake was van 's Konings huwelijk. Gelukkig voor haar is deze onweerswolk voorbijgedreven. Tenslotte blijft ons over melding te maken van de ministeriële partij, die wij ultra-royalistische zullen heeten, welke in de Kamer door de heeren Beelaerts, 34 35 Fretz , enz., en daarbuiten door den Avondbode wordt vertegenwoordigd.
32
33
34
35
Het Journal de la Haye (1830-1849) was een Franstalig, semi-officieel regeringsorgaan dat de opvattingen van de regering in het buitenland bekend moest maken (Robijns, Radicalen, 198, 343). De Utrechtsche Courant nam eveneens nadrukkelijk een anti-oppositioneel standpunt in (De Bosch Kemper, Geschiedenis, II, L.A. 199; Opstellen over de A.C., 108, 113, 115). Bij de verwerping van de begroting 1840 in de Tweede Kamer op 20 december stemde slechts één lid, de minister van Financiën Beelaerts van Blokland, voor. Het hierboven genoemde kamerlid Van Hoorn van Burgh lichtte zijn bezwaren uitvoerig toe (Verslag der handelingen 1839-1840, I, 78-79, 82). Jhr. mr. G. Beelaerts van Blokland (1772-1844); werkzaam bij de rechterlijke macht; 1823-1841 lid van de Tweede Kamer; 1837-1839 minister van Financiën, afgetreden naar aanleiding van de begrotingsverwerping (vergelijk noot 33; NNBW, I, 273 en De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, L.A. 47-48). Mr. Fr. Frets (1779-1845); advocaat, later werkzaam bij de rechterlijke macht; 1829-1842 lid van de Tweede Kamer; 1831 lid van de commissie grondwetsherziening; intimus van de minister van Justitie C.F. van Maanen (NNBW, IX, 262). De zeer conservatieve Avondbode verscheen in Amsterdam onder redactie van G.C. Withuys; volgens De Bosch Kemper opgericht door Amsterdamse bankierskringen als tegenwicht tegen het invloedrijke Handelsblad. Het blad werd gesteund door de regering (Robijns, Radicalen, 196; De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, 29; vergelijk Sautijn Kluit, ‘Het Algemeen Handelsblad’, 37-40).
Nederlandse historische bronnen 3
217 Eigenlijk leidt deze partij tot het alleenheerschend gezag en voert zij in haar schild: ‘Le Roi quand-même; plus royalistes que le Roi’. Zij is warsch van alle grondwettige vormen en latraves; de regering heeft nooit kwaad gehandeld en kan dit nimmer doen; de Tweede Kamer is lastig en onverdragelijk, zij bemoeÿelijkt maar nutteloos de regering, zij miskent 's volks belangen; de herziening der grondwet moest daartoe strekken om de regering meer magt in handen te geven; gaarne zoude deze partij de vrijheid van drukpers aan banden willen leggen, mits zelve vrij het volk kunnende voorlogenen en het stamhuis vergoden. Zij verfoeit eenieder die zich een tegenstander der regering verklaart. In het godsdienstige heeft zij veel overeenkomst met de Afgescheidenen: ook zij zoude gaarne de herstelling van eene godsdienst van staat zien. Hare bekrompene en den volke vijandige denkbeelden vinden weinig ingang. Integendeel, men misprijst dezelve algemeen en kan hen die er de ontwikkeling aan geven niet dulden. Hunne gevoelens zullen te minder ingang vinden, omdat het bekend is dat de meesten die deze partij zijn toegedaan door verkregene ambten of giften aan de regering verslaafd geworden zijn, hunne burgerpligten uit het oog verliezen en alléén door geld geleid worden. Want, hielden de weldaden op die zij van deze en gene zijde van het gezag ontvingen, voorzeker zouden zij de eersten zijn om hunne vanen te verlaten en het gouvernement af te vallen, ja zelfs tot de eene of andere tegenpartij over te gaan. Vele staats-ambtenaren zijn dan ook afkeerig van dit ultra-monarchaal stelsel, dat tot niets anders leiden kan dan tot den ondergang van het stamhuis van Oranje, want hoe slaperig men de Nederlandsche natie ook moge afschetsen, zij ontwaakt spoedig wanneer een levensbeginzel op het spel staat. Men herinnere zich slechts hetgeen er in den laatsten tijd voorgevallen is ten aanzien van den Belgischen opstand, den Tiendaagschen Veldtocht, den moeÿelijken toestand op het einde des vorigen jaars en de verontwaardiging waarmede men het ontwerp van het voorgenomen huwelijk des Konings vernam. Om ons samen te trekken, dan mogen wij het ervoor houden, dat deze partij uiterst zwak is, dat zij ook geen kans heeft om in deze oogenblikken veel versterkt te worden en dat haar triomph tevens het teeken van den ondergang van dezen staat zou zijn. Men zou een nieuw 1787, maar ook een ander 1795 36 hebben . Ziedaar dan Uwe K.H. de verschillende partijen afgeschetst, die in ons dierbaar vaderland op dit oogenblik bestaan, wier organen zich dagelijks tegen elkander doen horen, wier vertegenwoordigers zich in de Tweede Kamer bij elke zitting
36
1787: herstel van het erfstadhouderlijk gezag na een patriottische omwenteling; 1795: vlucht van Willem V en vestiging van de Bataafsche Republiek.
Nederlandse historische bronnen 3
218 den voorrang betwisten en wier opruying zich de laatste beschrevene partij ten doel gesteld schijnt te hebben. Alsof dit alles nog niet genoeg ware levert vooral het verschil van godsdienst almede eene groote stoffe van oneenigheid op, gelijk wij dit hierboven bij de omschrijving der katholijke partij opgaven. Die oneenigheid loopt zoo verre, dat zelfs de hevigste liberalen wanneer zij tot de protestantsche kerk behoren zoo onverdraagzaam zijn, dat zij de minste klagt der katholijken met smaad verwerpen. Ook dit is weder in de laatste dagen gebleken toen de alarmtrom, door den 37 Noord-Brabander geroerd, door de protestanten op eene wijze behandeld werd alsof de katholijken niet een enkele bezwaar hadden voor te brengen, geene enkele klagt hadden aan te heffen. Ja helaas, wij moeten het bekennen, het kleine land is nog in andere opzigten, onverschillig van godsdienst of staatsinzigten, in twee groote partijen verdeeld, die elkander almede den voorrang betwisten en tusschen welke de regering stelselloos staat. Het is de handelsstand en die der landbouwers. Holland en Zeeland staan, als vanouds, tegen de overige gewesten over. Elke maatregel die in het belang van dezen of genen stand wordt voorgedragen vindt steeds heftigen tegenstand bij den ander. Holland en Zeeland herdenken de gulde dagen toen de handel en zeevaart eene nooit te voren gekende hooge vlugt genomen hadden. De overige gewesten meenen dat de landbouw den zekersten tak van bestaan voor een volk uitmaakt, den grootsten waarborg voor 's lands welvaart aanbiedt. Toen de Belgen met ons vereenigd waren koos de regering dan deze, dan gene partij. Eenmaal, bij de wet tot opbeuring van den landbouw, heeft zij het waargenomen dat dezelfde partijen 38 nog hier te lande aanwezig zijn . Zij deinst terug voor de gevolgen die het aanvuren dezer partijen zou kunnen doen ontstaan en laat al hetgeen door beide partijen verlangd wordt in het midden. Buiten dat alles en in verband met deze laatste partijen merkt men nog op de noodlottige geest van provincialismus, waartoe door de grondwet van 1815 aanleiding was gegeven, terwijl de in 1838 ingevoerde regterlijke organisatie en de daarbij 39 ingestelde provinciale geregtshoven dien geest opnieuw heeft doen ontwaken. Ziedaar de zaden van ontbinding, welke de Nederlandsche maatschappij op dit oogenblik aanbiedt. De regering zonder kracht, de vertegenwoordiging besluiteloos, de natie onvergenoegd, de schatkist uitgeput: ziedaar de elementen, waarmede men het herstel tegemoet gaat. De minste schok kan tot de rampzaligste gevolgen aanleiding geven en den geheelen staat in het niet doen verzinken.
37 38 39
Vergelijk noot 12. Bedoeld wordt de graanwet van 1835, die tot grote politieke beroering had geleid; vergelijk: E.L. Kramer, De graanwet van 1835 (dissertatie Amsterdam, 1940). Tot 1875 bleef er één gerechtshof per provincie; men ging daarbij uit van de veronderstelling dat het tot problemen zou leiden als ingezetenen van de ene provincie geplaatst zouden worden onder de jurisdictie van een hof dat in een andere provincie zetelde (Van der Pot, Handboek staatsrecht, 301).
Nederlandse historische bronnen 3
219 Eene slordige en omslagtige administratie zet de kroon op het tafereel dat ik heb afgemaald. Hooge lasten maken den stand van zaken op den duur ondragelijk. De interpretatiën der wetten bij den fiskus wakkeren de onvergenoegdheid aan. De regering weigerachtig om de roepstem van het grootste gedeelte der kamer, ja, van verreweg de groote meerderheid des volks te voldoen, miskennende de waarschuwingen en raadgevingen van hare opregte vrienden, wier hart breekt bij den afgrond waarvoor zij zich plaatst (de vierde en de vijfde hierboven vermelde partijen), niet trachtende door dezen of genen gunstigen maatregel de stemming der gemoederen te bevredigen. Ziedaar den waren en ongelukkigen toestand van Nederland op dit oogenblik. Passen wij nu de omschrevene oppositiepartijen op de gewesten zelve toe, dan zal het ras blijken dat alle daarin overeenkomen dat zij ontevreden zijn over de drukkende lasten der natie, over het slecht bestuur der financiën, over de weigering om doelmatige veranderingen in de grondwet te brengen; dat bijna geheel Noord-Braband en een groot deel van Noord- en Zuid-Holland en Gelderland voor den tegenstand gestemd zijn ter zake van het achteruitstellen der R. Katholijken hier te lande; dat Noord-Braband, Gelderland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drente het voorstaan van Holland en Zeeland, daar waar het de bescherming van den handel betreft, niet kunnen dulden, evenmin als aan de laatste gewesten de bescherming van den landbouw behaagt; dat Amsterdam en allen, die bij de geldelijke aangelegenheden des lands belang hebben, ontevreden zijn over den achteruitgang van 's lands financiën en de gevaren die de ingezetenen daardoor boven het hoofd hangen; en dat de handelsstand ontevreden is, dat de regering tot dusverre geen gevolg heeft gegeven aan de reeds in 1831 gegevene belofte om den handel met een mild en vrijgevig stelsel van tarief van regten te begiftigen, hetwelk de vrucht van onze afscheiding van België zou hebben moeten zijn. Bij die zaden van ontevredenheid voegen zich nog het groot getal van armen dat zich hier te lande bevindt en de vele ledigloopers die wij rondom ons zien henen dwalen; het eerste het gevolg van de jaarlijks toenemende bevolking, zonder dat de werkzaamheden in evenredigheid vermeerderen; het laatste toe te schrijven aan den te lang verlengden strijd met België, waardoor duizenden van hunne middelen van bestaan zijn beroofd. Na dit alles vraag ik elken regtgeaarden vaderlander vrij en ongeveinsd, of hij niet treurt over den toestand waarin hij Nederland thans geplaatst ziet; over de gevolgen die men daarvan te verwachten heeft; of hij over een en ander niet treurt wanneer hij herdenkt, hoe eensgezind Nederland in 1830, 1831 en 1832 geweest is; of hij niet treurt dat de offers, welke wij allen in zoo ruime mate en zo blijgemoed op het altaar des vaderlands in goed en bloed gebragt [hebben], geene betere uitkomsten hebben opgeleverd? In dit gewigtig oogenblik, waarin de toekomst des lands zoo beneveld schijnt acht ik het van belang in eene volgende brief Uwe Koninglijke Hoogheid met de oorzaken van het leed en de ge-
Nederlandse historische bronnen 3
220 volgen, welke ik - indien niet de regering met kalmte en volksliefde doortaste - ervan voorzie, bekend te maken. En zoo heb ik dan, Doorluchtigst Prins! mijne gevoelens omtrend de tegenwoordige opinie vrijmoedig en in gemoede naar mijne beste overtuiging geschetst; zij zijn dus door mij aan Uwe K.H. medegedeeld met het besef dat ik daardoor heb kunnen nuttig zijn aan de bijzondere inzigten en behartigende belangstelling van Uwe K.H. voor het welzijn des vaderlands; edoch ik wenschte zoowel deze als alle volgende dergelijke stukken welke ik Uwe K.H. nog zal doen geworden alléén aan Uwe K.H. te hebben medegedeeld, en Uwe K.H., van eenige punten derzelve gebruik makende, wel zulks geliefde te doen paraisseren als eeniglijk het resultaat te zijn van Uwe K.H. bijzondere gewonnen informatiën, zonder dat het ooit aan iemand blijke dat iets van mij ware geëmaneerd. Het vertrouwen dat deze mijne mededeelingen aan Uwe K.H. niet zonder eenig nut en dus niet ongevallig zullen zijn zal mij eene voldoende beloning verschaffen voor de moeite welke ik daaraan zal hebben besteed. Mij steeds in de welwillendheid van Uwe K.H. aanbevelende ben ik, Doorluchtigst Prins! van Uwe Koninglijke Hoogheid de zeer gehoorzame en zeer onderdanige dienaar, Amsterdam, 23 april 1840. VAN DEN BIESEN
2 Tweede brief aan Zijne Koninglijke Hoogheid den Prins van Oranje, 40 over de oorzaken der ontevredenheid in Nederland Doorluchtigst Prins, In gevolge de belofte, in mijnen vorigen brief vervat, ben ik thans verpligt Uwe Koninglijke Hoogheid de oorzaken mede te deelen van de ontevredenheid, welke er tegenwoordig in ons dierbaar vaderland heerscht, van den tegenstand dien de regering bij de Staten-Generaal ondervindt, en van den omkeer der publieke opinie hier te lande. Al dadelijk nu ik hiertoe de pen opvat doen zich zoo menigvuldige oorzaken voor mijnen geest voor, dat ik inderdaad mij in eenen moeÿelijken toestand bevind nopens hetgeen waarmede ik zal aanvangen en hoe ik zal eindigen. Ik vleÿe mij dan ook dat Uwe Koninglijke Hoogheid wel zal aanvullen de ontwikkeling van datgene, hetwelk ik zal opgeven en waarin ik bij de ruime stoffe, welke ik voor mij heb, mogt te kort schieten. Daar het mij voornamelijk te doen is aan Uwe Koninglijke Hoogheid de waarheid in haar geheel en zonder omwegen te doen kennen, moet ik terstond opmerken dat de oorzaken welke mijns bedunkens tot de ontevredenheid hebben geleid niet uitsluitend aan de regering moeten geweten worden, maar gelijk uit mijn verder betoog zal blij-
40
KHA, A 40 - VI C - B 23; origineel, eigenhandig.
Nederlandse historische bronnen 3
221 ken - ook aan de inrigting van onzen staat, aan de Kamers, aan derzelver zamenstelling, aan de staatsambtenaren, en aan de niet op hen berustende verpligting tot verantwoording zijn toe te wijzen. Ik moet er echter tegelijkertijd bijvoegen, dat de regering in een en ander hadde kunnen voorzien indien zij gewild hadde, doch dat zij te dezen, gelijk in zoo meenig opzigt, de oogen gesloten heeft. Als eene eerste en voorname oorzaak van den toestand, waarin wij ons bevinden, beschouw ik, Doorluchtigst Prins, de weinige gezindheid die er, van de vestiging des rijks af, bij de regering heeft bestaan om den waren liberalen weg te bewandelen, dien de grondwet haar had aangewezen, welke in den geest der grondwet lag, de bedoeling harer opstellers was, en die bovenal met het verlangen en den wensch der natie hadde gestrookt. Op de meeste punten werden de grondwettelijke voorschriften bekrompen uitgelegd, de geest miskend, ofwel werd daaraan eene geheel tegenovergestelde uitlegging gegeven. Ongelukkig weêrhield de vereeniging met België de Noord-Nederlanders, op de behoorlijke en doelmatige uitvoering der grondwet aan te dringen. Zij vreesden daardoor te veel de Belgische republikeinen en ultramontanen aan te vuren; doch het gevolg hiervan was, dat de regering al meer en meer aan zich toeëigende, aan vele heilzame bepalingen eene onbeduidende werking gaf, en de nuttigste voorschriften tot niets leidden. Helaas! men heeft te laat ingezien dat er ook onder de Belgen velen waren, die het goede beoogden, en dat niet allen als oproerlingen zijn aan te merken. De stem van hen, die het wel meenden en die Koning en Vaderland de grootste liefde toedroegen, werd miskend; hunne waarschuwingen werden versmaad, en allen over dezelfde kam geschoren. De Noord-Nederlanders dwaalden in vele opzigten; zij gaven aan de regering onbegrensde magt; het gouvernement maakte er geen heilzaam gebruik van - en eerst thans, nu er zoo veel bedorven is, ziet men het in dat men zich door de vijandschap tegen de Belgen te zeer heeft laten medeslepen. Het is geenszins mijn voornemen om Uwe Koninglijke Hoogheid de oorzaken mede te deelen, die tot den Belgischen opstand geleid hebben, maar alleen Hoogst Dezelve met diegene bekend te maken, welke nog bestaan, die tot de tegenwoordige positie hebben medegewerkt en welker reform voor ons toekomstig wenschelijk, ja, dringend noodzakelijk zijn. De regering dan zag zich in den verkeerden weg dien zij was ingeslagen nu eens door de Noord-Nederlanders, dan weder door de Belgen ondersteund. Zij ging niet na de ongelukkige oorzaken der medewerking, welke zij ondervond. Het was voor haar genoeg dat de staatsbegrooting en andere financiële wetten werden aangenomen. Hoe zij de meerderheid verkreeg ging haar niet aan. En het gevolg van een en ander was, dat zij stilzwijgend tot de tweedracht de hand bood, die later zulke rampzalige gevolgen voor het rijk heeft opgeleverd. Nu eens werd eene wet door de Belgen ten koste der Noord-Nederlanders, dan weder eene andere ten koste der eersten door de laatsten doorgedreven. Het resultaat daarvan was dan ook dat beide groote partijen tegen het gouvernement waren in het harnas gejaagd en dat alleen de vijandschap tusschen beiden en de later gevolgde
Nederlandse historische bronnen 3
222 opstand der Belgen voorgekomen hebben, dat de regering niet vroeger van de medewerking van allen verstoken werd. Van dien zamenloop van droevige omstandigheden maakte de regering gebruik om alles naar haren eigen zin en meening interigten, zich weinig bekreunende of er zich van tijd tot tijd, hetzij vanaf de tribune, of door middel der vrije drukpers, vrije stemmen lieten hooren, die haar voorspelden hetgeen later gebeurd is. Toen evenmin als nu wilde de regering de zaken uit derzelver waar oogpunt zien; diegenen welke zich nu en dan in het openbaar deden hooren werden al spoedig voor kwaadwilligen uitgekreten, hunne bedoelingen in een valsch daglicht gesteld, ja, ware het mogelijk, hunne namen aan de openbare verachting prijs gegeven. Een slaafsche hoop laffe vleijers en hovelingen, fortuinzoekers en ambtenaren stonden steeds gereed om afgevaardigden en publicisten aan te vallen, hen te beleedigen, ja, te verguizen. Vroeg of laat moest dit stelsel instorten; dit gebeurde in 1830. Vurig wenschen wij dat de regering, hoe zij op dit oogenblik ook moge gezind zijn, niet langer de oogen voor de waarheid sluiten zal en te dezen eenen beteren weg zal inslaan. Nog is het tijd de raadgevingen van getrouwe vrienden te verhooren, en groote onheilen te voorkomen. Langer dralen beschouwen wij verderfelijk: wat heden nog mogelijk is zal welligt morgen voor altijd onmogelijk gemaakt zijn. Dat de regering dan eindelijk naar de stem der waarheid luistere, om zich niet verder de gevolgen te verwijten te hebben die uit eene miskenning der publieke opinie zouden kunnen voortvloeijen. Een gevolg van een en ander was, dat de regering in alles haren eigen gang ging, zoo min mogelijk bij de Kamers te rade ging en derzelver werkkring eindelijk beperkte tot de behandeling van eenige financiëele wetten. Men vond het doorloopen der grondwettige vormen te omslagtig en te lastig, en men kon de Kamer wel missen omdat er in dezelve, ja veel gesproken en gewaauweld werd, maar de slotsom er dan toch eindelijk van was dat de projecten der regering voor het grootste gedeelte werden aangenomen. Slechts enkele malen, meest bij onbeteekenende wetten, ondervond men groote tegenstand. En het was hierop dat de regering in slaap viel en zij bijna niets hoegenaamd deed dan hetgeen dagelijks gevorderd werd. Zoo bragt men de eene zitting tot de andere in werkeloosheid en slapheid door. Van tijd tot tijd drong de Tweede Kamer op het een of ander ernstig aan. De regering beloofde, zegde toe, gaf de verzekering, herhaalde plegtig en ...... er werd niets gedaan - niets met kracht ondernomen; daartoe bestond trouwens ook geene noodzakelijkheid, want bij elke zitting begon weder dezelfde vertooning met hetzelfde resultaat, en de zaak ging al stil voort toen eindelijk in 1828 het onweder losbarstte en men te laat opmerkte, dat het stelsel van achteruitgang, dat men ten aanzien 41 van de uitlegging der grondwet, en het stelsel van slapeloosheid dat men in alles had gevolgd, de schromelijkste uitkomsten opleverden.
41
Vermoedelijk wel een verschrijving; het woord staat er echter heel duidelijk, ook in de volgende zin.
Nederlandse historische bronnen 3
223 Bijzonder noodlottig was de medewerking welke de regering steeds ondervond en hare slapeloosheid op den stand der geldmiddelen. Niettegenstaande het land met eene drukkende schuld bezwaard was klom dezelve in vredestijd aanzienlijk. Onder allerlei namen, om allerlei beweegredenen werd de schuld vermeerderd. Overvloed van geld stond bij het gouvernement op den voorgrond. Men verleende hetzelve, en nogtans bij elke gelegenheid heerschte er gebrek, waren de kassen uitgeput en verlangde men nieuwe bijdragen. Tevergeefs verklaarden zich velen daartegen en voorspelden er den ondergang des rijks van. De regering werd ondersteund door de Belgen, die zich weinig over de toeneming der schuld bekommerden, welligt omdat zij wel dachten dat de Noordnederlanders eindelijk daarmede bijna geheel alleen moesten bezwaard blijven. De regering bekreunde zich er niet om hoe zij het geld verkreeg; zij ontving het en was er natuurlijk mede tevreden. Intusschen steeg daardoor de rentebetaling en werden de lasten der natie al hooger en hooger. Door de gemakkelijkheid waarmede de regering het geld verkreeg verloor zij de zuinigheid geheel en al uit het oog. Tonnen schats werden verspild, tractementen, pensioenen, wachtgelden werden hoog opgevoerd en kwistig verleend, gratificatiën aan de eerst aanvragenden toegekend, allerlei diensten ruim beloond, kostbare inrigtingen daargesteld, en het eene kostbare ontwerp volgde het andere op; het scheen, in één woord, alsof de landspenningen naarmate van derzelver meerdere uitgave al meer en meer aangroeiden. De zotste ondernemingen werden aangevangen, voor alles waren penningen voorhanden, men wilde, als ware het, de ingezetenen door geld verblinden, den openbaren geest verstikken, vrienden en betrekkingen begunstigen, vleÿers met vette posten verrijken! Wat was er, helaas, de slotsom van? De schuld verhoogd, de lasten der natie vermeerderd, de schatkist uitgeput, en de vrienden die de meeste gunsten genoten hadden bevonden zich het eerst onder de vijanden, onder de belagers der regering; zij waren de grootste verraders, de eerste oproerlingen! Aan deze schonk het gezag hetzelfs vriendschap en bescherming; dit was deszelfs belooning! De gemakkelijkheid waarmede de regering het geld bekwam deed haar volstrekt den dag van morgen uit het oog verliezen. Bij haar bestond geene vrees voor de toekomst. Als het slechts heden haar goed ging, als de financiëele wetten maar werden aangenomen, waartegen weinige vrees bestond, dan was de zaak uit; zij vergat de ontvangene waarschuwingen van enkelen; gegevene verzekeringen waren slechts ijdele klanken, en ten hoogste wist zij aan dezelven eene geheel tegenovergestelde uitlegging te geven. Maar dat stelsel, die beginselen hadden ook eenen droevigen invloed op de wetgeving in het geheel en op derzelver uitvoering door de ambtenaren. In plaats van zich bezig te houden met Fransche wetten af te schaffen of slechte wetten in te trekken, beschouwde men dit als eene veel te moeijelijke zaak die niet ondernomen kon worden. Het was beter ook te dezen maar alles onaangeroerd te laten bestaan; hoogstens werden de wetten aangevuld of uitgelegd door koninglijke besluiten, door ministeriëele dispositiën, of door circulaires van provinciale -,
Nederlandse historische bronnen 3
224 publicatiën van plaatselijke besturen. Het einde hiervan is dan ook dat er eene algemeene verwarring en onbekendheid bestaat omtrent de wetten welke nog in werking zijn, waarop men zich nog kan of mag beroepen; in één woord, dat de wetgeving van ons land een chaos van verwarring is en dat geen ingezeten weet waaraan zich te houden, wat hij doen mag of laten moet. Vijfentwintig jaren heeft men gewerkt over eene nationale wetgeving, en drie jaren later is het wetboek van 42 strafregt nog niet voltooid, veelmin ingevoerd ! Is het den ingezeten onbekend, welke wetten er hier te lande bestaan, ook de ambtenaar draagt er geene kennis van. Ieder oogenblik is hij verpligt zich deswege tot eene hoogere autoriteit te wenden en van dezen ontvangt hij óf een onbepaald antwoord, óf de hoogere ambtenaar draagt het een ander op. Een goed, behoorlijk antwoord ontvangt hij niet, omdat niemand zijne vraag kan oplossen en ook niemand zijne handen branden wil; niemand weet of hij op zoodanige vraag wel antwoorden mag, of hij daartoe bevoegd of verpligt is. Verwarring van wetten, onbekendheid met zijne pligten en regten, ziedaar hetgeen in Nederland, zoowel bij den ingezeten als bij den ambtenaar, bestaat. Toen de Belgische opstand uitbrak ondervond men ook hiervan de treurige resultaten. De een wist niet wat hij doen -, de ander niet wat hij laten moest. Ontbinding der rijks was er het gevolg van! In den aard der zaak ligt het, dat de regering bij dit alles geene groote vriendin van publiciteit kon zijn. Al hetgeen slechts strekken kon om de zaken geheim te houden vond plaats. Onderhandsche besluiten en circulaires, geheime rapporten, tekeergaan van alle mogelijke publiciteit waren aan de orde van den dag. Zelfs van benoemingen werd het grootste geheim gemaakt. Het Staatsblad en de Staatscourant, ja zelfs de ministeriëele bladen gaven niet de minste belangrijke mededeeling welke voor de natie van gewigt kon zijn. De regering schuwde het licht; hoe meer geheim, hoe beter. En toen dit stelsel zoetsappig doorging werd het langzamerhand ook toegepast op de Staten-Generaal, dat is op de vertegenwoordiging, die nopens alle voorname punten in het duister werd gelaten, aan wier oog alles onttrokken werd, en wier vragen om inlichting of mededeelingen, zoowel in financiëele als in andere opzigten, merendeels beantwoord werd met de verklaring dat die vordering ontijdig was, dat men te gelegener tijd wel zou antwoorden, enz. Voor het geheimzinnig beheer der financiën was het eene gunstige zaak, dat het 43 Syndicaat werd ingesteld en dat eindelijk de Oost zoo vele baten afwierp. Nu werd het stelsel van geheimhouding al meer en meer uitgebreid, ook op de staatkundige en administratieve handelingen toegepast, en zelfs datgene verzwe-
42
43
In het koninkrijk was de Napoleontische Code Pénal nog steeds van kracht. In 1839 was een ontwerp-eerste boek van een nieuw Wetboek van Strafrecht gepubliceerd; het werd op 1 juni 1840 in de Tweede Kamer behandeld en goedgekeurd, maar uiteindelijk niet ingevoerd (De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, 195-196 en L.A. 67-68). Bedoeld is het Amortisatie-syndicaat, opgericht in 1823; voordien bestond er (sinds 1815) een ‘Syndicaat der Nederlanden’ (Riemens, Het Amortisatie-syndicaat, 39-43).
Nederlandse historische bronnen 3
225 gen wat de natie behoorde te weten. Van de nietigste zaak werd een geheim gemaakt. Slechts datgene werd medegedeeld of bekendgemaakt, waarbij de regering zelve belang had. Als het zake was van de natie geld te vorderen werd nu en dan een gedeelte des sluijers even opgeligt, om weder spoedig voor altijd bedekt te blijven. Om aan alle deze noodlottige stelsels de kroon op te zetten ontbrak slechts het volhardingssysteem, hetwelk der regering te juister tijd in de handen gekomen is, om dat alles voort te zetten, hetwelk welligt in andere omstandigheden reeds veel vroeger zou zijn ingestort. Van de droevige omstandigheden welke het vaderland in 1830, 1831 en 1832 heeft doorgestaan maakte het gouvernement een gretig gebruik om op de vaderlandsliefde des volks en der Staten-Generaal te werken. Het schetste elk oogenblik de groote gevaren welke de natie boven het hoofd hingen, indien het niet volhield; het stelde telkens iederen voorslag der Londonsche conferencie als voor de natie hoogst nadeelig en onaannemelijk voor, die dan ook - althans in de eerste jaren - door geestdrift opgewonden alligt dat volhardingsstelsel beaamde; het gaf voor, zoowel in officiële mededeelingen aan de Kamers als in andere openbare acten, dat het bij dit stelsel volstrekt geene arrière-pensée had, dat daarbij geen denkbeeld hoegenaamd van eene hereeniging met België bestond; het verklaarde altijd de voorstellen der conferencie als vernederend voor de eer, als verderfelijk voor de materiëele belangen der natie, en dat deze die voorstellen niet kon aannemen zonder haren ondergang te onderteekenen; het stelde zelfs den Tiendaagschen veldtocht voor als ondernomen alleen tot het verkrijgen van betere voorwaarden van definitieve scheiding. Het was aan hetzelve een doorn in het oog dat het Handelsblad op scheiding en op beëindiging van het statu quo aandrong, en daar men dit blad niet openlijk durfde tegenspreken werd het op eene perfide wijze onder de hand door allerlei uitstrooisels belaagd om het bij de natie in verdenking te brengen, alsof het systeem van het Handelsblad alleen berustte op Belgischen, Franschen of Engelschen invloed, ofwel als door den jesuïtischen geest 44 gedreven . Het gouvernement deed, al verder, steeds zien op de vijandschap van Frankrijk en Engeland tegen ons land, op de weinige medewerking welke wij van de andere mogendheden ondervonden; sommigen meenden zelfs uit de woorden der regering wel eens te ontwaren geheime ondersteuning van sommige staten, of de toezegging derzelve op het oogenblik van gevaar. Hoe het zij, als ware het met het pistool op de borst vorderde de regering ondersteuning en medewerking. Negen jaren
44
Voorjaar 1833 werd het Handelsblad nauwlettend in het oog gehouden. Minister van Justitie Van Maanen ontving van verschillende zijden waarschuwingen. C. Asser suggereerde dat Van den Biesen ‘door Engelsch of Fransch goud aan de vijandelijke belangen (was) verkocht’; 1
zijn broer werkte bij de Brusselse krant L'Emancipation (Colenbrander, Gedenkstukken, X , lxxxi). Anderen veronderstelden vooral Franse invloed of achtten hem ‘Ultramontaan’ (Witlox, De Katholieke Staatspartij, 1, 294; De briefwisseling van J.R. Thorbecke, I, 399, 404-405). Vergelijk ook hiervoor noot 25.
Nederlandse historische bronnen 3
226 lang verwierf zij dezelve. En helaas! wat ontwaarde men op het einde? De zoete hoop was vervlogen, de groote verwachtingen in rook opgelost! Te laat ontwaarde men dat het gouvernement zonder eenige goede zekerheid volgehouden en op het zien komen gespeeld had; dat alle mogendheden hetzelve bijtijds hadden gewaarschuwd voor de gevolgen die uit eene onberaden volharding, welke men eerder met den naam van hardnekkigheid kan bestempelen, zouden voortspruiten; dat zij het niet met bedreigingen hebben gelaten, maar België steeds met gunsten overladen, deszelfs aandeel in de Nederlandsche schuld langzamerhand tot vijf millioen hebben verminderd en de geheele achterstallige schuld, die de regering steeds verklaarde dat zij nooit zoude opofferen, alleen op onze schouders hebben gelegd. Het gevolg is geweest, dat de natie met verdubbelde lasten is bezwaard, dat het Syndicaat uitgeput en te gronde gerigt is, en dat op de eventuele producten van den Oost, zonder medewerking der Kamers, gelden tegen hoogen interest zijn opgenomen, waardoor over het overschot van 's rijks inkomsten door de hooge regering op zich zelve, willekeurig, is beschikt. Evenals vóór 1830 heeft de regering hen die haar de waarheid onder de oogen gebragt hebben doen aanvallen! De gevolgen ondervindt men er thans van! Thans zal men welligt vragen: hoe is dat alles mogelijk geweest bij het bestaan van twee Kamers van volksvertegenwoordigers, van eenen Raad van State, van eene Algemeene Rekenkamer, van gemoedelijke staatsambtenaren, van de vrijheid van drukpers en van het regt van petitie? En ik antwoorde: wat aangaat de Eerste Kamer der Staten-Generaal, dat dezelve in strijd met de grondwet een zoo onbeteekenend kollegie is geworden dat de kosten welke tot derzelver instandhouding worden gevorderd als ware het geheel verloren zijn en tot geen nut hoegenaamd verstrekken. Het spreekt dan ook vanzelf, dat zulk een nietig kollegie den stroom niet kan weêrhouden en deszelfs afschaffing eene wenschelijke zaak is, wanneer het namelijk op geen beteren voet kan worden 45 ingerigt . In allen gevalle draagt zij almede de schuld van hetgeen er gebeurd is, omdat zij slaafsch daartoe de behulpzame hand heeft geleend. Op de Tweede Kamer rust die verantwoordelijkheid veel minder. Zij heeft immers in de laatste tijden telkens en onophoudelijk gewaarschuwd, zonder dat hare stemme eenigermate verhoord is geworden. Maar zij heeft gedwaald te goeder trouw, zij heeft hare medewerking uit opregte vaderlandsliefde verleend, zij is teruggedeinsd voor de gevolgen welke men haar van den tegenstand voorspelde; zij heeft, in één woord, te groot vertrouwen geschonken en zij heeft zich in dat vertrouwen bedrogen gezien! De ondervinding heeft haar ter les verstrekt niet blindelings meer den leiband der regering te volgen. En indien men van mijn gevoelen te dezen mogt afwijken en men de schuld ook aan de Tweede Kamer
45
De grondwet van 1815 bepaalde (art. 80) dat de leden van de Eerste Kamer door de koning voor het leven benoemd werden.
Nederlandse historische bronnen 3
227 wil wijten, dan zal ik verklaren dat ik er de oorzaak van wil opgespoord hebben in de zamenstelling der Kamer, in de weinige onafhankelijkheid die er bij de leden werd gevonden, in het bijzonder belang van de meesten der leden bij de regering, hetzij voor zichzelven, hetzij voor hunne betrekkingen, en bovenal in de wijze hunner verkiezing. Had toch de natie sinds 1830 uit haar midden afgevaardigden kunnen benoemen, dan waren er voorzeker geene andere namen uit de stembus tevoorschijn getreden dan degenen, die dit volhardingsstelsel der regering hadden bestreden, terwijl thans in tegendeel in sommige gewesten de invloed der regering op de Staten 46 zoo groot is geweest, dat men eenen Van Nes, eenen Schooneveld uit de Kamer heeft kunnen weeren. De Algemeene Rekenkamer had immers in het financiëele veel kunnen voorkomen. Maar ook zij zag hare regten en verpligtingen beperkt door eene wet, welke haar almede verhinderde krachtdadig alle verwarring te voorkomen, alle verwikkeling tegen te gaan. Deze instelling, door de grondwet gewild, had veel nut kunnen stichten. Zij heeft het niet gedaan. Gemoedelijke staatsbeambten bestonden er voorzeker. Maar zij kenden hunne regten en hunne verpligtingen niet. Zij werden door den geest van slapheid en werkeloosheid, die der regering was toegedaan, bestuurd; zij pasten het laissez faire op alles toe; volbragten hunne dagelijksche werkzaamheden, welke niet te veel waren, en daarmede meenden zij genoeg gedaan te hebben. De hand te slaan aan nuttige werkzaamheden en verbeteringen, daaraan dachten zij niet. Zij werden daartoe niet geroepen en hun genie strekte zich ook zoover niet uit. Daarbij voegde zich een' geest van slaafschheid en onderwerping, die geene goede vruchten kan voortbrengen. Men aanbad de superieuren, ofwel was voor hen beducht. Men was bevreesd bij de minste opmerking het ongenoegen van hoogeren te beloopen; men ging dan ook zijnen gang, bekreunde zich weinig om de gebreken die men hier of daar ontwaarde en liet het schip zeilen. Ministers en ambtenaren voerden maatregelen uit die lijnregt tegen hun gevoelens aandruischten. Zij ontvingen het bevel en gehoorzaamden slaafsch. Bij de mindere ambtenaren moge gehoorzaamheid een pligt zijn, maar dat hoogere ambtenaren zich, in strijd met hunne innige overtuiging, met de uitvoering belastten was eene overtreding der grondwet, was eene miskenning van den representatieven regeringsvorm die hier te lande bestaat. Zij vloeide voort uit het niet toepassen der ministeriëele verantwoordelijkheid welke een deel van ons staatsregt uitmaakt, doch nooit eenige toepassing heeft erlangd. Men meende dat het voldoende was dat men den Koning gehoorzaamde, zonder te bedenken dat het eene laakbare handeling was
46
Mr. J.G. van Nes (1776-1859); 1817 lid van de Tweede Kamer, waar hij behoorde tot degenen die systematisch opponeerden tegen het financiële systeem van Willem I; in 1818 door tegenwerking van regeringszijde niet herkozen; 1830 opnieuw lid, maar in 1836 om dezelfde reden niet herkozen; 1840-1849 opnieuw lid (NNBW, II, 982-983). Mr. P.C. Schooneveld (1778-1853); advocaat; 1828-1829, 1840 (Dubbele Kamer) en 1841-1853 lid van de Tweede Kamer (Van Ette, ‘Onze volksvertegenwoordigers’, 47; vergelijk De Bosch Kemper, Geschiedenis, III, L.A. 78).
Nederlandse historische bronnen 3
228 tegen zijne overtuiging te handelen en de pligten te vergeten, welke men jegens de natie te vervullen had. Graaf van den Bosch trad af: hij kon voor een bevel zijne 47 meening niet ten offer brengen; hij volbragt zijnen pligt . De vrijheid van drukpers bestond, maar was echter steeds door beperkende wetten belemmerd, en van dat middel werd in ons land geen behoorlijk gebruik gemaakt. Men schuwde haar gebruik, hetwelk zoo heilzaam hadde kunnen werken. Geheel vreemd aan den aard eener vrije drukpers zijn de meeste bladen hier te lande niet onafhankelijk en staan zij onder de censuur der regering, der provincie of der stad. Langzamerhand begint zich dit middel te verheffen. Het is te hopen dat hetzelve in het vervolg eene gunstige werking zal opleveren. 48 En wat eindelijk aangaat het regt van petitie , ook dit is hier te lande weinig of in het geheel niet in werking geweest. Men schroomt zijne handteekening onder eenig stuk te stellen. Men vreest steeds voor de gevolgen, hetzij voor het land, hetzij voor zichzelven. En wat baat het ook of men er gebruik van maakt? Men heeft er nog nooit goede resultaten van gezien. Zoolang de schutsels niet weggenomen zijn, welke de Koning tusschen de ministers en de Staten-Generaal heeft opgeworpen, en zoolang deze laatsten het regt niet hebben, de rekwesten aan de ministers te zenden - hetzij om daarop eenig berigt te ontvangen, hetzij dat de ministers desweg of over andere punten door de Kamer kunnen geroepen worden tot het geven van inlichtingen -, zoolang betekent het grondwettig en doelmatig middel van het regt van petitie niets hoegenaamd, en is het voorschrift der grondwet te dezen slechts nutteloos. Het blijkt dienvolgens uit een en ander dat de grondwettige middelen, welke voorhanden waren om de regering te nopen een' beteren weg te volgen, niet gebezigd zijn, niet goed gewerkt hebben, of aan hun doel niet hebben beantwoord, zoodat het voor het vervolg en ter voorkoming van nog grooter ongeluk te hopen is, dat de herziening der grondwet, welke de regering in 1831 zoo stellig heeft toegezegd - en aan welke belofte zij zoo weinig getrouw is gebleven -, zal leiden tot verbetering onzer staatsinstellingen, tot ontwikkeling dier grondwettige waarborgen welke als ware het ongebruikt zijn gebleven, en dat men datgene verbeteren ofwel afschaffen zal, hetwelk men waargenomen heeft dat tot dusverre slechts overtolliglijk bestaat en voorgeschreven is.
