Nederlandse historische bronnen 4

Nederlandse historische bronnen 4

onder redactie van C. Dekker en anderen

bron C. Dekker e.a. (red.), Nederlandse historische bronnen 4. Verloren, Amsterdam 1984

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ned017198401_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / de afzonderlijke samenstellers en/of hun rechtsopvolgers

i.s.m.

6

Portret van Willem van Oranje door A.Th. Key (1579) Foto Iconographisch Bureau


7

Voorwoord Een van de lopende projecten van het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis is het samenstellen van een inventaris van de correspondentie van Willem van Oranje. Hoewel reeds veel correspondentie werd gepubliceerd, met name door G. Groen van Prinsterer1 en L.P. Gachard2, bleef minstens een even groot aantal brieven tot dusverre onbenut. Het project beoogt het toegankelijk maken van dit materiaal door middel van een chronologische inventaris met parallel daaraan een fichesysteem van filmopnamen van de brieven. Het ligt in de bedoeling daarna een selectieve, aanvullende uitgave van brieven te verzorgen. Aangezien de inventarisatie nog niet is voltooid en een uitgave nog een geruime tijd van voorbereiding zal vergen is besloten ter gelegenheid van het herdenkingsjaar 1984 reeds een onderdeel van de correspondentie te publiceren: de briefwisseling tussen Willem van Oranje en zijn oudste broer Jan van Nassau over de periode 1578-1584. Deze jaren vormen een afgerond geheel: met het aanvaarden van het stadhouderschap over Gelderland door Jan van Nassau brak een periode aan van intensief overleg tussen beide broers en ook na zijn vertrek uit Gelderland in 1581 bleef Jan van Nassau zeer betrokken bij de gebeurtenissen in de Nederlanden. Wie zestiende-eeuwse correspondenties uitgeeft is veelal een arenlezer na de maaiers van de negentiende eeuw: hem rest slechts wat deze in de overvloed van de oogst terzijde lieten liggen met hier en daar soms nog een omgevallen schoof die door hen onopgemerkt bleef. Dit laatste geldt voor de brieven die in het Staatsarchief te Wiesbaden3 bleven berusten en aan Groen van Prinsterer onbekend waren. P.J. Blok signaleerde ze voor het eerst in zijn verslag over een onderzoek in de Duitse archieven naar archivalia van belang voor de Nederlandse geschiedschrijving4. In zijn voetspoor begaf J.A.G.C. Trosée zich naar Wiesbaden en kopieerde het belangrijkste materiaal met het doel een uitgave van de correspondentie van Jan van Nassau voor de periode van zijn stadhouderschap samen te stellen. Deze is echter niet gerealiseerd. Het materiaal is aan het Koninklijk Huisarchief geschonken5; het belang ervan is toegenomen daar een deel van de ‘Konzeptbücher’ van Jan van Nassau in het Dillenburgse archief te Wiesbaden

1 2 3 4 5

Groen, Archives. Gachard, Correspondance. Hessisches Hauptstaatsarchiv te Wiesbaden, Altes Dillenburgisches Archiv, Abt. 170 III. Blok, Verslag. Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage, Collectie J.A.G.C. Trosée.


8 in de tweede wereldoorlog ernstige schade opliep. Hierdoor was het mogelijk de beschadigde teksten met behulp van de kopieën van Trosée te completeren. Het overige materiaal berust in het Koninklijk Huisarchief en moet aan Groen van Prinsterer bekend zijn geweest. Kennelijk heeft deze het bij de overvloed aan materiaal niet belangrijk genoeg geoordeeld voor publikatie. Het is verheugend dat de uitgave van deze correspondentie ter gelegenheid van de herdenking van prins Willem van Oranje mogelijk bleek in de serie Nederlandse Historische Bronnen van het Nederlands Historisch Genootschap6.