47
48
Graaf J. van den Bosch (1780-1844); militaire carrière tot de generaalsrang; oprichter en leider van de kolonies der Maatschappij van Weldadigheid; vanaf 1827 werkzaam in de koloniën, laatstelijk als Gouverneur-Generaal van Indië, belast met de invoering van het cultuurstelsel; 1834 minister van Koloniën; trad af in december 1839 na de verwerping van de leningwet (NNBW, II, 221-227). Art. 161 van de grondwet 1815 gaf het recht schriftelijke verzoeken tot de overheid (de Kroon of de Staten-Generaal) te richten; laatstgenoemde mogelijkheid was in de jaren 1828-1830 als effectief pressiemiddel op grote schaal gehanteerd. ‘Weinig of in het geheel niet’ moet dus slaan op de periode ná 1830, toen ‘petitionneeren’ min of meer gelijkstond met muiterij. Over het petitierecht zeer uitvoerig C. Gerretson, ed., Groen van Prinsterer. Bescheiden 1810-1876. Eerste stuk (Den Haag, 1951) 312-332.
Nederlandse historische bronnen 3
229 Deze zijn, Doorluchtigst Prins, naar mijn beste weten en mijne gemoedelijke overtuiging de naaste oorzaken van den droevigen, verwarden toestand waarin wij ons bevinden. Mij blijft over de gevolgen te schetsen van onze tegenwoordige positie. Dezelve leveren natuurlijk slechts twee uitkomsten op, óf eene goede, óf eene slechte. Onder eene slechte versta ik, dat de regering niet gezind is, gelijk zij het tot dusverre schijnt, aan iets toe te geven en alzoo de Kamer dwingt, haar alle subsidiën te weigeren en zelve handen aan het werk te slaan en de herziening der grondwet tot een goed einde te brengen. De regering zou dan al dadelijk de geheele natie tegen zich innemen. Even slecht beschouw ik het, wanneer de Kamer opnieuw een te groot vertrouwen in de regering stellen en zich te zwak betoonen zou. Dan zou ook hare populariteit verloren gaan en de voorstanders der regtstreeksche verkiezingen grootelijks in de hand worden gewerkt, terwijl in dat geval de ondergang van den staat er het gevolg van zou wezen. De regering zou het sedert jaren gevolgde stelsel volhouden, dat tot niets anders dan ten verderve des lands zou kunnen strekken. De algemeene onvergenoegdheid zou worden aangewakkerd. De ontbinding der maatschappij zoude er het gevolg van zijn. Bij den minsten schok stortte het financiëel gebouw in en de staatsmagten zouden onder deszelfs puinhoopen bedolven worden. Bij den minsten schok heerscht verwarring in den staat, oneenigheid allerwege, en het woeden der staatspartijen zou tot den burgeroorlog leiden. Al ware men dan ook nu in staat - voor slechts weinigen tijd onzen tegenwoordigen toestand vol te houden, weldra zoude men genoopt worden een' anderen weg in te slaan, en alsdan met grootere opofferingen dan thans worden verlangd. Maar, Doorluchtigst Prins, de zaken kunnen nog een' goeden keer nemen, indien de regering dit niet halsstarrig blijft weigeren, indien zij op dit oogenblik aan de stem der volksvertegenwoordiging, aan die der geheele natie mogt voldoen. Van harte wensch ik, dat zij daartoe moge besluiten. Terwijl ik mij verstoute aldus vrijmoedig mijne beschouwingen aan Uwe Koninglijke Hoogheid mede te deelen, bezielt mij, de liberale denkwijze van Uwe Koninglijke Hoogheid kennende, het vertrouwen, dat mijne openhartigheid door Uwe Koninglijke Hoogheid niet zal worden euvel geduid. Mogt, gelijk ik hoop, dit mijn vertrouwen niet ongegrond zijn en ik van Uwe Koninglijke Hoogheid eenig berigt ontvangen, dat deze mededeelingen aan Hoogstdezelve welgevallig zijn, zal zulks mij aanmoedigen om verder van tijd tot tijd over de gebeurtenissen van den dag eenige berigten en beschouwingen aan Uwe Koninglijke Hoogheid in te dienen. Ik ben, Doorluchtigst Prins, van Uwe Koninglijke Hoogheid de meest gehoorzame, meest onderdanige dienaar, Amsterdam, 30 April 1840. VAN DEN BIESEN
Nederlandse historische bronnen 3
231
De RKSP en de val van Colijn in 1939 uitgegeven door J. Bosmans
Nederlandse historische bronnen 3
232
Mr. C.P.M. Romme, minister van sociale zaken, belangrijkste opponent van Colijn Fotocollectie familie Romme
Nederlandse historische bronnen 3
233
I Inleiding Op 20 mei 1939 deelde de Regeringspersdienst mee dat mr. J.A. de Wilde, de antirevolutionaire minister van financiën in het vierde kabinet-Colijn - een in 1937 geformeerd coalitiekabinet van RKSP, ARP en CHU -, was afgetreden en dat de minister van algemene zaken dr. H. Colijn het op zich had genomen om ‘door bezuinigingen de taak, die ook Mr. De Wilde zich voor ogen had gesteld, n.l. om voor 1940 budgettair evenwicht te bereiken, tot een goed einde te brengen’. In de wetenschap dat ongeveer zes weken later, op 29 juni, het hele kabinet zijn ontslag zou aanbieden, spreekt P.J. Oud in het zesde deel van Het jongste verleden van 1 ‘een hoogst zonderlinge ministeriële crisis’ . Immers De Wilde was heengegaan, omdat bij de voorbereiding van de begroting voor 1940 niet voldaan kon worden aan de door hem gestelde voorwaarde dat het eindcijfer van die begroting niet hoger zou zijn dan dat voor 1939, terwijl Colijn reeds na enkele weken zijn pogingen staakte om het werk van De Wilde te voltooien. Waarom stapte het kabinet dan niet al in mei op en liet De Wilde zich toen alleen uit de boot vallen? De hiernavolgende teksten werpen een bijzonder licht op deze gebeurtenissen, die niet alleen de val van Colijns vierde kabinet veroorzaakten, maar Colijn ook dwongen tot de vorming van een kabinet, dat bij zijn presentatie in de Tweede Kamer terstond weer naar huis werd gestuurd, en die dus in feite leidden tot het definitief verdwijnen van Colijn uit 's lands bestuur. De teksten geven namelijk de visie van de vier katholieke ministers in Colijns voorlaatste kabinet - mr. C.M.J.F. Goseling (justitie), mr. C.P.M. Romme (sociale zaken), mr. M.P.L. Steenberghe (economische zaken) en Ch.J.I.M. Welter (koloniën) - op het gebeuren in de lente en de zomer van 1939. Vanuit hun optiek laten zij zien, hoe Colijn en de katholieken uit elkaar gingen, of liever gezegd: uit elkaar moesten gaan. Zij leggen tevens de opvatting van de katholieke ministers bloot, daarin bijgevallen door hun partij, de katholieke Kamerfracties en de katholieke pers, dat Colijn zijn val uitsluitend aan zichzelf had 2 te wijten . Sedert P. de Rooy's dissertatie over Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 3 1917-1940 kennen wij vrij exact de aanleiding tot de gebeurtenissen. Aan katholieke zijde vervulde Romme de hoofdrol. Het was zijn beleid op het punt
1
P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland, VI, 1937-1940 2
2
3
(Assen, 1968 ) 114. Vergelijk Ed Janssen, ‘De Rooms Katholieke Staatspartij en de krisis, 1930-1940’, Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum 1975, 70-74. Men zie ook de diverse artikelen in het maandblad van de RKSP, De R.K. Staatspartij, IX (1939), en in het veertiendaags verschijnend propagandablad van de RKSP, De Opmarsch, IV (1938-1939) en V (1939-1940), en de rede van dr. L.N. Deckers, voorzitter van de RKSP-fractie in de Tweede Kamer op 26 juli 1939 in het debat naar aanleiding van Colijns regeringsverklaring van de dag tevoren (Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Verslag, 26 juli 1939, 2194-2196). P. de Rooy, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940. Landelijk en Amsterdams beleid (Amsterdam, 1979) 174-196.
Nederlandse historische bronnen 3
234 van werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding, dat tot de breuk leidde. Romme stond met overtuiging en enthousiasme voor een beleid, dat hij in de loop van 1938 vaster gestalte gaf en dat toen conform formatie-afspraken, die in financieel niet ongunstige omstandigheden gemaakt waren, door het gehele kabinet nog gesteund werd. Hij vroeg en kreeg voor alle onderdelen van dat beleid (steunverlening, werkverschaffing en werkverruiming) meer middelen, speciaal voor de versterking van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Tegelijkertijd initieerde hij op het institutionele vlak allerlei reorganisaties, die hij ter verhoging van de efficiency van de werkloosheidsbestrijding noodzakelijk achtte, maar waarmee hij tevens het sociaal-pedagogische element in de werklozenzorg meer tot zijn recht dacht te kunnen laten komen. Daarbij wist hij zich gesteund door ambtenaren, die al langer met verwante gedachten hadden rondgelopen, maar vóór zijn komst op het ministerie nauwelijks de ruimte hadden gekregen. Ook liet hij zich inspireren door de uitkomsten van studies, waartoe hij na de ambtsaanvaarding opdracht had gegeven. Zo wilde hij de werkverruiming en de werkverschaffing samenvoegen in een nieuw op te richten staatsbedrijf, dat in een voorlopige vorm per 1 juli 1939 van start zou gaan als Rijksdienst voor de Werkverruiming. En eind 1938 bracht hij op zijn departement een reorganisatie op gang, die het mogelijk moest maken om op alle terreinen van de werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding snel en adequaat op te treden; de afdeling werkverschaffing en steunverlening zou worden omgezet in een afdeling steunverlening, een afdeling werkverruiming, een afdeling culturele zorgen sociale jeugdzorg en een afdeling algemeen. Toen in de loop van 1938 evenwel duidelijk werd dat het financiële perspectief van 1937 niet meer opging en dat er dus voor de overheid minder te verteren viel dan bij de formatie was verwacht, ontwikkelde de minister van financiën De Wilde zich in het kabinet tot Romme's belangrijkste tegenspeler. In 1938 moest De Wilde nog regelmatig buigen voor Romme, evenals voor de andere ‘spending’ ministers trouwens, maar hij eiste wel van zijn collega's dat zij ervoor zouden zorgen dat het eindcijfer van de begroting voor 1940 niet hoger zou zijn dan dat van de begroting voor 1939. Naarmate de financiële toestand verslechterde bij een snelle stijging van de kosten voor defensie in verband met de internationale situatie namen de spanningen in het kabinet toe. De Wilde stond erop dat de begroting voor 1940 zou sluiten; ook de werklozenzorg en de werkloosheidsbestrijding dienden daarbij volgens hem ondergeschikt te zijn aan dat doel, zelfs als dat betekende dat de regering op beleidsvoornemens moest terugkomen. Romme was wel bereid om zijn bijdrage te leveren aan de noodzakelijke bezuinigingen, maar trok de grens van zijn bereidheid daar waar een fundamentele koerswijziging van zijn beleid het gevolg zou zijn. Deze tegenstelling tussen de minister van financiën en de minister van sociale zaken leidde in mei 1939 tot het ontslag van De Wilde. Directe aanleiding was een wetsontwerp van Romme, dat de instelling van een landelijke jeugdregistratie en de invoering van het zogenaamde staat-van-dienst-boekje beoogde. Beide
Nederlandse historische bronnen 3
235 zaken vormden de kern van Romme's beleid op het punt van de jeugdwerkloosheidsbestrijding. In een eerder stadium, in de herfst van 1938, was het kabinet al accoord gegaan met dat beleid, dat verder voorzag in een arbeidsverbod voor veertienjarige jongens en veertien- en vijftienjarige meisjes en in een flinke injectie van het kampwerk voor jeugdige werklozen. Romme wilde meer dwang kunnen uitoefenen op de jeugdige werklozen om aan dit kampwerk, waarvan hij de geestelijk en zedelijk vormende waarde hoog aansloeg, deel te nemen en tegen deze achtergrond was het begrijpelijk dat hij open oor had voor diegenen, die ervoor pleitten dat jeugdzorg een nationale zorg behoorde te zijn en niet overgelaten moest blijven aan de zuilen, in wier greep het kampwerk was. De Wilde, die overigens al in 1938 had laten blijken grote moeite te hebben met Romme's plannen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, maar toen nog gezwicht was, kon in mei 1939 in de zich wijzigende financiële situatie echter niet accoord gaan met de uitgaven, verbonden aan het wetsontwerp. Zijns inziens verhinderden deze het sluitend maken van de begroting voor 1940, voor de opstelling waarvan op dat moment de voorbereidingen al in volle gang waren. De Wilde stond, toen hij aftrad, alleen in het kabinet. Zelfs zijn partijgenoot Colijn steunde hem niet. Maar Colijn kon hem ook niet steunen, want hij had altijd, ook publiekelijk, van zijn instemming met Romme's jeugdplannen getuigd. In tegenstelling tot De Wilde zag Colijn toch nog mogelijkheden om de begroting-1940 sluitend te maken. Maar het aandeel in de bezuinigingen, dat hij als minister van financiën ad interim van Romme verlangde, mede op basis van recente cijfers, die een daling van het aantal werklozen in beeld brachten, zou volgens Romme toch een wezenlijke aantasting van zijn beleid betekenen. Een tegenbod van Romme, gedaan een dag voor de val van het kabinet, hield op één punt een concessie zijnerzijds in en verdeelde voor het overige de bezuinigingen op een dusdanig andere wijze over de begrotingshoofdstukken, dat de uitkomst financieel nagenoeg gelijk was aan Colijns voorstellen zonder dat aan zijn beleid wezenlijk getornd hoefde te worden. Colijn wees het echter van de hand. Romme had ervoor gezorgd dat de overige katholieke ministers met hem een stevig blok vormden, onder meer door in nauw 4 overleg met hen het tegenbod te formuleren . Aldus botsten twee groepen van ministers over de richting van het werkloosheidsbeleid. Colijn cum suis achtten een wijziging van dat beleid geoorloofd op grond van de beoordeling van de financiële toestand, terwijl de katholieke ministers bleven staan op handhaving van dat beleid, dat tot op dat moment steeds de instemming van het kabinet had gekregen en ook 5 in het parlement op een gunstig onthaal had kunnen rekenen . Dat de aanleiding tot de val van het vierde kabinet-Colijn gezocht moet wor-
4 5
Ontwerp en reacties daarop van de andere katholieke ministers liggen in de collectie-Romme dossier 89. In zijn rede in de Tweede Kamer op 26 juli 1939 zou Deckers dan ook alle aandacht daarop vestigen, daartoe ongetwijfeld ingefluisterd door Romme (vergelijk document nummer 8).
Nederlandse historische bronnen 3
236 den in het verschil van mening over het al dan niet handhaven van het door Romme uitgestippelde werkloosheidsbeleid, bleek eens te meer toen Colijn in het verzoek van het kabinet aan de koningin om ontslag slechts in algemene termen sprak over onenigheid over de handhaving van de in 1937 aanvaarde kabinetspolitiek, de 6 katholieke ministers daarop op instigatie van en ook onder aanvoering van Romme via Colijn de koningin onder de aandacht brachten dat het ging om het werkloosheidsbeleid en dat de kabinetsmeerderheid wel heel plotseling van de instemming met dat beleid was afgestapt, en Colijn zich tegen deze ongebruikelijke interventie niet verzette (zie de documenten nummers 4-7). Ook vormde dit meningsverschil bij de formatie van het vijfde kabinet-Colijn het struikelblok voor de katholieken om mee te doen. De vier katholieke ministers hielden nauwe voeling met elkaar en met de top van de RKSP en toen Colijn bleek vast te houden aan zijn standpunt dat er in het werkloosheidsbeleid gesnoeid moest worden op een voor Romme onaanvaardbare wijze, haakten de katholieken af (zie de documenten nummers 8-13). De uitkomst is bekend. Colijn formeerde hierna een minderheidskabinet, dat onmiddellijk getroffen werd door een veto van de Tweede Kamer, waarin een door de katholieke fractie ingediende motie van afkeuring de meerderheid verkreeg. Daarop volgde het tweede kabinet-De Geer, waarin de katholieken samen met de sociaal-democraten, de vrijzinnig-democraten, de liberalen en de christelijk-historischen zitting namen en waarvan de antirevolutionairen zich afzijdig hielden. Tot nu toe hebben wij steeds gesproken over Romme's werkloosheidsbeleid als aanleiding tot de val van Colijn, in die zin dat het daarbij ging om een verschil van opvatting, of een koerswijziging nodig was, niet om inhoudelijke redenen, maar om financiële. Naar buiten toe is van iets anders dan van een financieel conflict niet gebleken, maar de hierna te publiceren documenten dringen het vermoeden op dat de oorzaak toch elders ligt. Met name de omstandigheid dat het kabinet met uitzondering van De Wilde lange tijd nauwelijks problemen had met Romme's voornemens en een meerderheid in het kabinet vrij plotseling van gedachten veranderde, toen het aankwam op realisering van die voornemens, laat ruimte voor de veronderstelling dat het conflict niet uitsluitend een financiële achtergrond heeft. In zijn dissertatie heeft P. de Rooy al gesuggereerd dat er bijvoorbeeld bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid meer aan de hand was dan alleen een financiële tegenstelling, ja dat de oorzaak van de moeilijkheden op dat punt niet gezocht moet worden in die tegenstelling. In protestants-christelijke kring heersten namelijk grote bezwaren tegen de richting, die Romme uitging en waarvan men 7 uiteindelijk staatsopvoeding en dus verroomsing van de jeugd vreesde . Romme heeft zulk een verband publiekelijk bestreden, althans aanvankelijk. Naar aanleiding van een rede van Colijn voor het Centraal Convent van de ARP op 27 oktober 1939, waarin deze ernstig twijfelde aan de heelbaarheid
6 7
De schriftelijke stukken, waaruit dat blijkt, onder andere correspondentie tussen Romme en zijn katholieke collega's, liggen in de collectie-Romme dossier 89. De Rooy, Werklozenzorg, 194-195.
Nederlandse historische bronnen 3
237 8
van de breuk tussen de katholieken en de antirevolutionairen , nodigde Romme een aantal journalisten uit om tegenover hen te verklaren dat het verschil van inzicht lag op het terrein van de werkloosheidspolitiek en dat van de financiële politiek in onderling verband en dat zijn plannen tot versterkte bestrijding van de jeugdwerkloosheid, die Colijn nimmer principieel had bestreden, buiten het 9 meningsverschil stonden . Maar later, in 1953, schrijft Romme in zijn bekende brochure Katholieke Politiek: Een combinatie van een groeiende vrees voor verroomsing van de Nederlandse jeugd met een verschil van opvatting omtrent de eisen der 10 financiële politiek leidde tot het einde van het kabinet . Het ligt evenwel voor de hand dat Romme in 1939 naar buiten toe de gebeurtenissen nog volledig binnen de context van een financieel conflict wenste te houden om aldus de opvatting van Colijn dat de crisis een onoverbrugbare kloof tussen de katholieken en de antirevolutionairen zichtbaar had gemaakt, te kunnen afwijzen. Dit neemt niet weg dat Romme zich reeds toen bewust was van de weerstanden, die zijn jeugdplannen in protestants-christelijke kring opriepen. In de documenten nummers 1, 8 en 14 vindt men voldoende aanwijzingen daarvan en in de collectie-Romme ligt in dossier 89 zelfs een ongedateerde, maar ongetwijfeld uit 1939 stammende notitie over ‘aanwijzingen dat de jeugdkwestie het kernpunt der crisisforcering is geweest’; na een aantal voorvallen genoteerd te hebben, die ook in de bovenbedoelde documenten uitvoerig behandeld worden, concludeert hij: ‘angst bij Prot. broeders, dat wij - met Staatsduiten nog wel! - breede kernen der volksjeugd zouden maken tot werkelijke belevers van Katholiek leven’. De veronderstelling van P. de Rooy dat Colijn tegen deze achtergrond wilde breken, maar niet kon breken op grond van Romme's jeugdplannen, omdat hij deze nooit had bestreden, en daarom maar het werkloosheidsbeleid in het algemeen en dan 11 in het licht van de noodzaak om te bezuinigen tot breekpunt maakte , lijkt juist. Volgens P. de Rooy heeft het er bovendien de schijn van dat Colijn van dit verzet van Romme tegen het afkappen van zijn beleidsvoornemens gebruik maakte om aan de overheersende positie van de katholieken in zijn kabinet een eind te maken. Al bij de formatie in 1937 had hij liever
8 9
10 11
De Standaard, 28 oktober 1939. Een uitvoerig verslag van dit contact van Romme met journalisten verscheen onder andere in de avondbladen van De Tijd en De Maasbode van 2 november 1939. Opmerkelijk is dat de tekst in beide bladen identiek is, tot in de passages waaruit zou moeten blijken dat de journalist van De Tijd respectievelijk De Maasbode spontaan interrumpeerde. Het kan niet anders, of hier is sprake geweest van regie van de kant van Romme, die het kennelijk te ver vond gaan van Colijn om uit de gebeurtenissen van de lente en de zomer zulke verstrekkende gevolgen te trekken en de zwarte Piet aldus bij hem, Romme, te leggen. C.P.M. Romme, Katholieke Politiek (Utrecht-Antwerpen, 1953) 60. De Rooy, Werklozenzorg, 196.
Nederlandse historische bronnen 3
238 een kabinet tot stand zien komen, dat niet alleen op de drie confessionele partijen steunde, maar ook op steun van andere partijen kon rekenen. Dat was door de katholieken verhinderd. Nu zag Colijn waarschijnlijk een 12 mogelijkheid deze fout te herstellen . De katholieken hebben in 1939 iets dergelijks ook vermoed. In de vergadering van het dagelijks bestuur van de RKSP op 9 juni 1939 meende voorzitter Verschuur 13 dat de antirevolutionairen welbewust aanstuurden op een kabinet op brede basis en ook bij Romme is deze veronderstelling opgekomen, en wel op grond van het feit dat Colijn in de eerste fase van de op de breuk volgende formatie, waarin hij formateur was, inderdaad poogde te komen tot een brede-basis-kabinet (zie document nummer 14). Als de veronderstelling opgaat, vraagt men zich wel af, waar Colijn de zekerheid vandaan haalde dat hij de katholieken, die onder aanvoering van hun politieke leider van dat moment Goseling hem in 1937 tegen zijn zin in tot de rechtse coalitie hadden gedwongen, via een kabinetscrisis meer naar zijn hand kon zetten. Men denkt dan onwillekeurig aan de kwestie-Oss, waarvan Oud het in Het jongste verleden niet onaannemelijk noemt dat zij heeft bijgedragen aan de 14 ontbinding van het kabinet-Colijn en waarvan L. de Jong in het Voorspel op Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zegt dat zij de sfeer in ieder 15 geval ‘grondig’ bedierf . De zaak-Oss komt in het kort hierop neer. Sedert vele jaren was de marechausseebrigade te Oss zeer succesvol in de bestrijding van de criminaliteit, die daar excessieve vormen had aangenomen. Op een gegeven moment, voorjaar 1938, ontnam Goseling als minister van justitie de brigade de opsporingsbevoegdheid, omdat de brigade bij de uitoefening van die bevoegdheid bepaalde regels niet in acht zou nemen. Tegelijkertijd ontstond de geruchtenstroom dat de minister de maatregel had getroffen om zedenmisdrijven van plaatselijke katholieke geestelijken, die de brigade op het spoor was, te bemantelen, met als gevolg dat de antipapistische emoties in het land hoog oplaaiden. Op verzoek van de Tweede Kamer gaf de minister eind januari 1939 in een nota opening van zaken, waarna een commissie uit de Tweede Kamer tot de conclusie kwam dat de minister weliswaar te goeder trouw had gehandeld, maar dat zijn maatregel in geen verhouding stond met de fouten, die de brigade had gemaakt. Het rapport van de commissie, dat op 8 juni verscheen, werd door de Tweede Kamer aan het einde van diezelfde maand in een vier dagen durende vergadering besproken. Met alleen de stemmen van de katholieke fractie tegen aanvaardde de Kamer op 28 juni de 16 conclusie van de commissie . Oud meent dat Goselings positie met deze uit-
12 13 14 15 16
Ibidem, 195. Archief-RKSP dossier 40, Notulen van de vergadering van het Dagelijksch Bestuur der R.K. Staatspartij, gehouden op Vrijdag 9 Juni 1939, 10. Oud, Het jongste verleden, VI, 132. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, I, Voorspel ('s-Gravenhage, 1969) 664. Oud, Het jongste verleden, VI, 115-132.
Nederlandse historische bronnen 3
239 spraak onhoudbaar was geworden. Hem alleen laten opstappen was voor zijn katholieke collega's echter een onmogelijkheid en dus moest een heengaan van het gehele kabinet wel een ‘uitredding’ voor de katholieken zijn. ‘Dit kan onmogelijk er toe hebben bijgedragen’, aldus Oud, ‘om de neiging der rooms-katholieke bewindslieden alsnog met hun collega's naar een compromis [in het financiële 17 conflict J.B.] te streven, te vergroten’ . Oud legt hiermee de verantwoordelijkheid bij de katholieken die, om het gezichtsverlies in de Osse affaire zo beperkt mogelijk te houden, het financiële verschil van mening niet uit de weg wensten te ruimen, wetend dat dat onherroepelijk zou leiden tot een kabinetscrisis, die hen uit de verlegenheid kon halen, waarin de kwestie-Oss hen had gebracht. Tot deze conclusie heeft Oud zich ongetwijfeld laten verleiden door een onderhoud, dat hij kort na het ontslag van De Wilde had met Colijn, die het oordeel van zijn voormalige minister van financiën - Oud was in het tweede en derde kabinet-Colijn (1933-1937) minister van financiën - steeds op prijs was blijven stellen. Bij die gelegenheid had Colijn hem toevertrouwd dat ‘het kabinet ... feitelijk al demissionair’ was, dat het kabinet de ontslag-aanvrage nog even wilde aanhouden om Goseling in de gelegenheid te stellen met de Tweede Kamer de zaak-Oss te bespreken en dat De Wilde er niet toe te bewegen was geweest om zijn ontslagaanvrage voor die paar weken uit te 18 stellen . In het licht van hetgeen in document nummer 1 over deze kwestie wordt meegedeeld, is het vrijwel uitgesloten dat Oud hier de gang van zaken juist weergeeft; in ieder geval is zijn conclusie dat de katholieke ministers het op een breuk aan lieten komen in verband met Oss onhoudbaar. Pas op 12 juni wilde Colijn zijn pogingen om te komen tot een sluitende begroting staken en sprak hij met zijn ministers af de breuk openbaar te maken op de dag nadat de behandeling van de zaak-Oss in de Tweede Kamer zou zijn afgelopen. Maar op aandringen van vooral Welter hervatte Colijn zijn pogingen en op 21 juni kwam hij met nieuwe voorstellen, die op 28 juni gevolgd werden door het tegenbod van Romme. Dit tegenbod was een serieus bod en het overleg tussen de vier katholieke bewindslieden tussen 21 en 28 juni laat niet de veronderstelling toe, dat dezen bewust aanstuurden op de breuk. Op 29 juni verklaarde Colijn dat tegenbod onaanvaardbaar en dat dit toch nog gebeurde daags na de Kameruitspraak inzake Oss, is dan ook veeleer een coïncidentie, tenzij men ervan uit wil gaan dat alles wat Colijn sedert 12 juni deed, berekening was om precies op 29 juni de veronderstelde demissionaire status van het kabinet formeel te maken.
17 18
Ibidem, 132. Ibidem, 133. In een brief aan de hoofdredacteur van De Maasbode, mgr. dr. J. Witlox, van 24 mei 1939 - welke brief ligt in het in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen gedeponeerde archief-Witlox dossier 1 - schrijft mr. P.J.M. Aalberse - die toen lid was van de Raad van State, als Haagse brievenschrijver in De Tijd optrad, maar tegelijkertijd politiek medewerker van De Maasbode was en sedert lang in nauw contact stond met Witlox - dat De Wilde op het moment van zijn ontslagneming een overspannen indruk maakte als gevolg van de omstandigheid dat zijn vrouw kort tevoren door een beroerte getroffen was.
Nederlandse historische bronnen 3
240 Keren wij terug naar de veronderstelling van P. de Rooy, Verschuur en Romme dat Colijn zon op mogelijkheden om het kabinet alsnog de brede samenstelling te geven, die de katholieken hem in 1937 hadden onthouden, dan kwam de affaire-Oss hem natuurlijk uitstekend gelegen. Immers niet alleen de positie van Goseling, maar die van de katholieke politiek in het algemeen was er danig door aangetast en op grond van de waarschijnlijkheid dat de katholieken alles op alles zouden zetten om opnieuw in de regering zitting te krijgen, zou mogen worden verwacht dat zij zich gedweeër zouden gedragen dan in 1937. Maar als Colijn in de Osse affaire de stok zag, waarmee hij de katholieken kon kastijden, - iets dat J.C.H. Blom voor waarschijnlijk 19 houdt - en de breuk op het financiële vlak eind juni alleen forceerde, omdat de kwestie-Oss toen politiek haar hoogtepunt beleefde, dan heeft Colijn wel geesten opgeroepen, die hij niet meer in de fles kreeg, en heeft hij dus als staatsman ernstig gefaald. Gezegd moet overigens worden dat de enigszins gestoorde politieke verhouding van Colijn met de katholieken niet dateerde van 1937, toen Colijn niets liever had willen formeren dan een brede-basiskabinet, waarvoor hij steeds een uitgesproken voorkeur heeft gekoesterd, maar onder het juk van Goseling had moeten doorgaan. In de reeds genoemde rede op het Centraal Convent van de ARP op 27 oktober 1939 hield Colijn zijn gehoor voor dat onder de ‘Roomsche kabinetten’, waarmee hij die onder leiding van Ruys de Beerenbrouck (1918-1925 en 1929-1933) bedoelde, speciale verlangens van de antirevolutionairen op het punt van bijvoorbeeld de doodstraf en de zondagsrust niet ingewilligd waren, en riep hij de katholieke oppositie in 1935 in herinnering, toen de katholieke pers zijn gave-guldenbeleid wegschreef en de katholieke fractie in de Tweede Kamer weigerde een positieve uitspraak te doen over dat beleid, hetgeen leidde tot de val van zijn tweede kabinet. Daar kwamen de gebeurtenissen van de lente en de zomer 1939 bij en het was in deze context dat Colijn het uiteenvallen van zijn vierde kabinet de uiterlijke verschijning van een innerlijke gespletenheid van rechts noemde; de diepere tegenstellingen tussen katholieken en antirevolutionairen waren nu definitief in de sfeer van de praktische staatkunde getreden en dat achtte hij een factor van min of meer blijvende betekenis voor de politiek. Het is uiteraard de visie van een teleurgesteld staatsman, die zich door de katholieken uitgerangeerd wist. Maar nogmaals: als Colijn de breuk met de katholieken bewust heeft uitgelokt om hen daarmee enkele toontjes lager te laten zingen en het punt van de werkloosheidsbestrijding en werklozenzorg slechts heeft aangegrepen, omdat hem dat op dat moment het beste uitkwam, dan heeft hij zich lelijk misrekend. Hij vond dat de katholieken moesten inbinden en de katholieken vonden dat Colijn moest inbinden. Het spel is van beide zijden hard gespeeld. Colijn heeft het moeten afleggen, niet eens zozeer omdat de katholieken overliepen van lust om de antirevolutionairen in te ruilen voor de sociaal-democraten, met wie zij uiteinde-
19
J.C.H. Blom, ‘De politieke machtspositie van H. Colijn in de jaren '30’, in: P.W. Klein en G.J. Borger, ed., De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid (Amsterdam, 1979) 243.
Nederlandse historische bronnen 3
241 lijk samen in het kabinet-De Geer plaats namen. Integendeel. Men was, althans in het bestuur van de RKSP, inmiddels mentaal wel bereid geweest tot samenwerking 20 met de sociaal-democraten, als de antirevolutionairen daartoe, dwongen , maar 21 het liefst in een nationaal kabinet en als laatste keus . Neen, Colijn heeft het moeten afleggen, omdat de katholieken met overtuiging stonden achter het werkloosheidsbeleid van Romme, die met gevoel voor strategie het verzet tegen Colijn regisseerde. De katholieken wensten de werkloosheidsbestrijding en de leniging van de gevolgen van werkloosheid niet uitsluitend van economische zijde te bekijken, maar nadrukkelijk ook van de sociale kant en dat maakte hen onverzettelijk tegenover een man, van wie is opgemerkt dat hij ‘een blinde plek op 22 zijn politiek netvlies voor de sociale kwestie’ had . Op die onverzettelijkheid heeft Colijn zich verkeken, als hij de breuk voor andere doeleinden ensceneerde dan om een financiële tegenstelling zichtbaar te maken, en dat heeft hem uiteindelijk zijn politieke hoofd gekost.
II Over de documenten Alle hier te publiceren documenten zijn geselecteerd uit de collectie-Romme, die zich in het Algemeen Rijksarchief bevindt. Met uitzondering van document nummer 8, dat in dossier 203 ligt, zijn zij aan te treffen in dossier 89. Sommige documenten zijn ook in andere archieven bewaard, onder andere in dat van de
20 21
Vergelijk archief-RKSP dossier 40, Notulen van de vergadering van het Dagelijksch Bestuur der R.K. Staatspartij, gehouden op Vrijdag 9 Juni 1939, 10-15. In dit verband is het interessant te signaleren dat Witlox op 14 juni bij Colijn en de dag daarna bij Romme en dat Aalberse op 15 juni bij Colijn en Romme erop aandrong alles op alles te zetten om de breuk te vermijden, omdat anders een samengaan van rooms-rood niet meer tegen te houden was (de correspondentie ligt in het in het Katholiek Documentatie Centrum e
te Nijmegen gedeponeerde archief-Aalberse dossier 117 en 503 ). Dit soort geluiden verstomde pas, toen doordrong dat het Colijn menens was. Zo schreef Aalberse aan Witlox op 22 juli, toen het vijfde kabinet-Colijn in aantocht was: ‘Als het de volgende week na een regeeringsverklaring of in November bij de begrooting spaak loopt, zal aan de vorming van een uit katholieken en vrijzinnig-democraten en sociaal-democraten bestaand kabinet moeilijk zijn te ontkomen. ... Wel heeft mij gefrappeerd, dat in de laatste dagen zelfs geestelijken me zeiden, dat wij nu geen bezwaar meer moesten maken om met de sociaal-democraten samen te gaan, daar wij ons toch niet jaar in jaar uit door Colijn kunnen laten ringelooren’. En twee dagen later: ‘Woensdag aan de lunch bij den Nuntius zei mij een oude geestelijke, wij moeten nu maar straf volhouden. Op mijn tegenwerping, maar dan zal het eind zijn, dat wij met de sociaal-democraten moeten samenwerken, was zijn antwoord: dat zal noodig zijn, wanneer wij ons niet langer door Colijn willen laten ringelooren’. Ook Aalberse zelf, die genoeg had van wat hij Colijns wispelturigheid noemde, vond inmiddels dat de katholieken hun tegenzin moesten overwinnen om met de vrijzinnig- en sociaal-democraten een kabinet te vormen (beide brieven liggen in het archief-Witlox dossier 1). En Witlox schreef op 31 juli aan Aalberse dat ‘wij, wanneer wij toch moeten besluiten met de S.D.A.P. mee te doen, dit dan ook maar e
22
flink en onbekrompen moeten doen’ (archief-Aalberse dossier 503 ). I. Schöffer, ‘De Nederlandse confessionele partijen 1918-1939’, in: De confessionelen. Ontstaan en ontwikkeling van hun politieke partijen (Utrecht, 1968) 57.
Nederlandse historische bronnen 3
242 RKSP, dat in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen is gedeponeerd. De documenten nummers 4-7 hebben betrekking op de aanvulling door de katholieke ministers op de analyse, die Colijn voor de koningin maakte van de omstandigheden, die leidden tot de breuk. Document nummer 8 is een handgeschreven dagboekje, dat Romme in de weken na de val van het kabinet bijhield. Het geeft inzicht in de wijze waarop achter de schennen het verzet van de katholieken tegen Colijn gestuurd werd en werpt tevens licht op de ontstaansgeschiedenis van de documenten nummers 4-7 en 9-13. Wie het handschrift van Romme kent, zal er zich niet over verbazen dat wij er ondanks de steun van enkele echte kenners niet in geslaagd zijn om alles te transcriberen; wat onleesbaar is gebleven, betreft gelukkig geen wezenlijke zaken. Het laatste document is een brief van Romme uit 1944 aan mgr. dr. J. Witlox, hoofdredacteur van De Maasbode, waarin hij, inmiddels met de nodige afstand, aanleiding en oorzaak van de val van het kabinet nog eens kernachtig op een rij zet. Witlox was bezig materiaal te verzamelen voor een vervolg op zijn De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, waarvan in 1919 deel I en in 1927 deel II was 23 verschenen . Begin 1944 wendde hij zich tot Romme om informatie over het conflict in 1939. Aanvankelijk volstond Romme met de hier te publiceren brief, maar in juni 1944 stuurde hij hem nog een dik pak met materiaal uit 1939, onder andere de documenten nummers 1-3. De ontstaansgeschiedenis van het eerste document is een bijzondere. Zij valt te reconstrueren aan de hand van correspondentie tussen Goseling en Romme tussen augustus en november 1939, welke correspondentie zich bevindt in de collectie-Romme dossier 89. Bij de replieken in het Tweede-Kamerdebat over de op 25 juli 1939 afgelegde regeringsverklaring naar aanleiding van de formatie van zijn vijfde kabinet kwam Colijn te spreken over de val van zijn vierde kabinet. Daarbij citeerde hij uit Romme's nota van 28 juni aan de ministerraad, dus uit Romme's tegenbod - hier opgenomen als document nummer 3 -, de volgende passage: Wil ik [Romme J.B.] mijn aandeel in de verantwoordelijkheid voor het ontwerp der begrooting 1940 kunnen dragen, dan moet ik zeker ervan kunnen zijn, dat de besluiten betreffende werkverschaffing, steunverleening en jeugdwerkloosheid gehandhaafd blijven en dat loyale medewerking aan de uitvoering zal worden verleend. Daaraan voegde Colijn toe dat na de ontvangst van een dergelijke mededeeling en nadat men reeds eenige weken lang besprekingen gevoerd had, het nut van verdere 24 besprekingen twijfelachtig moest worden geacht .
23 24
G.A.M. Beekelaar, ‘Witlox’, in: J. Charité, ed., Biografisch woordenboek van Nederland, I ('s-Gravenhage, 1979) 660-661. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Verslag, 27 juli 1939, 2225.
Nederlandse historische bronnen 3
243 Daarmee lag de zwarte Piet voor het publiek althans in handen van Romme. Deze stelde dan ook prompt een persverklaring op om opening van zaken te geven en vroeg Goseling om advies. Uit Romme's dagboekje is af te leiden dat hij de persverklaring uiteindelijk achterwege heeft gelaten, omdat er vrij snel schot kwam in de formatiepoging van De Geer en het er naar uitzag dat Colijn van het toneel 25 zou verdwijnen . In de tweede helft van september evenwel bleken Goseling en Romme elkaar gevonden te hebben, op initiatief van de eerste, om - kennelijk om beter geprepareerd te zijn op eventuele herhalingen van onjuiste voorlichting van de kant van Colijn en de zijnen - bepaalde mensen in de fractie en op het partijbureau uitvoerig in te lichten over de gang van zaken in en rond het vierde kabinet-Colijn. De bedoeling was om nog in oktober een boekwerk gereed te hebben, ongetwijfeld in verband met de omstandigheid dat De Geer, wiens formatie in augustus geslaagd was, zich had voorgenomen de regeringsverklaring te laten samenvallen met de algemene beschouwingen, die voor de laatste dagen van oktober geagendeerd waren, en dat dan opnieuw gesproken zou kunnen worden over de gebeurtenissen van de lente en de zomer. Goseling ontwierp het volgende schema: I De formatie (31 Mei - 23 Juni 1937) II Rondom de troonrede en de millioenennota September 1937 III De voorbereiding der begrooting-1939 (de niet-uitgebroken crisis-September 1938) IV Het ontstaan van de crisis van 30 Juni 1939 V De crisis en haar oplossing (Colijn V)
Goseling zou de eerste drie hoofdstukken schrijven, Romme de laatste twee. De titel van het boekwerk zou luiden: Colijn-IV. Het van-stapel-loopen en de ondergang door zelftorpedeering. Tussen haken werd eraan toegevoegd: Saevus tranquillis in undis, een niet onaardige toespeling op Colijns in 1934 verschenen toelichting op het antirevolutionaire beginselprogramma, welke toelichting Colijn de titel Saevis tranquillus in undis had meegegeven. De auteurs permitteerden zich nog een tweede speelsheid met hun afspraak dat zij schuil zouden gaan achter het algebraïsch 2
aandoend pseudoniem c γ r, welk pseudoniem echter niet zo moeilijk te ontcijferen 2
is: zowel Goseling als Romme heten Carl, dus: c = 2 × Carl, γ = Goseling en r = Romme. Begin oktober had Goseling het eerste hoofdstuk gereed en op 21 oktober zond Romme hoofdstuk vier met vele bijlagen naar Goseling; het wordt hier met twee van de 26 bijlagen onder de nummers 1-3 opgenomen. Romme schreef dit hoofdstuk in drie dagen tijds, maar hierna kwam de klad in de werkzaamheden. Goseling werd gemobiliseerd en kwam er dientengevolge niet meer toe om zijn aandeel te voltooien. Eind november redigeerde Romme het vijfde hoofdstuk, dat niet meer is geworden dan een twee pagina's
25
Zie in document nummer 8 de passages onder 2 en 3 augustus 1939.
Nederlandse historische bronnen 3
244 omvattende chronologie met negen bijlagen, waarvan er hier vier onder de nummers 9, 10, 12 en 13 worden gepubliceerd.
III De annotatie Tenzij anders aangegeven is bij personen de functie vermeld, die zij op het betreffende moment vervulden. Om het aantal noten te beperken geven wij hieronder de samenstelling van het vierde kabinet-Colijn: Algemene Zaken
Dr. H. Colijn
Buitenlandse Zaken
Mr. J.A.N. Patijn
Justitie
Mr. C.M.J.F. Goseling
Binnenlandse Zaken
H. van Boeijen
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne Financiën
Mr. J.A. de Wilde, na 19 mei 1939 Dr. H. Colijn
Defensie
Dr. J.J.C. van Dijk
Waterstaat
Mr. dr. ir. J.A.M. van Buuren
Economische Zaken
Mr. M.P.L. Steenberghe
Sociale Zaken
Mr. C.P.M. Romme
Koloniën
Ch.J.I.M. Welter
Voor de hand liggende afkortingen worden niet uitgelegd. Vooral in document nummer 8 - het dagboekje van Romme - komen echter zoveel afkortingen voor dat wij, wederom om de annotatie te beperken, deze bijeenbrengen in de hieronder volgende lijst. acc.
accoord
Dep
departement
adm.
administratief
Ec. Zaken
Economische Zaken
al.
alinea
ex.
exemplaar
Alg. Zaken
Algemene Zaken
Fin.
Financiën
A.R.
antirevolutionair
fin.
financieel
arb.
arbeid
G.
Goseling
begr.
begroting
de G.
De Geer
betr.
betreffend
H.M.
Hare Majesteit
C.
Colijn
Hr.
Heer
Ch.H.
christelijk-historisch indiv.
individueel
Chr.
christelijk
interdep.
interdepartementaal
corr.
correspondentie
interpell.
interpellatie
t
Nederlandse historische bronnen 3
D.
Deckers
j.
jarig
Def.
Defensie
jeugdreg.
jeugdregistratie
Nederlandse historische bronnen 3
245
K.
Koolen
Slotemaker de Br./Slotemaker/Sl.
Slotemaker de Bruïne
Kab.
Kabinet
Kath.
katholiek
Kol.
Koloniën
Steenb./St.
Steenberghe
L.
Lievegoed
suppl.
suppletoir
m.
miljoen
tegv.
tegenover
Min.
Minister
Telef.
telefoon
Min. Pres.
Minister-President
V.
Verschuur
Min. raad
Ministerraad
V.B.
Vrijheidsbond de Liberale
MR
Ministerraad
M.v.T.
Memorie van Toelichting
p.
plan, program, punt verb. verkl.
prod./product.
productief
Staatspartij V.D.
de Vr. Prot.Ch.
protestants-christelijk de Vr. R.
vrijzinnig-democraat verbindend verklaring
de Vries de Vries Robbé
V.V.
Voorlopig Verslag
R.K.
rooms katholiek
W.
Welter
Reg.
regering
de W.
de Wilde
S.Z./Soc. Zaken
Sociale Zaken
werklh.
werkloosheid
werkv./wv.
werkverschaffing
wettel.
wettelijk
W.S.F.
Werkloosheidssubsidiefonds
v. Schaick/v. Sch.
van Schaik
S.D.
sociaal-democraat
Sl.
Slingenberg
Nederlandse historische bronnen 3
246
IV De documenten 1 Colijn-IV. Het van-stapel-loopen en de ondergang door zelftorpedeering (Saevus tranquillis in undis). Hoofdstuk IV: Het 1 ontstaan van de crisis van 30 Juni 1939 Het verhaal van de zelf-torpedeering van Colijn-IV is naar den vorm op te bouwen als een comedie in eerste en eenige voorstelling; een proloog met drie bedrijven en een korte onderbreking tot huldiging van den hoofdpersoon van het spel (zij het 2 om reden buiten het spel gelegen) . Naar den inhoud is er echter kwalijk iets blijs van te maken: meer dan een enkel humoristisch begeleidingsverschijnsel zit er niet in, en de afloop is triest - niet alleen voor hen, bij wie een Christelijk Kabinet schijnt te gaan boven een Christelijke politiek. ... Het verhaal geeft de ontwikkeling van het Ministeriëele overleg, dat geëindigd is in de constateering, in den Ministerraad van 29 Juni 1939, van het bestaan van een onoverbrugbare kloof tusschen de leden van het Kabinet. Het geeft alle stadia van dat overleg, hetzij tusschen alle Ministers hetzij tusschen enkelen hunner (voorzoover bekend), zoowel mondeling als schriftelijk. Maar het geeft niet, wat eventueel heeft bestaan aan gedachten en gevoelens, strevingen en beweegredenen, die niet op eenigerlei wijze in eenig Ministeriëel contact tot uiting zijn gekomen. De proloog vertelt van een bijzondere, tot nog toe in Nederland ongekende, toerusting voor den begrootings-arbeid: op voorstel van den Minister van Financiën wordt de Ministeriëele Begrootingscommissie gecreëerd. Dan volgt als eerste bedrijf: de Minister van Financiën, in stede van te duiken in de Ministeriëele Begrootingscommissie, springt overboord. Vervolgens het tweede bedrijf: de arbeid der Departementshoofden aan de begrooting 1940. Eindelijk het derde bedrijf: het lanceeren van de torpedo. - Maar: ter zake! Den 2den Maart 1939 diende de Minister van Financiën, na gepleegd overleg met den Minister-President en met diens instemming, bij den Ministerraad een nota in, gedateerd 25 Februari 1939. Zij strekte, op het voetspoor van wat een ambtelijk onderzoek naar Belgische methoden had geleerd, o.m. tot de instelling van een Commissie uit den Ministerraad, welke Commissie zich met de voorbereiding en de uitvoering van de begrooting zou hebben bezig te houden en centrale leiding daarbij 3 zou moeten geven . In den Ministerraad van 13 Maart 1939 is deze nota behandeld. De Minister
1
2 3
Afgedrukt wordt hier het manuscript, in de marges waarvan Goseling enkele aanvullingen voorstelde; deze aanvullingen zijn in de tekst opgenomen en worden tussen [] geplaatst. Enkele spelfouten en andere ongerechtigheden, waarop Goseling wees, zijn zonder nadere aanduiding gecorrigeerd. Verwijzingen naar de 26 bijlagen zijn niet opgenomen. Op 22 juni 1939 vierde Colijn zijn zeventigste verjaardag. De nota is als bijlage I aan dit hoofdstuk toegevoegd. Het ambtelijk onderzoek was uitgevoerd door A. Vogel, hoofd van de afdeling begrotingszaken van het ministerie van financiën.
Nederlandse historische bronnen 3
247 van Financiën bepleitte daar de instelling eener Ministeriëele Begrootingscommissie allereerst als het apparaat, dat het totnogtoe gebruikelijke overleg over begrootingshoofdstukken tusschen den Minister van Financiën en den Minister-President met den betrokken Minister zou moeten vervangen. De Raad besloot tot instelling eener Ministeriëele Begrootingscommissie, maar maakte zich daarbij los van de ver-gaande taakomschrijving, zooals deze in het aanhangsel der nota voorkomt: voorshands zou de Commissie haar werk vinden met betrekking tot het opmaken der begrooting-1940; het overige deel van de nota van den Minister van Financiën zou t.z.t. nader onder het oog worden gezien. In de Ministeriëele Begrootingscommissie werden benoemd: de Minister-President, de Minister van Financiën en de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Waterstaat en Sociale Zaken. Voor goed begrip is het noodig, naast het ontstaan der Ministeriëele Begrootingscommissie, ook hare werkzaamheid te vermelden. Al te zeer behoeft men intusschen hiervan niet te schrikken: na twee vergaderingen en de aankondiging van een derde vergadering, die niet is doorgegaan, is de Commissie alweer op non-actief gesteld, als overgang naar overlijden. In de eerste vergadering, gehouden op 22 Maart 1939, was ter tafel een nota van den Minister van Financiën, uitgebracht op 17 Maart 1939, betreffende de positie der Rijksbegrooting 1939 en de globale vooruitzichten voor 1940. In die vergadering is, voorzoover ter zake dienende, besloten, dat de Minister van Financiën nadere gegevens zou verstrekken over de door hem in zijn nota van 17 Maart gegeven becijfering van de verwachte stijging van het eindcijfer der begrooting 1940, en voorts dat netto-begrootingen over de jaren 1938 en 1939 door het Secretariaat der 4 Commissie zouden worden opgemaakt. De tweede vergadering der Begrootingscommissie is gehouden op 5 April 1939. Daar is (behalve over een suppletoire begrooting van Sociale Zaken voor 1939 betreffende versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid, waarover in het vervolg van dit hoofdstuk meer, beter: veel meer, zal worden gezegd) gesproken ter zake van de begrooting 1940 naar aanleiding van de inmiddels binnengekomen nieuwe nota van den Minister van Financiën over de verwachte stijging van het eindcijfer 5 der begrooting 1940 . De gegeven globale becijfering van het uitgaven-accres werd door de Commissie een onvoldoend hechte grondslag geacht voor een nadere beraadslaging over de saneringsmaatregelen; het accres zou opnieuw berekend behooren te worden op de basis van de voorloopige begrootingscijfers 1940. Daarna werd besloten, dat het Secretariaat zou bevorderen, dat de voorloopige begrootingscijfers voor 1940 door de Departementen 15 dagen vroeger dan gebruikelijk, nl. per 1 Mei 1939, zouden worden ingezonden, en een summiere samenvatting daarvan vervolgens aan de leden der Commissie zou worden toegezonden.
4 5
Dit secretariaat werd geleid door Vogel. Deze nota, als bijlage V aan dit hoofdstuk toegevoegd, dateert van 4 april 1939.
Nederlandse historische bronnen 3
248 De summiere samenvatting, zooëven bedoeld, werd door den Minister van Financiën aan de Ministeriëele Begrootingscommissie toegezonden per 13 Mei 1939 bij een nota, waarbij de Minister van Financiën ‘de thans ontvangen voorloopige begrootingscijfers’ deed vergezeld gaan van eenige ‘eveneens voorloopige opmerkingen’ zijnerzijds. Een meer uitvoerige beschouwing van den Minister van Financiën aan de Ministeriëele Begrootingscommissie volgde per 15 Mei 1939. Tevens was op 13 Mei 1939 een convocatie uitgegaan voor een vergadering der Begrootingscommissie, te houden op 16 Mei 1939, met als eerste agenda-punt: ‘Voorloopige cijfers betreffende ontwerp-begrooting voor 1940 (Nota van den Minister van Financiën van 17 Mei 1939)’. Hier breekt de proloog, ietwat abrupt, af; er moet worden gehaald voor het eerste bedrijf: Minister de Wilde springt overboord. In de vergadering van den Ministerraad d.d. 15 Mei 1939 deelde Minister de Wilde mede zijn besluit - dat hij den Minister-President op den 13den d.a.v. reeds ter kennis had gebracht, - aan H.M. de Koningin ontheffing te verzoeken uit zijn ambt. Dit besluit was gegrond op de indiening van de wetsontwerpen No. 411, betreffende versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid, met welke wetsontwerpen Minister de 6 Wilde verklaarde zich niet te kunnen vereenigen . Wat was de geschiedenis dezer wetsontwerpen, na hetgeen ter zake van de 7 versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid in hoofdstuk III is medegedeeld ? Op 12 October 1938 had de Minister van Sociale Zaken bij den Ministerraad 8 ingediend een ‘Tweede Nota betreffende bestrijding Jeugdwerkloosheid’ , strekkende tot a bevordering van een tijdelijk verbod tot het verrichten van ondernemingsarbeid (buiten den landbouw) voor jongens beneden 15 jaar; b bevordering van een blijvend verbod tot het verrichten van ondernemingsarbeid (buiten den landbouw) voor 14- en 15-jarige meisjes; c de verleening van finantiëele hulp aan plannen, gericht op het beter geschikt maken der 14-jarige jongens voor hun toekomstige bedrijfstaak; d de invoering van een staat-van-dienstboekje, teneinde een omvangrijker gebruik door de jeugdigen te doen maken van kampwerk, centrale werkplaatsen,
6
7 8
Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Bijlage nummer 411, Ontwerpen van wet tot wijziging en verhooging van het elfde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939; invoering van een staat-van-dienst-boekje voor jeugdige mannelijke personen; gedagtekend 10 mei 1939. De verhoging van de begroting bedroeg ƒ 5.324.000, - en was bedoeld voor kampwerk, cursussen, centrale werkplaatsen, jeugdregistratie en werkobjecten voor jeugdigen. Dit hoofdstuk ‘De voorbereiding der begrooting-1939 (de niet-uitgebroken crisis-September 1938)’ is dus nimmer geschreven. Vergelijk de inleidende paragraaf over de documenten. Eind juli 1938 had Romme al een nota bij de ministerraad ingediend, voor de uitvoering waarvan hij ƒ 18 miljoen vroeg. Dat bedrag weigerde De Wilde beschikbaar te stellen. Doordat Romme voet bij stuk hield, dreigde een kabinetscrisis of in het minst erge geval een aftreden van De Wilde. Een interventie van de koningin die, gelet op de internationale situatie, geen crisis wenste, leidde uiteindelijk tot deze tweede, bijgestelde nota, waarin Romme zijn plannen grotendeels handhaafde. De Rooy, Werklozenzorg, 189-190.
Nederlandse historische bronnen 3
249 werkobjecten en cursussen; e verhooging van de subidiëering van het kampwerk tot 85%9; f uitbreiding van de jeugdregistratie tot het geheele land10; g de verleening van geldelijken steun aan huishoudonderwijs, dienstbode-opleidingen en analoge voorzieningen. De kosten van een en ander bleven binnen de overeengekomen grens van in totaal f. 13 millioen per jaar (f. 10 millioen méér dan het op het hoofdstuk Sociale Zaken reeds sedert eenige jaren uitgetrokken bedrag van ruim f. 3 millioen). In den Ministerraad van 18 October 1938 heeft de Raad zich met de in de nota 11 vervatte voorstellen vereenigd . Voor de nadere concretiseering van het voorgestelde werd mede ingeschakeld de Rijkscommissie van Advies inzake het vraagstuk van de werkloosheid onder de 12 Jeugd ; zij had te adviseeren over den naderen opbouw op de door de Regeering vastgestelde grondslagen, welke zij als gegeven had te aanvaarden. De Rijkscommissie werd bijeengeroepen tegen Zaterdagmiddag 29 October 1939. De aldaar door den Minister van Sociale Zaken te houden inleiding heeft deze op 26 October 1938 doen bezorgen bij den Minister-President. Op Zaterdag 29 October 1938 te 12.20 uur belde de Minister van Sociale Zaken den Minister-President op in verband met een hem (Min. v.S.Z.) bereikte vraag van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ook ter vergadering van de Rijkscommissie van Advies aanwezig te mogen zijn. De Minister-President had daartegen bezwaar, waarmee de Minister van Sociale Zaken instemde. Vervolgens zeide Dr. Colijn: ‘nu ik je toch 13 aan de telefoon heb, wilde ik je zeggen, dat je je installatie-rede wat meer op de vlakte moet houden, want zij gaat iets te ver’. De Minister van Sociale Zaken verklaarde, zich dat niet bewust te zijn, en voegde eraan toe, dat verandering niet meer mogelijk was, wijl de rede al naar de pers was. ‘Gedane zaken nemen geen keer’, zei daarop Dr. Colijn, ‘als het al gebeurd is, is er niets meer aan te doen’. Hij herhaalde vervolgens nog, dat de rede verder ging dan waartoe besloten was, en de Minister van Sociale Zaken herhaalde, dat hij meende dat zulks niet het geval 14 was .
9 10
11 12
13 14
Op dat moment beliep de subsidiëring 75%. De jeugdregistratie was in 1936 begonnen, het eerst in Nijmegen en Breda; eind 1938 vond zij nog slechts plaats in 23 gemeenten en uitbreiding heeft daarna nauwelijks meer plaatsgevonden. De Rooy, Werklozenzorg, 186, 188, 208. Voor alle duidelijkheid voegde Romme op deze plaats als bijlage XI de schriftelijke bevestiging hiervan toe. Deze Rijkscommissie was in oktober 1935 weliswaar geïnstalleerd, maar leidde vanaf het begin een kwijnend bestaan. Romme bracht de commissie weer tot leven op 29 oktober 1938. De Rooy, Werklozenzorg, 185-186, 191-193. Gelet op hetgeen in noot 12 is opgemerkt, gebruikte Colijn hier dus eigenlijk ten onrechte de term installatie-rede. Van dit telefoongesprek heeft Romme onmiddellijk aantekening gemaakt. Zij is als bijlage XII aan dit hoofdstuk toegevoegd, maar bevat over de bezwaren van Colijn geen nadere bijzonderheden. Ook de notulen van de ministerraad geven geen uitsluitsel, daar zij in deze jaren niet meer zijn dan een zuivere besluitenlijst.
Nederlandse historische bronnen 3
250 Aan de Tweede Kamer werd, na hetgeen ter zake van de versterkte 15 jeugdwerkloosheids-bestrijding reeds was opgenomen in Troonrede en 16 Millioenennota , in de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Rijksbegrooting (verschenen den 1 November 1938) het volgende, in gemeen overleg tusschen den Minister-President, den Minister van Financiën en den Minister van Sociale Zaken, 17 nader medegedeeld : Tenslotte is in het Voorlopig Verslag gevraagd naar nadere mededeelingen van de plannen der Regeering met betrekking tot de bestrijding der jeugdwerkloosheid. Het in de Millioenennota tot uitdrukking gebrachte voornemen, de Rijkscommissie van Advies inzake het vraagstuk van de werkloosheid onder de jeugd ten deze te hooren - zulks ter goede voorbereiding voor de voorstellen der Regeering aan de Staten-Generaal -, is inmiddels tot uitvoering gekomen. Het ligt in het voornemen der Regeering, van den wetgever een tijdelijke machtiging te vragen, om ondernemingsarbeid voor 14-jarige jongens (buiten den landbouw, waarvoor een afzonderlijke regeling in voorbereiding is) te kunnen verbieden. In verband daarmede heeft zij het bedrijfsleven uitgenoodigd, de scholing dezer 14-jarigen ter hand te nemen, waarbij zoowel op onderwijsvoorzieningen als op de mogelijkheid van het twee-op-een 18 stelsel is gewezen, terwijl daarbij de bevordering van de 19 beschikbaarstelling der noodige geldmiddelen ter verwerkelijking van dergelijke plannen in uitzicht is gesteld. Voorts ligt het in de bedoeling der Regeering, om tijdelijk uitbreiding van de deelneming aan de verschillende vormen van cultureele zorg te bevorderen. Zij meent, dat als middel daartoe o.m. dienstig zal zijn de invoering van een staat-van-dienst boekje voor elken leerplichtvrijen minderjarigen jongen. Op de derde plaats heeft de Regeering in voorbereiding een wijziging der Arbeidswet 1919 tot wering - behoudens in geval van voldoening aan eventueel
15
16
17 18 19
In de troonrede van 1938 staat: ‘De werkloosheid onder de jeugd heeft de bijzondere aandacht der Regeering; maatregelen tot krachtiger bestrijding worden voorbereid’. E. van Raalte, Troonredes, openingsredes, inhuldigingsredes 1814-1963 ('s-Gravenhage, 1964) 258. In de miljoenennota van 1938 staat: ‘Met het oog op den omvang en den duur van het euvel der jeugdwerkloosheid is de Regeering van oordeel, dat het in het belang van de handhaving der volkskracht onvermijdelijk is, te komen tot nieuwe maatregelen van tijdelijk karakter, welke kunnen bijdragen tot krachtiger bestrijding van dit kwaad. Ten einde deze crisisvoorziening mogelijk te maken, meent de Regeering daarom, de beschikbaarstelling van een belangrijke verhooging, boven hetgeen tot nog toe aan de bestrijding der jeugdwerkloosheid werd ten koste gelegd, te moeten bevorderen. Het ligt in de bedoeling, om, nadat de Rijkscommissie van Advies inzake het vraagstuk van de werkloosheid onder de jeugd ter zake zal zijn gehoord, nadere voorstellen te doen, waarbij dan het definitieve in 1939 te besteden bedrag, verdeeld over de betrokken hoofdstukken, zal worden aangevraagd’. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Bijlage A, Nota betreffende den toestand van 's Rijks financiën, 27. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Bijlage A, Hoofdstuk I, Memorie van Antwoord, no. 5, 12-13. In dit stelsel was het de bedoeling dat een werkgever in plaats van één arbeider twee jeugdige werklozen elk voor de helft van de werktijd liet werken. In de Handelingen staat hier: ‘verwezenlijking’.
Nederlandse historische bronnen 3
251 noodzakelijke eischen van het bedrijfsleven - van het meisje uit het 20 ondernemings-milieu tot de voleindiging van haar zestiende levensjaar, terwijl de Regeering daarbij meent, dat voortgezet moet worden het verleenen van financieelen steun aan die uit het maatschappelijk initiatief voortkomende plannen, welke beoogen te bevorderen dat de ontwikkeling dezer meisjes erop wordt gericht, dat zij ook later voor den gezinsarbeid 21 behouden blijven . Tenslotte ligt het in het voornemen der Regeering te bevorderen, dat, in het belang van het welslagen van de versterkte bestrijding der werkloosheid onder de jeugd, de jeugdregistratie over het geheele land wordt uitgebreid. Zoodra aan de hand van de adviezen der voornoemde Rijkscommissie nadere beslissingen door de Regeering zullen zijn genomen, zal zij haar voorstellen aan de Staten-Generaal, met aanvrage van het voor 1939 beschikbaar te stellen bedrag, doen toekomen. Nadat de Rijkscommissie van Advies haar rapport had uitgebracht, op of omstreeks 22 15 Maart 1939 , heeft de Ministervan Sociale Zaken op 23 Maart 1939 het rapport met de noodige te zijnen Departemente ontworpen voorstellen van wet (vijf stuks) bij den Ministerraad ingediend. Tot die wetsvoorstellen behoorden de suppletoire begrooting en het staat-van-dienst boekje, welke later (10 Mei 1939) onder No. 411, 23 bij de Tweede Kamer zijn aanhangig gemaakt . In den Ministerraad van 3 April 1939, waar een en ander aan de orde kwam, is op voorstel van Dr. Colijn besloten, de suppletoire begrooting te renvoyeeren naar de Ministeriëele Begrootingscommissie, met volmacht haar, met het ontwerp op het staat-van-dienstboekje, te laten doorgaan, indien die Commissie zich met de voorgestelde begrooting [van kosten] zou vereenigen. Als typische bijzon-
20 21
22
23
Gelet op de ‘Tweede Nota betreffende bestrijding Jeugdwerkloosheid’ zal hier bedoeld zijn: vijftiende. In 1935 en 1937 heeft Romme's voorganger, de vrijzinnig-democraat mr. M. Slingenberg, tevergeefs geprobeerd om de werkloosheid onder mannen terug te dringen via een beperking van de arbeid van meisjes in het bedrijfsleven. Romme pakte deze zaak radikaler en principiëler aan, maar zijn ‘voorontwerp van wet, houdende beperkende bepalingen inzake arbeid van gehuwde vrouwen’ heeft het stadium van voorontwerp nimmer verlaten. De hier bedoelde wijziging van de Arbeidswet, waarvoor Romme dus op 18 oktober 1938 de toestemming van de ministerraad ontving, heeft het evenmin gehaald; Romme kreeg de Hoge Raad van Arbeid niet mee. Annet Schoot Uiterkamp, ‘Terug naar het paradijs? Akties tegen de beperking van vrouwenarbeid in de jaren dertig’, in: Jaarboek 1978 voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, 182-244. Advies betreffende versterkte bestrijding van de werkloosheid onder de jeugd van de Rijkscommissie inzake het vraagstuk van de werkloosheid onder de jeugd ('s-Gravenhage, 1939), als bijlage XIV toegevoegd aan dit hoofdstuk. Met uitzondering van het arbeidsverbod voor veertienjarige jongens stemde de Rijkscommissie in met de voornemens van Romme. Zie ook De Rooy, Werklozenzorg, 193. De drie andere voorontwerpen betroffen een tijdelijk verbod van het verrichten van ondernemingsarbeid door veertienjarige jongens, een verbod van ondernemingsarbeid door veertienjarige meisjes en een wijziging van de Arbeidswet betreffende verbod respectievelijk beperking van ondernemingsarbeid door veertien- respectievelijk vijftienjarige meisjes.
Nederlandse historische bronnen 3
252 derheid - in het licht van het later gebeurde - wordt hier nog vermeld, dat in het verder verloop van dezen Ministerraad de Minister van Financiën den Minister van Sociale Zaken kwam influisteren, dat hij, Min. v. Fin., niet met Dr. Colijn over deze renvoyeering had gesproken; ‘je mocht eens denken, dat er zoo iets van sabotage van mij achter zit, en daarom wil ik je dit zeggen’. In de tweede vergadering der Ministeriëele Begrootingscommissie d.d. 5 April 1939 prijkte het onderwerp op de agenda. Alle leden waren aanwezig, zoomede, 24 voor dit punt, de heer G.W.F. van Hoeven . Aan de, zeer summiere, discussie werd 25 slechts deelgenomen door den Minister-President, den Minister van O.K. & W., den Minister van Sociale Zaken en den heer van Hoeven. De Minister-President begon met vast te stellen, dat de principieele beslissing reeds vroeger genomen was: hij had misschien gezworen tot zijn schande, maar hij had gezworen en hij wenschte zich daaraan te houden; overigens bleek de uitgave voor de jeugdregistratie hem te kriebelen. De Minister van O.K. & W. zou de uitbreiding van het werk liever zonder uitbreiding van ambtenaren zien plaats hebben. De heer van Hoeven gaf verschillende inlichtingen. De Minister van Sociale Zaken gaf uitdrukking aan zijn waardeering tegenover het standpunt van den Voorzitter en sprak de stellige hoop uit, dat ook deze eens zou erkennen, niet tot schande gezworen te hebben; hij gaf de verzekering, nauwlettend erop te zullen toezien, dat niet meer dan het strikt noodige zou worden besteed. Het ontwerp werd goedgekeurd. Na de vergadering hebben de Minister van Sociale Zaken en de heer van Hoeven elkaar 26 gefeliciteerd ... . Op 8 Mei 1939 hield Dr. Colijn een radiorede, om het Protestantsch-Christelijk volksdeel op te wekken tot het geven van bijdragen voor het sociale jeugdwerk, 27 zulks i.v.m. de Regeeringsplannen tot versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid . Op 10 Mei 1939 werden de ontwerpen suppletoire begrooting en staat-van-dienst-boekje, na van den Raad van State ontvangen gunstig advies, bij de Tweede Kamer ingediend. Bij deze indiening is, voor wat betreft de suppletoire begrooting, door het Departement van Sociale Zaken tengevolge van een onopzettelijke vergissing afgeweken van den gebruikelijken weg: terwijl begrootings-ontwerpen bij de Kamer plegen te worden ingediend via den Minister van Financiën, heeft i.c. rechtstreekse indiening door het Departement van Sociale Zaken plaats gehad. Per 11 of 12 Mei 1939 bereikte den Minister van Sociale Zaken naar aanleiding
24
25 26 27
Hoofd van de afdeling culturele zorg en sociale jeugdzorg van het ministerie van sociale zaken en in die hoedanigheid directeur van de Sociale Jeugddienst, die de zorg had voor de jeugdige werklozen. Romme wilde zijn lezer er kennelijk op attenderen dat de minister van financiën, De Wilde dus, niet aan de discussie deelnam. Goseling zette deze laatste zin tussen haken en plaatste in de kantlijn een krabbel; waarschijnlijk drong hij aan op schrapping. Deze rede, in De Standaard van 9 mei 1939 afgedrukt, voegde Romme als bijlage XVI toe.
Nederlandse historische bronnen 3
253 van deze indiening een schrijven van den Minister van Financiën d.d. 11 Mei 1939. 28 Per 12 Mei 1939 is dit schrijven door den Minister van Sociale Zaken beantwoord . In den Ministerraad van 15 Mei 1939 heeft, wat de afwijking van den gebruikelijken weg betreft, de Minister-President verklaard, dat naar zijn gevoelen hieraan niet anders dan formeele beteekenis was toe te kennen, want dat, gelet op den loop van zaken, de Minister van Sociale Zaken recht erop had, dat dit ontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig werd gemaakt. Waarom deze indiening voor de Minister van Financiën toch een verrassing met een onaangenamen kant was geweest, verduidelijkt deze bewindsman, door zijn collega's kennis te geven van zijn gedachtengang: hij was nl. uitgegaan van de vaste veronderstelling, dat de Raad van State - die zooveel had aan te merken op zijn belastingplannen en steeds meer hamerde op zuinig beleid - wel een min of meer vernietigend advies over 411 zou uitbrengen; daaraan had hij dan willen aanknoopen een betoog zijnerzijds, om tot de onderwerpelijke uitgave niet over te gaan; nu was het echter zoo geloopen, dat voor dat betoog geen plaats meer was. De Minister van Financiën kon dit ontwerp echter niet met zijn verantwoordelijkheid dekken, en voelde, zoo zeide hij, dat thans 29 het juiste oogenblik voor hem daar was, om heen te gaan . Veel is in den Ministerraad ter zake niet gepraat. De Minister van Buitenlandsche Zaken vroeg, of intrekking van het ontwerp niet mogelijk was; de Minister-President was den Minister van Sociale Zaken voor, om deze gedachte terug te wijzen. De Minister van Koloniën wees den Minister van Financiën op de ernstige gevolgen, die zijn stap voor het Staatscredit kon hebben. De Minister-President herhaalde wat hij den Minister van Financiën persoonlijk reeds had gezegd - dat het heengaan voorbarig was: men stond juist aan het begin van de besprekingen en het overleg in de Ministeriëele Begrootingscommissie over de begrooting-1940; ook voor den Minister van Financiën ware het juister, den afloop daarvan af te wachten. Met den klomp was te voelen, dat niets kon baten: de Minister van Financiën was besloten; niets en niemand kon hem tegenhouden, zijn sprong overboord te doen.
28
29
Beide brieven voegde Romme als bijlagen XVII en XVIII bij het manuscript. De Wilde was ook daarom verstoord, omdat hij - ten onrechte dus - meende dat het wetsontwerp na het advies van de Raad van State nog in de ministerraad zou terugkeren en daardoor en door de door Romme in het manuscript genoemde vergissing niet meer in de gelegenheid was om het ontwerp tegen te houden, in het licht van ‘de exorbitante uitgaven voor de defensie, die de ramingen van September 1938 verre te boven gaan’. In zijn brief wees Romme De Wilde op zijn verkeerde veronderstelling en sprak zijn ‘leedwezen over het onopzettelijk verzuim’ uit, maar wreef De Wilde wel onder zijn neus dat het passeren van financiën toch slechts een formaliteit zou zijn geweest, nu de zaak besproken was in de ministeriële begrotingscommissie. In de collectie-Romme bevindt zich in dossier 89 een notitie van Romme over deze vergadering, waaruit blijkt dat, als het ontwerp toch nog in de Ministerraad was teruggekeerd, De Wilde de portefeuillekwestie had willen stellen, waarbij hij ‘had gehoopt - niet verwacht het Kabinet alsnog op zijn zijde te krijgen’. De gevolgde procedure is dus nauwelijks van enig belang voor het aftreden van De Wilde; ook als er een in zijn ogen correctere procedure zou zijn gevolgd, zou hij zijn opgestapt.
Nederlandse historische bronnen 3
254 In verband met de Belgische reis van H.M. de Koningin werden de uitvoering van het besluit en de publicatie slechts uitgesteld tot 20 Mei 1939 - op welken dag een 30 en ander prompt is geschied . De voorloopige begrootingscijfers voor 1940, zooals ze aan Minister de Wilde bekend waren, toen hij uit het schuitje stapte en waarover toen het overleg in de Ministeriëele Begrootingscommissie zou beginnen, vertoonden aan reëele uitgaven, in verhouding tot die van 1939 een saldo-verhooging van f 34.621.479. In deze verhooging waren de voornaamste participanten Defensie
ad f. 16.700.000
Koloniën
ad f. 8.051.912
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ad f. 5.719.842 Waterstaat
ad f. 2.984.633
Economische Zaken
ad f. 1.862.647
Justitie
ad f. 1.448.679
Zeer bescheiden participeerde in de verhooging Financiën (met f. 183.507). Lagere cijfers vertoonden Nationale Schuld
ad f. 1.966.242
Sociale Zaken
ad f. 286.814
Binnenlandsche Zaken
ad f. 175.568
Algemeene Zaken
ad f. 2.032
Opgemerkt wordt ten aanzien van Sociale Zaken, dat de desbetreffende cijfers aan elk der leden der Ministeriëele Begrootingscommissie door den Minister van Sociale Zaken zijn toegezonden bij nota van 8 Mei 1939. Deze nota was den Minister van Financiën reeds aangekondigd op 29 April 1939, toen de indiening der eerste begrootingscijfers van Sociale Zaken (een reëele uitgaven-verhooging aanwijzende van f. 7.115.686) vergezeld werd van de uitdrukkelijke schriftelijke mededeeling dat aan die cijfers slechts een voorloopig karakter was toe te kennen, eventueele wijzigingen werden voorbehouden, en het in het voornemen lag, binnen enkele 31 dagen nog een nota te zenden . Opgemerkt wordt voorts ook nog, dat Minister de Wilde, bij zijn toezending op 13 Mei 1939 van de voorloopige begrootingscijfers aan de Ministeriëele Begrootingscommissie, de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 8 Mei 1939 heeft genegeerd. Terstond na de vergadering van den Ministerraad d.d. 15 Mei 1939 heeft Dr. Colijn via den Minister van Justitie de vier Katholieke Ministers tot een bespreeking uitgenoodigd. Deze bespreeking heeft plaats gehad ten Departemente van
30 31
Van 23-26 mei 1939 bracht koningin Wilhelmina een staatsbezoek aan België. De Wilde kreeg zijn ontslag per 19 mei. Hieraan voegde Romme tussen haken toe: ‘dezen brief van 29 April 1939 kunnen de stellers dezer schandalige kroniek niet bij de bijlagen voegen’. Bij het woordje ‘schandalige’ schreef Goseling in de kantlijn: ‘waarom’?
Nederlandse historische bronnen 3
255 Algemeene Zaken op 16 Mei 1939. Dr. Colijn stelde zich in die bespreeking op het standpunt, dat gestreefd moest worden naar een ‘sluitende’ begrooting, waarbij hij echter niet zou kijken op een gat van f. 10 à f. 15 millioen; dat in verband hiermee zou moeten worden bezuinigd, waarbij hij uitdrukkelijk opmerkte hierbij niet te doelen op de uitgaven betreffende de voorgenomen bestrijding der jeugdwerkloosheid, een zaak ‘die niet alleen leeft bij het katholieke volksdeel, maar in elke groep van het volk’; dat hij voorts ter zake van het brengen van uitgaven op den kapitaalsdienst niet zóó strak zou zijn als Minister de Wilde. Dr. Colijn wilde weten, of de Katholieke Ministers met hem in dezer voege wilden medewerken. Het antwoord luidde bevestigend. Op 17 Mei 1939 heeft Dr. Colijn in de vergadering van den Ministerraad een nota rondgedeeld; bij punt F dier nota - betreffende het brengen van bepaalde uitgaven op den kapitaalsdienst - werd door hem de toelichting gegeven, dat het hier ging over twee soorten uitgaven; die voor eenmaal of tijdelijke, en uitgaven voortvloeiend uit den internationalen toestand. Op 8 Juni 1939 deed de Minister van Sociale Zaken aan Dr. Colijn een schrijven toekomen, waarbij de reëele uitgaven-vermindering, aangebracht bij de nota van 8 Mei 1939, werd opgevoerd met f. 1.568.624 - zoodat, in verhouding tot de begrooting 1939, de reëele uitgaven-vermindering nu beliep f 1.855.438. Op 12 Juni 1939 deelde Dr. Colijn een nota in den Ministerraad rond, waarin o.a. voorkwam het resultaat van den bezuinigingsarbeid der Departementshoofden. Dientengevolge was, volgens die nota, een verbetering ingetreden ad f. 9.900.615, doch de saldo-verhooging beliep, wederom volgens de nota, nog f. 32.123.364. T.a.v. van Sociale Zaken was echter, voor wat betreft het voorloopige cijfer, in het geheel geen rekening gehouden met de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 8 Mei 1939, en, voor wat betreft het gerevideerde cijfer, geen rekening gehouden 32 met een nieuwe vermindering der Rijksbijdrage aan het werkloosheidssubsidiefonds ad f. 1.500.000, opgenomen in de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 8 Juni 1939. Ware met een en ander wel rekening gehouden, dan zou in Dr. Colijn's nota de gezamenlijke saldo-verhooging, volgens de voorloopige cijfers, berekend moeten zijn geweest op f. 34.621.479, en volgens de gerevideerde cijfers op f. 24.123.364, terwijl de verbetering dan gesteld had moeten worden op f. 10.498.115. Dat Dr. Colijn met de vermindering der Rijksbijdrage aan het W.S.F. ad totaal f. 8 millioen (f. 6.5 millioen bij nota van 8 Mei 1939, en nog eens f. 1.5 millioen bij nota van 8 Juni 1939) geen rekening had gehouden, werd door hem in den Ministerraad d.d. 12 Juni 1939 vermeld in aansluiting aan de ronddeeling van zijn nota, en hiermee gemotiveerd, dat hij
32
Het Werkloosheidssubsidiefonds (W.S.F.) was bij wet van 4 maart 1935 ingesteld om de kosten van de werklozenzorg meer gelijkmatig over de gemeenten te spreiden en om gemeenten met budgettaire tekorten te helpen. Naast het Rijk droeg iedere gemeente bij in de middelen van het fonds, dat uitkeringen deed aan een gemeente afhankelijk van onder andere de mate van haar werkloosheidsuitgaven en belastingopbrengst. Hans Hermans, Parlementaire geschiedenis van jaar tot jaar 1938-1939 (Hilversum, 1939) 94-100.