6

Naast de in het voorwoord vermelde werken is gebruik gemaakt van de volgende literatuur. a. Over Jan de Oude: Glawischnig, Niederlande. Haak, ‘Verslag’. Hofman, ‘Eed’. Lenting, ‘Benoeming’. Lenting, ‘Gelderland’. Menck, ‘Qui trop embrasse’. Meij, Geschiedenis van Gelderland. Nijhoff, ‘Aanstelling’. Nijhoff, ‘Handelingen’. Rörig, Beiträge. Van Schelven, ‘Briefwisseling’. Trosée, Eerste tijdvak. Trosée, Historische studiën. b. Over de Unie van Utrecht: Boogman, ‘Union of Utrecht’. Delfos, Anfänge. Duch, ‘Beurteilung’. Groenveld en Leeuwenberg, Unie van Utrecht. Van de Spiegel, Bundel. Van de Spiegel, Ontwerpen. Van Winter, ‘Ontwerpen’.


9

Inleiding Bij het overlijden van graaf Willem de Oude van Nassau in 1559 was de toestand van het graafschap Nassau bepaald niet florissant. De Katzenelnbogische erfopvolgingsstrijd had een zware tol geëist van het land. Dit geschil ging terug op het huwelijk van Jan V van Nassau met Elisabeth van Hessen in 1471, waarbij door Philips de Oude, graaf van Katzenelnbogen (grootvader van laatstgenoemde) was bepaald dat Katzenelnbogen aan het huis Nassau zou komen wanneer de tak van landgraaf Hendrik III van Hessen (vader van Elisabeth) zou komen uit te sterven. Deze situatie ontstond in 1500 met het overlijden van Willem van Hessen, broer van Elisabeth. Nassau en Hessen streden decennia lang, met wisselend succes, om de opvolging in het rijke graafschap Katzenelnbogen. Tenslotte prevaleerde Hessen als sterkste partij. Hoewel Nassau een rijkelijke schadevergoeding ontving was het graafschap door de lange strijd en het verlies van Katzenelnbogen verzwakt. Ook bestuurlijk was de toestand verre van ideaal. Een gebrek aan leiding in de voorgaande jaren had wanbeheer tot gevolg gehad. Jan van Nassau, de tweede zoon en opvolger van graaf Willem de Oude, stond bij de aanvang van zijn regering voor de taak bestuurlijk orde op zaken te stellen en de financiën te saneren. De eerste jaren was hij dan ook geheel op de interne problemen geconcentreerd, maar naarmate hij hierin succes had kon hij zijn aandacht ook meer op externe zaken richten. In 1565 was hij nauw betrokken bij de heroprichting van de ‘Wetterauer Grafenverein’, een organisatie van de Wetterauer graven, die reeds sinds de veertiende eeuw bestond en onder invloed van bedreigingen voor de gezamenlijke belangen telkens werd vernieuwd. Aanleiding voor een vernieuwing in de jaren zestig was het Concilie van Trente van 1559, waarvan de besluiten in de daarop volgende jaren geleidelijk bekend raakten. Op dit concilie was bepaald dat de Domheren in de kapittels voortaan een eed op de katholieke geloofsleer moesten afleggen. Daarmee kwam de positie van de protestantse Domheren in gevaar. De heroprichting van de ‘Wetterauer Grafenverein’ in 1565 beoogde deze belangen veilig te stellen. Ten aanzien van de onrust in de Nederlanden, waarvan de berichten spoedig de Dillenburg bereikten, was Jan van Nassau aanvankelijk zeer voorzichtig. De calvinisten genoten toen niet zijn sympathie en hij meende dat een strijd tegen de door het bezit van Spanje machtige Philips II een onbegonnen werk was. Door een reis door de Nederlanden in de tweede helft van 1566 werd hij al spoedig met de troebelen geconfronteerd. De vestiging van prins Willem van Oranje op de Dillenburg na diens vlucht voor Alva in 1567 had een directe betrokkenheid van Jan van Nassau met de zaak van de opstand tot gevolg. Het verlies van