Nederlandse historische bronnen 3
256 eraan twijfelde, of deze vermindering terecht was aangebracht - niet omdat de werkloosheidsvermindering geen gerechte aanleiding hiertoe zou geven maar in verband met het feit dat het W.S.F. nog tekorten had openstaan over vorige jaren; met deze opvatting week hij, naar zijn mededeeling, af van het standpunt van het Departement van Financiën, dat meende, deze f. 8 millioen vermindering te kunnen doen meetellen voor een gedeelte, nl. voor een bedrag van f. 3.4 millioen, wijl de vermindering der overige f. 4.6 millioen reeds bij de opstelling van het begrootings-tekort over 1939 in de Millioenennota dier begrooting was 33 verdisconteerd . Dr. Colijn oordeelde het verkregen resultaat voor de Rijksbegrooting 1940 van dien aard, dat het z.i. maar beter was, het bijltje er nu bij neer te leggen. [Het tijdstip, waarop de breuk, die in het kabinet was ontstaan, zou kunnen worden bloot gelegd, zou - aldus Dr. Colijn - moeten worden bepaald door.... den Minister van Justitie. In dit verband stelde Dr. C. aan laatstgenoemden bewindsman de vraag, of deze er prijs op stelde vóór het ontstaan van een crisis de zaak-Oss met de Tweede Kamer 34 te behandelen . Nadat de Minister van Justitie deze vraag - zooals Dr. C. na het antwoord zeide te hebben verwacht - bevestigend had beantwoord, deelde Dr. C. zijn voornemen mede om den Ministerraad bijeen te roepen tegen den dag, volgend op dien, waarop de behandeling van de zaak-Oss in de Tweede Kamer zou zijn beëindigd, ten einde alsdan den te volgen weg voor het openbaar maken van de crisis vast te stellen. (Deze voorloopig niet per datum bepaalde dag werd al spoedig aangeduid als ‘the day after the night before’). Mede in verband met dezen termijn, 35 verklaarde Dr. C. zich - op instigatie vooral van den Minister van Koloniën - ] intusschen toch tot een nadere bespreking bereid, al zag hij geen heil hierin. Die bespreking werd vastgesteld [in een vergadering van den Ministerraad te houden op] Zaterdag 17 Juni 1939, terwijl over de f. 8 millioen vermindering van de Rijksbijdrage aan het W.S.F. een bespreking zou plaats hebben ten Departemente van Algemeene Zaken op 13 Juni 1939 tusschen de Ministers van Financiën a.i. en van Sociale Zaken en den Heer A. Vogel, administrateur bij Financiën. De laatstbedoelde bespreking heeft op 13 Juni 1939 plaats gehad. Tegenover het standpunt van Dr. Colijn plaatste de heer Vogel de opvatting, die, zoo zeide hij, Minister de Wilde steeds gehuldigd had, nl. dat de oude tekorten van het W.S.F. moesten worden gerekend bij de crisis-schuld en niet gedelgd uit overschotten van het Fonds, voortvloeiende uit gelijke inkomsten bij dalende werkloosheid. Tegenover het eigen standpunt van den heer Vogel - dat bij de opstelling van het begrootings-tekort voor 1939 reeds een vermindering der Rijksbijdrage ad f. 4.6 millioen was verdisconteerd - plaatste de Minister van Sociale
33 34 35
In de kantlijn schreef Goseling hierbij: ‘nader verklaren waarom en hoe’! Zie de inleiding, p. 238-239. Deze tussen haken geplaatste passage stelde Goseling voor in plaats van de simpele zin: ‘Op instigatie vooral van den Minister van Koloniën verklaarde Dr. Colijn zich’....
Nederlandse historische bronnen 3
257 Zaken het feit, dat op de begrooting 1939 van Sociale Zaken de oude Rijksbijdrage in vollen omvang (f. 53 millioen) voorkwam. Dr. Colijn oordeelde - een en ander gehoord - dat de Minister van Sociale Zaken terecht de vermindering met f. 8 millioen (f. 6.5 millioen per 8 Mei 1939 en f. 1.5 millioen per 8 Juni 1939) had aangebracht, (zooals de begrooting 1940 door het Kabinet-de Geer tenslotte bij de Tweede Kamer is ingediend, komt deze vermindering daarin ook voor), doch dat het begrootings-tekort 1939, als uitgangspunt voor de berekening van het begrootings-tekort 1940, zou moeten worden verhoogd met f. 4.6 millioen. Aldus werd besloten. 36 Op 16 Juni 1939 vond in de Tweede Kamer plaats de interpellatie-Wijnkoop naar aanleiding van het aftreden van Minister de Wilde. In zijn antwoord, voorzoover schriftelijk gereed gemaakt, zij het zonder overleg met den Ministerraad noch eenige voorkennis van den Minister van Sociale Zaken, zeide Dr. Colijn o.m.: Gelijk uit de gedane inleidende mededeelingen blijkt, golden de bezwaren van Minister de Wilde minder het doen van bepaalde uitgaven dan het ontbreken van de noodige bezuinigingen, die het tegenwicht hadden behooren te vormen van nieuwe voor het eerst opgebrachte of uit het normaal accres voortvloeiende uitgaven. Zulke uitgaven kwamen bij meer dan één Departement voor, het meest intusschen bij Defensie 37 en Sociale Zaken . Men vergelijke hiermee, hetgeen hierboven is gerelateerd omtrent Minister de Wilde's eigen verklaring van zijn ontslag-besluit in den Ministerraad d.d. 15 Mei 1939, zoomede omtrent den begrootingsstand van het hoofdstuk Sociale Zaken op 8 Mei 1939. Tevens worde hier geciteerd deze ter zake dienende passage uit een persoonlijk afscheids-schrijven d.d. 26 Mei 1939 van oud-Minister de Wilde aan den Minister van Sociale Zaken: Ook kan ik met de hand op het hart zeggen, dat er tusschen ons beiden uitsluitend een zakelijk meeningsverschil bestaat. Geloof vrij, dat mij mijn besluit om heen te gaan, veel strijd heeft gekost, niet in de laatste plaats omdat ik afscheid moest nemen uit een kring van ambtgenooten, die mij zeer sympathiek zijn. Dat Gij in die sympathie niet de laatste plaats inneemt, zult Gij wel van mij willen gelooven. Of veelvuldige aanraking met elkander i.c. geholpen zou hebben? Ik weet het niet. Onze opvattingen loopen nog al sterk uiteen. Ik sta nu eenmaal op het standpunt, dat bij den tegenwoordigen toestand van ons budget en den zwaren druk der belastingen alleen dàn nieuwe uitgaven mogen worden gedaan, als die absoluut noodzakelijk zijn. En dat acht ik Uw voorstellen (w.o. 411) niet. Integendeel. Ik vrees, dat wij op deze manier - met de beste bedoe-
36 37
D. Wijnkoop, lid van de communistische fractie in de Tweede Kamer. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Verslag, 16 juni 1939, 1984-1985.
Nederlandse historische bronnen 3
258 lingen - in de wateren der Staatsvoogdij verzeild zullen raken, op den 38 duur tot groote schade voor de werking der Chr. beginselen. Ik weet, dat Gij dit niet met me eens zijt en het ook niet zoudt willen ... maar de 39 toekomst zal moeten leeren, wie van ons beiden gelijk heeft . In den Ministerraad van 17 Juni 1939 heeft de Minister van Sociale Zaken geattendeerd op de onjuistheid van de hierboven geciteerde verklaring van Dr. Colijn in de Tweede Kamer op 16 Juni 1939, voorzoover die onjuistheid betrof den begrootingsstand van Sociale Zaken per den datum van het ontslag-besluit van Minister de Wilde. Discussie is daarover niet gevoerd, wijl Dr. Colijn toegaf, dat Sociale Zaken toen reeds met de begrooting 1940 lag beneden 1939. In dienzelfden Ministerraad is voorts over de geheele begrooting 1940 een inleiding gehouden door den Minister van Koloniën, uitgaande van de stelling dat, wil men overbrugging van een begrootings-tekort benaderen, men dit zal moeten zoeken op de drie ‘dikke’ hoofdstukken der begrooting: O.K. & W., Defensie en Sociale Zaken, vermits men er anders stellig niet komt; voor wat betreft O.K. & W. en Defensie werd door den Minister van Koloniën herinnerd aan bepaalde punten uit 40 het bezuinigings-Rapport-Welter , en voor wat aangaat Sociale Zaken gewezen op den werkverruimenden, en dus steun-verlagenden, invloed van den toch in de bedoeling liggenden bouw van slagschepen voor Indië. Dr. Colijn sprak, t.a.v. Sociale Zaken, over her-groepeering van het werkloosheidsleger, welke hij dringend noodig achtte. Aan het slot der bespreking noodigde Dr. Colijn de Ministers van Defensie, O.K. & W. en Sociale Zaken uit, hun best te doen, elk f. 10 millioen te vinden, en een nieuwe bespreking met deze Ministers, in tegenwoordigheid ook van den Minister van Koloniën, stelde hij vast tegen Maandag 19 Juni 1939. Dien Maandagmorgen heeft de Minister van Sociale Zaken, ten behoeve van deze bespreking, een nota met bijlage ingediend. In de bespreking zelve heeft de Minister van Defensie betoogd, dat en waarom hij geen cent vinden kon. De Minister van O.K. & W. bleek zich slechts onledig te hebben gehouden met .... het hoofdstuk Sociale Zaken, doch, in de lijn van dezen humor, niet serieus. De Minister van Koloniën produceerde een door hem opgesteld bezuinigingsschema, dat in zijn uitgangspunt werd aangevallen door den Minister van O.K. & W. en het verder vrijwel niet tot bediscussieering heeft gebracht, wijl Dr. Colijn zeer spoedig deze nieuwe richting insloeg: mijn uitnoodiging van 17 Juni aan de Mi-
38 39
40
In de brief zelf, die zich bevindt in de collectie-Romme dossier 89, staat hier: ‘doorwerking’. De brief gaat verder: ‘Aanvankelijk kwaamt Gij zelf al met het denkbeeld van een arbeidsdienst, en Uw staat-van-dienst-boekje is daarvoor een surrogaat. Ik acht dit bedenkelijk’. Najaar 1931 stelde de toenmalige minister van financiën jhr. mr. D.J. de Geer een commissie onder leiding van Ch.J.I.M. Welter in, die voor enige miljoenen besparingen moest aangeven. Het Rapport van de Staatscommissie voor de verlaging van de Rijksuitgaven (Commissie-Welter) verscheen in 1932. P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire 2
geschiedenis van Nederland, IV, 1929-1933 (Assen, 1968 ) 170, 366, 370.
Nederlandse historische bronnen 3
259 nisters van Defensie, O.K. & W. en Sociale Zaken was eigenlijk niet juist; het is niet te verwachten, dat de heeren, die zich ernstig met hun begrooting hebben bezig gehouden, nu nog belangrijke bedragen kunnen vinden; ik zal aangeven, hoe het naar mijn meening kan en moet. 41 Twee dagen later - 21 Juni 1939 - verscheen de nota-Colijn . Zooals daaruit blijkt, werd Defensie nu uitdrukkelijk buiten de bezuiniging gesteld; werd van O.K. & W. niet gerept; en werd van Sociale Zaken verlangd een reëele bezuiniging ten bate van het Rijk van f. 15 millioen, waarbij werd genoemd f. 6 millioen op de werkloosheidsverzekering, f. 17.7 millioen op werkverschaffing, waarvan f. 8 millioen zou komen ten bate van het Rijk, en f. 1 millioen op de uitgaven voor bestrijding der jeugdwerkloosheid. Op deze nota is door den Minister van Sociale Zaken geantwoord bij nota van 28 42 Juni 1939 . Deze nota bevatte eenerzijds een bestrijding van de nota-Colijn d.d. 21 Juni 1939 met betrekking tot Sociale Zaken - behoudens de gevraagde bezuiniging van f. 1 millioen op de jeugdwerkloosheid welke werd toegegeven -, anderzijds een schema tot overbrugging van het budgetair tekort 1940. Aan het slot der nota werd de tegenstelling tusschen de methode-Colijn en die van den Minister van Sociale Zaken tot terugbrenging van het begrootingstekort aldus gekarakteriseerd: ‘In het schema van den Minister-President is deze terugbrenging naar mijn meening, gelijk ik hierboven heb uiteengezet, slechts te effectueeren, door wijziging der werkloosheidspolitiek, in het bovenstaande schema met handhaving dier politiek’. Op 29 Juni 1939 [- daags nadat de behandeling van de zaak-Oss in de Tweede Kamer was beëindigd -] kwam de Ministerraad wederom bijeen. De Minister-President zeide, dat de tegenstelling tusschen hem en den Minister van Sociale Zaken juist was geteekend door den laatstgenoemde aan het slot zijner nota d.d. 28 Juni 1939 (zie het zooëven gegeven citaat), en dat hier een onoverbrugbare kloof bleek te bestaan, welke verder spreken overbodig deed zijn. De Minister van Koloniën vroeg, of dus het standpunt van den Minister-President was, dat hij de werkloosheidspolitiek, zooals deze nog zoo kort geleden in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp 43 367 [, Kon. Boodschap van 6 April 1939,] (verhooging van het Werkfondscrediet met f. 30 millioen) door de Regeering was uiteengezet, niet meer wilde handhaven en dus zijn handteekening onder die M.v.T. niet gestand wenschte te doen. Dr. Colijn bevestigde dit, onder motiveering, dat zijn inzicht in de finantiëele situatie, zooals dit door nadere beschouwing van de begrooting was gegroeid, hem hiertoe bracht [, zonder dat hij echter bepaalde concrete nova noemde, die sedert April/Mei 1939 den finantiëelen toestand ongunstig zouden hebben beïnvloed]. Vervolgens werden de neuzen
41 42 43
Toegevoegd als bijlage XXV en hier opgenomen als document nummer 2. Toegevoegd als bijlage XXVI en hier opgenomen als document nummer 3. Zie voor het in 1934 in het kader van de werkverruiming ingestelde Werkfonds W.J. Wieringa en R. Zijp, ‘Het Werkfonds 1934’, in: P.W. Klein en G.J. Borger, ed., De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid (Amsterdam, 1979) 130-141.
Nederlandse historische bronnen 3
260 geteld: uit de nota van den Minister van Sociale Zaken was Dr. Colijn reeds te rade geworden, dat de drie andere Katholieke Ministers het standpunt van den Minister van Sociale Zaken deelden; de andere Ministers verklaarden [meer of minder positief] zich te scharen aan de zijde van Dr. Colijn. Gediscussieerd werd nog even over de vraag, of het Kabinet de portefeuilles ter beschikking zou stellen dan wel ontslag 44 zou aanvragen . Tot het laatste werd besloten. Voorts werd besloten tot het uitgeven van een persbericht, waarvan de opstelling werd toevertrouwd aan den Minister-President en de Ministers van O.K. & W. en van Sociale Zaken. Wanneer dan het doek valt over het vierde Kabinet-Colijn, blijft daarin geweven de pijnlijk nauwkeurig opgestelde verklaring van overlijden, verschenen in de bladen van 30 Juni 1939: Bij de besprekingen over het voorontwerp van de begrooting voor 1940, welke ten doel hadden tot een beperking van het te verwachten tekort te geraken, is in het Kabinet over de wijze waarop dat doel ware te bereiken, geen overeenstemming verkregen. In het bijzonder is zulks gebleken bij de beraadslaging over de wijze waarop op de kosten ter bestrijding der werkloosheid en hare gevolgen eene grootere vermindering beneden het eindcijfer der begrooting 1939 zou kunnen worden bereikt. Tegenover het door een deel van het Kabinet ingenomen standpunt van handhaving in de begrooting 1940 van de totnogtoe gevolgde werkloosheidspolitiek, waren andere Ministers van oordeel, dat wijziging van de totnogtoe met gemeene instemming terzake getroffen of voorgenomen maatregelen met het oog op hunne beoordeeling van den financieelen toestand thans noodzakelijk moest 45 worden geacht en derhalve geoorloofd was .
2 Nota ‘Maatregelen ter overbrugging budgetair tekort’ van Colijn als minister van financiën a.i., 21 juni 1939 Nu de herhaalde besprekingen over den budgetairen toestand niet geleid hebben tot voor mij bevredigende resultaten, voel ik mij ten slotte verplicht zelf nog een laatste poging te ondernemen om tot overeenstemming te geraken door mijnerzijds de voorwaarden aan te geven waaronder ik bereid ben den gemeenschappelijken arbeid voort te zetten. Daartoe is noodig vooraf een nuchtere schets te geven van den financieelen toestand zooals die, ontdaan van alle camouflage, thans is.
44 45
Het verschil is dat de ministers met terbeschikkingstelling willen aangeven dat zij een lijmpoging de moeite waard achten en met ontslag dat zij de breuk onheelbaar vinden. Zie voor de problemen rond de totstandkoming van deze verklaring document nummer 8, de aantekening onder 30 juni 1939, p. 280-282.
Nederlandse historische bronnen 3
261 Teneinde een juist inzicht te verkrijgen in den ernst van den financieelen toestand, is het volstrekt noodzakelijk een blik te werpen op de ontwikkeling van het budget na de begrooting voor het jaar 1937. Deze ontwikkeling wordt het best gekend door vergelijking van de ontwerp-begrooting voor 1940 met de begrooting voor het jaar 1937. Het is niet de bedoeling om deze begrootingen te gaan analyseeren. Ik wensch slechts op 2 punten de aandacht te vestigen: o 1 op het accres der middelen tengevolge van vermeerderde opbrengst van bestaande belastingen en de opbrengst van ingevoerde nieuwe heffingen; o op de stijging der uitgaven in dezelfde periode. 2
ad 1. Het accres van de bestaande belastingen in deze periode kan gesteld worden op circa f 73 millioen. Daarnaast is aan in deze periode ingevoerde nieuwe of verhoogde heffingen een bedrag ad circa f 21 millioen te danken. Rekent men hier nu nog bij de geraamde opbrengst van de voorgestelde Nationale inkomsten- en winstbelasting ad f 50 millioen, dan kan het bedrag aan algemeene belastingmiddelen, waarover de Minister van Financiën bij het opmaken van de begrooting voor 1940 meer de beschikking heeft dan bij het opmaken van de begrooting voor 1937, gesteld worden op circa f 144 millioen. Een zeer belangrijke stijging, zoowel absoluut als in verhouding tot de totaal-opbrengst van alle belastingen, welke voor 1937 op f 483 millioen werd geraamd. ad 2.
Het uitgaventotaal van de begrooting voor 1937 beliep f 664,1 mill. Te verhoogen met tekort begrooting Werkloosheidssubsidie fonds
f 7,5 mill. _____
Totaal
f 671,6 mill. =====
Voor 1940 wordt geraamd
f 804,2 mill.
Te verhoogen met tekort begrooting Werkloosheidssubsidiefonds
f 21,6 mill. _____
Totaal
f 825,8 mill. =====
De stijging der uitgaven van 1937 op 1940 is dus circa f 154 millioen. De droevige conclusie hieruit te trekken is, dat men zich allerminst heeft te beklagen over het verloop van de middelen, maar dat de belangrijke stijging van de middelen, waaronder ook reeds de opbrengst van de nog in te voeren Nationale
Nederlandse historische bronnen 3
Inkomsten- en Winstbelasting is begrepen, in deze drie jaren in beslag is genomen door de stijging van de uitgaven, waarvan slechts een zeer gering gedeelte voor de verbetering van het budget beteekenis had. Daarnaast stijgen de kapitaalsuitgaven op werkelijk onrustbarende wijze. Het totaal aan kapitaalsuitgaven, MET UITZONDERING VAN de uitgaven voor de Staatsbedrijven en de voorschotten aan derden bedroeg
Nederlandse historische bronnen 3
262
in 1936 (rekeningcijfers)
circa f. 28.2 millioen
in 1937 (rekeningcijfers)
circa f. 50.3 millioen
in 1938 (begrootingscijfers)
circa f. 116.7 millioen
in 1939 (begrootingscijfers)
circa f. 159.4 millioen
in 1940 (begrootingscijfers)
circa f. 221.5 millioen
De jaarlijksche aflossing van de Nationale Schuld, weder met uitzondering van die voor de Staatsbedrijven en voorschotten aan derden, beloopt slechts circa f. 58 millioen! Het moet in den meest volstrekten zin van het woord onmogelijk worden geacht om op deze wijze voort te gaan zonder het land met groote snelheid naar den financieelen afgrond te voeren. Thans overgaande tot een zakelijke beschouwing van wat behoort te worden gedaan om dit dreigende onheil af te wenden, is het niet voldoende om alleen rekening te houden met het budget voor 1940. Immers staat het muurvast, dat ook voor 1941 aan groote verplichtingen moet worden voldaan, die in de begrooting voor 1940 nog niet voorkomen. Men heeft IN DE EERSTE PLAATS te rekenen met het normaal accres, dat gemeenlijk op f. 10 millioen per jaar geschat wordt en men zal IN DE TWEEDE PLAATS moeten rekenen op f. 8 millioen hoogeren last voor Financiën wegens consolidatie van vlottende schuld. De vlottende schuld bedraagt op het oogenblik rond f. 750 millioen; daar komt in den loop van 1939 ruw genomen waarschijnlijk f. 250 millioen bij voor dekking van het tekort op den gewonen dienst en voor den kapitaaldienst, zoodat men 1940 INGAAT met vermoedelijk f. 1 milliard vlottende schuld, terwijl die schuld in de loop van 1940, zelfs als de gewone dienst zou sluiten, nog met een 150 millioen zal toenemen. IN DE DERDE PLAATS moet er mede worden gerekend, dat de opschorting van de storting in de verzekeringsfondsen einde 1940 eindigt, dus in 1941 moet worden hervat. Hiervoor wordt thans gerekend op f. 28 millioen, hoewel ook met dit bedrag geen volledige saneering wordt bereikt, doch niet veel meer dan de verdere verslechtering van het fonds wordt geremd. Ook al neemt men aan, dat door een ander systeem op dit bedrag te besparen valt - d.w.z. naar de toekomst kan worden verschoven - dan zal toch in elk geval een belangrijke som noodig zijn om aan de verplichtingen van het fonds te kunnen voldoen, tenzij men op uiterst lichtvaardige wijze de verplichtingen van de huidige generatie op de schouders van de toekomende legt. Wanneer men het totaal van deze 3 factoren bijeen neemt, moet dus worden gerekend op een te vinden bedrag voor 1941 van rond f. 46 millioen, hetgeen met het geraamde tekort voor 1940 een bedrag uitmaakt van rond f. 90 millioen. Dit bedrag kan worden verminderd: Als gevolg van de aanwending van een f 3,4 mill. gedeelte van het crediet op den kapitaaldienst voor de werkverruiming ad f 20 millioen voor de jeugdwerkloosheid Als gevolg van het brengen van rente en aflossing van de kapi-
Nederlandse historische bronnen 3
263
talen voor uitvoering van het wegenplan f 3,6 mill. uitgegeven, onder het z.g. wettelijk minimum van de verkeersbelastingen, hetwelk bestemd is voor wegenaanleg _____ f 7, - mill. Als gevolg van deze wijzigingen, welke geen reëele bezuinigingen inhouden, doch slechts verschuivingen, kan het tekort nader worden vastgesteld op rond f 83 millioen. Ik moet hierbij in herinnering brengen, dat hierbij nog niet gerekend is met: o 1 hoogere uitgaven voor de Marine; o 2 lasten van hoogere kapitaalsuitgaven (boven de geraamde f 157 millioen) voor de Nederlandsche Landmacht en waarbij dan aangenomen is, dat de vroeger in uitzicht gestelde verhooging der jaarlijksche uitgaven ad f 4,8 millioen, welke in 1941 zou intreden, reeds is opgenomen in de verhooging met f 12.372.000, - voor 1940; o
e
3 de betaling van een termijn (van ⅕ gedeelte) van de uitgaven, welke in verband staan met de acute internationale spanningen, welke uitgaven uit een fonds zouden kunnen worden gefinancierd. Het gaat thans om de uitstippeling van een financieele politiek, die erop gericht is voor 1941 een sluitende begrooting te kunnen indienen. Bij deze politiek zal in acht moeten worden genomen o 1 dat verdere verschuivingen van uitgaven naar de toekomst, door overbrenging van gewone uitgaven naar den kapitaaldienst of naar bijzondere rekeningen met het oog op de mate waarin dit reeds heeft plaats gehad en de enorme verslechtering, welke de financieele positie in een reeks van crisisjaren heeft ondergaan, niet toelaatbaar zijn. Alleen reëele besparingen hebben beteekenis voor de budgetaire positie. o dat de begrooting voor 1940 een dusdanig resultaat moet hebben, dat met 2 reden mag worden verwacht, dat in de ingeslagen richting voortgaande, de begrooting voor 1941 sluitend zal zijn. Dit perspectief is beslist noodzakelijk om verzekerd te zijn, dat de geldmarkt bereid is: a het enorme bedrag aan vlottende schuld op te nemen, b een deel der vlottende schuld te consolideeren. Wanneer men nu in oogenschouw neemt, dat het tekort op de begrooting 1940 naar de thans voorliggende cijfers circa f 37 millioen en dat het tekort voor 1941 circa f o
83 millioen zal zijn, dan moet het duidelijk zijn, dat aan het gestelde sub 2 alleen kan worden voldaan, indien op de begrooting 1940 het bedrag van het tekort nagenoeg wordt gevonden. Er blijft dan voor de begrooting 1941 minstens f. 46 millioen te vinden, waarbij er dan nog eens aan herinnerd wordt, dat voor versterking der maritieme defensie dan nog geen cent beschikbaar is gesteld. Met een belofte tot bezuiniging, zooals in de afgeloopen jaren in de Millioenennota afgelegd, kan niet meer worden volstaan. Het eindcijfer van de begroo-
Nederlandse historische bronnen 3
264 ting voor 1940 zal dus om te beginnen met circa f. 37 millioen verlaagd moeten worden. De algemeene revisie van de ontwerp-begrootingen heeft onvoldoende resultaten opgeleverd. Tot reëele beperking van de Staatstaak als door stopzetting psychopatenzorg, stopzetting subsidieering tertiaire wegen en herziening van de wetgeving op verschillend ander gebied, zou kunnen worden bereikt, is niet overgegaan. Een dergelijke revisie is noodzakelijk maar helpt, als er toe besloten werd niet voor 1940. Men zal dus in het bijzonder de z.g. crisis-uitgaven, welke in feite de moeilijkheden hebben veroorzaakt, opnieuw in overweging hebben te nemen. Buiten de defensie-uitgaven, die thans wel een bijzondere plaats innemen, behooren hiertoe de werkloosheidsuitgaven en de bijzondere steun aan de gemeenten. De werkloosheidsverzekering vraagt f 10.800.000, waarvan de helft van de gemeenten wordt terugontvangen. De kassen beleggen haar overschotten in 's Rijks kas. De stijging van het saldo-tegoed, veroorzaakt doordat de subsidie-bedragen hooger waren dan de opgenomen bedragen, bedroeg: in 1936 ruim f 1 millioen in 1937 ruim f 4 millioen in 1938 ruim f 6 millioen Het is uiteraard zeer wenschelijk, dat de kassen reserves vormen, doch in periodes van groote werkloosheid kan zulks toch niet plaats hebben. Deze reserves worden gevormd met gelden, die noch bij het Rijk, noch bij de gemeenten in feite beschikbaar zijn.
Steunverleening en werkverschaffing Het aantal zorggevallen (steun en werkverschaffing) is sedert 1936 afgenomen met 20%. De totale kosten zijn ongeveer gelijk gebleven. Indien voor de vergelijking het totaal van de uitgaven over 1936 zoodanig wordt herleid, dat daarin gerekend wordt op een evengroot aantal tewerkgestelden in de werkverschaffing, als waarop voor 1940 wordt gerekend, dan zijn de totaal-bedragen: f 143,3 millioen in 1936 en f 138,9 millioen in 1940. Zouden de kosten in evenredigheid met de vermindering van het aantal zijn beperkt, dan zouden de uitgaven voor 1940 f 17,7 millioen lager zijn geweest dan thans wordt geraamd (waarbij dan de steun aan de kleine boeren als een nieuwe uitgaaf buiten de vergelijking is gelaten). Van dit bedrag zou ongeveer f 8 millioen ten bate van het Rijksbudget moeten komen.
Voorzieningen Jeugdwerkloosheid
Nederlandse historische bronnen 3
Deze uitgaven vormen voor een belangrijk bedrag geheel nieuwe lasten. Ongetwijfeld 46 is op dit terrein ook beperking mogelijk - ik noem b.v. de registratie en de 47 districtbureaux .
46 47
De door Romme met wetsontwerp 411 beoogde landelijke jeugdregistratie. Met de districtsbureaux zijn de agentschappen bedoeld van de Sociale Jeugddienst, die vanuit het ministerie van sociale zaken de zorg had over de jeugdige werklozen.
Nederlandse historische bronnen 3
265 Op het geheele gebied van de werkloosheid d.w.z. voor de 3 genoemde onderdeelen te zaam, zal voor 1940 reeel 15 millioen gevonden moeten worden.
Bijzondere steun aan de gemeenten f. 31 millioen Bij de vaststelling van dit bedrag is geen rekening gehouden met verdergaande bezuinigingsmaatregelen van de gemeenten. Wanneer het Rijk zich genoodzaakt ziet op drastische wijze te gaan bezuinigen, zullen de gemeenten, welke gezamenlijk een budget hebben, dat in belangrijkheid voor dat van het Rijk niet onderdoet, op gelijke wijze te werk moeten gaan. De te creëeren uitkeeringsregelingen zullen er dan ook op gericht moeten zijn, om dezen bezuinigingsarbeid van de gemeenten te stimuleeren. Op het totaalbedrag ware een bezuiniging te bereiken van stel rond f. 10 millioen, waarvan voor het budget-1940 rond f. 5 millioen. Het alsdan resteerende tekort voor 1940 zal dan nog f. 17 millioen bedragen. De stand van het Nederlandsche budget laat, mede gelet op den algemeenen financieelen toestand, niet toe de bijdrage van het Moederland in de vlootkosten van Nederlandsch-Indië met f. 7,5 millioen te verhoogen. Na aftrek van deze verhooging is het te vinden bedrag nog rond f. 10 millioen. Ik moet eraan vasthouden, dat een besparing tot een bedrag van minstens f. 5 millioen door reëele bezuinigingen, alsnog door de niet genoemde Departementen wordt bereikt. Wanneer aldus een ongeveer sluitend budget voor 1940 is opgesteld, is een eerste en nog maar zwakke dam - niet meer - tegen de voortgaande ontreddering van de Overheidsfinanciën opgeworpen. Voortgaan is noodzakelijk wil het mogelijk zijn de Staatstaak in de toekomst te blijven vervullen en aan de eischen, welke de defensie en de werkloosheidsbestrijding nog zullen stellen, te blijven voldoen, zonder dat ons land door een ineenstorting van het Staatscrediet of door een exorbitant zwaren belastingdruk op de bevolking in groote moeilijkheden geraakt. Ik oordeel noodig: 1e. dat het voteeren van nieuwe uitgaven behoudens voor de maritieme defensie wanneer dit mogelijk zal blijken, zal worden vermeden; 2e. dat meevallers op de artikelen zullen strekken ter vermindering van het budgetaire tekort; 3e. dat, teneinde het gestelde sub 1 en 2 efficient te kunnen toepassen, het systeem van credietbewaking gewijzigd wordt. De Hoofden van de Afdeeling Comptabiliteit worden voor de bewaking der begrootingscredieten verantwoordelijk aan den Minister van Financiën; de beoordeling van de doelmatigheid van de uitgaven blijft in elk geval buiten hun competentie; 4e. dat een onderzoek naar verdere besparingsmogelijkheden, met als leidraad
Nederlandse historische bronnen 3
266 48
het voormalige rapport-Welter , op korten termijn zal worden ingesteld, waarbij behalve aan de inkrimping van de Staatszorg ook in bijzondere mate aandacht moet worden geschonken aan een krachtige beperking van personeelformaties; 5e. dat de bedragen, welke op de begrooting voor 1940 zijn geraamd voor promotie en extra-verhoogingen van personeel, alsmede aanstelling van nieuw personeel - zoowel vast, tijdelijk als op arbeidscontract - in beginsel reeds aanstonds worden geschrapt. Alleen zeer uitzonderlijke gevallen kunnen worden toegelaten; 6e. De Minister van Financiën wordt bij zijn arbeid gesteund door een begrootingscommissie door den Raad van Ministers aangewezen. Ik ben in het voorgaande uitgegaan van de gedachte dat een kabinetscrisis, zoo eenigszins mogelijk, dient te worden vermeden, wijl de oplossing er van ongekend moeilijk zal zijn. Daartoe heb ik mijne financieele conscientie tot het uiterste uitgerekt. Men ziet uit de bovenstaande voorstellen dat een sluitend budget voor 1941 in reëele cijfers nog niet verkregen is. Ook zal de versterking der maritieme defensie in Indië nog een 30 jarige annuïteit van 14 à 15 millioen vorderen waarop in mijne bovenstaande becijferingen nog niet gerekend is, evenmin als gerekend werd met de meerkosten van een 3 à 4000 sterkere vlootbemanning die geleidelijk aan zal voortgaan. Het door mij gegeven schema is dus als een minimum te beschouwen. Daar beneden kan ik met geen mogelijkheid gaan.
3 Nota van den Minister van Sociale Zaken betreffende 49 overbrugging budgetair tekort 1940, 28 Juni 1939 In zijn Nota van 21 dezer heeft de Minister-President een schema van overbrugging van het budgetair tekort gegeven, dat, naar ik meen, als volgt is samen te vatten: Tekort 1940 Af:
f 44, - mill.
1. overbrenging f 3.4 mill. naar kapitaal dienst, in mindering op werkverruimingskrediet ad f 20 mill., gedeelte van kosten bestrijding jeugdwerkloosheid ad 2. overbrenging van f 3.6 mill. rente en afl. kapitalen uitvoering wegenplan onder zgn. wettelijk minimum v.d.
48 49
f 7. - mill.
Zie noot 40. Bij schrijven van 29 juni 1939 aan zijn collega-ministers liet Romme in de nota enkele wijzigingen van technische aard (tikfouten en dergelijke) aanbrengen. In de hier afgedrukte tekst zijn deze wijzigingen verwerkt.
Nederlandse historische bronnen 3
verkeersbelastingen ad _____ Resteert een tekort van
_____ f 37. - mill.
Nederlandse historische bronnen 3
267 Te vinden:
3.
door stopzetting f 6. - mill. reservevorming werkloozenkassen ad
4.
op uitgaven voor f 8. - mill. werkverschaffing en steunverleening f 17.7 m., waarvan ten bate van Rijksbudget
5.
op f 1. - mill. jeugdwerkloosheidsbestrijding, in het bijzonder jeugdregistratie en 50 districtsbureaux
6.
door gemeentelijke f 5. - mill. bezuinigingen
7.
op vermindering bijdrage Moederland vlootkosten Indië
f 7.5 mill.
8.
op alle Departementen tezamen, except Sociale Zaken en Koloniën
f 5. - mill.
_____ f 32.5 mill. _____ Overblijvend tekort
f 4.5 mill. =====
De posten 1, 3, 4 en 5 van dit schema geven mij aanleiding tot enkele opmerkingen.
Post 1. Deze overbrenging, van een deel van dezen reeds vóór Minister de Wilde's aftreden op de gewone begrooting van Sociale Zaken volledig opgevangen post, schijnt mij finantieel bedenkelijk, wijl het hier betreft een zuiver consumptieve terugkeerende uitgave, zij het van tijdelijken aard. Daarenboven beteekent zij een vermindering van het werkverruimingskrediet van f 20. - millioen, dat in de gedachte financieringswijze noodzakelijk beschikbaar moet zijn voor de tenuitvoerlegging van de voorgenomen uitbreiding der werkverschaffing. 50
Zie noot 47.
Nederlandse historische bronnen 3
Post 3. Deze post berust op een vergissing. In 1938 heeft de reserve-vorming f 3.4 millioen (niet f 6 millioen) beloopen, in 1940 zal zij naar raming f 2.1 millioen beloopen. Deze reserve-vorming geschiedt intusschen bij kassen met 100% subsidie slechts voor ¼ door het Rijk (voor ¼ door de gemeenten en voor ½ door de leden) en bij kassen met meer dan 100% subsidie voor ½ door het Rijk (en voor ½ door de gemeenten). Algeheele stopzetting der reserve-vorming zou in verband daarmede voor het Rijk beteekenen een verlichting met f 650.000. - (¼ × f 1.600.000. reserve-vorming in kassen met 100% subsidie en ½ × f 500.000. - reserve-vorming in kassen met meer dan 100% subsidie). Uit finantieel oogpunt is een dergelijke stopzetting echter bedenkelijk - nog daargelaten de bezwaren, welke ertegen bestaan uit het oogpunt van
Nederlandse historische bronnen 3
268 werkloosheidsverzekering. Zooals bekend, ligt in mijn voornemen de bevordering eener wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering, waarvan, gelijk ook in naburige landen het geval is, de kosten zullen worden gedragen door werkgevers 51 en werknemers . Dit beteekent een jaarlijksche besparing op het Rijksbudget van rond f 5. - millioen en een even grote besparing op de gemeentelijke budgetten. Een dergelijke regeling vereischt echter een overgangsjaar, waarin nog geen premies zijn verzameld, doch wel uitkeeringen moeten geschieden. Voor de overbrugging van dat jaar moeten dienen de reserves der thans werken de kassen. Wil veiligheid bestaan, dat deze toereikend zijn, ook bij een eenigszins ten ongunste gewijzigden werkloosheidstoestand, dan is het prudent, met reservevorming op gematigde wijze door te gaan, opdat wij straks niet komen voor de moeilijkheid, dat het Rijk moet bijspringen. Toen ten vorigen jare Minister de Wilde denzelfden post naar voren bracht, heb ik hetzelfde betoogd en heeft hij op dezen grond ervan afgezien.
Post 4. Dr. Colijn vraagt hier een kosten-beperking naar evenredigheid van den werkloosheids-teruggang sedert 1936, nadat hij het totaal van de uitgaven over 1936 zoodanig heeft herleid, dat daarin door hem gerekend wordt op een evengroot aantal tewerkgestelden in de werkverschaffing, als waarop voor 1940 gerekend is. Hij stelt deze kosten-beperking op f 17.7 millioen. Als uitgangspunt voor zijn vergelijking is door den Minister-President genomen f 138.9 millioen aan geraamde kosten voor steun en werkverschaffing in 1940, waarbij hij den steun aan kleine boeren en tuinders als een nieuwe uitgaaf buiten de vergelijking heeft willen laten. Echter zit in het bedrag van f 138.9 millioen de steun aan kleine boeren en tuinders ad f 2.7 millioen in, zoodat de kostenstijging voor steun en werkverschaffing in 1940 door Dr. Colijn berekend in verhouding tot 1936, beloopt f 15 millioen. Inderdaad is een kosten-stijging van approximatief dit bedrag van f 15. - mill., boven hetgeen naar evenredigheidsberekening in verhouding tot 1936 de last voor 1940 zou wezen, voor laatst genoemd jaar geraamd. Deze stijging is evenwel het directe uitvloeisel van: de besluiten van den Ministerraad van September 1938, betreffende de karakter-verandering der werkverschaffing (verbreking van het verband met de werkloozensfeer), welke besluiten o.m. zijn medegedeeld in de laatste 52 Millioenennota en, voorzoover hiermede
o
1
51
52
Dit voornemen was opgenomen in de troonrede van 1937. Begin 1938 diende Romme een voorontwerp van wet in bij de Hoge Raad van Arbeid, die in mei 1939 op diverse punten verdeeld adviseerde. Dat was de stand van zaken, toen Romme demissionair werd. E.B.F.F. baron Wittert van Hoogland, De parlementaire geschiedenis der sociale verzekering 1890-1940, II (Haarlem, 1940) 389-390, 395-396, 516-545. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Bijlage A, Nota betreffende den toestand van 's Rijks financiën, 26-27.
Nederlandse historische bronnen 3
kosten zijn gemoeid, voor een be-
Nederlandse historische bronnen 3
269
langrijk deel reeds in April f 6.2 mill. ll. ten uitvoer zijn gebracht in overleg met den Minister van Financiën o
de verbeteringen inde f 3.4 mill. steunregelingen waartoe het kabinet in 1937 en 1938 heeft besloten en welke nauwelijks reiken tot de stijging van de kosten van levensonderhoud sedert 1936
o
de wijzigingen in de basis-uurloonen der werkverschaffing tengevolge van loonstijgingen in het particulier bedrijf
o
de uitbreiding der f 5. - mill. werkverschaffing, waartoe het kabinet heeft besloten in September 1938, welke is medegedeeld in Troonrede en 53 Millioenennota en waarvoor een werkplan is overgelegd in de Memorie van Toelichting op 54 wetsontwerp 367 (verhooging crediet voor werkverruiming dd. 6 April ll.; deze uitbreiding brengt immers met zich - behalve datgene waarmede in de Nota van Dr. Colijn rekening is gehouden - dat, door inschakeling in de werkverschaffing van een absoluut en relatief grooter aantal stedelijke arbeiders, het gemiddelde
2
3
4
53
54
f 0.5 mill.
Zowel troonrede als miljoenennota spraken van uitbreiding van het soort werk, dat kon bijdragen tot verhoging van het voortbrengingsvermogen van de bodem. Ten grondslag hieraan lag een rapport van ir. J.Th. Westhoff, toen nog inspecteur van de werkverschaffing in Zwolle, dat eind 1938 onder de titel De directe mogelijkheden der werkverschaffing bij de werkloosheidsbestrijding tevens in druk verscheen. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Bijlage 367, Ontwerp van wet tot verhooging van het zevende Hoofdstuk B der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (Verhooging crediet voor werkverruiming), gedagtekend 6 april 1939. Het ging om een verhoging van het krediet ten behoeve van het Werkfonds 1934 met ƒ 30 miljoen.
Nederlandse historische bronnen 3
uurinkomen hooger wordt en uitbreiding moet worden gegeven aan de (ook uit toetsingsoogpunt noodzakelijke) centrale werkverschaffingen met de daaraan verbonden huisvestingskosten Tezamen met den invloed _____ van post 1 van Dr. Colijn (vermindering van het werkverruimingscrediet met f 3.4 mill.) zou het bezuinigen van ook deze post van f 5 mill. beteekenen, dat van de oorspronkelijk voorgenomen uitbreiding tot 100.000 man, welke reeds is teruggebracht tot 90.000 man, zou overblijven een uitbreiding tot nauwelijks 60.000 man; Zou men de karakterverandering der werkverschaffing noch de verbeteringen der steunregelingen willen aantasten en derhalve ook de zooeven sub 1, 2 en 3 genoemde posten op den omvang der werkverschaffing willen verhalen, dan zou de werkverschaffing zich moeten beperken tot een kleine 32.000 man f 15.1 mill.
Nederlandse historische bronnen 3
270 In het bovenstaande heb ik buiten beschouwing gelaten de vraag, in hoeverre in 1936 werkverschaffingsobjecten van minder dan 100% subsidie in de loonen aan de orde zijn geweest en in hoeverre in 1940 dergelijke objecten aangepakt zullen worden - een punt, dat voor een goede vergelijking ook een rol spelen kan. 55
Post 5. In verband met den teruggang der jeugdwerkloosheid ben ik bereid tot vermindering van den voor 1940 ter zake uitgetrokken post met f 1 millioen. De verdeeling daarvan over de onderdeden van den post moet ik mij daarbij voorbehouden. Het ligt voorshands niet in mijn bedoeling, dit millioen te vinden op de registratie en de districtbureaux, welke als onderdeel van het gekozen stelsel van het staat van dienst boekje zijn opgenomen in wetsontwerp 411 (d.d. 10 Mei 56 1939) . *** Ik moge hieronder doen volgen een schema mijnerzijds tot overbrugging van het budgetair tekort 1940, waarbij ik zoo nauw mogelijk heb aangesloten bij het schema van Dr. Colijn, met handhaving der Kabinetspolitiek inzake het werkloosheidsbeleid, zooals die politiek totnogtoe is gevoerd en nog tot in het jongste verleden door het Kabinet is bekrachtigd. Met een wijziging dezer politiek, welke, zooals ik het blijkens het bovenstaande zie, voor 1940 noodwendig het gevolg zou zijn van aanvaarding van het schema van den Minister-President - òf drastische aantasting der steunregelingen òf ingrijpend terugkomen op de besluiten tot uitbreiding en karakter-verandering der werkverschaffing -, zou ik mij niet kunnen vereenigen; de verantwoordelijkheid voor een begrooting 1940, waarin deze nieuwe koers zijn weerslag zou vinden, zou ik niet kunnen dragen. Ik heb deze mijne opvatting - dat een overgaan in de begrooting 1940 tot het wijzigen van het totnogtoe gevoerde Kabinetsbeleid op het stuk der werkloosheidspolitiek niet verantwoord zou zijn - nog getoetst aan het inzicht mijner drie naaste geestverwanten in het Kabinet, die mij hebben verklaard, deze opvatting geheel te deelen. Een dergelijke overgang is daarenboven niet noodig, om te komen tot een benadering in de overbrugging van het budgetair tekort, welke gelijk is aan het resultaat van het schema van den Minister-President en ook door ons niet minder van belang wordt geacht. In verband hiermee moge ik de aandacht vragen voor het hierna volgende.
55
56
Het in 1940 verschenen Rapport inzake zorg voor jeugdige werkloozen in het bedrijfsleven (geciteerd bij De Rooy, Werklozenzorg, 196) geeft voor 1939 de volgende cijfers over het aantal mannelijke jeugdige werklozen, ingeschreven bij Arbeidsbeurzen in gemeenten boven 5.000 inwoners:
leeftijd
1 januari
1 april
14-17
10.260
6.142
1 oktober 5.732
18-24
43.857
27.584
17.865
Met de uitgifte van het boekje zouden de agentschappen (districtsbureaux) van de Sociale Jeugddienst belast worden.
Nederlandse historische bronnen 3
271 SCHEMA TOT OVERBRUGGING BUDGETAIR TEKORT 1940 Tekort 1940:
f 44. mill.
Af: 1
het door Sociale Zaken op de f 3.4 mill. Rijksbijdrage aan het W.S.F. reeds eerder verminderde bedrag ad f 8. mill., voorzoover dit nog niet in het cijfer van het tekort is verwerkt
2
post 2 van Dr. Colijn
f 3.6 mill. _____ f 7. - mill. _____
Resteert een tekort van
f 37. mill.
Te vinden:
3
door vermindering van de raming der f 8.4 mill. manjaren werkloosheid in 1940 op grond van de inmiddels ter beschikking gekomen nieuwe gegevens; zie bijlage; deze vermindering beteekent eenverlichting voor het W.S.F. van f.8.4 mill., welke is te brengen ten bate van het Rijksbudget
4
door vermindering post bestrijding jeugdwerkloosheid
5
door verdeeling lasten vijfjarenplan f 3.6 mill. productieve werkverschaffing over vijf jaren; dit beteekent een verlichting voor het W.S.F. van ƒ 8 mill., waarvan ten bate van het Rijksbudget
f 1. - mill.
NB. Deze andere financiering brengt mee een verlichting van den kapitaaldienst (voor 40 jaren) met ƒ 20. - mill. per jaar gedurende vijf jaren. 6
met post 6 van Dr. Colijn (gemeentelijke f 5. - mill. bezuinigingen)
7
met post 7 van Dr. Colijn (bijdrage Moederland in Indische vloot), met inachtneming van de nota van den Minister van Koloniën dd. 27 dezer
8
met post 8 van Dr. Colijn (bezuinigingen f 5. - mill. op alle Departementen tezamen except Soc. Zaken en Koloniën)
f 5. - mill.
Nederlandse historische bronnen 3
_____ f 28. mill. _____ Overblijvend tekort
f 9. - mill. =====
Vergelijking van het schema van den Minister-President en diens accoord gaan met het feit, dat de Rijksbijdrage aan het W.S.F. reeds eerder is teruggebracht
Nederlandse historische bronnen 3
272 van f 53 mill. op f 45 mill., en het bovenstaande schema leert, dat over de wijze van terugbrenging van het budgetair tekort tot (f 37 m. - f 16 m., met name de posten 4, 6, 7 (tot f 5 m.) en 8 van bovenstaand schema) f 21 millioen geen verschil van meening bestaat. Afwijking tusschen beide bestaat over de wijze van terugbrenging dezer ƒ 21 millioen tot f 10 millioen (in schema Dr. Colijn, met verrekening van het misverstand ten grondslag liggende aan post 3, reserve-vorming der werkloozenkassen), resp. f 9 millioen (in mijn schema). In het schema van den Minister-President is deze 57 terugbrenging naar mijn meening , gelijk ik hierboven heb uiteengezet, slechts te effectueeren door wijziging der werkloosheidspolitiek, in het bovenstaande schema met handhaving dier politiek. In het wezen der zaak zijn m.i. de totaal-cijfers betreffende werkloosheidsuitgaven stel-posten: het komt aan op den inhoud der regelingen - de werkloosheidsomvang valt buiten onze voorafgaande bepaling. Wil ik mijn aandeel in de verantwoordelijkheid voor het ontwerp der begrooting 1940 kunnen dragen, dan moet ik zeker ervan kunnen zijn, dat de besluiten betreffende werkverschaffing, steunverleening en jeugdwerkloosheid gehandhaafd blijven en dat loyale medewerking aan de uitvoering zal worden verleend - zoodat, evenzeer als bij verdere gunstige wijziging in den werkloosheidstoestand, de totaal-cijfers voor steun en jeugdwerkloosheid zullen dalen, deze zullen stijgen bij, in verhouding tot de thans gegeven nieuwe ramingen, onverhoopte ongunstige wijziging (voor wat betreft de jeugdwerkloosheid: tot het thans prijsgegeven f 1 millioen; en voor wat betreft den steun: behoudens daling of stijging van kosten van levensonderhoud, in welke gevallen de regeling zelve nader zal moeten worden bezien). Hetzelfde geldt ook voor de werkzaamheid van het Werkfonds, ten aanzien waarvan naar geen zijde moet worden teruggekomen op het standpunt, neergelegd in de Memorie van Toelichting op wetsontwerp 367 (d.d. 6 April l.l.). ***
Bijlage bij de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 28 Juni 1939, betreffende begrooting 1940 Voor de vaststelling der totaal-cijfers werkverschaffing en steunverleening is gegerekend met 191.500 manjaren in 1940.
Verloop verzorgde werkloozen: 1936 :
239.308 manjaren
1937
:
214.194 manjaren
(- 25.114 of 10.5%)
1938
:
203.355 manjaren
(- 10.839 of 5%)
57
Vanaf hier schreef Goseling in de marge: ‘MR. 29.VI.'39 C. acc. dit is de tegenstelling. Vgl. nota-C 21-6-'39 blz. 8 o.a. Welter: beslissingen - laatstelijk 6 April '39 - worden herroepen C=acc.’. Vergelijk document nummer 1, p. 259.
Nederlandse historische bronnen 3
273
1939
Januari:
222.673 verzorgden = 92% van 1938
Februari:
225.915 verzorgden = 91% van 1938
Maart:
212.311 verzorgden = 95% van 1938
April:
191.500 verzorgden = 90% van 1938
Mei:
179.000 verzorgden = 88% van 1938
gemiddelde van eerste vijf maanden
91% van 1938
Indien dit percentage van 91 zich handhaaft over de rest van 1939, dan zal het aantal manjaren in 1939 beloopen: 185.000 manjaren, zijnde minder dan in 1938 18.355 ofwel 9%. Aangenomen, dat de daling in 1940 gematigden voortgang heeft (vlootuitbreiding) en wel met 4,5% van 1939, en gelet op het feit, dat bij de daling der werkloosheid de verhouding onverzorgde/verzorgde werkloozen dezelfde blijft (in 1936, 1937 en 1938 behoorden telkens 58% der ingeschrevenen tot de verzorgden), is voor 1940 nader te ramen een vermindering met 8325 manjaren, naar beneden af te ronden tot 8000, zoodat nader is te rekenen, voor 1940, met 185.000 - 8.000 = 177.000 manjaren. Aanvankelijke raming
191.500 manjaren
Nadere raming op grond der nieuwe gegevens
177.000 manjaren _____
vermindering met
14.500 manjaren
Gemiddelde kosten per gesteunde te stellen op f 585. - per jaar. Vermindering met 14.500 manjaren beteekent dus een verlichting voor het W.S.F. van f 8.4 millioen, welke is te brengen ten bate van het Rijksbudget.
58
4 Brief van Colijn aan de Koningin, 29 juni 1939
Het in 1937 opgetreden Kabinet had in zijn werkprogram voor de komende vier jaren het nemen van onderscheidene maatregelen voorzien, waarmede belangrijke uitgaven gemoeid zouden zijn. De financieele verwachtingen waren tijdens de Kabinetsformatie van dien aard, dat zulks geoorloofd mocht worden geacht. Nochtans werd in het ministerieel program voorzichtiglijk bepaald, dat de uitvoering van de voorgenomen maatregelen beheerscht zou worden door den financieelen toestand. De in den zomer van 1937 gekoesterde hoop op financieel terrein is niet in vervulling gegaan. Ofschoon ook na 1937 nog nieuwe belastingen zijn ingevoerd en voorstellen, die saam f 55 millioen aan nieuwe middelen moeten opleveren, bij
58
Pas bij schrijven van 11 juli 1939 zond Colijn afschrift van deze brief aan de overige ministers.
Nederlandse historische bronnen 3
274 de Staten-Generaal aanhangig zijn, is de stijging van de uitgaven tusschen 1937 en 1940 (voorlopig ontwerp) nog ongeveer 10 millioen hooger dan de f 144 millioen, waarmede de middelen zullen zijn gestegen wanneer de aanhangige ontwerpen tot wet zullen zijn verheven. Ondanks deze zeer belangrijke toeneming der middelen zal op den gewonen dienst voor 1940 niettemin toch nog een tekort becijferd moeten worden van f 44 millioen, terwijl nu reeds vaststaat, dat in 1941 opnieuw dekking moet worden gevonden voor alsdan na te komen nieuwe verplichtingen, die op rond f 45 millioen kunnen worden gesteld. Verzwaring van den belastingdruk schijnt nauwelijks mogelijk en voor zoover er nog eenige belastingcapaciteit over is, zal deze gereserveerd moeten worden voor andere doeleinden (versterking der maritieme defensie in Nederlandsch-Indië). Er bleef dus slechts over naar budgetair evenwicht te streven langs den weg van inkrimping der uitgaven. Ook daarom was dit onvermijdelijk, wijl een voortgezette politiek van tekorten den reeds bestaanden onwil om den Staat op langen termijn geld te leenen, zeer zou doen toenemen en daardoor tevens de mogelijkheid zou gaan ontbreken om de enorme vlottende schuld, die in den loop van 1940 tot ongeveer f 1200 millioen zal aangroeien, te financieren. In het algemeen bestond over de noodzakelijkheid van de inkrimping der uitgaven geen verschil van inzicht. Zoodanig verschil trad intusschen wel aan den dag bij de beraadslagingen over de wijze waarop het budgetair evenwicht zou kunnen worden benaderd - met name ook voor wat betreft de reëele waarde van sommige aanbevolen middelen - en over de onderdeden van Staatsbeleid waarop bezuiniging zou worden toegepast. Ten slotte spitste het verschil van zienswijze zich toe in de gewichtige vraag: kan het begeerde doel op bevredigende wijze bereikt worden met gelijktijdige voortzetting van de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek, of dient die politiek zelve te worden gewijzigd teneinde de financieele aanpassing mogelijk te maken? Die vraag klemde daarom te sterker, wijl na de besprekingen in den zomer van 1937 - besprekingen waaruit het werkplan van het Kabinet is voortgekomen - de toestanden zich in het algemeen sterk gewijzigd hebben. Met name blijken de internationale spanningen op de uitgaven voor defensie een grooteren invloed uit te oefenen dan in 1937 voorzien is en daarom moest de vraag wel opkomen of op andere terreinen niet met minder dan waarop gedoeld was genoegen moest worden genomen. 59 Voor de zooeven geformuleerde vraag gesteld, hebben zes van de hedenmorgen in den Raad aanwezige Ministers haar beantwoord in den zin dat rekening moest worden gehouden met de veranderde omstandigheden en dus de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek niet in vollen omvang te handhaven was, terwijl vier
59
Bedoeld zijn de niet-katholieke ministers. Alle leden van de ministerraad waren aanwezig.
Nederlandse historische bronnen 3
275 60
Ministers van tegenovergesteld gevoelen zijn en meenen aan de eenmaal aanvaarde gedragslijn te moeten vasthouden. Het zal Uwer Majesteit geen verrassing baren, dat onder deze omstandigheden eene vruchtbare samenwerking in het Kabinet niet meer mogelijk moet worden geacht. De heeren Ministers hebben den ondergeteekende heden dan ook gemachtigd namens hen allen aan Uwe Majesteit eerbiedig ontheffing uit hun ambt te willen verzoeken. Daaraan, met insluiting van mijzelf, gevolg gevend, heeft de ondergetekende de eer Uwer Majesteit eerbiedig voor te stellen, dat het Hoogstderzelve moge behagen aan dat verzoek gevolg te geven. Teneinde Uwe Majesteit volledig in te lichten over den financieelen toestand en over de geopperde mogelijkheden tot herstel, moge ik hierbij overleggen een door 61 de Generale Thesaurie opgestelde Nota (A) en eene door Minister Romme ingediende beschouwing over de mogelijkheden tot dekking van het tekort over 62 1940 (B) .
5 Brief van Goseling, Romme, Steenberghe en Welter aan Colijn, 13 juli 1939 63
Met Uw bovengenoemden brief mochten wij ontvangen afschrift van Uw schrijven aan Hare Majesteit de Koningin van 29 Juni 1939 Letter P Geheim. Kennisneming heeft bij ons den indruk gewekt, dat het niet uitgesloten moet worden geacht, dat ten aanzien van het door ons ingenomen standpunt misverstand kan zijn ontstaan. In ieder geval hechten wij eraan, dat dit standpunt ook in onze eigen weergave duidelijk tot uitdrukking komt. U zult het - naar wij vertrouwen - kunnen billijken, dat bij ons een gevoel, als voren aangeduid, niet blijft bestaan. Door deze overwegingen geleid, hebben wij in het memorandum, dat wij U hierbij aanbieden eenige aanvulling en verduidelijking gegeven op de weergave in Uw brief aan Hare Majesteit de Koningin met betrekking tot het door ons ingenomen standpunt. Opdat van ons gevoelen op eenvoudige wijze zou kunnen blijken ook tegenover Haar, tot Wie Uw schrijven was gericht, veroorloven wij ons U het memorandum in tweevoud toe te zenden. Afschrift van dezen brief en van de bijlage zenden wij gelijktijdig aan ieder van 64 onze ambtgenooten .
60 61 62 63 64
Bedoeld zijn de katholieke ministers. Dit is de nota van Colijn van 21 juni 1939, afgedrukt als document nummer 2. Dit is de nota van Romme van 28 juni 1939, afgedrukt als document nummer 3. De brief van Colijn aan de overige ministers, 11 juli 1939, waarmee hij afschrift zond van zijn schrijven aan de koningin van 29 juni 1939 (zie document nummer 4). Dit is geschied bij schrijven van dezelfde dag, 13 juli 1939.
Nederlandse historische bronnen 3
276
6 Memorandum naar aanleiding van het schrijven van den Minister van Staat, Minister van Algemeene Zaken, Voorzitter van den Raad van Ministers aan Hare Majesteit de Koningin van 29 Juni 1939 Letter P Geheim betreffende ontslag kabinet, 13 Juli 1939 Bovengenoemd schrijven culmineert in het verzoek, dat de Voorzitter van den Raad van Ministers, mede krachtens machtiging van zijn ambtgenooten, tot Hare Majesteit de Koningin richt om aan de leden van het kabinet ontheffing uit hun ambt te willen verleenen. In de aan het verzoek voorafgaande beschouwingen zijn enkele gegevens verwerkt omtrent het budgetaire perspectief voor 1940 en 1941, alsmede omtrent den algemeenen financiëelen toestand. In den stand, waarin de beraadslagingen in den Ministerraad zijn afgebroken, wordt hier uiteraard gegeven het persoonlijk inzicht van den Voorzitter. Wanneer echter de actueele toespitsing van het verschil van zienswijze wordt omschreven, wordt tegenover elkaar gesteld het gevoelen van zes leden van den Raad en een daarvan afwijkend gevoelen van vier andere leden. Vorenbedoelde omschrijving luidt als volgt: Ten slotte spitste het verschil van zienswijze zich toe in de gewichtige vraag: kan het begeerde doel op bevredigende wijze bereikt worden met gelijktijdige voortzetting van de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek, of dient die politiek zelve te worden gewijzigd teneinde de financiëele aanpassing mogelijk te maken. Die vraag klemde daarom te sterker, wijl na de besprekingen in den zomer van 1937 - besprekingen waaruit het werkplan van het Kabinet is voortgekomen - de toestanden zich in het algemeen sterk gewijzigd hebben. Met name blijken de internationale spanningen op de uitgaven voor defensie een grooteren invloed uit te oefenen dan in 1937 voorzien is en daarom moest de vraag wel opkomen of op andere terreinen niet met minder dan waarop gedoeld was genoegen moest worden genomen. Voor de zooeven geformuleerde vraag gesteld, hebben zes van de hedenmorgen in den Raad aanwezige Ministers haar beantwoord in den zin, dat rekening moest worden gehouden met de veranderde omstandigheden en dus de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek niet in vollen omvang te handhaven was, terwijl vier ministers van tegenovergesteld gevoelen zijn en meenen aan de eenmaal aanvaarde gedragslijn te moeten vasthouden. Bij vergelijking van deze omschrijving met de als bijlagen A en B bij den brief gevoegde nota's blijkt, dat in de beknopte weergave juist het ‘actueele’ in het verschil van zienswijze, althans wat het standpunt der vier vorenbedoelde ministers betreft, ontbreekt, in ieder geval niet duidelijk tot zijn recht komt. Omdat dit standpunt met de ook door deze ministers aan den Voorzitter gegeven machtiging onverbrekelijk samenhangt, lijkt het passend en geboden, eenige
Nederlandse historische bronnen 3
277 aanvulling en verduidelijking niet achterwege te laten. Een aanvulling, die zich aanstonds opdringt, behoort allereerst te worden aangebracht in de vraagstelling, die aldus is omschreven: kan het begeerde doel op bevredigende wijze bereikt worden met gelijktijdige voortzetting van de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek, of dient die politiek zelve te worden gewijzigd teneinde de financieele aanpassing mogelijk te maken? Dat het bij het markeeren van het verschil niet ging om de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek in het algemeen, maar om de politiek op het stuk der werkloosheid, blijkt afdoende uit de nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939. De Voorzitter van den Raad van Ministers heeft in de vergadering van den Raad 65 van 29 Juni 1939 onomwonden verklaard, dat op blz. 7 van die nota de tegenstelling, zooals die tusschen hem en de vier ministers, wier zienswijze in de nota is weergegeven, op dat tijdstip bestond, met juistheid is weergegeven. Uit die weergave zelf blijkt tevens, dat de vier vorenbedoelde ministers ook niet verlangden voortzetting van eenige in 1937 op het stuk van de bestrijding van werkloosheid aanvaarde kabinetspolitiek. Dit zou ook kwalijk mogelijk zijn geweest en zeker niet aanleiding hebben kunnen geven tot een acute controverse van financiëel-budgetaire allure. Immers het in 1937 door het kabinet aanvaarde werkprogram kon niet anders bevatten dan algemeene richtlijnen. Die richtlijnen volgend, heeft het kabinet in de sedert verstreken twee jaar concrete maatregelen getroffen en beraamd. Maatregelen op het stuk der werkloosheidspolitiek waren nog zeer onlangs bevestigd in de memorie van toelichting tot het bij Koninklijke Boodschap van 6 April 1939 ingediende ontwerp van wet tot verhooging van het zevende hoofdstuk B der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (verhooging crediet voor werkverruiming) - gedrukte stukken 2e Kamer Staten-Generaal Zitting 1938-1939 - 367. De Memorie van Toelichting was geteekend door de Ministers van Algemeene Zaken, van Sociale Zaken, van Waterstaat, van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Economische Zaken; op 26 Mei 1939 heeft de Tweede Kamer een in het algemeen instemmend voorloopig verslag uitgebracht. Op voornoemd wetsontwerp was gevolgd een bij Koninklijke Boodschap van 10 Mei 1939 ingediend ontwerp van wet tot wijziging en verhooging van het elfde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (kosten van voorzieningen tot bestrijding der jeugdwerkloosheid) en tot invoering van een staat-van-dienstboekje voor jeugdige mannelijke personen - gedrukte stukken 2e Kamer Staten-Generaal Zitting 1938-1939 - 411. Terecht is dan ook in het communiqué van den Regeeringspersdienst van 30 Juni 66 1939 de tegenstelling aldus gesteld: dat een deel van het kabinet op het standpunt stond, dat de tot nog toe gevolgde werkloosheidspolitiek in de
65 66
Zie noot 57 en document nummer 3, p. 272. De letterlijke tekst van dit communiqué is te vinden in document nummer 1, p. 260.
Nederlandse historische bronnen 3
278 begrooting-1940 behoorde te worden gehandhaafd, terwijl andere ministers van oordeel waren, dat wijziging van de tot nog toe met gemeene instemming ter zake getroffen of voorgenomen maatregelen met het oog op hunne beoordeeling van den financiëelen toestand thans noodzakelijk moest worden geacht en derhalve geoorloofd was. Daaruit volgt, dat dit oordeel niet gegrond kan zijn op wijziging in de toestanden na den zomer 1937 in het algemeen, maar dat het zijn grond moet vinden in nieuwe omstandigheden, die zouden zijn ingetreden nadat op het stuk van de werkloosheidspolitiek tot dan toe met gemeene instemming maatregelen waren getroffen of voorgenomen. Geheel in aansluiting aan de nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939 wordt in het vorenbedoeld communiqué gesproken van ‘handhaving in de begrooting-1940’. Het vraagstuk, dat aan de orde was, was het ontwerpen van de begrooting-1940 aan de hand van de gegevens, waarover men in Juni 1939 beschikte en met de omstandigheden voor oogen, zooals die zich toen afteekenden. Het standpunt van de vier voornoemde ministers was dan ook niet: handhaving van de getroffen maatregelen zonder meer en onder alle omstandigheden, maar handhaving van de tot nog toe vastgestelde of nog zeer onlangs voorgenomen regelingen naar haar inhoud bij het ontwerpen der begrooting-1940. Dit komt ondubbelzinnig tot uiting aan het slot van meergenoemde nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939 (blz. 7). Ondergeteekenden stellen er prijs op in onverbrekelijk verband met de door hen gegeven machtiging deze verduidelijking in de weergave van hun standpunt vast te leggen, nadat kennisneming van den op 11 Juli 1939 in afschrift toegezonden brief van den Voorzitter van den Raad van Ministers aan H.M. de Koningin van 29 Juni 1939 hun daartoe een - naar zij vertrouwen - begrijpelijke aanleiding heeft gegeven. Zij hebben zich uiteraard beperkt tot de omschrijving van hun standpunt, zonder te treden in eenige beschouwing omtrent het afwijkend oordeel, dat zij geheel in zijn waarde laten, en waaromtrent een nadere gedachtenwisseling zeker hier niet aan de orde kan zijn. 67
7 Brief van Colijn aan de Koningin, 14 juli 1939
De ondergeteekende heeft de eer Uwer Majesteit hierby een Memorandum te doen toekomen, dat my door de 4 Roomsch-Katholieke Ministers werd toegezonden. De strekking van dit Memorandum is, vast te stellen, dat het by het verschil van meening in den boezem van het Kabinet niet ging om de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek in het algemeen, maar om de ‘politiek op het stuk der Werkloosheid’ en met name dan ter handhaving van getroffen of voorgenomen maatregelen uit de begrooting 1940. Zulks blykt - zoo wordt er aan toegevoegd -
67
Bij schrijven van 14 juli 1939 zond Colijn afschrift van deze brief aan de overige ministers.
Nederlandse historische bronnen 3
279 afdoende uit de Nota van den Minister van Sociale Zaken van 28 Juni 1939. Aangezien deze Nota by Uwe Majesteit is ingediend tegelyk met het verzoek der Ministers om ontheffing uit hun ambt, kon er niet de minste twyfel bestaan op welk onderdeel van het in 1937 getraceerde Staatsbeleid het gerezen meeningsverschil betrekking had. In de slotalinea van het verzoek om ontheffing wordt zelfs nadrukkelyk naar de Nota van den Minister van Sociale Zaken verwezen. De ondergeteekende meent derhalve met de eerbiedige aanbieding van het Memorandum te kunnen volstaan. e
8 Histoire intime na Ministerraad van 29 Juni 1939 (waarin 4 68 Kabinet-Colijn heeft besloten tot ontslag-aanvrage) 29/6/'39
Bespreking Colijn/Slotemaker de Br./Romme ter opstelling van communiqué, houdende motiveering v. ontslag-aanvrage, zulks ingevolge besluit en machtiging 69 van Min. raad van dien dag . Overeenstemming bereikt over communiqué, gemerkt A - nadat Sl. had geattendeerd op passage betreffende vergelijking met 1939 en 70 C. had gezegd: ‘ja, hij is onder 1939’ . t
Daarna naar Dep ., waar briefje gemaakt voor Colijn ter begeleiding v. mijn Nota 71 dd. 28/6/'39, welke hij (C.) als bijlage zou zenden bij zijn rapport aan H.M. . t
's-Middags korte bijeenkomst van 4 R.K. Ministers op Dep ., v. Koloniën. Besloten 72 73 tot onderhoud met Verschuur en Teulings , ter inlichting. 74
Bijeenkomst op Schaepmanhuis tusschen 4 R.K. Ministers en Verschuur + Teu-
68 69 70
71 72 73 74
Verwijzingen naar aangehechte brieven zijn niet opgenomen. Vergelijk document nummer 1, p. 260. Met ‘hij’ is natuurlijk Romme bedoeld. In het RKSP-archief dossier 163 bevindt zich een exemplaar van dit communiqué. In de collectie-Romme dossier 203 is slechts een ontwerp aanwezig, waarop allerlei wijzigingen staan aangegeven. Het communiqué luidt: ‘Bij de besprekingen over het voorontwerp van de begrooting voor 1940, welke ten doel hadden te geraken tot een beperking van het te verwachten tekort, is in het Kabinet over de wijze, waarop dat doel ware te bereiken, geen overeenstemming kunnen worden verkregen. In het bijzonder is bij de beraadslagingen over een grootere verlaging van het in dat voorontwerp voorkomende eindcijfer van het Hoofdstuk Sociale Zaken beneden het eindcijfer van dat hoofdstuk in de begrooting 1939, overeenstemming niet mogelijk gebleken over de wijze, waarop een verdere vermindering der in het voorontwerp uitgetrokken bedragen voor werkverruiming en steunverleening, benevens bestrijding van de jeugdwerkloosheid zou kunnen worden verkregen’. Voor het niet verschijnen van dit communiqué zie de aantekening in Romme's dagboekje onder 30 juni. Vergelijk document nummer 4; de nota van 28 juni is document nummer 3. Mr. T.J. Verschuur, voorzitter van de RKSP. Mr. F.G.C.J.M. Teulings, secretaris van de RKSP en lid van de RKSP-fractie in de Tweede Kamer. In het Dr. Schaepmanhuis aan de Mauritskade 25 te Den Haag was het partijbureau van de RKSP gevestigd.
Nederlandse historische bronnen 3
280 lings, alwaar de heeren over den gang v. zaken in Min. raad en daarna (communiqué-opstelling) ingelicht. 75
's-Avonds Beaufort te eten gehad en ingelicht.
30/6/'39 e
76
Bij opening 2 Kamer leest v. Schaick brief voor van Min. Pres., dat de leden 77 Kabinet ontslag hebben gevraagd en H.M. dit in beraad genomen heeft . 78
Ongeveer terzelfder tijd bericht in radio van R.P.D. : het bovenstaande + bericht, dat Colijn als formateur aangezocht en in beraad genomen. - Geen communiqué ‘A’! 79
Ik ontmoet op trap Departement ± 2 u. Lievegoed . Hij blijkt van communiqué ‘A’ 80 niets te weten. Ik laat het hem lezen, en zeg: ‘Bel Reyseger op, Colijn heeft, vrees ik, het vergeten’. L. zal dit doen. Om ± 1½ u. is er bericht bij mij gekomen van Reyseger, dat ik om 3½ u. verwacht werd op Algemeene Zaken door Colijn. Om 2¼ u. korte bijeenkomst met Goseling-Welter (Steenberghe kon niet wegens 81 persconferentie i.v.m. bezoek-Funk ) op Justitie, alwaar ik hun ingelicht heb cfr. het vorenstaande. 82
83
Om 2½ u. bijeenkomst op Schaepmanhuis met bestuur R.K. Kamerclub (Deckers , 84 85 86 87 Bongaerts , Kortenhorst , Suring , Kuiper ) en R.K. Ministers, in welke bijeenkomst het bestuur is ingelicht over verloop Min. raad en communiqué. Om 3½ u. bij Colijn op Alg. Zaken, die mij vertelde: ‘bij H.M. geweest; ik ken haar lang, maar zóóveel noten op haar zang - nog nooit beleefd; echt onaangenaam onderhoud; ze was pas met de hooge legerautoriteiten langs de grens geweest en t
klaagde over Defensie: te weinig contact met hooge legerautoriteiten, Dep . deed 88 maar raak; en ook sprak ze weer over een proefmobilisatie om te 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88
Dr. L.J.C. Beaufort OFM, lid van de RKSP-fractie in de Tweede Kamer. Mr. J.R.H. van Schaik, lid van de RKSP-fractie in en voorzitter van de Tweede Kamer. Vergelijk Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Verslag, 30 juni 1939, 2185. Regeringspersdienst. A.J. Lievegoed, chef van de Regeringspersdienst. Joan Hemels, Van perschef tot overheidsvoorlichter. De grondslagen van overheidsvoorlichting (Alphen aan den Rijn, 1973) 38-39. Drs. W. Reyseger, secretaris van Colijn op het ministerie van algemene zaken. Walter Funk, de Duitse minister van economische zaken en president van de Duitse Rijksbank, bezocht Nederland van 5-7 juli 1939. Tweede-Kamerfractie. Dr. L.N. Deckers, voorzitter. Ir. M.C.E. Bongaerts, vice-voorzitter. Mr. L.G. Kortenhorst, tweede secretaris. J.G. Suring, eerste secretaris. C.J. Kuiper, penningmeester. In april 1939 had Colijn al een keer de druk van de koningin op dit punt weerstaan. De Jong, Koninkrijk, I, 624-632.
Nederlandse historische bronnen 3
281 zien, of alles in orde was; en over Patijn - vol met klachten; daaraan heb je te danken dat ze ook niet mijn advies heeft willen volgen over behandeling niet alleen v. lopende 89 zaken maar van alles wat ernstige toestand des lands vordert (formule v. 1935 ); dat wilde ze niet: “dan doet Patijn maar raak en dan weet ik niet wat er gebeurt”; ik heb haar aangeraden, Verschuur als formateur te nemen, maar ze wilde niet; ze zei: ik heb U in 1937 opdracht gegeven voor de vorming van “een” Kabinet, zonder U hoe ook te binden; U hebt toen 10 heeren uitgezocht, met wie U het nu niet meer kan vinden; nu moet U andere heeren zoeken; en wat de finantiëele kant der zaak betreft: dat is een aangelegenheid, die niet intern kan worden afgedaan, die moet ten slotte beslist worden in het Parlement’. C. ging voort: ‘dat maakt het nu nog moeilijker: ik moet Ministers zoeken, die niet ertegen op zien, over enige maanden weer op straat te staan; ik heb H.M. gezegd, dat ze zeer ernstig rekening moest houden met niet-slagen mijnerzijds; dinsdag (NB! dat is 4/7) zal ik rapport uitbrengen. En nu het communiqué: dat wil ze ook al niet: a) er is geen noodig, want bij 90 interpell.-Wijnkoop gezegd dat Kabinet bezig was met begr. '40 en dat voor 1 Juli 91 de beslissing er zou zijn, zoodat nu iedereen weet dat het daarom gaat ; b) en als een communiqué, dan niet “A”: 1 meening van Romme - ze had je nota goed bestudeerd, gisterenavond 11½ u. begonnen ermee - dat werklh. uitgaven omlaag kunnen, staat er niet, 2 datgene wat de andere heeren nu willen, staat er niet, 3 het is een voor het publiek onbegrijpelijk stuk. En nu heb ik, zei C., iets anders gemaakt, zoo goed mogelijk rekening houdend met haar bezwaren’. Hij overhandigde het mij: tendenz was, dat enkele Ministers niet op kosten werklh. wilden besparen, en de rest meende dat het wel moest; wel werd erin gesproken van de aanvankelijk met gemeene instemming getroffen of voorgenomen maatregelen in zake werkloosheid. Ik ben in het stuk gaan knoeien, en het is tenslotte 92 geworden communiqué, gemerkt B . C. zou het zenden aan Slotemaker - dien hij niet had kunnen bereiken, evenmin v. Boeyen - en, als die ook acc., zenden naar H.M. Ik zei nog, dat communiqué toch absoluut noodig i.v.m. Oss. Dat is waar, zei C., dat heb ik helemaal vergeten te zeggen, misschien maakt dat indruk op haar; die Ossche kwestie zit haar hoog. Van C. ben ik gegaan naar Justitie, alwaar bijeenkomst met 3 anderen R.K. Mi-
89
90 91
92
Toen het tweede kabinet-Colijn in 1935 ontslag aanbood, kreeg het van de koningin een opdracht van deze strekking. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 92e jaargang nr. 205 (26 juli 1935) ochtendblad C, 1. Vergelijk document nummer 1, p. 247. Dit is niet geheel correct. Noch in eerste noch in tweede termijn heeft Colijn de datum van 1 juli genoemd. Hij memoreerde slechts de afspraak in het kabinet dat in 1939 de ministers de voorlopige begrotingscijfers voor 1940 niet, zoals gebruikelijk, in juli, maar reeds eind april bij het ministerie van financiën zouden inleveren. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Verslag, 16 juni 1939, 1984 en 1999. Overigens klopt deze fasering niet met die, welke Romme in het eerste afgedrukte document op p. 247 noemt. De letterlijke tekst van dit communiqué is te vinden in document nummer 1, p. 250.
Nederlandse historische bronnen 3
282 nisters. Even gediscussiëerd over communiqué ‘B’, waarmee de anderen heeren zich vereenigd hebben. Circa 6 uur C. opgebeld en gezegd: ik ga eten bij Goseling; als U mij nog noodig hebt i.v.m. communiqué, kunt U mij daar bereiken. Hij zei, niet te weten, hoe laat 93 H.M. in den Haag kwam , maar communiqué B haar gezonden te hebben. Na tafel bij Goseling bespreking met Verschuur + Teulings, hen ingelicht over loop v. zaken. Verschuur was het ermee eens, dat, als C. mislukte en een R.K. geroepen werd, 94 deze niet moest aanvaarden, doch adviseeren De Geer . Om 10½ u. communiqué ‘B’ afgeroepen door radio. Verschuur geeft enkele inlichtingen aan Tijd en Maasbode en zal persconferentie 95 houden op 1/7/'39 - om uit het communiqué te halen wat erin zit .
3/7/'39 Dr. C. heeft in den Ministerraad mededeelingen gedaan over zijn opdracht tot Kabinetsformatie en over zijn bezigheid te dien zake. H.M. had geweigerd in te gaan op zijn advies tot opdrachtverleening aan Mr. Verschuur, en wel om 3 redenen: a) zulks zou den schijn hebben van effening v.d. weg voor Dr. C., door een 96 mislukking v.V. - gelijk gefluisterd was in 1935 met de opdracht-Aalberse ; b) Dr. C. had zijn werk, in 1937 hem opgedragen, nog niet afgemaakt (= reden, 97 door Dr. C. aan mij genoemd op 30/6; cfr. hierboven op blz. 3 onderaan ); c) het woord was nu niet aan de minderheid in het demissionaire Kabinet, maar aan de meerderheid. - De werkzaamheid van Dr. C. had zich totnogtoe beperkt tot verkenning: bij 4 R.K.'s geïnformeerd, of hij op representatieve R.K. Ministers zou kunnen rekenen voor zijn (Dr. C.'s) finantiëele politiek (reden v. informatie allereerst bij R.K.'s was: R.K.'s zijn in min of meer geïsoleerde positie gekomen, en dat moet
93
94 95
96
In verband met de verjaardag van Prins Bernard was de koningin na haar onderhoud met Colijn naar Soestdijk vertrokken. Vandaar was zij samen met de prins doorgereisd naar Den Bosch om de jubileum-tentoonstelling van Het Nederlandsche Trekpaard te bezoeken. Om half acht keerde zij terug in Den Haag. Aldus de avondbladen van 30 juni en 1 juli 1939. Jhr. mr. D.J. de Geer, voorzitter van de christelijk-historische fractie in de Tweede Kamer. De Tijd besteedde de helft van de voorpagina van de avondeditie van 1 juli 1939 aan de crisis en benadrukte de bereidheid van de katholieke ministers tot bezuiniging en de aandrang van de overige ministers op Romme om zijn beleid te wijzigen. De Maasbode wijdde in dezelfde betoogtrant en met dezelfde argumenten en voorbeelden één kolom op de vijfde pagina van de ochtendeditie van 2 juli 1939 aan de kabinetscrisis. In 1935 vroeg het tweede kabinet-Colijn om ontslag, omdat de RKSP-fractie, waarvan mr. P.J.M. Aalberse toen de voorzitter was, weigerde in te gaan op een verzoek van Colijn vertrouwen uit te spreken in het regeringsbeleid. Aalberse kreeg daarop de formatie-opdracht, maar slaagde niet, waarna Colijn zijn derde kabinet formeerde. P.J. Oud, Het jongste verleden. 2
97
Parlementaire geschiedenis van Nederland, V, 1933-1937 (Assen, 1968 ) 224-228; J.P. Gribling, P.J.M. Aalberse 1871-1948 (Utrecht, 1961) 468-481. Zie p. 281.