10 ambten en goederen van zijn broer raakte niet alleen diens persoon, maar het gehele huis Nassau, dat al sinds eeuwen een belangrijke positie in de Nederlanden innam. Nassau werd het actiecentrum voor het herwinnen van deze positie. Behalve geldelijke steun leverde Jan van Nassau zijn broer ook diplomatieke diensten. In juni 1568 reisde hij naar August van Saksen en andere Noordduitse vorsten om hen tot steun te bewegen. De reis bracht overigens niet het gewenste resultaat. Deze betrokkenheid bij de opstand bracht ook gevaren met zich mee. Nassau kon het mikpunt van tegenacties worden. Geruchten dat Alva het plan had Dillenburg in te nemen en de gebieden van andere graven die steun verleenden te plunderen maakten Nassau tot een onzekere factor voor de omringende gebieden en leidden tot isolement. Jan van Nassau nam ook deel aan de veldtocht van najaar 1568, maar hij verliet in november reeds het leger en kwam in december weer te Dillenburg aan, waar hij in allerijl de financiële problemen, die de onderneming met zich meebracht, moest zien te regelen, terwijl de Prins in Frankrijk deelnam aan de strijd van de hugenoten tegen de Franse kroon. Geheel 1569 bleef Jan van Nassau zich inspannen de schulden te regelen, waarbij zelfs verlies van in onderpand gegeven gebied dreigde. Hoewel het graafschap nog steeds met grote schulden was bezwaard steunde Jan van Nassau zijn broer ook in de veldtocht van 1572. Het leger kon echter Bergen in Henegouwen, dat door Lodewijk van Nassau was ingenomen, niet ontzetten, terwijl de Bartholomeusnacht van 23 op 24 augustus 1572 een einde maakte aan de hulp van de hugenoten in Frankrijk. Jan van Nassau was met het oog op het gevaar van invallen in Nassau te Dillenburg achtergebleven. In 1573 verbeterde de situatie enigszins. Frankrijks streven was er op gericht de macht van het huis Habsburg te verzwakken. Via de gezant Caspar van Schönberg bood de Franse koning de protestantse vorsten in Duitsland hulp aan. Doel was daarbij het geschonden prestige te herstellen, protestantse hulp aan de hugenoten te voorkomen en uiteindelijk de keizerskroon te bemachtigen. In verband met zijn latere stellingname is het interessant te zien hoe Jan van Nassau op dit moment oordeelde: ‘wir müssen wie die bienen thun, und bisweilen so wol ausz den giftigen als ausz den guten blumen den honig nemen, dasz gut behalten und dasz böse meiden und bleiben lassen’7. De vorsten van Hessen en Saksen voelden echter weinig voor deze weidse Franse voornemens. Franse steun kwam toch los bij een nieuw plan: de protestantse ‘partij’ in het Rijk zou worden versterkt door te proberen het sticht Keulen voor de reformatie te winnen. Frankrijk zou bisschop Salentin van Isenburg-Grenzau door een pensioen in staat stellen zijn ambt neer te leggen en te huwen en samen met Frederik III van de Palts en Jan van Nassau geld bijeenbrengen voor een nieuwe veldtocht in de Nederlanden. Aan die onderneming namen Jan,

7

Groen, Archives, Eerste serie supplement I, 148-151. Jan van Nassau aan Willem van Oranje, 25 december 1573.


11 Lodewijk en Hendrik van Nassau en Christoffel van de Palts deel. Nadat een aanslag op Maastricht onmogelijk was gebleken verliet Jan van Nassau in maart 1574 het leger en ontkwam daarmee aan de verpletterende nederlaag op de Mookerheide. Hierna kwam de volle last van de steun vanuit Nassau aan de zaak van de opstand op zijn schouders te rusten. De dood van de Franse koning in 1574 maakte voorlopig een einde aan de hulp van die zijde. Het front gevormd door Frankrijk, Nassau en de Palts was uiteengevallen. Omstreeks 1574 ging Jan van Nassau over naar het calvinisme. Sinds de overkomst van zijn broer naar Dillenburg was hij met tal van calvinisten uit Holland in aanraking gekomen en ook zijn broer Lodewijk van Nassau en de erudiete Lodewijk van Sayn-Wittgenstein, hebben ongetwijfeld deze stap beïnvloed. Het calvinisme versterkte zijn godsvertrouwen, wat een steeds terugkerend gegeven in zijn correspondentie is. Van het wat passieve lutheranisme leidde het calvinisme naar een rigoureuzer stellingname, een afwijzen van compromis en bekeringsijver, trekken die ook kenmerkend zijn voor het latere optreden van Jan van Nassau in de Nederlanden. Naast ‘Kurpalts’ werd Nassau hierdoor een actieve kern van het calvinisme in het Duitse Rijk, zij het dat Jan van Nassau een voorzichtiger koers voer dan de keurvorst van de Palts. In 1575 voerde Jan van Nassau de zogenaamde ‘Freistellungs’-beweging in Keulen aan. Dit was een initiatief van de ‘Wetterauer Grafenverein’ en had tot doel vrijstelling van de eed op de katholieke geloofsleer te verkrijgen zodat de plaatsen in de Domkapittels niet voor de protestantse gravenzonen verloren zouden gaan. In het kader van dit streven trachtte de ‘Wetterauer Grafenverein’ de bisschopsverkiezing van Ernst van Beieren te verhinderen. Te midden van de diplomatieke activiteiten om dit doel te bereiken werd het huwelijk gesloten tussen Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon, dat grote ergernis gaf aan August van Saksen en Willem van Hessen, aangezien hierdoor de echtscheiding tussen de Prins en Anna van Saksen algemeen bekend werd. Het huwelijk kwam Jan van Nassau dan ook zeer ongelegen. Zijn broer stoorde zich echter niet aan zijn verzoek het nog enige tijd uit te stellen. De zaken in Keulen verliepen in 1577 tot tevredenheid van de ‘Wetterauer Grafenverein’. Weliswaar werd Ernst van Beieren in het Domkapittel gekozen, maar bij de bisschopsverkiezing moest hij het afleggen tegen de kandidaat van de ‘Wetterauer Grafenverein’, Gebhardt Truchsess. Jan van Nassau zag deze zaken in een zeer breed perspectief. Blijkens een memorie voor de Engelse gezant geloofde hij in een samenzwering van de pauselijke krachten tegen het protestantisme. Oostenrijk, Spanje en Beieren zouden een complot beramen, waarvan de bisdomspolitiek van Beieren een onderdeel uitmaakte. Het was noodzakelijk alle protestantse krachten - die in het Duitse Rijk, de Nederlanden en Engeland - te bundelen. Pas in 1577 ging Jan van Nassau openlijk tot het calvinisme over. In de zomer werd als teken daarvan op de Dillenburg voor het eerst het brood gebroken bij de viering van het Avondmaal. Geleidelijk volgde nu de tweede reformatie van Nassau, die niet zonder weerstand van de bevolking verliep.