Nederlandse historische bronnen 3
283 niet geaccentueerd worden door Kabinet zonder R.K.'s); het antwoord van alle 4 98 Dr. Koolen , Mr. v. Schaick, Mr. Verschuur, Dr. Deckers - was, in verschillenden toonaard maar het stelligst v.V. - was: neen. Verschuur had deze gedachte geopperd: 99 minderheids-kabinet (R.K., Ch.H., V.D.) onder de Geer of Oud , dat voor defensie kan rekenen op A.R. en voor werklh. op S.D.A.P. Vervolgens gesproken met de Geer, die gedachte-V. verworpen had, maar geopperd had gedachte v. een zaken-kabinet - ‘abnormaal Kabinet’ zou de titel kunnen zijn - waarin ook S.D.A.P. 100 101 (waarvoor genoemd: Prof. v.d. Bergh + v.d. Tempel ). Over deze laatste gedachte 102 Albarda gepolst, die daarvoor weinig of niet voelde. Vanmiddag zou hij voor een onderhoud bellen met Oud. - Hij, C., aarzelde tusschen twee dingen: gedachte V. (mits het weerklank zou vinden bij Oud) en gedachte v. zaken-kabinet (als ik het goed begrepen heb: zonder S.D.A.P., maar met A.R.). Dr. C. zou morgenochtend naar Koningin gaan; ernstig rekening moest door de heeren worden gehouden met niet-slagen zijnerzijds in de opdracht en dus weigeren tot aanvaarding daarvan. 's-Avonds bespreking ten huize v. Goseling v. 4 R.K. Ministers + Mr. Verschuur. Mr. V bevestigt, wat Dr. C. 's-middags over onderhoud met hem heeft medegedeeld. Algemeene zienswijze der aanwezigen is, dat indien R.K. thans voor formatie gevraagd wordt, deze moet weigeren. Na een mislukking van de Geer en Oud kan oogenblik voor formatie door R.K. aangebroken zijn. Bezwaren tegen een R.K. 103 formateur: a) geen vertrouwen in de beurswereld; b) i.v.m. anti-papistische wind beter wat op de achtergrond. Indruk v. Welter + Steenb. van C.'s mededeelingen in Min. raad: het gaat naar niet-aanvaarding v. ontslag v. zittend Kabinet. W. bereid tot formule, waarbij C. naar buiten gelijk en wij naar binnen. Overigen hiertegen. V. staat sterk op standpunt: tusschen A.R. en R.K. thans geen samenwerking mogelijk. V. belt v. Schaick op en spreekt onderhoud met hem af, zulks teneinde ook v. Sch. ervan te doordringen dat opdracht tot formatie thans geweigerd moet worden. v. Sch. zegt door telefoon, dat hij ‘een vaststaande meening over de zaak heeft’. De aanwezigen concludeeren: 104 dus een negatieve meening .
98 99 100 101 102 103 104
Mr. D.A.P.N. Koolen, lid van de Raad van State. Mr. P.J. Oud, tot november 1938 voorzitter van de vrijzinnig-democratische fractie in de Tweede Kamer, sedertdien burgemeester van Rotterdam. Prof. mr. G. van den Bergh, hoogleraar staatsrecht te Amsterdam. Dr. J. van den Tempel, lid van de SDAP-fractie in de Tweede Kamer. Ir. J.W. Albarda, voorzitter van de SDAP-fractie in de Tweede Kamer. Aangewakkerd door de Osse affaire. Het is niet geheel duidelijk, hoe op dat moment de vaststaande mening van Van Schaik luidde. In het archief-Van Schaik (Algemeen Rijksarchief) bevinden zich in dossier 75 enkele adviezen van de Kamervoorzitter aan de koningin, onder andere een voor en een na 3 juli. Het eerste advies dateert reeds van 10 juni naar aanleiding van een onderhoud met de koningin die, bezorgd om de ‘zwarigheden’ in de boezem van het kabinet, hem op 8 juni raadpleegde voor het geval er een kabinetscrisis zou ontstaan; bij die gelegenheid pleitte hij voor een voortzetting van de rechtse samenwerking onder leiding van Colijn. Het tweede advies dateert van 7 juli en daarin sprak Van Schaik zich uit voor een katholieke formateur, die desnoods een minderheidskabinet van RKSP-CHU-VDB tot stand moest brengen, maar zelf daarvan niet de leiding moest nemen. Het kan dus zijn dat Van Schaik reeds op 3 juli, rekening houdend met een falen van Colijn, neigde tot een katholieke formateur.
Nederlandse historische bronnen 3
284
7/7/'39 t
105
Dep . v. Alg. Zaken laat mij via Hr. M. de Vries vragen om 2 exemplaren mijner Nota dd. 28/6/'39, welke door mij aan Hr. M. de Vr. ten behoeve v. Alg. Zaken gegeven.
9/7/'39 Bespreking gehad ten huize v. Dr. Deckers - gearrangeerd door Welter - met 4 R.K. 106 Ministers + Verschuur. D. heeft 's-middags bespreking gehad met Dr. Koolen , die zich ertoe zetten wil, rechts Ministerie te vormen, met beleid-Romme t.a.v. werklh.-politiek, echter met dien verstande dat hij iets moet kunnen ‘aanbieden’ aan A.R., in verband waarmee genoemd wordt de jeugdregistratie. D. heeft aan K. gezegd: R.K. fractie zeer tevreden met werklh. beleid, en zal als eisch stellen: op hetzelfde doel gericht beleid, langs welke wegen ook, hetgeen ‘der Regeering’ is. K. wil met mij spreken, ter fine v. inlichting. D. vertelt ook nog over bespreking v. Dr. Colijn met 6 fractieleiders: C. heeft daar 107 klaarblijkelijk zijn nota dd. 21/6 voorgedragen; R.K., S.D.A.P. + V.D. tegen; A.R. + V.B. voor: Ch.H. op de vlakte. - D. zal K. opbellen, dat ik gaarne inlichtingen zal geven. Bespreking daarna gehad met Goseling + Steenberghe. G. is het ermee eens, dat, als K. slaagt en er 4 R.K. in Kabinet komen, hij uitvallen moet. Ik stel als eisch, naast handhaving v. mijn beleid, dat voor nieuw Kabinet zaak-Oss zal uit zijn, dus geen ‘[één woord onleesbaar]’. Verder zal samenstelling Kabinet natuurlijk ook een rol spelen. Geen binding vóórdat wij nieuw beraad gevoerd hebben over een concreet voorstel. Wij zijn het met ons drieën over al het vorenstaande eens.
10/7/'39 Telefoontje v. Mr. Koolen: wil mij spreken, cfr. hetgeen Deckers gezegd heeft; op Dinsdag 11/7, op een door mij te bepalen uur. Afgesproken 11/7 10½ u.
11/7/'39 Onderhoud met Mr. Koolen Begint te vragen, of de Wilde met ieder onzer over de ontwerp-begr. '40 gespro-
105 106
107
Hoofd van de afdeling werkverruiming van het ministerie van sociale zaken en regeringscommissaris bij de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Koolen had op 8 juli de formatie-opdracht gekregen, tot verrassing van vrijwel iedereen. Na een ministerschap in het kortstondige eerste kabinet van Colijn (1925-1926) is hij spoedig overgegaan naar de Raad van State en had hij zich niet meer ingelaten met de actieve politiek. Oud, Het jongste verleden, VI, 136-137. Zie document nummer 2.
Nederlandse historische bronnen 3
285 ken heeft. Ik zeg: neen, daar is hij heelemaal niet aan toe gekomen; hij is weggegaan met oog op wetsontwerp 411 (jeugdwerklh. bestrijding). Koolen: dan is het nog 108 gekker dan ik dacht. Ik vertel K. verder wordingsgeschiedenis crisis : a) op 15/5 heeft de W. in Min. raad zijn besluit tot ontslag-name medegedeeld, op grond v. ontwerp 411; C. vond dit praematuur, de W. kon verloop besprekingen begr. '40 toch afwachten; b) bespreking v.C. met 4 R.K. Ministers op 16/5: wij moeten sluitende begr. benaderen; niet bezuinigen op jeugdwerklh.; C. wat ruimer dan de W.t.a.v. grens gewone/buitengewone uitgaven; c) gerevideerde begrooting '40: f 11 m. gevonden, waarnaast kwestie v. f 8 m. verminderde Rijksbijdrage aan W.S.F.; d) 109 onderhoud tusschen Colijn, Vogel en mij: f 8 m. bij mij minder, f 4,6 m. verhooging v.h. tekort '40, f 8. verlaging v.h. tekort '40; e) in vergadering Min. raad wilde C. den boel erbij neergooien, door Welter weer vlottend gemaakt; aan Slotemaker, v. Dijk en mij gevraagd, ieder nog f 10 m. te leveren; f) bespreking der sub e) genoemden twee dagen later: v. Dijk - f 12.3 m. hooger dan in '39 - kan niets; Slotemaker - f 5.3 m. hooger dan '39 - kan niets; ik had nota gestuurd, waarin kwestie v. schifting werkloozen-leger besproken; in deze bespreking sub f) zeide C.: dit is niet de methode, ik begrijp wel dat de heeren het niet kunnen; ik zal het zelf aanwijzen; g) nota Dr. C.v. 21/6, waarin Def. + O.K.W. niet genoemd en ik f 15 m. lager moest; h) mijn contra-nota van 28/6, met de tegenstelling aan het slot: wijziging contra handhaving; i) bij toezending nota 28/6 aan C. gevraagd om bespreking vóór Min. raad, welke bespreking door hem vastgesteld op 29/6 9¼ u. (Min. raad: 29/6 10½ u); j) in die bespreking zei C.: je bent de enige, die naarstig gestreefd hebt om er iets van te maken; ik prijs je eerlijkheid, dat je zegt, handhaving der werklh. politiek te willen; ik wil dat niet; kloof tusschen beide opvattingen zoo groot, dat daarover niet te praten valt (vervolgens heb ik nog gesproken over persoonlijke kant, wat goed geëindigd is); k) in Min. raad zei C.: tegenstelling in nota-Romme geeft zaak goed weer; rondgevraagd, hoe anderen erover dachten, en toen [één woord onleesbaar]. Koolen: persoonlijke verhouding in Kabinet dus goed gebleven? Ik: ja. Geheim zei K. mij vervolgens: ik streef naar aanblijven v. Kabinet in zijn geheel. Koolen: er moet een sluitend budget komen; noodig voor crediet, er moet geleend worden. 110 Vervolgens kwam K. op jeugdwerklh.: blijkens advies H.R.v.A. is er iets 111 veranderd; van ingediende ontwerpen (bij Kamer + R.v.S. ) zijn menschen ge-
108 109 110
111
Vergelijk document nummer 1. Zie noot 3 en 4. Bedoeld is het advies van de Hoge Raad van Arbeid van 17 mei 1939 over de voorontwerpen van wet tot verbod, respectievelijk tijdelijk verbod van arbeid door veertienjarige meisjes respectievelijk veertienjarige jongens. Op basis van statistische gegevens bestond in de Hoge Raad van Arbeid grote onenigheid over de vraag, of onder de mannelijke jeugd een belangrijke werkloosheid heerste. Zie ook noot 55. Bedoeld zijn de ontwerpen, genoemd in document nummer 1, p. 251, waarvan enkele zaken in de wetsontwerpen 367 en 411 van 6 april en 10 mei 1939 aanhangig waren. De voorontwerpen betreffende arbeidsverbod voor veertienjarigen heeft Romme op 23 juni naar de Raad van State gestuurd, die - zo blijkt uit stukken die zich in de collectie-Romme dossier 89 bevinden - op grond van de in noot 110 genoemde onenigheid in de Hoge Raad van Arbeid ernstig twijfelde aan de noodzaak van het verbod.
Nederlandse historische bronnen 3
286 schrokken; dit kan toch allemaal minder - die bureaux niet noodig. Ik heb hem gewezen op het gebrek aan wetenschap, hetgeen hij erkende, wijzend op onbetrouwbaarheid v. cijfers v. arbeidsloozen. Jeugdregistratie is noodig, heb ik gezegd, voor grondslag, in welke mate maatregelen noodig. Het aangevraagde is maximum; niemand liever dan ik zal zien, dat het niet noodig is. Districtbureaux: hallen, leiders, en verder jeugdige werkloozen. - K. kwam ook nog met adres nijverheidsonderwijs, verzonden aan Min. v.O.K.W., naar aanleiding waarvan ik hem heb gezegd, dat uit interdep. overleg O.K.W., S.Z. en Fin. gebleken was, dat mijn opleiding goedkooper dan v.O.K.W. (adres ging vooral over de meisjes). K. wilde eigenlijk, dat verbetering in toestand nu reeds in cijfers zou worden verdisconteerd; bij verslechtering v. toestand: suppl. begrooting!! Ik heb hem gewezen erop, dat ik vooral bij jeugdwerklh. voorzichtig moet zijn, wegens gebrek aan wetenschap; nogmaals gewezen op maximum-karakter v. aanvragen, en op waarborg, gelegen in feit dat particulieren ook moeten bijdragen. Ook gewezen op 112 radio-rede C. op 8/5/'39 , waarin maatregelen aanbevolen. K. gezegd, dat m.i. jeugd-zaak bij Prot.Ch. dieper zat: een zekere antagonie tusschen vakbeweging en jeugdorganisaties, en vrees voor Staatsopvoeding. Prof. 113 Dijk bij ons gehad, dien ik zaak uit de doeken gedaan heb. Vervolgens aan K. gevraagd, hoe hij stond tegv. uitsmering product. werkv. over 5 of 10 of 15 jaren. Hem medegedeeld, dat in zomer 1938 v. Boeyen berekening had gemaakt over uitsmering over 15 jaren, waarmee de Geer zich had vereenigd. Bij uitsmering over 10 jaren reeds een sluitende begrooting. - K. vond dit volkomen rationeel, en meende dat Colijn hiertegen geen bezwaren kon hebben. Heb dat mijnerzijds betwijfeld. K. keerde zich tegen gedachte v. niet-meedoen der R.K.'s: tegen R.K. pers en tegen ‘zich laten interviewen’ (dit sloeg kennelijk op Verschuur). Het moest overbrugd 114 worden. Vanmiddag had hij bespreking met Schouten - dien hij zeer prees, en 115 vanavond met Trip , die overdrijft en oud-liberale theorieën aanlegt, maar wiens cijfers toch v. belang. Tot slot vroeg K. mij, of hij kon aannemen, dat R.K. ministers alle 4 op standpunt stonden, v. een sluitend budget te willen. Geantwoord: ja. K. vond dit zeer belangrijk. In loop v. gesprek zei K. nog, dat hij Slotemaker wel graag eruit wou hebben, en dat v. Dijk [vier woorden onleesbaar]. Voorts nog: terugbrenging van bijdrage vloot aan Ned. Indië bedenkelijk, maar dat moet ten slotte Welter weten.
112 113 114 115
Zie document nummer 1, p. 252. Prof. dr. K. Dijk, hoogleraar aan en secretaris van het College van Hoogleraren van de Theologische Hogeschool te Kampen. Zie ook document nummer 14, p. 305-306. J. Schouten, voorzitter van de antirevolutionaire fractie in de Tweede Kamer. Mr. L.J.A. Trip, president van de Nederlandsche Bank.
Nederlandse historische bronnen 3
287 Tusschendoor vroeg hij mij ook nog, te overwegen wat hij gezegd had. Aan de deur: we spreken nog wel eens. Na terugkomst heb ik K. nog een briefje geschreven, om hem cijfers te geven v. budgetaire beteekenis uitsmeering prod. wv. over 10 jaren: leidt tot volkomen 116 sluitende begrooting . Goseling gesproken, die gisteren, bij afwezigheid, telefoontje had gekregen v. ‘secretaris v. Mr. Koolen’. G. aarzelde, of hij tegengeluid zou geven. G. kort meegedeeld verloop van mijn onderhoud. Resultaat: G. geeft geen tegen-geluid. 117
Briefje 's-middags ontvangen van Mr. Koolen . 118
119
's-Avonds bespreking der 4 R.K. Ministers te Overveen ; besloten tot een brief aan Koolen, welke den volgenden dag - 12/7 -, na een korte bespreking der 4 R.K.'s 120 op Soc. Zaken, bezorgd is bij Mr. Koolen .
13/7/'39 121
's-Middags bespreking der 4 K.R. Ministers, i.v.m. met op 12 dezer ontvangen rapport van Dr. C., waarbij deze het ontslag v.h. Kabinet aan H.M. heeft aangeboden. Het rapport is onjuist: het stelt als dilemma ‘al dan niet uitwerking v.d. in 1937 afgesproken Kabinetspolitiek’, terwijl het dilemma in feite is geweest: al dan niet voortzetting der sinds 1937 gevoerde werklh.-politiek. - Wij hebben een memorandum naar Dr. C. gezonden in tweevoud -, 1 ex. bestemd voor H.M.; aan alle ambtgenooten 122 een afschrift . Afgesproken een onderhoud met bestuur R.K. Kamerclub, ter inlichting v. gang v. zaken met Dr. Koolen.
116
117
118 119 120
121 122
Uit deze hier aangehechte brief van 11 juli 1939, maar in de collectie-Romme liggend in dossier 89, blijkt dat Romme bij verdeling van de lasten van een vijfjarenplan van produktieve werkverschaffing over een tijdvak van tien jaar rekende op een verlichting voor het Werkloosheidssubsidiefonds van ƒ 21,9 miljoen, waarvan ƒ 10 miljoen ten bate van het Rijksbudget zouden komen. Daarmee dacht Romme de door hem en Colijn berekende tekorten (zie de documenten nummers 2 en 3) te hebben weggewerkt. ‘Resultaat van een en ander zou zijn een volkomen sluitende begrooting, derhalve een volkomen bereiking van het doel, waarnaar zoowel door Dr. Colijn als door mijn naaste geestverwanten in het Kabinet en mij vóór het uitbreken van de crisis naarstig is gestreefd’. In deze eveneens hier aangehechte brief van 11 juli 1939, maar in de collectie-Romme liggend in dossier 89, zegt Koolen dat hetgeen Romme voorstelt slechts verschuiving is en herhaalt dat hij, Romme, in navolging van het rapport van de Hoge Raad van Arbeid de uitgaven voor de jeugdwerkloosheid verder moet verlagen. Deze passage is geschreven op 12 juli 1939. Woonplaats van Romme. In deze eveneens hier aangehechte brief van 12 juli 1939, maar in de collectie-Romme liggend in dossier 89, herhaalt Romme zijn aarzeling om de uitgaven voor de jeugdwerkloosheid verder te verlagen. Dan speelt hij de bal terug naar Koolen door hem uit te dagen dan zelf maar een concreet voorstel te doen, als hij denkt dat langs die weg de oplossing der moeilijkheden naderbij kan komen. Moet zijn: R.K. Zie hierover de documenten nummers 4-7.
Nederlandse historische bronnen 3
288
14/7/'39 Mr. Verschuur door mij ingelicht over mijn onderhoud + corr. met Mr. Koolen. Mr. V. ziet ernstige mogelijkheid v. verwerping wetsontwerp 411. Hij raadt aan, staat-v.-dienst boekje (waarvan hij geen voorstander blijkt te zijn!) prijs te geven, waarin hij mogelijkheid ziet v. overbrugging verschil R.K./A.R. Bespreking met Goseling met het bestuur der R.K. Fractie. Ingelicht over onderhoud + corr. met Mr. Koolen. Mr. Deckers deelde, over onderhoud v. Dr. Colijn met zes 123 fractie-leiders , nog mede, dat Dr. C. daarin eenige voorbeelden had gegeven van slechte werking huidige werklh. politiek, waaruit Dr. C. - ten onrechte, meende Dr. D. - een algemeene conclusie trok met betrekking tot die politiek. - Die voorbeelden waren o.m.: a) bij [één woord onleesbaar] waren volwassenen ontslagen wegens gebrek aan jeugdigen, ‘die bij Romme zaten’; b) de Vries Robbé124 heeft lasschers-cursus, uit eigen middelen bekostigd; in de buurt werd een kamp gevestigd; jongens hollen daarheen - en lieten de Vr. R. met zijn cursus zitten - i.v.m. f 1.75 zakgeld in kamp. 125
Ik heb gezegd: daar is het onderhoud Colijn/Hacke ! Van Steenberghe vernomen, dat Dr. C. vanmiddag 4½ u. de 5 niet-Kath. ambtgenooten heeft uitgenoodigd tot een bijeenkomst (i.v.m. ons memorandum dd. 13/7). Ik heb onderzocht geval-[één woord onleesbaar] (zie hierboven sub a). [Eén woord onleesbaar] heeft zich beklaagd per 10/6 over 1 steunaftrek meisjes 2 arb. verbod 14 + 15 j. meisjes, en door mijn bemiddeling een onderhoud gehad met Hacke op 16/6. Hacke heeft mij ter zake geschreven per 19/6, en wel ad 1 dat hij daarover een onderhoud met mij wil hebben (hij denkt aan maatregelen, waardoor dochters v. gesteunden een grootere aantrekking zouden krijgen naar het bedrijfsleven) en ad 2 dat tegen verbod van 14 j. meisjes geen onoverkomelijke bezwaren bestaan. Ik heb den brief 126 op de gebruikelijke wijze afgehandeld en laten doorgaan naar Afd. A. . Ik heb Afd. A. heden gevraagd, of deze aangelegenheid, i.v.m. verzoek ad 1, nog in behandeling is. 127 Geval-de Vries Robbé: ik heb aan S.J.D. gevraagd, of hem iets van een klacht v. de Vr. R. bekend is.
123 124
125 126 127
Zie de notitie hierboven onder 9 juli 1939. Constructiebedrijf De Vries Robbé & Co. te Gorinchem met een dochteronderneming N.V. Betondak te Arkel. Vergelijk: De Vries Robbé & Co 1881-1956. Tijdsbeeld van driekwart eeuw technische en maatschappelijke vooruitgang. Gedenkboek (Gorinchem, 1956). Dr. ir. A.H.W. Hacke, directeur-generaal van de arbeid. Over het onderhoud is ons niets bekend. Afdeling arbeid van het ministerie van sociale zaken. Sociale Jeugddienst.
Nederlandse historische bronnen 3
289 Brief ontvangen van Colijn - gericht aan alle Ministers - waaruit blijkt, dat ons Memorandum d.d. 13/7 naar H.M. door hem is gezonden.
16/7/'39 Bespreking, 's-avonds (Zondag), bij Min. Welter, v. 4 R.K. Min. + Verschuur. Dr. 128 C. is Zondagmorgen bij Welter geweest, en heeft hem gevraagd: vormen de 4 heeren één blok? Welter: niet onder alle omstandigheden. Dr. C. wil Welter + Steenberghe gaarne opnemen. Hij heeft een ontwerp-program toegezonden aan Welter, met machtiging het te bespreken met Steenb. en mij. Welter's meening is, dat hij niet in nieuw Kabinet treedt zonder mij. W. leest program voor. Daarop is geen ja of neen te zeggen, want allerlei concrete vragen laat het onopgelost. Afgesproken wordt, dat W. aan Dr. C. zal aanraden, met mij te praten. W. deelt nog mede, dat er een fin. nota bij het ontwerp-program is, doch dat hij die nota slechts vluchtig heeft doorgezien en ze niets interessants bevat. - W. is nog ervoor, ook 129 Goseling opgenomen te krijgen. - Koolen boos over slot v. mijn brief dd. 12/7 ; Schouten tot elke medewerking bereid.
17/7/'39 Na Ministerraad vraagt Dr. Colijn mij een oogenblik te spreken. Hij vertelt v. zijn e
gesprek met Welter. Bij 1 opdracht heeft hij zichzelf de beperking opgelegd: mèt Kath. Thans staat hij op tweesprong: met of zonder Kath. Het eerste vindt hij het beste, al zijn er adviseurs die hem anders raden (v. Schaick). - Koolen heeft in zijn rapport aan H.M. gezegd, dat verschil tusschen hem (K.) en R.K. fractie te groot dan dat hij overbruggen kan. - Welter had hem (C.) gezegd: praat met Romme, want in ontwerp-program staan een aantal dingen, die wij kunnen onderschrijven. ‘Een nieuw licht’, zei Colijn. Hij gaf mij ontwerp-program + fin. nota, en wij spraken af, dat ik hem schriftelijk mijn vragen zou geven. Betr. Goseling zei C. nog, dat hij tegen opneming niet [één woord onleesbaar] bezwaren maakte, maar opneming wel moeilijk: Ossche zaak niet uit, overplaatsing 130 van Speyart bij vacature. Met Steenb + Goseling (Welter had ergens een lunch) fin. nota dd. 1 Juli '39 gelezen: vrijwel gelijk en gelijkvormig aan nota v. 21 juni l.l.!!! 131
's-Middags in gezamenlijk overleg brief geschreven aan Colijn .
128 129 130
131
Na het mislukken van Koolen heeft Colijn een nieuwe formatie-opdracht gekregen. Oud, Het jongste verleden, VI, 137. Zie noot 120. Mr. E.L.M.H. baron Speyaert van Woerden, procureur-generaal te Den Bosch, fungeerde in de Osse affaire als belangrijke informant van Goseling en raakte politiek besproken, toen zijn voortvarende rol bekend werd. Als document nummer 9 hier afgedrukt.
Nederlandse historische bronnen 3
290
18/7/'39 132
Brief ontvangen v. Colijn . Verschuur + Deckers, afzonderlijk, ingelicht. 133
Antwoord op brief C. geconcipiëerd , maar: toen kwam bericht v. brief v.C. aan Steenb. + Welter, waarbij hij hen uitnoodigt zitting te nemen in Kabinet ‘op deze grondslagen’, [één woord onleesbaar] op bijgevoegd program (voor Kabinet ‘dat geen politiek karakter draagt’) + fin. nota dd. 1 Juli '39 + corr. met Romme, en onder e
mededeeling dat hij bereid is, nog een 3 R.K. te vragen en wel voor O.K. & W. In laten middag besproken tusschen 4 R.K. Ministers. Over weigering was men het terstond eens.
19/7/'39 Geconfereerd door 4 R.K. Ministers over antwoord-Welter + Steenberghe aan Dr. 134 Colijn . Voorts geschreven door mij i/z. geval de Vries-Robbé, cfr. inlichting van Hr. v. [naam onleesbaar], aan Dr. Colijn, met afschrift aan 3 R.K. Ministers, Deckers en v. 135 Schaick .
20/7/'39 136
Steenb. heeft telef. onderhoud gehad met A.C. Josephus Jitta , die gevraagd 132 133 134 135
136
Als document nummer 10 hier afgedrukt. Als document nummer 11 hier afgedrukt. Als document nummer 12 hier afgedrukt. Het onderzoek, zo schrijft Romme - de brief is hier aangehecht, maar ligt in de collectie-Romme in dossier 89 -, ‘heeft slechts dit resultaat gehad, dat mij gebleken is, dat in Leerdam geen kamp bestaat, wel een centrale werkplaats; voorts dat de lasscherscursus van de Vries Robbé gesubsidiëerd wordt door Sociale Zaken. Overigens is het onderzoek negatief verloopen: van eenig min of meer wegtrekken van leerlingen van den lasscherscursus door de centrale werkplaats of door een kamp was bij den Socialen Jeugddienst niets bekend, evenmin bij de Vries Robbé, die hiernaar gevraagd is, en evenmin bij den leider van den bedoelden lasscherscursus, die eveneens hiernaar gevraagd is. Wel - maar dit schijnt mij met de bij U aanhangig gemaakte klacht niet te maken te hebben - is bij een bezoek, dat de Burgemeester van Leerdam Maandag l.l. [= 17 juli J.B.] aan het bureau van den Socialen Jeugddienst heeft gebracht, door dezen magistraat verteld, dat er een jongen geweest was, die de centrale werkplaats had verkozen boven de aanvaarding van een bepaald werk in de fabriek van de Vries Robbé, terwijl bij een bezoek van één mijner ambtenaren aan Leerdam op Dinsdag l.l. nog gebleken is, dat twee jongens van de centrale werkplaats door de Vries Robbé niet zijn aangenomen omdat zij op de vraag, of zij het werk van vijler graag deden, hadden geantwoord, dat zij liever resp. als draaier en vuurwerker werkten’. Deze gegevens zijn tot in de formulering toe terecht gekomen in een artikel ‘Legendevorming’, De R.K. Staatspartij VIII (1939) nr. 7, 31 juli, 150-153, waarin stelling werd genomen tegen ‘geruchten en verhalen, waaruit de funeste werking van de huidige werkloosheidspolitiek ten duidelijkste moest blijken’. Prof. mr. A.C. Josephus Jitta, hoogleraar te Delft, Rijksbemiddelaar, lid van de Hoge Raad van Arbeid, vroeger vrijzinnig-democraat, maar overgestapt naar de ARP.
Nederlandse historische bronnen 3
291 is voor S.Z., maar bedankt heeft; staat dichter bij ons, dan bij Colijn met zijn nieuwe sociale program.
21/7/'39 137
Afscheidsbrief ontvangen van Colijn .
24/7/'39 In Min. raad deelt Dr. C. mede, dat er een Regeeringsverklaring komt na behandeling v. Defensie-ontwerp, dat op Kamer-agenda staat voor 25 dezer. 138
Hr. M. de Vries deelt mij namens Hr. Westhoff mede, dat deze van Jhr. de Geer gehoord heeft, dat diens uitlating op Ch.H. Conferentie te Lunteren betreffende 139 excessen op S.Z. , alleen sloeg op de jeugdplannen: hij wil geen verroomsching 140 van Nederland noch Staatsopvoeding; plan-Westhoff gaat onverkort door. - Volgens Hr. M. de Vries is het heele zaakje samenrotting v. Prot. Ch. Nederland tegen de R.K.
25/7/'39 141
142
Bespreking - na overdracht - van 4 R.K.'s in Witte Brug . Eens over wegstemming 143 nieuwe Regeering op grond v. constitutioneele kwestie; geen liberale Reg. 144 meerderheid bij 4 liberalen in Kamer ; bij wijze v. spreken is elke andere minderheidsregeering beter dan deze; consequentie is niet ‘roomsch-rood’. 's-Avonds bespreking der ‘vier’ met bestuur fractie. Fractie ingelicht; schrifturen aan Deckers gegeven. Onze meening (in vorige al.) bij stukjes en beetjes medegedeeld. Daarna bespreking der 4 bij Verschuur. Deze belde Oud op en sprak af, dat deze 137 138 139
140 141 142 143 144
Als document nummer 13 hier opgenomen. Ir. J.Th. Westhoff, een van de directeuren van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. De Geer hield op 20 juli 1939 te Lunteren op de zestiende zomerconferentie, uitgaande van de CHU en de vereniging van christelijk-historische leden van gemeentebesturen, een rede over de uitslag van de Statenverkiezingen van dat jaar en over de kabinetscrisis. Volgens de ANP-telex, waarvan een exemplaar te vinden is in het archief-RKSP dossier 163 en waaruit de volgende dag door onder andere De Tijd rijkelijk geput werd, had De Geer gesproken over ‘bepaalde uitwassen in de werkloosheidsbestrijding’, die Colijn en zijn medestanders wilden afsnijden, en dat het ontwerp inzake de jeugdwerkloosheid, daarmee doelend op wetsontwerp 411, volgens Colijn cum suis mank ging aan de fout dat veel geld aan de strijkstok bleef hangen, dat wil zeggen niet dienstig werd aan het belang, waarom het te doen was, maar aan allerlei administratie en organisatie, waarom het niet te doen was. Kritiek die ook in de Kamer reeds was ingezien, aldus De Geer. Zie noot 53. Romme droeg zijn portefeuille over aan dr.ir. H.M. Damme, directeur-generaal van de PTT. Hotel in Den Haag. Het vijfde kabinet-Colijn was een minderheidskabinet van antirevolutionairen, christelijk-historischen, liberalen en partijlozen. De fractie van de Vrijheidsbond De Liberale Staatspartij bestond uit vier personen.
Nederlandse historische bronnen 3
292 145
met Joekes op 26/7 bij hem zou komen: motie der V.D. op grond van 146 constitutioneele kwestie, waarmee R.K. zich vereenigen .
28/7/'39 Noenmaal ten Paleize aan afgetreden Ministers. Ik zat naast [naam onleesbaar], 147 die daad v. Deckers - motie dd. 27/7, waarop vijfde Kabinet-Colijn gevallen is buitengewoon onvaderlandslievend noemde; had hij nooit mogen doen; de partij vóór alles, was het. Ik heb gezegd: niet mee eens; U kent niet de groote verbittering onder het volk, dat zich verkocht en verraden gevoelde onder het nieuwe Kabinet; het door-laten-gaan zou gespletenheid in het volk vergroot hebben.
2/8/'39 Concept-verklaring voor de Pers gezonden naar Mr. Goseling, zulks i.v.m. citaat v. Dr. Colijn uit mijn nota dd. 28/6/'39. Tweeërlei bedoeling: a Dr. C. dwars zitten i.v.m. mij gerapporteerde feit, dat hij in Min. raad zijn ambtgenooten heeft verzocht, zich in de zaken in te werken, want dat er alweer tijd anders verloren ging; b mij 148 verdedigen tegen een suggestie, welke mijn beleid aantast .
3/8/'39 149
Bespreking der ‘vier’. Via Beelaerts heeft Jhr. de Geer gehoord, dat hij de formatie krijgt. De Geer is 2/8 's-avonds bij Welter geweest, en op heden ± 12½ u bij Steenberghe. Hij heeft hen gevraagd voor Kol., resp. Ec. Zaken in Kabinet v.: 2 R.K., 2 Ch.H., 2 A.R., 1 S.D., 1 V.D. en 1 V.B. (de Geer, premier en Financiën;
145 146
147
148 149
Mr. A.M. Joekes, voorzitter van de vrijzinnig-democratische fractie in de Tweede Kamer. Verschuur gaf er dus de voorkeur aan dat de vrijzinnig-democraten de motie van wantrouwen zouden indienen. Uiteindelijk heeft toch Deckers dat gedaan. In het RKSP-archief dossier 163 bevindt zich een interessant fragment van een dagboek van Verschuur over de dagen 22-26 juli 1939, waarin uitvoerig wordt ingegaan op het contact met Oud en Joekes over de motie van wantrouwen tegen Colijn. De motie-Deckers kreeg de steun van de sociaal-democraten, de vrijzinnig-democraten, de communisten, de christelijk-democraten en uiteraard de katholieken. Zij werd aangenomen met 55-27 stemmen. Zij luidde: ‘De Kamer, van oordeel, dat de kabinetsformatie niet heeft geleid tot het optreden van een kabinet, dat den grootst mogelijken waarborg biedt voor een deugdelijke behartiging van 's lands belangen in gemeenschappelijk overleg met de Staten-Generaal, keurt het optreden van dit kabinet af en gaat over tot de orde van den dag’. Handelingen Tweede Kamer 1938-1939, Verslag, 27 juli 1939, 2229. Zie de paragraaf ‘Over de documenten’, p. 242-243. Jhr.mr. F. Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State.
Nederlandse historische bronnen 3
150
151
152
Patijn, de Graaf of v. Karnebeek , Buitenl. Z.; Anema , Justitie; v. Boeyen, 153 154 Binnenl. Z.; V.D.-er - Bolkesteyn ? - voor O.K.W.; v. Dijk, Defensie; v. Lith ,
150 151 152 153 154
Wellicht dr. S. de Graaff, minister van koloniën 1919-1925 en 1929-1933. Jhr.mr. H.A. van Karnebeek, minister van buitenlandse zaken 1918-1927. Prof.mr. A. Anema, antirevolutionair, hoogleraar burgerlijk recht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en lid van de Eerste Kamer. G. Bolkestein, inspecteur middelbaar onderwijs. Ir. O.C.A. van Lidt de Jeude, minister van waterstaat 1935-1937 en in het vijfde kabinet-Colijn.
Nederlandse historische bronnen 3
293 Waterstaat; Steenberghe, Ec. Z.; v.d. Tempel, S.Z.; Welter, Kol.). Program had de Geer nog niet bij zich, maar eruit medegedeeld t.a.v. werklh. bestrijding: handhaving v. ontwerp 367, intrekking v. ontwerpen 411 (tegen staat-v.-dienst-boekje; wel wilde hij wat doen voor vakonderwijs, en voor verkrijging v. wetenschap omtrent jeugd-werklh.). Steenb. + Welter waren geweest bij Verschuur en bij v. Schaick (die opdracht krijgen zou bij mislukken v. de Geer), die beiden sterk hadden aangeraden: doen. - Ik heb begrepen, dat Welter al ‘ja’ gezegd had. - Ik heb geadviseerd: doen, al zou ik zelf niet erin willen zitten omdat de zaak op gebied v. jeugd mij verloren schijnt en ik dat pernicieus acht. Ook Goseling adviseerde: doen, in de overweging, dat de Geer's poging niet op R.K.'s mag afstuiten, en met als achtergedachte dat de Geer's poging niet slagen zal. Steenberghe heeft tenslotte de Geer geschreven: dat hij in beginsel bereid is in Kabinet v. samenstelling als door de G. gedacht, uiteraard onder voorbehoud v. overeenstemming over het program. Tenslotte nog even gesproken over mijn concept-verklaring voor de Pers (zie 2/8). Gaat voorloopig, gelet op deze nieuwe situatie, niet door. Ik heb de 155 concept-verklaring weer mee teruggenomen .
4/8/'39 Bespreking der ‘vier’ bij Welter. Program-de Geer behandeld. Werklh. p. in het algemeen gunstig, met uitzondering v. jeugd. Steenberghe zal besproken wijzigingen formuleren en nog rondzenden. Indien S.D.A.P. niet meedoet, een R.K.i.p.v. hen. 156
's-Avonds bespreking met Hr. M. de Vries, die mij o.m. mededeelt, Slingenberg bij zich te hebben gehad. Deze maakte indruk, gesproken te hebben met Oud + Joekes: in nationaal Kabinet voor-V.D. 1 man genoeg; 157 in R.R.R. Kabinet moet V.D. wat meer plaatsen hebben dan haar naar evenredigheid zou toekomen; V.D. daarin de remmende kracht tusschen rechtsen links-radicalen; Sl. (Min. v. Fin.: a opvoering v. werkverschaffing; b geen wijziging 158 karakter wv.; c uitsnijden excessen steun; d sluitend budget. - Kranenburg was schriftelijk gevraagd door Dr. Colijn, die in zijn program had: vermindering der 159 werkverruiming. - Hacke was, volgens juffr. Rutgers (insp. v.d. arbeid) , door Dr. C. gevraagd als Minister.
155 156 157 158 159
Zie de paragraaf ‘Over de documenten’, p. 243. Mr. M. Slingenberg, vrijzinnig-democraat, 1935-1937 minister van sociale zaken en in die hoedanigheid dus Romme's voorganger. Rooms-rood-roze. Mr. R. Kranenburg, vrijzinnig-democraat, lid van de Eerste Kamer. Mej. H. Rutgers, inspectrice bij de Arbeidsinspectie.
Nederlandse historische bronnen 3
294
5/8/'39 Steenb. heeft telefonisch voorlezing gedaan v. zijn brief aan De Geer betr. program. 160 Mij mee vereenigd. Ik krijg nog afschrift . 161
Beaufort gesproken. Deze had gehoord v. Reinalda , dat fractievergadering S.D.A.P. gisteren had besloten: minstens 2 S.D.'ers + versterking v. ontwerp-program. Telef. v. Steenberghe over a) bespreking met fractie-bestuur: deze had geen aanmerking op program + brief St. en wilde niet afwijzend adviseeren; b) mededeelingen van de Geer: α) S.D.A.P. had 3 eischen: 1 geen extra-parlementair karakter; dit bezwaar weggepraat; 2 twee S.D.A.P.'ers; ingewilligd (vermoedelijk Albarda en O.K.W.); 3 enkele eischen betr. program, nl. mijn werklh. [een woord onleesbaar] en wettel. vacatie-regeling (St. wil niet verder gaan dan mijn ontwerp: verb. verkl. v. feitelijk bestaande regelingen). β) A.R.'s obstinaat; de Geer had indruk v. Terpstra162 + v. Dijk, dat ze ‘niet mochten’; was naar Colijn geweest, die niet aanraadt noch afraadt en dit nog aan v. Dijk zeggen zou.
Brief v. St. was naar de Geer onderweg. St. wilde hieraan geheel vasthouden. Ik heb hem geraden, eventueel nog beraad te nemen.