12

Portret van Jan van Nassau door J. van Teylingen Foto Iconographisch Bureau


13 In de tweede helft van het jaar maakte Jan van Nassau een reis door de Nederlanden met als voornaamste doel de schuld aan de keurvorst van de Palts, door de opeenvolgende veldtochten ontstaan, te regelen. Eerst trof hij de Prins te Antwerpen en daarna reisde hij naar Holland en Zeeland waar sprake was van zijn benoeming tot plaatsvervangend stadhouder. Begin november 1577 ontmoette Jan van Nassau te Lier aartshertog Matthias, de broer van de Duitse keizer, die door toedoen van de katholieke adel rondom de hertog van Aarschot tot landvoogd was benoemd. Als Rijksgraaf kon Jan van Nassau een belangrijke rol spelen bij de introductie van de aartshertog in de Nederlanden en ondanks politieke meningsverschillen bleef de verhouding tussen beiden ook steeds goed. In januari 1578 ontmoette hij Matthias opnieuw te Antwerpen. Reeds toen werden besprekingen gevoerd over een vervulling van het stadhouderschap van Gelderland, dat door de overgang van Hierges naar Spaanse zijde in 1577 vacant was geworden. Op verzoek van Matthias reisde Jan van Nassau naar Nijmegen. Daarna bezocht hij zijn zwager Willem van den Bergh te 's-Heerenberg en keerde hij na een bezoek aan de nieuwe Keulse aartsbisschop Gebhardt Truchsess naar Dillenburg terug. De Gelderse landdag koos Jan van Nassau op 10 maart 1578 tot stadhouder.

Stadhouderschap van Gelderland Na lang aarzelen besloot Jan van Nassau het ambt van stadhouder aan te nemen, waarbij niet alleen het feit dat hij zijn eigen gebied moest verlaten, maar ook de vraag of hij als calvinist wel de eed op de Pacificatie van Gent zou kunnen afleggen een rol speelde. Op 26 mei 1578 maakte hij zijn opwachting bij Matthias en de Prins en legde de volgende dag de eed af. Op 2 juni volgde de eed aan de Staten van Gelderland, waarbij hij de reserves maakte die hem door Dathenus aanbevolen waren: geen trouw beloven aan de koning van Spanje en alle dingen te doen voor zover hij het naar eer en geweten voor God en de wereld kon verantwoorden. Vele historici hebben zich er over verwonderd dat de calvinistische Jan van Nassau in het nog overwegend katholieke Gelderland tot stadhouder werd aangesteld en dat ook vanuit de provincie zelf daartegen geen verzet werd aangetekend. Men moet daarbij echter wel bedenken dat zijn overgang naar het calvinisme zeer geleidelijk en weinig ostentatief had plaatsgevonden en dat het nieuws van de reformatie in Nassau bij de Prins en de landdag van Gelderland nog niet bekend was geworden. Dat Jan van Nassau luthers was grootgebracht was uiteraard zeer wel bekend. Een zekere achterdocht is dan ook begrijpelijk. De katholieken hadden te vrezen dat inbreuk zou worden gemaakt op de bepalingen van de Pacificatie, en die vrees was niet ongegrond. Van begin af aan heeft Jan van Nassau de beperkte mogelijkheden om de calvinistische partij te versterken met beide handen aan-