6/8/'39 Geschreven aan Steenberghe, om in overweging te geven, desgewenscht in t
overweging te geven aan de Geer een splitsing v.S.Z. in: Dep v. werklh. zaken en t
Dep . v.S.Z.; bij het eerste: alles wat nu behoort tot Afd. Werkverruiming en Steun. e
Op S.Z. een 3 R.K. (niet ik, met oog op A.R.). 160
161 162
Romme ontving op 7 augustus afschrift van deze brief van 5 augustus en hechtte deze hier aan het dagboek; in de collectie-Romme ligt de brief echter in dossier 89. Steenberghe verzette zich hierin onder andere tegen de intrekking van wetsontwerp 411. Hij vreesde dat er dan geen enkele stimulans zou zijn voor jeugdige werklozen om gebruik te maken van opleidingsmogelijkheden. ‘Diegenen onder de jeugdige werkloozen, die ook nu niet aan de opleiding deelnemen, zullen, bij het vervallen van het staat-van-dienst-boekje, geen enkele prikkel hebben om wèl aan de opleiding deel te nemen, terwijl een andere categorie van jeugdige werkloozen, namelijk degenen, die ongeschoold werk verrichten tot hun 20ste jaar en dan, wegens de te hooge belooning voor hun ongeschoolde diensten, op straat gezet worden, zonder een arbeidsverbod voor den allerjeugdigsten leeftijd zeker niet aan de opleiding zal deelnemen’. Dit standpunt is nog in overeenstemming met dat van Romme (vergelijk ook de briefwisseling tussen Colijn en Romme, 17 en 18 juli 1939, en de brief van Steenberghe en Welter aan Colijn, 19 juli 1939, hierna afgedrukt onder de nummers 9, 10 en 12), maar de feiten wijzen uit dat Steenberghe zich uiteindelijk niet verzet heeft tegen de intrekking van het wetsontwerp door Romme's opvolger! Waarschijnlijk M.A. Reinalda, lid van de SDAP-fractie in de Eerste Kamer. Mr. J. Terpstra, lid van de antirevolutionaire fractie in de Tweede Kamer en 1929-1933 minister van O.K. & W.
Nederlandse historische bronnen 3
295
8/8/'39 Bespreking met Steenberghe, vnl. over jeugdzaak (411). Uiteengezet - ten behoeve v. zijn bespreking met de Geer - waarom jeugdapparaat zóó opgezet: a film v.d. Ned. schoolvrije jeugd maken; element: staat-van-dienst boekje; adm. 163 werk (waarbij gedacht als object voor jeugdige werkloozen); b wat te doen om zwakke plekken - werklh. - weg te werken; stimulans v.e. staat-v.-dienst-boekje, en verder: de jeugd bereiken, indiv. contact; jeugdwerk is dit. Tusschengedachte: jeugdbureaux beperken tot daar, waar grootere omvang werklh. blijkt of noodig voor bevordering v. opleiding.
9/8/'39 Steenb. belt mij op, dat de constitueerende vergadering geslaagd is. Tijdens de vergadering is Bolkesteyn uitgenoodigd; ter vergadering verschenen en zich bereid verklaard! - Op punt v. jeugd zal 411 niet worden ingetrokken dan met gelijktijdig nieuw ontwerp; v.d. Tempel verklaarde zich vóór werkkampen en vakcursussen, tegen jeugdreg. en staat-v.-dienst boekje, maar wilde deze laatste dingen eerst nog ten departemente bezien alvorens definitief te beslissen. Ontwerp 367 wordt volledig gehandhaafd; karakterverandering wv. idem. - Na de vergadering zei v.d. Tempel aan Steenb., hoop uitsprekende voor goede samenwerking: dat hij zich zou beijveren, mijn werk voort te zetten zóó dat ik mij nimmer onaangenaam getroffen zou gevoelen door deze opvolging. e
Mij is nog enigen tijd geleden verteld, dat tijdens of na totstandkoming v. 5 Kab. Colijn (in de Pers over het algemeen beter genaamd: Kab. Colijn V) Min. v. Dijk heeft gezegd: de Katholieken zitten in een tang, ze kunnen niet heen en ze kunnen niet weer.
9 Brief van Romme aan Colijn, 17 juli 1939 Conform afspraak heb ik het ontwerp-program, waarvan ik gisteren door onzen 164 Ambtgenoot Welter kennis kreeg en dat Gij mij vanmorgen hebt meegegeven , nader bekeken, terwijl ik voorts kennis heb genomen van Uw, eveneens mij vanmorgen medegegeven doch vóórdien mij onbekende, finantieele nota d.d. 1 dezer. Zooals ik U vanmorgen zeide, had de eerste kennismaking van het ontwerp-program bij mij een aantal vragen doen rijzen, welker beantwoording voor mij noodzakelijke voorwaarde zou zijn om mijn standpunt erover te kunnen bepalen. De rustiger kennisneming van dit stuk op zichzelf heeft die behoefte ver-
163 164
Boven de laatste vier woorden is geschreven: ‘zou kunnen bij arb. bureau’. Zie in document nummer 8 de notitie onder 17 juli 1939.
Nederlandse historische bronnen 3
296 sterkt, wijl ik daarin een aantal gedachten tegenkom, die mij bij het voeren der werkloosheidspolitiek steeds hebben bewogen, zoodat het, in het licht van het jongste verleden, op de uitwerking dier gedachten aankomt. Zoo zou, om enkele voorbeelden te noemen, voor mij van doorslaande beteekenis zijn, of Gij ten aanzien van de beide ontwerpen 411 intrekking dan wel wijziging beoogt: met intrekking van beide ontwerpen zou ik mij niet kunnen vereenigen, maar wijziging (voorzoover wijziging daartoe nog noodig zou zijn) b.v. om het accent duidelijker te leggen op het verkrijgen van verruiming van de gelegenheid tot vakkundige opleiding, heeft mijn volle instemming, terwijl ik ook voor het streven naar concrete oplossingen tot zooveel mogelijk vermijding van stijging van administratieve uitgaven volkomen open ben. Van herscholing in het bedrijfsleven, zoo noodig door trainingstoeslagen, heb ik mij altijd voorstander getoond; daarom rees bij mij de vraag, of Gij accoord kunt gaan met het door mij bij de ontwerp-begrooting 1940 gedane voorstel, de noodige middelen hiervoor te vinden door het leggen van verband met het W.S.F. Het bevorderen van het geven van een zoo sterk mogelijk economisch karakter aan de geheele werk-verruimings-politiek ligt geheel in mijn lijn, zooals ook het bewaren en bevorderen, mede door een juiste loonpolitiek, van het aanvullend karakter der met behulp van Overheidsgeld te ondernemen werken, maar mede dáárom was voor mij een belangrijke vraag, of handhaving van ontwerp 367, met de in deszelfs Memorie van Toelichting ontvouwde plannen, al dan niet in Uw bedoeling ligt. Het handhaven van het verband tusschen steun en loon heb ik uit en terna in de Staten-Generaal en daarbuiten verdedigd, maar het noodzakelijke schiftingsproces vereischt m.i. andere maatregelen, waaromtrent voorloopige denkbeelden U bekend zijn, dan een voor mij onaanvaardbaar terugkomen bij de begrooting 1940 op enkele wijzigingen in de steunregeling der laatste jaren, vóór welken tijd de noodzakelijkheid van schifting evenzeer aanwezig was - een aangelegenheid in behandeling bij de Staatscommissie Fockema Andreae en waaromtrent ik, zooals U bekend is, eenigen tijd geleden een afzonderlijk advies heb gevraagd, indien het rapport in zijn geheel niet op korten 165 termijn gereed komt . De kennisneeming Uwer finantieele nota d.d. 1 dezer heeft mij evenwel doen inzien, dat Uw ontwerp-program moet worden gelezen geheel in den geest Uwer 166 nota d.d. 21 Juni l.l. . De beide nota's dekken elkaar immers geheel. In mijn nota 167 d.d. 28 Juni l.l. heb ik daartegenover uiteengezet, dat een overgaan in de begrooting 1940 tot het wijzigen der totnogtoe gevoerde Kabinetspolitiek op
165
166 167
De opdracht van deze commissie luidde: ‘van advies te dienen over de vraag, in hoeverre in de huidige wijze van hulpverleening met betrekking tot de groepen van valide, werkwillige personen, die voornamelijk ten gevolge van maatschappelijke oorzaken niet in het onderhoud van zichzelf (en van hun gezin) kunnen voorzien, verandering behoort te worden gebracht en voorstellen betreffende de regeling van hulpverleening, anders dan bij wijze van Armenzorg, te doen’. Zie document nummer 2. Zie document nummer 3.
Nederlandse historische bronnen 3
297 het stuk der werkloosheidspolitiek niet verantwoord zou zijn - een opvatting, gedeeld 168 door mijn drie naaste geestverwanten in het huidige Kabinet . Ik vestig er tenslotte de aandacht op, dat de van de begrooting van het Departement van Sociale Zaken geeischte verdere bezuiniging ad f 15 millioen gelijk is aan het in Uw nota van 21 Juni j.l. berekend bedrag. In mijn nota van 28 Juni j.l. heb ik echter omstandig aangetoond, dat en waarom tot een bedrag van f 6 millioen de door U gemaakte berekening op een vergissing berust (het bestaan van saldi der werkloozenkassen). Het lijkt mij niet rationeel en ook niet billijk niettemin toch dit fictief bedrag van f 6 millioen in rekening te brengen bij de van mijn Departement geeischte bezuiniging. Ten rechte zou die bezuiniging naar Uwe opvattingen, dus slechts mogen bedragen f 9 millioen. In mijn meergemelde nota van 28 Juni heb ik den weg aangegeven langs welken op de begrooting van Sociale Zaken een belangrijke bezuiniging zou kunnen worden aangebracht. 169 170 Van de daar aangegeven bedragen heeft U in de vergadering van 29 Juni als ook door U aanvaardbaar verklaard de helft van post 3, zijnde f 4.2 millioen, aangezien de wederhelft naar Uw inzien ten voordeele van de gemeenten zou moeten komen. Ik acht dit standpunt niet juist, maar wil het hier voor een oogenblik als zoodanig aannemen. Voorts heb ik in post 4 opgenomen een bedrag van f 1 millioen wegens vermindering van de kosten ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. In totaal was dus ook door U aanvaardbaar verklaard een bedrag van f 4.2 + f 1 millioen = f 5.2 millioen. Dit levert met het bovengenoemd bedrag van f 9 millioen een verschil op van f 3.8 millioen. Het spreekt vanzelf, dat ik bereid ben ernstig er naar te streven dit bedrag in den loop van 1940 te bezuinigen. Toezeggingen op dit punt kan ik echter niet doen, 171 omdat, zooals ik uiteenzette op blz. 7 van mijne nota van 28 Juni l.l. , de kosten der werkloosheidsbestrijding in belangrijke mate bepaald worden door den omvang der werkloosheid. Neemt die in den loop van 1940 verder af, dan geraamd is, dan zal het zeker mogelijk zijn bij gelijkblijvende omstandigheden de kosten terzake van de werkloosheid met het meergenoemd bedrag en wellicht zelfs meer te verlagen. Neemt hij toe, dan zal, wederom indien de omstandigheden gelijk blijven, voor 1940 noodzakelijk meer moeten worden uitgegeven dan thans geraamd.
168 169 170 171
Romme bedoelt hier natuurlijk de drie andere katholieke ministers. Tussen haken verwijst Romme hier naar p. 5 en 6 van zijn nota; zie document nummer 3, p. 271, 272. Bedoeld is de vergadering van de ministerraad. Zie document nummer 3, p. 272, 273.
Nederlandse historische bronnen 3
298
10 Brief van Colijn aan Romme, 18 juli 1939 172
Ik zeg U gaarne dank voor Uw brief van 16 dezer , maar ik vrees, dat wij langs elkander heen spreken en ik wil dus nog eens mijn best doen om het verschil van inzicht tusschen U en mij te verduidelijken. In de eerste plaats moet ik er dan vollen nadruk op blijven leggen, dat het zoo snel mogelijk bereiken van een sluitend budget voor den gewonen dienst een principe is, dat ik niet kan opgeven, vooral niet wijl wij het volgend jaar weer voor een enorme verhooging van uitgaven staan, nog afgezien van wat vereischt zal zijn voor de Indische defensie. Een beheersching van den financieelen toestand moet den weg banen om voor de Indische defensie de noodige maatregelen, welke dan ook, te kunnen nemen. In dit verband moet ik dus allereerst opmerken, dat de cijfers in mijn financieele nota als stelposten moeten worden beschouwd om aan te geven hoe het zou kunnen zijn en niet als een voorop gezetten eisch dat nu precies die cijfers bereikt moeten worden. Daarom heeft het geen nut nader in te gaan op Uw berekening, die tenslotte hierop neerkomt, dat er tusschen U en mij slechts een verschil zou zijn van f 3.8 millioen. Als het alleen daarom ging, zouden er geen moeilijkheden zijn. Veel meer gaat het om de richting, die wij ingeslagen zijn inzake de werkloosheidspolitiek, want weliswaar onderschrijft Gij mijn gedachten in haar algemeenheid, maar terecht merkt Ge op, dat het op de uitwerking dier gedachten aankomt. Toen nu een jaar geleden de werkloosheidspolitiek ter sprake kwam en aanleiding gaf tot de eerste moeilijkheden met De Wilde, bestond er een vrijwel algemeene overtuiging, dat de jeugdwerkloosheid van schrikbarende beteekenis was. Onder dien indruk ben ook ik toen meegegaan met Uw voornemens, maar in den loop van dit jaar is er op dit punt òf veel veranderd, òf hebben wij ten vorigen jare onder verkeerde indrukken geleefd. Thans schijnt er eer gebrek te zijn aan jeugdige arbeiders dan dat het omgekeerde het geval zou zijn. Nu erken ik, dat wellicht ook de huidige voorstelling van zaken niet geheel met de werkelijkheid kan overeenstemmen, maar dan ligt het toch voor de hand, dat wij op dit oogenblik geen maatregelen nemen als voorgesteld in de ontwerpen 411 en de nog bij den Raad 173 van State aanhangige andere ontwerpen van gelijke strekking , doch dat wij ons verwittigen van den werkelijken toestand. Ik meen, dat dit laatste geschieden kan ook zonder de toevlucht te nemen tot de omvangrijke administratieve uitgaven, die bij U in het voornemen lagen, vooral omdat men van deze omvangrijke organen, als zij eenmaal ingericht zijn, niet, of zeer moeilijk, meer afkomt. Het is daarom dat ik overhel naar de meening, dat de suppletoire begrooting 411 na ontvangst van 174 het V.V. zal moeten worden ingetrok-
172 173 174
Bedoeld is Romme's brief van 17 juli 1939, hier opgenomen onder nummer 9. Zie noot 111. Het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer zou op 27 juli 1939 verschijnen.
Nederlandse historische bronnen 3
299 ken. Omtrent de staat-van-dienst boekjes heb ik geen vaste meening. Ik acht het mogelijk, dat iets dergelijks nuttig kan zijn. Ontwerp 367 heb ik in mijn ontwerp-program niet genoemd, omdat ik daartegen geen overwegende bezwaren heb, al zal het niet gemakkelijk vallen de bedenkingen, 175 die in het V.V. geuit zijn, naar behooren te weerleggen . Ook blijven wij verschillen inzake de in de laatste paar jaren genomen maatregelen tot verbetering van den steun niet wat betreft een behoorlijke schifting, maar ten aanzien van de emolumenten en andere maatregelen van dien aard. Ik kan niet inzien hoe wij op een andere wijze zullen kunnen komen tot een voldoende benadering van een sluitend budget om de toekomst voor 1941 en de uitgaven voor de Indische defensie met vertrouwen tegemoet te zien. Ik erken voorts gaarne, dat Gij U altijd duidelijk hebt uitgesproken over het verband, dat er moet zijn tusschen steun en loon, maar ik ben overtuigd, dat in de praktijk dat verband lang niet altijd in acht is genomen, anders konden de klachten daarover niet zoo talrijk zijn. Ik vrees dus, dat onze standpunten te zeer uiteenloopen om tot overeenstemming te kunnen komen. Onnoodig te zeggen, dat ik dit zeer betreur. 176
11 Brief van Romme aan Colijn, 18 juli 1939
Uw schrijven d.d. heden ontving ik vanmorgen. Kennisneming en overweging daarvan doen mij deelen Uw vrees, dat onze standpunten te zeer uiteenlopen om tot overeenstemming te kunnen komen. De periode van voorbereiding en opbouw inzake de werkloosheidsbestrijding hebben wij in het Kabinet, in volkomen onderlinge overeenstemming, achter den rug. Wij stonden nu voor doorvoering en uitvoering van het gezamenlijk voorbereide. Dat daarbij rekening moet worden gehouden met veranderde of veranderende omstandigheden in het werkloosheidsbeeld, spreekt, ik herhaal het, vanzelf (ik denk hierbij aan de jeugdwerkloosheid - samenhangend met een gebrek aan vakopleiding -, waar de verandering in de omstandigheden gereedelijk aanleiding geeft tot wijziging, maar niet tot intrekking der ontwerpen 411 - wat niet alleen voorbarig, maar, mede in verband met de wetenschap van vandaag, irreëel zou zijn). Zooals achter de voorbereiding gelijk gerichte kracht stond, moet deze m.i. ook gezet worden achter de doorvoering en uitvoering. Anders komt
175
176
Het Voorlopig Verslag was op 26 mei 1939 verschenen. Colijns opmerking doet vreemd aan, als men in het Voorlopig Verslag brede instemming met het wetsontwerp leest; de teneur was zelfs dat het aangevraagde bedrag van ƒ 30 miljoen veel te weinig was, dat de regering voortvarender de werkloosheid tegemoet moest treden. Enige kritische kanttekeningen werden slechts geplaatst bij Romme's reorganisatieplannen van de werkverschaffing en werkverruiming en bij de aard en omvang van de nieuw te starten projecten. Vandaar ook dat Romme cum suis in hun memorandum van 13 juli 1939 aan de koningin (document nummer 6) nadrukkelijk naar deze instemming van de Kamer verwezen. Het origineel van deze brief ligt met couvert in de collectie-Romme dossier 89. Voor het niet-versturen van de brief zie in document nummer 8 de aantekening onder 18 juli 1939.
Nederlandse historische bronnen 3
300 er van de zaak der werkloosheidsbestrijding m.i. niets terecht. Twijfels, in het huidige stadium, over het al dan niet juiste der concrete voorliggende plannen, gelijk in Uw schrijven tot uiting komen, lijken mij voor positieve werkloosheidsbestrijding moordend. Daarbij komt Uw vasthouden aan wijziging der steunregelingen, welke ik voor de ontwerp-begrooting 1940 niet kan aanvaarden, ook niet terwille van een voldoende benadering van een sluitend budget, die, gelijk ik in mijn nota d.d. 28 Juni l.l. aangaf, ook op andere en m.i. betere wijze kan worden bereikt.
12 Brief van Steenberghe en Welter aan Colijn, 19 juli 1939 Bij gelijkluidende brieven van 18 dezer doet U ons onder overlegging van een beknopt ontwerp-program voor het nieuwe Kabinet (voor zooveel betreft de financieele en de werkloosheidspolitiek) en van een daarbij behoorende nota over den financieelen toestand, de vraag, of wij bereid zouden zijn op de aangegeven grondslagen de thans door ons beheerde Departementen te blijven beheeren. Tevens deed U ons afschrift toekomen van een briefwisseling tusschen den heer 177 Romme en U . Op den voorgrond stellend, dat wij ons niet dan om zeer gewichtige redenen verantwoord zouden achten onze medewerking te onthouden aan een door Hare Majesteit aangewezen Kabinetsformateur, voelen wij ons - juist daarom - gedrongen in het ondervolgende U eenigszins omstandig mededeeling te doen van de overwegingen, welke ons ertoe nopen in dit geval zeer tot ons leedwezen Uwe bovenvermelde vraag ontkennend te beantwoorden. De huidige crisis is ontstaan wijl de Minister van Sociale Zaken niet op naar Uw meening bevredigende wijze had voldaan aan den door U gestelden eisch, dat volgens een door U aangegeven schema 15 millioen verder zou worden bezuinigd op de kosten van bestrijding der werkloosheid. Van eenig ander verschilpunt in den boezem van het Kabinet op eenig ander punt van Regeeringsbeleid - het financieele beleid inbegrepen - is ons niets gebleken. 178 In zijn nota van 28 Juni j.l. , waarin de Minister van Sociale Zaken aangaf langs welken weg naar zijn meening de door U verlangde bezuiniging vrijwel zou kunnen worden verkregen, merkte hij op, dat het door U aangegeven schema noodzakelijk moet impliceren, dat bij de begrooting 1940 zou moeten worden overgegaan òf tot drastische aantasting der steunregelingen, òf tot een ingrijpend terugkomen op de besluiten tot uitbreiding en karakter-verandering der werkverschaffing. Tot een dergelijke - plotselinge - koersverandering bij de voorbereiding van de begrooting 1940 verklaarde de heer Romme zich niet bereid en de andere katholieke Ministers sloten zich daarbij aan.
177 178
Zie de documenten nummers 10 en 11. Zie document nummer 3.
Nederlandse historische bronnen 3
301 In de vergadering van den Ministerraad van 29 Juni jl. werd door U uitdrukkelijk bevestigd, dat het deze koerswijziging was, welke den inzet vormde voor het voortbestaan van de samenwerking in het Kabinet. Uit het thans door U overgelegde ontwerp-program voor de werkloosheidspolitiek is deze koerswijziging niet zonder meer af te leiden. Uw financieele nota en de daarop gevolgde correspondentie tusschen U en den heer Romme doen echter zien, dat zij den achtergrond moeten vormen van het evenbedoelde program. Immers van eenig principieel verschil van inzicht over die grondslagen tusschen U en den heer Romme blijkt uit die gedachtenwisseling niet en een door den heer Romme berekend verschil tusschen Uw bezuinigingsopzet en den zijnen van 3.8 millioen wordt thans door U irrelevant geacht. Evenmin bestaat principieel verschil van inzicht ten aanzien van wetsontwerp 411, betreffende de jeugdwerkloosheid, tot wijziging waarvan de heer Romme zich nader bereid heeft verklaard, ook voor wat betreft het zooveel mogelijk vermijden van nieuwe administratieve uitgaven, mede in verband met ook hem uiteraard niet ontgane aanwijzingen, welke gaan in de richting van een voorshands verminderde jeugdwerkloosheid. Dat intusschen een principieele ombuiging van de werkloosheidspolitiek het wezen van Uw ontwerp-program moet vormen, blijkt o.m. uit de op twee na laatste alinea van Uw brief aan den heer Romme van 18 dezer, waarin U melding maakt van verschillen tusschen U en hem inzake de in de laatste paar jaren genomen maatregelen tot verbetering van den steun, niet wat betreft een behoorlijke schifting, maar ten aanzien van de emolumenten en andere maatregelen van dien aard. Ik kan niet inzien, zoo voegde U daaraan toe, hoe wij op een andere wijze zullen kunnen komen tot een voldoende benadering van een sluitend budget om de toekomst voor 1941 en de uitgaven voor de Indische defensie met vertrouwen tegemoet te zien. Wij hebben, zooals hooger blijkt, reeds eerder verklaard, dat wij ons niet kunnen vereenigen met een ombuiging van de werkloosheidspolitiek in de begrooting 1940 en wij achten die ook nu niet juist onder de omstandigheden van het oogenblik. Voor onze hier voren weergegeven opvatting omtrent het wezen van Uw ontwerp-program op het stuk der werkloosheidspolitiek meenen wij ten slotte een bevestiging te moeten zien in de mededeeling in de derde alinea van Uw brief, dat U bereid bent een derde portefeuille aan een R.K. aan te bieden en dat U hierbij in 179 de eerste plaats denkt aan het Departement van Onderwijs . 180 --- .
179 180
En dus niet aan sociale zaken! Hierna volgen nog enige bezwaren van Welter tegen Colijns voornemen om de bijdrage van Nederland aan de kosten van de vloot in Indië niet te verhogen.
Nederlandse historische bronnen 3
302 181
13 Brief van Colijn aan Romme, 21 juli 1939
Nu myne pogingen om een Kabinet te vormen ten einde spoeden, voel ik behoefte om nog eens uitdrukkelyk te zeggen, dat ik het betreur, dat wy er niet in geslaagd zyn tot het einde van de vierjarige periode byeen te blyven, maar ik geloof nog altijd, dat het, by het gebleken verschil van inzicht inzake de financieele en de werkloosheidspolitiek, tot niets dan verdere teleurstellingen zou hebben geleid wanneer de samenwerking kunstmatig in stand was gehouden en dat het dus beter was om uiteen te gaan. Ik hoop, dat Gy van my zult willen aannemen, dat my dit niet gemakkelyk gevallen is, want over het geheel is de samenwerking op alle punten waar geen diepgaand verschil van inzicht bestond, een zoodanige geweest, dat ik daaraan de beste herinnering zal behouden. Al zal ik zelf, naar den mensch gesproken, wel niet zoo heel lang meer mede leiding aan 's Lands zaken geven - myn leeftijd wyst daar reeds op - het kan toch zyn, dat ik, zy het dan niet als leider van een Kabinet, in de gelegenheid ben om Uw verdere loopbaan met groote en hartelyke belangstelling te volgen.
14 Brief van Romme aan Witlox, 11 januari 1944 Dr. Colijn is een moeilijk te doorgronden man. Voor mij heeft hij veel van het type van den grooten boer: geweldig, onvervaard, gezond, primitief en mild - en tegelijkertijd berekenend, tot aan het sluwe toe. Alles in den man trekt aan - behalve zijn oogen. Den politieken wind aanvaardt hij in zijn werk als een gegeven, zooals de boer het weer; hij worstelt ermee, maar legt er zich ook bij neer; hij denkt liever aan doorwerken dan aan zich terugtrekken. Hij is ook een voortreffelijk commediant - zoo voortreffelijk, dat hij daardoor vermoedelijk in staat is, de werkelijkheid van zijn optreden te vergeten. Dwingt de politieke wind hem tot iets anders, dan laat hij zich tenslotte dwingen, maar dan vermag hij zich in de nieuwe situatie zoo in te leven, dat hij bijwijlen zelf niet meer behoeft te weten, dat niet hij de verandering wilde, maar dat anderen haar aan hem voorzetten; en hij maakt er dan het beste van, wat er voor zijn idealen van te maken is. Zoo is hij naar mijn begrip een koopman van groote en breede allure (met den moed van den echten krijgsman), geen Staatsman. En voor goed begrip moet ik nog erbij vermelden, dat hij aan een zeer voorname kennis in de breede lijn op verschillend gebied paart een zoo vergaand gemis aan detail-kennis en aan kennis van de nooden op sociaal gebied, dat hij tot eenigszins zelfstandige oordeelvorming op dit gebied niet in staat is (de gedachte van de Rijtijdenwet bestreed hij in ernst met het voorbeeld van zijn chauffeur, die fl. 40, - loon in de
181
In het RKSP-archief dossier 163 bevindt zich een gelijkluidende brief van Colijn aan Goseling, ook van 21 juli 1939, in het archief-Welter (Algemeen Rijksarchief) dossier 17 aan Welter.
Nederlandse historische bronnen 3
303 week had plus vrij wonen, vuur en licht; wat hem van mijn Departement bereikte, was hem, zooals hij mij vroeger eens verklaard heeft, qua onderwerp zóó vreemd, dat hij het bij lezing zelfs niet begreep, laat staan zich tot beoordeling in staat voelde). De crisis-1939 was gefundeerd in: vrees voor Rome. Zij is begunstigd door: verlangen naar ‘de breede basis’. Zij is geforceerd door: vrees voor den finantieelen afgrond. Van deze drie stellingen kan ik alleen de laatste strikt bewijzen, de beide eerste niet - maar zij zijn daarom naar mijn overtuiging niet minder waar. De dominé's zijn in het voorjaar 1939 de alarm-klok gaan luiden, publiek en bij 182 Dr. Colijn . Wetsontwerp-411 (jeugdwerkloosheidsbestrijding) was hiervan oorzaak of aanleiding, ik geloof: oorzaak - want ze vonden van hun standpunt uit daarin eenige werkelijke reden tot vrees. Aan de jeugdkampen van verschillende richting werd in dat ontwerp met Staatshulp een belangrijke mogelijkheid geboden tot ontplooiing, voorzoover de richtingen zelve initiatief zouden nemen om die mogelijkheid te benutten; van Katholieke zijde was dat initiatief in den ruimsten omvang te verwachten; de sociale opvoeding in Katholieken geest, met haar uitwerking in het Nederlandsche gemeenschapsleven, zou het breedst tot ontwikkeling komen; voor het ‘Protestante Nederland’ was dit niet geheel ongevaarlijk. Aan Colijn bleek, vrij spoedig na het aftreden van Minister de Wilde (op 20 Mei 1939), dat voortgaan op den weg der politiek, die de Wilde door zijn aftreden had gedésavoueerd (wetsontwerp-411), hem het vertrouwen der antirevolutionairen zou kosten; ben ik wel ingelicht, dan is hem dit destijds zelfs min of meer officieel aangezegd. Op wetsontwerp-411 kon Colijn echter niet met mij breken, want in mijn conflict daarover met de Wilde had Colijn zich aan mijn zijde geschaard. Maar met ons op den ingeslagen weg verder gaan, was in de nieuwe situatie voor hem onmogelijk. Wel leek het daarentegen mogelijk, terug te keeren naar de begeerde ‘breede basis’. In 1937 had hij haar willen behouden, maar was daarin verhinderd door de R.K. Staatspartij, persoonlijk gesproken door Goseling. In taai vasthouden heeft deze hem in 1937 min of meer gedwongen tot een rechtsch Kabinet. Maar nu was, bijzonder in Goseling, de positie der Katholieken verzwakt - de Ossche affaire speelde in Nederland op z'n smalst.
182
Vergelijk De Rooy, Werklozenzorg, 194. De Rooy verwijst hier naar een brief van Colijn aan Romme 19 mei 1939, die zich bevindt in de collectie-Romme dossier 89. Deze brief luidt als volgt: ‘Ik heb nu den bestuurder der Prot. Christelijke Jeugdvereenigingen aangeraden, een audientie bij U aan te vragen. Ik denk, dat het voornamelijk wel zal gaan over de betekenis en den invloed van de agentschappen, waarvoor men zeer bevreesd is. Ook bij mij rijst de vraag, of men niet eerst trachten moet voor deze agentschappen van den Socialen Jeugddienst de medewerking - en dan bedoel ik belangelooze medewerking - te verkrijgen van mannen en vrouwen, die zich daarvoor willen geven. Ik houd het ervoor, dat dit lukt, maar in ieder geval zou het geprobeerd moeten worden. Een tweede punt is, dat er blijkbaar aan gedacht wordt om ook den Zondag binnen het kampwerk te betrekken. Gisteren werd ik daarover van verschillende zijden aangesproken. Ik verwacht, dat ook dit laatste punt scherpe oppositie zal wekken. P.S. Na het dicteeren van deze brief zag ik dat ook het blad Patrimonium (no. 18 mei) op deze beide punten de aandacht vestigt’.
Nederlandse historische bronnen 3
304 Hoe die affaire ook zou uitpakken, versterkt, in de politiek op kort zicht, was de Katholieke positie daardoor niet. Bij een nieuwe Kabinets-vorming zouden, naar normale berekening, de Katholieken niet veel te vertellen hebben. De kans op de breede basis lag dichterbij. En nu werden bij den tot wankelen gebrachten Colijn klachten over den Min. v. Soc. Zaken binnen gebracht, klachten die door hem aan mij niet eens werden doorgegeven; voorzoover ik ze toch heb achterhaald, toen ik 183 dit ontdekte: oude wijvenpraat, die niettemin werd weerlegd . Maar Colijn hoopte het in zich op, liet zich, als het ware graag, erdoor beinvloeden: de werkloosheidspolitiek in het algemeen was een misstap geweest, waarvan terug behoorde te worden gekomen. Hoe de derde stelling zich ontwikkeld heeft - daarvan heb ik op instigatie van Goseling een volledig overzicht gemaakt omstreeks October 1939, belegd met tal 184 van officieele bescheiden en beperkt tot hetgeen bovengronds was gebeurd . Van een tegenstelling defensielasten/sociale lasten is nooit eenige sprake geweest. De ontwikkeling heeft haar eind-fase gevonden in twee nota's tot vermindering van het 185 budgetair tekort, één van Dr. Colijn d.d. 21 Juni 1939 en één van mij d.d. 28 Juni 186 1939 . Colijn had in zijn nota met betrekking tot defensie voorgesteld een vermindering van de bijdrage van het Moederland in de vlootkosten van Indië en het Departement van Defensie niet uitgeschakeld van een lump-sum-bezuiniging op alle Departementen tezamen except Sociale Zaken en Koloniën; ik heb beide voorstellen in mijn nota overgenomen en aan Defensie verder niet geraakt. Het budgetair resultaat kwam in beide nota's overeen. Colijn had het bereikt met wijziging der werkloosheidspolitiek, ik zonder wijziging. Op dit verschil sprong de zaak. Voor mij was handhaving der werkloosheidspolitiek gedurende 1940 (behoudens oorlog) eisch van Christelijke politiek; ik mocht haar niet loslaten, ter wille van het Christelijke signatuur van het Kabinet en van mijn Katholieke signatuur, die ik beide hoog te houden had (heb). Voor Colijn was onmiddellijke wijziging der werkloosheidspolitiek eisch geworden van finantiëel zelfbehoud; alleen op het stuk der jeugdwerkloosheidsbestrijding kwam hij niet terug van den ingeslagen weg (zij het stellig contre-coeur), maar voor het overige deugde die politiek niet; tusschen hem en mij bestond een ‘onoverbrugbare kloof, welke verder spreken overbodig deed zijn’. In den Ministerraad van 29 Juni 1939 vroeg de Min. v. Koloniën, of dus het standpunt van den Minister-President was, dat hij de werkloosheidspolitiek, zooals deze nog zoo kort geleden in de M.v.T. op het wetsontwerp 367 (verhooging van het Werkfondscrediet) van 6 April 1939 door de Regeering was uiteengezet (eerste onderteekenaar: Colijn), niet meer wilde handhaven en dus die handteekening onder die M.v.T. niet gestand wilde doen; C. beantwoordde dit bevestigend, en motiveerde het
183 184 185 186
Zie noten 135 en 139. Zie document nummer 1. Zie document nummer 2. Zie document nummer 3.
Nederlandse historische bronnen 3
305 hiermede, dat zijn inzicht in de finantiëele situatie, zooals dit door nadere beschouwing van de begrooting was gegroeid, hem hiertoe bracht. Ik geloof, dat Colijn dit meende - hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt -, maar hij was het gaan meenen, omdat deze meening hem in de gewijzigde politieke situatie van toen te stade kwam. Het was een comedie, die hij zelf als echt was gaan zien. Er zijn er, die dit laatste ontkennen - maar ik geloof niet, dat zij gelijk hebben. In mijn vorenbedoeld overzicht komt niets voor van de tweede stelling, noch van de eerste stelling. Want in den Ministerraad is daarover nooit gerept. Maar men moet wel stapel-gek zijn, om te kunnen meenen, dat, nadat de Wilde als Min. v. Financiën heenging om wetsontwerp-411, Colijn het rechtsche Kabinet 1½ maand later om zeep bracht alleen wegens aversie tegen de overige werkloosheidspolitiek, die hij kort tevoren nog uitdrukkelijk had bekrachtigd. De Wilde is officiëel weggegaan om de 10 millioen van wetsontwerp-411. Maar in werkelijkheid om de regeling, in dat wetsontwerp vervat. Dat is mij pas goed duidelijk gebleken uit den afscheidsbrief van de Wilde aan mij d.d. 26 Mei 1939, waarin hij over wetsontwerp-411 mij schreef: Ik vrees, dat wij op deze manier - met de beste bedoelingen - in de wateren der Staatsvoogdij verzeild zullen raken, op den duur tot groote schade voor de werking der Chr. beginselen. Ik weet, dat Gij dit niet met me eens zijt en het ook niet zoudt willen ... maar de toekomst zal moeten 187 leeren, wie van ons beiden gelijk heeft . 188
Hiermee stemt zeer overeen, wat kort daarna Prof. Dijk (die ook bij C. op visite 189 ging) schreef in een der nummers van De Bazuin , toen hij Dr. Colijn opriep tot verijdeling van Minister Romme's plannen voor onze jeugdverzorging, waarin deze roomsche bewindsman niet alleen de werkloosheidsvoorziening gaat consolideeren en van tijdelijk permanent maakt, maar ons ook drijft in de richting van een staatsbemoeiing met onze jonge menschen, die m.i. ontoelaatbaar is. In datzelfde artikeltje werd de sluier echter pas goed opgelicht, toen hij aandrong op een breuk: Want wij komen nu hoe langer hoe meer onder Rome's hegemonie op sociaal terrein. En ... als op het terrein van het onderwijs de Roomsche 190 Ministers
187 188 189
190
Zie ook document nummer 1, p. 257-258. Zie noot 113. De Bazuin, weekblad ter bevordering van de belangen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen, LXXXVII (1939) nr. 21, 26 mei. Prof. Dijk, die dit weekblad redigeerde, schreef naar aanleiding van het aftreden van De Wilde. Prof. Dijk schreef: ‘de Roomschen Minister’.
Nederlandse historische bronnen 3
306 Slotemaker de Bruïne even een hak kunnen zetten, laten ze het niet. We 191 geraken in de nevelen. God ontferme Zich over ons Volk en land . Mijn overtuiging betreffende de tweede stelling steunt op hetgeen gebeurd is na 192 den val van het vierde Kabinet-Colijn - de poging van de breede basis - in verband met Colijn's verlangen naar die basis in 1937, zooals daarvan blijkt uit een 193 nauwkeurig overzicht van Goseling's hand omtrent de formatie in 1937 . De verzwakking van het Kabinet door de Ossche affaire - een affaire die Colijn oprecht minachtte - was koren op dezen Colijnschen molen. 194
En hiermee heb ik tant pis que mal aan Uw verzoek voldaan . Ik heb eerlijk mijn visie gegeven, maar het is de visie van een betrokkene, welke stellig nader behoort te worden getoetst.
191
192 193 194
Tussen deze twee citaten in schreef prof. Dijk nog: ‘We gaan den kant op van den Duitschen arbeidsdienst. De regeringskampen zullen naar het woord van den hoofdambtenaar voor deze zaak opvoedingsinstituten worden. Van overheidswege zullen allerlei lijnen worden getrokken. Het gezin wordt uitgeschakeld, en de Kerk en onze christelijke jeugdorganisaties zullen zich, zij het ten deele, haar taak zien ontnemen, en ... voor dit werk zal in dezen tijd, nu de militaire maatregelen zoo geweldig veel geld kosten, tien millioen worden besteed. Het is om van te huiveren. Hoe zal ons volk dat alles kunnen betalen? Ik kan me zoo best begrijpen, dat Mr. de Wilde voor dit alles de verantwoordelijkheid niet langer heeft kunnen dragen. Het is wel een bewogen tijd. Op elk terrein stormt en breekt het. Waarom zouden we de breuk in dit kabinet verheelen? En bij deze breuk komt bij mij een gevoel van spijt op, dat in 1937 niet gevolgd is geworden de lijn van '33’. Colijn ondernam die poging bij zijn eerste formatie-opdracht. Zie de inleidende paragraaf ‘Over de documenten’. Ibidem.