14 gegrepen. In veel steden kon hij gebruik maken van de impopulariteit van de door Alva aangestelde magistraten. Dit bood de gelegenheid de wet te verzetten en voor hem meer betrouwbare personen, bij voorkeur calvinisten aan te stellen. Protestantisering was ingevolge de Pacificatie niet mogelijk, maar hij vond in de godsdienstoefeningen voor de troepen een uitstekend middel om de nieuwe religie te propageren. De eerste weken bracht Jan van Nassau in Nijmegen door, aangezien nog geen verblijf te Arnhem beschikbaar was. Van daaruit begon hij dadelijk te werken aan zijn politieke programma: de invoering van de ‘gemeene middelen’, de landsverdediging - in de eerste plaats de verovering van Deventer dat nog in Spaanse handen was, voor de veiligheid van Gelderland van groot belang - en de vorming van een unie tussen de noordelijke provincies. Holland en Zeeland hadden zich in 1575 en 1576 aaneengesloten en waren gebaat bij een beschermende ring om hun gebied heen, wat door de Prins ook werd bepleit. Door de totstandkoming van de Pacificatie van Gent was dit plan op de achtergrond geraakt, maar het werd nu door Jan van Nassau energiek ter hand genomen. In juli 1578 liet hij zijn secretaris Andreas Christiani (Kersten) bij Utrecht en de Staten van Holland een nadere unie van de noordelijke provincies bepleiten. Men zou daarbij de Pacificatie van Gent onaangetast laten. Beide partijen toonden zich geïnteresseerd. Aan Jan van Nassau stond hierbij een duidelijk doel voor ogen. Hij bezag dit unieproject niet alleen als een Nederlands verbond, maar zag tevens mogelijkheden tot samenwerking met de protestantse krachten in het Duitse Rijk. De unie moest een anti-Spaans karakter hebben en tevens het gevaar van een verbond tussen de Prins en de hertog van Anjou neutraliseren. De landdag van Gelderland die in september 1578 in Arnhem plaatsvond maakte Jan van Nassau duidelijk hoe problematisch dit idee in het eigen gewest lag. De bijeenroeping van deze landdag droeg ook al niet bij tot een welwillende houding: de stadhouder had de vergadering uitgeschreven zonder het Hof te raadplegen, aangezien hij dit katholieke en koningsgezinde college zo snel mogelijk wilde vervangen door ‘patriotten’. Voor alle zekerheid had hij troepen in de stad laten brengen onder bevel van Johan Philips van Hohensachsen. Met de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel werden goede vorderingen gemaakt in de besprekingen over de unie, maar de meerderheid van de Gelderse landdag sprak zich er tegen uit en meende dat het voldoende was bij de Pacificatie te blijven, wat de stadhouder tot zijn fameuze woedeuitbarsting bracht: ‘Salft ende smeert u met de pacificatie van Gent, ick sie wel watter omgaet. Laet mij noch 3 dagen beyden, ick sal dan sien wat ick te doen hebbe, ick wil op de vleijschbanck niet gebracht zijn’8. Teleurgesteld reisde Jan van Nassau begin oktober naar Dillenburg af, waar tal van zaken, onder meer de reformatie van Nassau, zijn aanwezigheid vereiste. Ziekte belette hem eerder dan eind oktober terug te keren. Door de negatieve houding van de Gelderse landdag, in de hand gewerkt door

8

Nijhoff, ‘Handelingen’, 126.


15 het ontactische optreden van Jan van Nassau, kwam het initiatief voor de totstandkoming van een nadere unie geheel in handen van Holland, Zeeland en Utrecht te liggen. Met name Floris Thin, de landsadvocaat van Utrecht speelde hierin een belangrijke rol. Eind november nam Jan van Nassau deel aan de vergadering van de Staten van Holland en Zeeland te Gorkum. Deze bijeenkomst bracht hem niet de gewenste aanstelling tot waarnemend stadhouder van Holland, maar de stemming in de vergadering helde in positieve zin over naar de uniegedachte door het pleidooi dat Jacques Taffin, tresorier van Willem van Oranje, uit naam van deze hield. De aansluitende vergadering te Utrecht, die op 27 november begon, woonde Jan van Nassau niet bij, daar zijn aanwezigheid te Gent vereist was om een verzoening tussen de Prins en Johan Casimir van de Palts, die de extreem calvinistische groepering daar steunde, te bewerkstelligen. De bemiddeling slaagde en Jan van Nassau schreef een boeiend relaas over het gebeuren aan zijn zwager Gunther van Schwarzburg. Midden december bevond Jan van Nassau zich weer te Arnhem waar hij de landdag opnieuw tot toetreding tot de Unie trachtte te bewegen, nu op 6 december te Utrecht een voorlopige ondertekening door enkele provincies had plaatsgevonden. Deze slecht bezochte vergadering werd op 7 januari voortgezet, en hoewel de landdag als zodanig nog geen positieve beslissing kon nemen was er, vergeleken met de bijeenkomst van september 1578, toch een behoorlijke verschuiving in de goede richting te signaleren. Vooral de toenemende bedreiging van de Spanjaarden zal de besluitvorming hebben bespoedigd: op 6 januari 1579 kwam de Unie van Atrecht tot stand en door de verovering van Kerpen nam de militaire bedreiging vanuit het zuiden toe. In dit stadium waren het dan ook juist de afgevaardigden van de Ridderschap van Gelderland die op een snelle effectuering aandrongen. De ondertekening volgde op 23 januari: Jan van Nassau tekende ‘voor hem selven’; de vier aanwezige leden van de Ridderschap van Gelderland tekenden, hoewel zij geen volmacht hadden, voorts de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. In de volgende maanden volgden het kwartier van Nijmegen en het kwartier van Arnhem en Friesland terwijl ook de steden Ieperen, Antwerpen en Brugge toetraden. Prins Willem van Oranje betuigde op 3 mei 1579 zijn adhesie, Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel, deed dit op 11 juni 1579. In de historiografie is vaak een fundamenteel verschil van inzicht tussen Jan van Nassau en Willem van Oranje met betrekking tot de Unie van Utrecht geconstateerd. Men moet naar mijn mening toch niet tot een ál te groot verschil van visie tussen beide broers concluderen. Er was veeleer verschil van inzicht in de taxatie van de gebeurtenissen van het moment - Oranje hield langer zijn hoop gevestigd op een groter verbond - dan van een principieel verschil van inzicht wat te doen stond zodra de afscheiding van het zuiden eenmaal een feit was. De politiek van Jan van Nassau kreeg het gelijk van de historische ontwikkeling en heeft hem daardoor een glanzender aureool verleend dan bij een andere loop der gebeurtenissen het geval zou zijn geweest.