Nederlandse historische bronnen 3
307
Indices (verwijzingen naar de noten zijn gecursiveerd)
I De Vita Heinrici van Adelbold Abbo (abt van Fleury, ca. 945-1004) 13 Adalbero (bisschop van Brescia, 996-1004) 62, 82 Adelbert van Bamberg 9 Albuin (bisschop van Bressanone, 997-ná 10 april 1004) 52 Alpertus van Metz 9, 13, 23, 36, 37, 38, 39 Ambrosius (aartsbisschop van Milaan, 374-397) 88 Ansfried (bisschop van Utrecht, 995-1010) 13 Arduinus van Ivrea (koning van Italië, 1002-1015) 29, 34, 62, 64, 66, 78, 80, 82, 84 Arnold (abt van Berge en Nienburg, † 1166) 36 Arnulf (bisschop van Halberstadt, 996-1023) 56 Arnulf II (aartsbisschop van Milaan, 998-1018) 62, 82 Balderik (graaf in Drente en Salland, † 1021) 13 Benno (bisschop van Hildesheim, 993-1022) 56 Bernard I (hertog van Saksen, 973-1011) 28, 34, 50, 56 Berno (abt van Reichenau, 1008-1048) 13 Blademarius zie Wladiwoj Boethius 10, 12, 15-17, 19, 21, 43 Boleslaw I de Dappere (hertog van Polen, 992-1025) 33, 56, 68, 70, 72, 74, 76, 78, 88, 90, 92, 94 Boleslaw II (hertog van Bohemen, 967 of 973-999) 90, 92 Boleslaw III de Rode (hertog van Bohemen, 999-1002, 1003; † 1037) 33, 38, 90, 92 Bruno (kanselier van Hendrik II, 1005-1006; bisschop van Augsburg, 1006-1029) 12, 30, 39, 72, 74, 78 Christiaan (bisschop van Passau, 991-1013) 52 Cosmas van Praag († 1125) 38 Diederik II (bisschop van Metz, 1006-1047) 37 Diederik (hertog van Opperlotharingen, 978-1026/7) 50, 59, 66 Dirk III (graaf van Holland, 993-1039) 13 Dobrawa (echtgenote van Mieszko I van Polen) 91 Egbert van Luik (geboren ca. 972) 11 Eilbert (kanselier, 1002-1005; bisschop van Freising, 1005-1039) 39, 41, 58 Ekkehard (abt van Aura, ca. 1080-ca. 1126) 9 Ekkehard (markgraaf van Meissen, 985-1002, hertog van Thüringen) 32, 33 Erkanbald (abt van Fulda, 997-1011) 52 Erluinus (bisschop van Kamerijk, 995-1012) 58 Ernst I (hertog van Zwaben, 1012-1015) 64, 70, 72, 74 Frederik (aartsbisschop van Ravenna, 1001-1004) 62, 64, 82 Fulbert (bisschop van Chartres, ca. 975-1029) 13
Nederlandse historische bronnen 3
Gerard I (bisschop van Kamerijk, 1012-1051) 13 Gerbert van Reims zie Silvester II Gevehard I (bisschop van Regensburg, 994-1023) 52 Gisela (echtgenote van koning Stephanus I van Hongarije) 78 Giselbert van Luxemburg (broer van Kunigunde, † 18 mei 1004) 84 Gisiler (bisschop van Merseburg, 971-981;
Nederlandse historische bronnen 3
308 aartsbisschop van Maagdenburg, 981-1004) 34, 35, 76 Godschalk (bisschop van Freising, 993-1005) 52 Guibert van Gembloers († 1208) 14 Harduinus zie Arduinus Hartwig (aartsbisschop van Salzburg, 991-1023) 52 Heda, Willem († 1525) 9, 14 Helmiger (kapelaan van Hendrik II; bisschop van Ceneda, 1021-1031) 11, 31, 39, 80 Hendrik (dapifer van Hendrik II) 58 Hendrik (hertog van Beieren, 1004-1009 en 1017-1026) 31, 48, 78 Hendrik (graaf van Schweinfurt; markgraaf in de Beierse Noordgouw, ca. 970-1017) 28, 30, 33, 54, 56, 58, 70, 72, 74, 76 Hendrik I (bisschop van Würzburg, 995/6-1018) 52 Herbert (graaf van de Kinziggouw, † 992) 64 Heribert (aartsbisschop van Keulen, 999-1021) 30, 32, 33, 35, 58, 80, 84 Heriger (abt van Lobbes, † 1007) 13, 23 Herman II (graaf van Zwaben, 997-1003) 29, 32-34, 50, 52, 54, 60, 66, 88 Herman III (graaf van Zwaben, 1003-1012) 88 Hezelo zie Hendrik van Schweinfurt Jaromir (hertog van Bohemen, 1004-1012, † 1038) 13, 38, 90, 92 Karel (hertog van Nederlotharingen, 977-991) 48 Koenraad (koning van Bourgondië, 937-993) 48 Koenraad (hertog van Karinthië, 1004-1011) 28, 52 Kunigunde (echtgenote van Hendrik II) 9, 58 Lambert (bisschop van Konstanz, 995-1018) 48, 54 Lambertus (bisschop van Maastricht, † 705?) 68 Leo (bisschop van Vercelli, 999-1026) 32, 41, 62 Leopold I van Babenberg (markgraaf van de Beierse oostmark, 976-994) 64 Liebezo (aartsbisschop van Bremen, 998-1013) 56 Mathilde (echtgenote van Koenraad van Karinthië) 53 Mieszko I (hertog van Polen, † 992) 91, 92 Notker (bisschop van Luik, 972-1008) 11, 12, 31, 48, 58 Odelricus (bisschop van Cremona, 973-1004) 62 Otbert (bisschop van Verona, 992-ca. 1008) 62, 64 Otto II (koning van Duitsland, 973-983) 32 Otto III (koning van Duitsland, 983-1002) 11, 12, 30-33, 40, 41, 43, 46, 48, 60, 62, 68 Otto van Hammerstein (zoon van Herbert, graaf van de Kinziggouw, ca.975-ca.1036) 64 Otto (hertog van Karinthië, 978-983, 995-1004) 64, 66, 70, 84, 86 Otto van Lomello (paltsgraaf van Pavia, 1001-1014) 80 Otto (hertog van Nederlotharingen, 991-1006) 31, 48 Otto (broer van bisschop Gevehard I van Regensburg) 66 Otto (broer van de echtgenote van Hendrik van Schweinfurt) 74
Nederlandse historische bronnen 3
Petrus (bisschop van Como, 983-1005) 62 Radbod (bisschop van Utrecht, 900-917) 15 Ragimbold (scholaster in Keulen) 13 Ramwold (abt van Skt.Emmeram, 975-1000) 31 Ratherius (bisschop van Paderborn, 983-1009) 56 Servatius (bisschop van Tongeren, † 384) 68 Siegfried (bisschop van Augsburg, 1000-1006) 31, 32, 48 Siegfried II (graaf van Northeim) 74 Siegfried (bisschop van Piacenza, 997-1031) 62 Sigebertus van Gembloers († 1112) 9, 11, 13, 15, 37 Silvester II (paus, 999-1003) 11, 13, 17 Stephanus I (koning van Hongarije, 1001-1038) 79 Stettfelder, Nonnosius († 1529) 9, 40 Tageno (kapelaan van Hendrik II; aartsbisschop van Maagdenburg, 1004-1012) 11, 28, 31, 34, 76 Thietmar (bisschop van Merseburg, 1009-1018) 10, 13, 14, 24-40, 43, 75 Tietold (markgraaf van Toscane, † ca. 1015) 62, 64, 82 Udalricus (bisschop van Augsburg, 923-973) 50
Nederlandse historische bronnen 3
309 Udalricus (broer van Boleslaw III de Rode van Bohemen) 38, 90 Udalricus (bisschop van Chur, ca. 1002-1026) 54 Warinus (bisschop van Modena, 1003-1020) 62 Werner zie Wicelinus Wicelinus (bisschop van Straatsburg, 1001-1028) 34, 52 Wichman (graaf in Westfalen en de Duffelgouw, † 1016) 13, 42, 48 Wido (bisschop van Pavia, 987-1007) 62 Willem (graaf van Weimar, 963-1003) 56 Willigis (aartsbisschop van Mainz, 975-1011) 52, 74 Wladiwoj (hertog van Bohemen, 1002-1003) 28, 33, 60, 68, 92
II Handelsrelaties Makassaarse rijk 1670 Ady (Adi, Ade) 110 Afrika 105, 107 agurhout 112, 113, 119 alegia 108 Alor 103, 104, 110, 119, 120 ambalo 109 Ambonees 99 armosijntie 104 Arung Palakka 99 asta 107 Atche (Atjeh) 110, 112, 119, 120 Ayutthaya 106 Azië 105 Badjo(r)s 105, 115 bafta 105, 107, 112, 115, 116 Baleysang (Balaisang) 116, 117 Baly, Bali 105, 110, 119 Bandanees 104 bandesen 106 Bangaay (Banggai) 104, 119, 120 Bangkok 106 Banjermassin(g), Banjar (Bandjarmasin) 112, 114, 119, 120 Banka 113 Bant(h)am (Banten) 110, 111, 115, 118-120 Baros 112 Batavia 98-100, 107, 108, 110-112, 115, 118-120 Belinton (Biliton) 113 Bengala (Bengalen) 107 benjoyn (benzoë) 109, 112, 119 Berro (Berau) 115, 119, 120 besoar, bezoar 113, 119 betthillie, be(t)thille 103-105, 109, 110, 112, 113, 116 bhaar 110, 114, 117 Biliton zie Belinton
Nederlandse historische bronnen 3
Bima, Biema 104, 106, 107, 110, 114, 119, 120 Bimelepatause (Bimlipatam) 107 Boelahang (Bolaang) 117 boelan 108 Bolaang-Mongondon 116 Bonaaye (Bungaja), Bonaays (Bongaais) contract 99, 108, 109, 116 Bone 98 Bool (Buol) 116, 117, 120 Borneo 98, 105, 106, 110, 112, 113, 115, 116, 118 Bougys (Buginees) 97-100, 106 Bouton (Buton) 98, 99, 104, 105, 119, 120 brandam 108 Brunei 113, 119, 120 Buginees zie Bougys Bungaja zie Bonaaye Bungku zie Tambucquo Buol zie Bool Burma 109 Buton zie Bouton Caaydiepa (Kaidipan) 116, 117 Cambodja, Combodia 109, 112, 119, 120 cannakyn, candakyn, kandakyn 107, 112, 115, 116 caricam, carincam 103, 104, 112 Car(i)matta (Karimata) 113 cassa 104, 109 cassi lingua (cassi lignea) 103, 105, 112 caury 105, 109, 119 Cayeli (Kaili) 116, 117, 120 Cebu zie Soeboe Celebes 98, 99, 103-105, 115, 116 Ceram 104, 119 Ceylon 103 chavony zie chiavony chela 107 Chiam (Siam, Thailand) 106, 109, 110, 119, 120 chiavony, chavony 104, 109, 113 chinde 103, 104 Chinees 103, 104, 106, 112, 113, 117 chits 107, 115 Chormandel (Coromandel) 99, 107, 108 clappes, clappus (kelapa) 114-116 Combodia zie Cambodja
Nederlandse historische bronnen 3
310 committer (kumitir) 111 Coolhaas, W.Ph. 101 Coromandel zie Chormandel Cotchyn-China 109 Crain (Karaeng) 106, 107 Cronron (Karunrung) 114 Cumbava (Sumbawa) 98, 104 dammer 112 Dampellas (Dampelas) 116, 117 Deens 97 Dili 110 Djambi zie Jamby Djohor zie Johor dongry 104 dragam 103, 115 Engels 97, 105, 106, 109, 111, 118 Filippijnen 102, 105, 106, 108, 109 Flores 103 France, Jan 100 gabar zie gobar gadia zie godia Galesong 99 geniters, genyters 104, 112 Goa 97-99, 106, 107, 114, 116 gobar, gabar 111, 112, 115 godia, gadia 103, 115 Golkonda 109 Gomes, Joan 106 goory 112 Gorontale (Gorontalo) 117, 118 Graaf, H.J. de 101 's-Gravenhage 100 Gudjarat 103 Guinees 104, 107, 112, 115 Hasanuddin 111 Hollands 108 Hoogelande (jacht) 108 India 99, 107-109, 112, 118 Indonesië 97 Intchie (Intje') 117 Jaccatra, Jakarta 100, 101, 110 Jamby (Djambi) 110, 111, 119, 120 Japans 108, 109, 119
Nederlandse historische bronnen 3
Java, -an, -ans 97, 105, 106, 110, 111, 112, 115, 118-120 Johor (Djohor, Johore) 110, 111, 119, 120 Jolo zie Solot Kaidipan zie Caaydiepa Kaili zie Cayely kandakyn zie cannakyn Karaeng zie Crain Karimata zie Carimatta Karunrung zie Cronron Kleine Soenda-eilanden 105 Koete (Kutai) 113, 115, 119, 120 kumitir zie committer Langagy (Lombagin) 116 Larentoucque (Larantuka) 103 Lassem (Lasoa) 110 Laud Poelo (Pulo Laut) 112 Leiden 101 Loebo (Luwu') 111, 120 Loeboe 108 Lole Chiabba 106 Lombagin zie Langagy Lomo Tombo 111 looyang(h) (lojang) 103, 106 Loten, Johan Gideon 100, 101, 105, 106, 108 Luwu' zie Loebo maas 104, 105, 107, 113, 117 Macao 106, 112, 118-120 Macassar, Makassar passim madaphon 107 Madapollam 107 Madjannang 111 Madras 107, 109 Madurees 107 Maguidara (Mangidara) 105 Malacca (Malaka) 97, 98, 110, 112, 119, 120 Maleyer 97, 98, 104-108 Malili 111 Manado 116 Manatutu zie Manitoeto Mandhaar (Mandar) 115, 116 Mangidara zie Maguidara Mangraay (Manggarai) 103, 118-120 Manilla, Manilha 105-109, 119, 120 Manitoeto (Manatutu) 110 Mappakanro, Abdul-Hamid 114 Mapulle 106-109 marbyssang 112 massooy 104, 105, 119 Masulipatam 108, 109 Matoaja 106 Midden-Celebes 103, 111, 116
Nederlandse historische bronnen 3
Minahasa 117 Mingdanao (Mindanao) 105, 108, 110, 115, 119, 120 Mir Jumla zie Nabab moeri 111 Mogol 109
Nederlandse historische bronnen 3
311 Molukken 97-99, 102 Moors 112 Muhammad Jufar 109 Muhammad Sayyid 109 Muzaffar 110 Nabab (Mir Jumla) 109 negros 107 Nieuw-Guinea 105 Noord-Borneo 105 Noord-Celebes 117 Noorderlanden 116, 119 Oedjonpandan, Djonpandan (Udjung Pandang) 107, 120 Oost-Borneo 105 Oost-Java 99 Oost-Timor 110 Opijnen, Jan van 100 Ormuz 104 Palembang 110, 111, 113, 120 Pa'nakkukang (fort) 98 parcallen 109, 112 parrang, parring (parang) 103, 113, 120 Passir (Pasir) 113-115, 116, 119, 120 Patany, Patani 110, 119 Patengaloa, Pentengaloa (Pattinngalloang) 106, 107, 114 Perzië 104 Petapuli zie Potapoeli phota zie potha picol (pikul) 108, 114-115 Portugees 97, 106, 118 Potapoeli (Petapuli, Vetapalem) 108 potha (phota) 107 Pulo Laut zie Laud Poelo Quicksteert (jacht) 116 radix China 106, 120 Rongkong Toradja's 111 rottang (rotan) 106, 112, 114, 115, 120 Rotterdam (Casteel) 100, 107, 112, 113, 117 Saban, Intchie 117 Sagouboom (fregat) 116 Saleyer, Zaleyer (Saleier) 103, 104, 107, 110, 112, 114, 120 Sambaliung zie Sawaccon Sambuangen zie Zamboanga Sandakan 105 sappanhout 104, 106, 120 sarampoeri 104, 105, 107, 111, 112, 115
Nederlandse historische bronnen 3
sarassa 107, 111 Sawaccon (Sambaliung, Sawakung) 115, 116 Schelvis (jacht) 108 Seko 111 Seboto (Sibutu) 105 Siam zie Chiam Sibuku 105 Silenja (Sirendja) 116, 117 Soeboe (Cebu) 108, 109, 119, 120 Solor, Zolor 103, 110 Solot (Jolo, Sulu, Xolo) 105, 106, 119 Sombaopu (fort) 99 Soulang, Intchie 117 Spaans 106, 108, 109, 119 Speelman, Cornelis passim spiljauter (spiauter) 106, 120 Succadana (Sukadana) 113, 119, 120 Sulí zie Xuly Sulu zie Solot Sumanna' zie Zemana Sumatra 97 Sumbawa zie Cumbava taffachela 108 Tallo' zie Tello Tamboxs, Tambuxs 103, 104 Tambucquo (Tambuku, (To)bungku) 103, 104, 119, 120 Tanassary (Tenasserim) 109 Tanimbar zie Tenimber tape 111, 115 Tarnata zie Ternata Tavi-Tavi (Tawitawi) 105 Tello (Tallo') 97-99, 106, 110, 114, 116 Tenasserim zie Tanassary Tenimber (Tanimbar) 103, 104, 119, 120 Ternata, Tarnata (Ternate) 98, 99, 115, 116, 117 Thailand zie Chiam Tidore 109 Timor, Thimor 98, 103, 110, 117-120 Tobungku zie Tambucquo Totoly (Tontoli) 116, 117, 120 touria 103, 115 Udjung Pandang zie Oedjonpandan Vetapalem zie Potapoeli West-Afrika 104 West-Sumatra 112 Xolo zie Solot Xuly (Sulí) 107 Zaleyer zie Saleyer
Nederlandse historische bronnen 3
Zamboanga, Samboangen, Sambuangen (Sambuangan) 105
Nederlandse historische bronnen 3
312 Zemana (Sumanna') 114 Zolor zie Solor Zuid-Celebes 97-100, 103, 110, 111, 117 Zuid-Thailand 110 Zuidoost-Celebes 104
III Isaac de Pinto Backer, Willem Cornelis (Amsterdams regent) 132-134 Bentinck, Willem, heer van Rhoon (adviseur van de stadhouder) 126, 137, 143, 145 Borssele van der Hooghe, Jan van (Zeeuws regent) 132, 133 Bruyningh, Michiel (Amsterdams koopman en regent) 139 Catharina II (keizerin van Rusland) 134 Costa, Rachel da (tweede echtgenote van Francesco Lopez Suasso sr.) 132, 144, 145 Emtinck, Simon (beëdigd hoofdparticipant VOC) 140, 141 Ghiesen, Philips van der, heer van Schotervlieland (Amsterdams koopman) 141, 143 Gilles, Jacob (raadpensionaris van Holland) 142, 143 Hamerster, Herman Uldrick (Fries gedeputeerde ter Staten-Generaal) 143 Hartman, Nicolaas (eerste advocaat van de VOC) 134-138, 140-142, 145 Imhoff, Gustaaf Willem baron van (gouverneur-generaal van Indië) 129 Jever, Volkert van (Amsterdams koopman en regent) 138, 141, 143, 144 Law, John (bankier in Franse dienst) 125 Marselis, Dirk van (Amsterdams regent) 139 Marselis, Jan van (Amsterdams koopman en regent) 138, 139, 143 Moens, Hendrick graaf, heer van Ravensberg (Amsterdams koopman) 141, 143 Pinto, Aron de (broer van Isaac) 138, 139 Pinto, David de (vader van Isaac) 125, 138 Pinto, Isaac de passim Pinto, Jacob de (broer van Isaac) 138 Pinto, familie De 125, 132, 133 Ploos van Amstel, Pieter (advocaat te 's-Gravenhage) 138-141, 143 Six, Pieter (Amsterdams regent) 132-137, 139, 141, 145 Smeth, Theodorus de, heer van Deurne etc. (Amsterdams bankier) 134
Nederlandse historische bronnen 3
Straalman, Matthijs, heer van Duist etc. (Amsterdams regent) 136, 138-141, 143 Strengh, Jan van der (Amsterdams makelaar) 141 Suasso, Alvaro Lopez 132 Suasso, Antonio Lopez 132 Suasso, Francesco Lopez, baron van Avernas le Gras (bankier te 's-Gravenhage) 126, 132 Suasso, Francesco Lopez, jr. 132 Suasso, Manuel Lopez (aandeelhouder van de VOC) 132, 133, 137-145 Suasso, familie 126, 132 Teixeira, Judith (eerste echtgenote van Francesco Lopez Suasso sr.) 132 Voltaire (Frans filosoof en schrijver) 126 Willem III (stadhouder van Holland etc., koning van Engeland) 126 Willem IV (stadhouder van Holland etc.) passim
IV De Bataafse Omwenteling te Zeist Aa, Sara van der (weduwe van Jan Lugt) 175, 185 Alexander I, tsaar 149 Almonde, Suzanna van 175 Amersfoort 157, 169, 171, 173, 182, 192, 193 Amsterdam 150, 152, 159, 160, 161, 164, 167, 170, 172, 173, 175, 179, 180, 181, 183, 184, 188, 189, 193 Antwerpen, bisschop van 149 Arnoe, Anna Maria 159, 170 Arrabini (granman der Saramaccaner bosnegers) 164 Aspelin, Margaretha Christina 166
Nederlandse historische bronnen 3
313 Bambey (Suriname) 164 Barby 159, 162, 182 Barchman, ritmeester 158 Beek, Anna Jakomina 165 Bemmel 157 Berthelsdorf 160, 162, 164, 170 Bertram, Johann Gottlieb 176 Bethlehem, Pennsylvanië 152, 170 Beuning, Christiaan 151 Beuning, Cornelia 152 Beuning, Magdalena 151 Beuning, Matthias 172, 177 Beuning, Matthijs 151, 152, 172 Bilt, De 180, 193 Boen, Trijntje Cornelisse (weduwe van Mijndert Jansen Schaap) 170 Bommelerwaard 155 Bonhomme 181, 182, 194 Bosch, Geertruyd van den 151 Bourbon, Charles-Philippe de, graaf van Artois 165 Brandenburg, Catharina 193 Breda, Gertraud van 170 Buren 156, 167 Calker, Hendrike Elisabeth van 177 Calker, Jacob van 182 Calker, Johannes van 165 Calker, Ludwig Heinrich van 165 Calker, Magdalena van 191 Cattanes, Joannes 174, 190 Centen, Sophia 151, 172 Charton, Elisabeth 177, 185, 190 Christiaan VII, koning van Denemarken 148, 188 Christiansfeld 162, 173, 179, 188 Croix, François-Sébastien-Charles Joseph de, graaf van Clerfayt (bevelhebber der Oostenrijkse troepen) 154, 156 Culemborg 157, 158, 166, 169, 171, 180 Daams, Joost (doopsgezind predikant te Haarlem) 175 Daendels, Herman Willem 155 Dam (-Schmidt), Anna van 185 Dam, Jan van (secretaris van Zeist) 175 Dam, Wouter van (secretaris en schout van Zeist) 175, 181, 189 Davidson, Andreas 167 Dehn, Dorothea Catharina 165 Deknatel, Joannes (doopsgezind predikant te Amsterdam) 150 Dohna, Heinrich Ludwig von 177 Dresden 149 Driebergen 151, 157, 165, 166, 168, 169, 171, 185 Dublin 169 Du Cos, Abraham 186 Du Cos, Pierre-Philippe 186
Nederlandse historische bronnen 3
Dundas, generaal-majoor 157 Dusaussay (Frans generaal) 187 Eberhard, Carl 169 Eberhard, Eva Maria Barbara 165 Eberhard, Johann Günther 169 Ebersdorf 160, 161, 162, 167, 182 Ebsen, Maria 166, 190 Eichenberger, Anna Maria 164 Eichenberger, Susanna 165 Elst 156 Emmery de Perponcher Sedlnitsky, Willem, heer van Wolphaartsdijk 158 Engelhardt, Louise 175 Erfurt 164 Escher, Marianne von 160 Escher de Berg, H. (kapitein) 175 Fischer, Johanna Catharina 165 Fitzherbert, Alleyne, baron van St.-Helens 156, 167 Frankenberg, Johann Heinrich kardinaal von (aartsbisschop van Mechelen) 149 Frederik van Oranje-Nassau 155, 157 Fridlezius, Jens (Vorsteher van het koor der ongehuwde broeders te Zeist) 163, 173, 176, 178, 179, 182, 186, 187, 192, 194 Früauf, Friedrich Renatus (predikant van de Broedergemeente te Zeist) 153 Fuller, Johanna 152 Fulneck (Engeland) 169 Gambs, Friederike Dorothee 162 Geil, Daniel 183, 184, 186, 187, 188 Geisler, Christian Gottfried 193 Geldermalsen 156, 167 Gersdorf, Abraham von 167 Gnadau 168 Gnadenberg 168 Gnadenfrei 162, 167, 168, 192 Gorinchem 164 Gorms, Maria 166 Graafman, Anna Magdalena 175, 177, 182, 184, 190 Graafman, Isaac 175 Graafman, Jan (schout van Zeist) 175 Graafman, Sara Maria 175, 177, 182, 184, 190 Gracehill (Ierland) 163 Gregor, Christian 164 Gröninger, Johann Heinrich 173, 190 Groenland 174 Grosshennersdorf 168
Nederlandse historische bronnen 3
314 Gruner, Maria Elisabeth 162 Haaften 165 Haarlem 148, 150, 152, 153, 162, 184 Häcker, Philipp Friedrich 164, 168, 170, 181, 184, 187, 188 Haffner, Joseph 179, 180 Hammerun, Lorenz 173, 176 Harcourt, William (bevelhebber der Engelse troepen) 168 Hattem 157 Hay (Heyen), Catharina Adelheid 183 Hellouw 165 Herrnhaag 168, 177, 193 Herrnhut 149, 152, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 166, 167, 168, 169, 172, 175, 182, 184, 185, 188 's-Hertogenbosch 154 Herwijnen 165 Hess, Joachim 161 Hessen-Kassel, Maria Louise van (weduwe van Johan Willem Friso, stadhouder van Friesland en Groningen) 150, 159 Heyen zie Hay Höltzinger, Heinrich Christian 178, 179, 192, 193, 194 Höver, Herman 177, 179, 191 Höver, Hermann David 177 Höver, Nicolaus 177 Hoissard, Susanne 188 Holland 157 Hübner, Sophia Charlotte 172 Jagt, Agatha Gertraud van der 170 Jagt, Martinus van der 170 Jonas, Sophia Wilhelmina 177 Jourdan, Jean-Baptiste 154 Karel X, koning van Frankrijk 166 Karthaus, Catrina Elisabeth 177 Keettel, Hendrik 158 Kelderman, Conrad Willem (voormalig secretaris van Zeist) 175 Keller, Johanna Helena 174 Kersbergen, huis 165 Kessel, Christoph Albrecht 182 Kessel, Margaretha Sophia 182 Kier, Peter Andresen 179 Klawe, Johann Friedrich (predikant van de Broedergemeente te Haarlem) 176 Kleinwelka 162, 168 Kopenhagen 167 Kritzler, Johann Philipp 173, 179 Laer, Anna Cecilia van 170 Laer, Anna Johanna van 177 Laer, Cornelia van zie Verbeek Laer, Cornelis van 159, 176
Nederlandse historische bronnen 3
Laer, Cornelis Renatus van 170, 177 Laer, Jacob van 154, 170, 177, 191 Laer, Johannes van 170 Laer, Johannes Renatus van 170, 176, 177 Laer, Ludwig Cornelis van 159, 170, 172, 177, 178, 180, 182, 184, 185, 190 Laer, Maria van 151 Le Long, Isaac 150 Lent 157 Leysieffer, Maria Margaretha 162 Limperts, Ernestine 165, 183 Löbau 149 Lorenz, Johann Ludolph 166, 172, 176, 179, 189 Loretz, Johannes 185 Lotz, Friedrich Wilhelm 165 Lotz, Johann Wilhelm 165, 183 Lüdecke, Geschw. von 182 Lugt, Anna Cornelia 177 Lugt, Jan 175 Luiken, Christina 152 Lynden van Lunenburg, Balthazar Constantijn van 158 Maarssen 160 Maastricht 155 Manefeldt, Catharina 176 Marienborn 159 Marpaude (Frans generaal) 187 Mechelen, aartsbisschop van 149 Meissner (auditeur van de generale staf der Hannoverse troepen) 168 Meteren 156 Meyer, Friedrich 176 Meyer, Jan 176 Meyerotto, Elisabeth 168 Mierlo, Jannigje van 175 Muelen, Jan Carel van der, heer van Maarssenbroek 166 Muller, Polycarpus 172 Muyden, Van 167 Nassau-Odijk, Willem Adriaan van 151 Neudietendorf 166, 169, 182 Neu Herrnhut (Groenland) 174 Neusalz 162 Neuwied 174, 175, 177, 180, 182, 183, 186 Niesky 160, 162, 165, 169, 177, 182 Norden 166, 183, 190 Nijmegen 155 Oberlausitz 149 Oldencopp, Johanna Magdalena Christina 162
Nederlandse historische bronnen 3
315 Oudaen, Catharina 152, 172 Papegaay, Maria Elisabeth 182 Papesch, Agnes 168 Petersen, Peter 185 Pichegru, Jean-Charles (opperbevelhebber der Franse troepen) 154, 156, 159, 160, 180, 182 Polen 149 Raat, Maria van 152 Ranzau, Erich baron van (archivaris van de Broederuniteit) 159, 162, 167, 170, 176, 180, 182, 183, 185, 186, 187 Reede, Diederik Jakob baron van (voorzitter van Gedeputeerde Staten van Utrecht) 158, 180 Renesse van Wilp, P.C.H. van (maire van Utrecht) 184 Reuss, graaf Heinrich XXVIII 160 Rhenen 169, 171 Richter, Balthasar 162 Richter, Hermann (predikant van de Broedergemeente te Zeist) 162, 188 Rieborn, Wilhelmine Catharina 165 Rieborn, Geschwister 172 Rohan-Guéménée, Louis-René-Edouard prince de 168 Roslin 180 Rothe, Christian David 168 Rover, Adriaan de 182 Rover, Jan de 182 Rumohr, Margaretha Dorothea von 160 Rijnsburg, collegianten 150, 151, 152 Rijsenburg 176 Salm (Frans generaal) 158 Sandbergen (landgoed te Zeist) 166, 193 Sarepta (Rusland) 164, 174 Schaap, Mijndert Jansen 170 Schaap, Trijntje zie Boen Schalkwijk 173, 189 Scharf 189 Schellinger, Cornelis 151, 152, 172, 185 Schellinger, Jacob 151 Schellinger, Maria 172, 175, 182, 189 Schellinger, Rutger 151 Schellinger, Sophia 172, 175, 182, 189 Schiffert, Benigna Johanna 162 Schindler, Johann Gottlob 166, 190 Schlegel, Christian August 161, 174, 175, 178, 179 Schlegel, Johann Christian 161 Schmidt, Anna Christina 159, 170 Schmidt, Catharina Elisabeth 162 Schmidt, Jacob 159, 160, 170, 178, 179, 186, 192 Schmidt, Jacob Pieter 159 Schmidt, Joannes 185
Nederlandse historische bronnen 3
Schmidt, Margaretha Catharina 169 Schmidt, overste 165 Schneider, David 162 Schneider, Gottlob Martin (hulppredikant van de Broedergemeente te Zeist) 162, 164, 166, 167, 169, 171, 176, 179, 180, 184, 187, 188 Schneider, Paul 162 Schreiner, Anna Rosina 162 Schreyer, Philipp Wilhelm 175, 193 Schür, Elisabeth 168 Soest 165 Soestdijk 181 Spangenberg, August Gottlieb 168 Spiegel, Laurens Pieter van de (raadpensionaris) 157 Strohmann, Volkert 180 Stuttgart 180 Suriname 183, 186 Tersteegen, Gerhard 151 Terwe, Catharina (weduwe van Johann Friedrich Klawe) 176 Trembly (Frans luitenant) 187 Tuil 156, 165 Utrecht, provincie 158, 180 Utrecht, stad 156, 158, 166, 169, 175, 178, 180, 182, 183, 184, 186, 191 Utrecht, provinciale synode van 151 Valke, Elisabeth 191 Vandamme, Dominique-Joseph-René (Frans generaal) 186, 187 Venlo 155 Verbeek, Antonia Anna 159 Verbeek, Christiana Salome 177 Verbeek, Cornelia Johanna (weduwe van Johannes Renatus van Laer) 170, 177, 189, 191 Verbeek, Jacob 152 Verbeek, Jan 151, 152, 176, 177 Verbeek, Pieter 152, 176 Vliet, Antonia van der 152, 177 Vliet, Cecilia van der 159 Vliet, Cornelia van der 152 Vliet, Maria Wilhelmina van der (weduwe van Conrad Willem Kelderman) 175 Wagner, Gottlob Salomon 167, 170, 171, 176, 183 Walder, Hans Rudolph 174 Wallmoden, Johann Ludwig, graaf van West-
Nederlandse historische bronnen 3
316 Gimborn (opperbevelhebber der geallieerde troepen) 156, 157, 165 Wees, Gerrit van 176 Wesley, John 149 Westreenen, J.J. van, heer van Sterkenburg 158 Wiegering, Gerhard Friedrich 164, 192 Wieringen, Jan van 161, 170, 176, 183 Willem V, erfstadhouder 188 Willem Frederik, erfprins van Oranje 155, 156, 157 Willems, Pieter 176, 188 Wuerman, Jacobus 191 Wuerman, Hermann 191 Wyborch, Coenraad 154 Wijk bij Duurstede 166, 169 IJsselstein 150, 151, 153 Zäslein, Hans Heinrich (Vorsteher van de Broedergemeente te Zeist) 160, 162, 164, 175, 176, 179, 191 Zaltbommel 156 Zinzendorf, Agnes Maria van 151 Zinzendorf, Christian Renatus van 177 Zinzendorf, Nikolaus Ludwig graaf van 149, 150, 159, 165, 166 Zittau 149 Zwolle 169
V Politiek tableau Nederland 1840 Algemeen Handelsblad 197-201, 211, 214, 217, 225 Andringa de Kempenaer zie Kempenaer Arnhemsche Courant 200, 202, 204, 205 Asch van Wijck zie Wijck Asser, C. 225 Avondbode 216-217 Backer, H. 211 Beelaerts van Blokland, G. 216 Belinfante, A. en l. 198, 200 Biesen, J.W. van den passim Bosch, J. van den 228 Bosch Kemper zie Kemper Bredasche Courant 211 Brongers, H.E. Hagenouw 205 Bruce, G.I. 205 Cats Ezn., J. 211 Clercq, W. de 210 Collot d'Escury, H. 214 Corver Hooft zie Hooft
Nederlandse historische bronnen 3
Costa, I. da 210 Courrier de la Meuse 207 Dam van Isselt, E.W. van 205 Donker Curtius, D. 204-205 Frets, F. 216-217 Gheyn, E.F.J. van der 208 Gouverneur, P. 206 Groen van Prinsterer, G. 207, 209 Hall, A.M.C. van 210 Hall, F.A. van 200, 211 Hemert, W.J. Junius van 215 Hogendorp, D. van 209 Hogendorp, G.K. van 209 Holdert, H.C.M. 201 Hooft, J. Corver 214 Hoorn van Burgh, J.C.R. van 215-216
Journal de la Haye 216 Junius van Hemert zie Hemert Kamper Courant 204 Kempenaer, R.L. van Andringa de 200 Kemper, J. de Bosch 211 Kinderen, M. der 207 Koenen, H.J. 210 Langenhuysen, A.L. van 206 Luyben, L.J.A. 206 Luzac, L.C. 211 Maanen, C.F. van 217, 225 Meeter, E. 204
Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde 210 Nes, J.G. van 227 Noord-Brabander 199, 206-207, 218 O'Connell, D. 208 Onpartijdige 206-207 Oranje, prins van zie Willem II d'Outremont de Wégimont, Henriette 199 Rappard, W.L.F.C. van 211 Romme, R.P. 206 Saportas, A.J. 198 Sasse van Ysselt, L.F.J.J.J. van 208
Nederlandse historische bronnen 3
317 Scherpenzeel Heusch, J.L.Th.A.L. van 208 Schimmelpenninck van der Oye van de Poll, W.A. 211 Scholte, H.P. 205 Schooneveld, P.C. 227 Staatsblad 224 Staatscourant 224 Sijthoff, A.W. 201 Sytzama, M.P.D. van 211 Tets van Goudriaan, A.W.N. 213 Thieme, A.C. 205 Thorbecke, J.R. 201, 212, 214 Tolk der Vrijheid 204
Utrechtsche Courant 216 Verwey Mejan, G.W. 211 Verstolk van Soelen, J.G. 205 Vissering, S. 200-201 Vlissingsche Courant 211 Vijfhuis, W.H. 205 Wap, J.J.F. 206-207 Wespen 205 Wibmer, J.B. 206 Willem I, koning 197-200, 203-204, 208, 211-212, 216-217 Willem II, koning 197-200, 203, 220 Willem V, stadhouder 217 Withuys, G.C. 217 Wijck, H.M.A. van Asch van 214 Wijs, H. de 206
VI RKSP en val Colijn 1939 Aalberse, P.J.M. 239, 241, 282 Albarda, J.W. 283, 294 Anema, A. 292 Beaufort, L.J.C. 280, 294 Beelaerts van Blokland, F. 292 Bergh, G. van den 283 Bernhard, prins 282 Blom, J.C.H. 240 Boeijen, H. van 244, 281, 286, 292 Bolkestein, G. 292, 295 Bongaerts, M.C.E. 280 Buuren, J.A.M. van 244
Nederlandse historische bronnen 3
Colijn, H. 233, 235-244, 246, 249, 251-252, 254-260, 268-273, 275, 278-282, 284-295, 298-306 Damme, H.M. 291 Deckers, L.N. 233, 235, 244, 280, 283-284, 288, 290-292 Dijk, K. 286, 305-306 Dijk, J.J.C. van 244, 285-286, 292, 294-295 Funk, Walter 280 Geer, D.J. de 236, 241, 243-244, 257-258, 282-283, 286, 291-295 Goseling, C.M.J.F. 233, 238-240, 242-244, 246, 252, 254, 256, 272, 275, 280, 282-284, 287-289, 292-293, 302-304, 306 Graaff, S. de 292 Hacke, A.H.W. 288, 293 Hoeven, G.W.F. van 252 Joekes, A.M. 292, 293 Jong, L. de 238 Josephus Jitta, A.C. 290 Karnebeek, H.A. van 292 Koolen, D.A.P.N. 245, 283-289 Kortenhorst, L.G. 280 Kranenburg, R. 293 Kuiper, C.J. 280 Lidt de Jeude, O.C.A. van 292 Lievegoed, A.J. 245, 280 Oud, P.J. 233, 238-239, 283, 291-293 Patijn, J.A.N. 244, 281, 292 Reinalda, M.A. 294 Reyseger, W. 280 Romme, C.P.M. 233-244, 248-249, 251-254, 265-266, 268, 275, 279, 281-282, 284-285, 287-291, 293-295, 297-303, 305 Rooy, P. de 233, 236-237, 240 Rutgers, H. 293 Ruys de Beerenbrouck, Ch.J.M. 240 Schaik, J.R.H. 245, 280, 283-284, 289-290, 293 Schouten, J. 286-289 Slingenberg, M. 245, 251, 293 Slotemaker de Bruïne, J.R. 244-245, 279, 281, 285-286, 306 Speyart van Woerden, E.L.M.H. 289 Steenberghe, M.P.L. 233, 244-245, 275, 280, 283-284, 288-290, 292-295, 300 Suring, J.G. 280
Nederlandse historische bronnen 3
318 Tempel, J. van den 283, 293, 295 Terpstra, J. 294 Teulings, F.G.C.J.M. 279, 282 Trip, L.J.A. 286 Verschuur, T.J. 238, 240, 245, 279, 281-284, 286, 288-293 Vogel, A. 246-247, 256, 285 Vries, M. de 245, 284, 291, 293 Welter, Ch.J.I.M. 233, 239, 244-245. 258, 266, 272, 275, 280, 283-286, 289-290, 292-295, 300-302 Westhoff, J.Th. 269, 291 Wilde, J.A. de 233-236, 239, 244-245, 248, 253-258, 267-268, 284-285, 298, 303, 305-306 Wilhelmina, koningin 254 Witlox, J. 239, 241-242, 302 Wijnkoop, D. 257, 281
Nederlandse historische bronnen 3
319
Curricula vitae H. VAN RIJ, geboren 1935, studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Is verbonden aan de vakgroep middeleeuwse geschiedenis aldaar. Publiceerde Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd & Een fragment over bisschop Diederik I van Metz (inleiding, teksteditie en vertaling). Amsterdam, 1980. J. NOORDUYN, geboren 1926, studeerde Indonesische letteren te Leiden en is gepromoveerd op Een achttiende-eeuwse kroniek van Wadjo'. Buginese historiografie. 's-Gravenhage, 1955. Is algemeen secretaris van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. A.J. VEENENDAAL JR., geboren 1940, studeerde geschiedenis te Utrecht. Is werkzaam bij het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en belast met het uitgeven van de Briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720. Publiceerde hiervan vier delen (I: 1702; II: 1703; III: 1704; IV: 1705. RGP Grote Serie CLVIII, CLXIII, CLXIX, CLXXVII. 's-Gravenhage, 1976-1981. Deel I tevens proefschrift Nijmegen). H.L.Ph. LEEUWENBERG, geboren 1941, studeerde geschiedenis te Nijmegen. Is verbonden aan het Rijksarchief in Utrecht. Publiceerde enkele artikelen over diverse onderwerpen. J.P. DE VALK, geboren 1946, studeerde geschiedenis te Nijmegen. Is als wetenschappelijk ambtenaar verbonden aan het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, waar hij onderzoek verricht naar de betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan in de negentiende eeuw. Hierover publiceerde hij ook enkele artikelen. J. BOSMANS, geboren 1945, studeerde geschiedenis te Nijmegen, Wenen en Genève. Was verbonden aan het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis, is thans wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep Nieuwste Geschiedenis. Promoveerde in 1973 op De Nederlander Mr. A.R. Zimmerman als Commissaris-Generaal van de Volkenbond in Oostenrijk 1922-1926. Publiceert over de politieke en parlementaire geschiedenis van Nederland en over de contemporaine geschiedenis van Oostenrijk.
Nederlandse historische bronnen 3