16 Hoewel met de Unie van Utrecht een van de belangrijkste punten van zijn politieke programma werd gerealiseerd beantwoordde deze Unie niet aan Jan van Nassau's idealen. Een verdere aansluiting bij het Duitse Rijk kwam niet tot stand. Deze verbondenheid werd nog wel gevoeld door de oostelijke provincies, maar de westelijke, die in feite de leiding van de opstand hadden, waren geheel op de zee georiënteerd. Ook voor wat zijn andere programmapunten betreft zag de stadhouder zijn idealen nauwelijks vervuld. In zijn protestantiseringspolitiek was hij na klachten van een aantal steden door aartshertog Matthias terechtgewezen, zodat hij voortaan de religievrede, die was overeengekomen bij de Pacificatie van Gent - handhaven van het katholicisme en toelaten van de uitoefening van de protestantse eredienst eerbiedigde. Niettegenstaande de vele politieke problemen en de moeilijke financiële toestand streefde hij er naar zijn taak af te ronden en niet eerder te vertrekken dan nadat de vijand verdreven zou zijn en de Unie van Utrecht zich had geconsolideerd. Twee zaken eisten in de loop van 1579 zijn aandacht: de vredesbesprekingen te Keulen en de militaire operaties van Parma in het zuiden. Bij de vredesbesprekingen te Keulen, op initiatief van de Duitse keizer geopend, trad zijn secretaris Andreas Christiani als woordvoerder op. Zelf reisde hij in mei naar Keulen om de Nederlandse afvaardiging te ondersteunen. Op de terugweg werd hij bijna door Spaanse troepen gevangen genomen en kon met moeite in vermomming ontkomen. In maart 1579 waren Parma's troepen de belegering van Maastricht begonnen. Hoezeer het behoud van de stad Jan van Nassau ter harte ging blijkt wel uit het feit dat hij zelf de ƒ 25.000 die Gelderland voor de verdediging moest opbrengen voorschoot, en zich bovendien nog borg stelde voor de resterende ƒ 70.000. Al deze inspanning ten spijt viel Maastricht op 29 juni 1579, een gebeurtenis die in het noorden een schok teweegbracht en Parma prestige verschafte. Na de inname van dit bolwerk lag de weg naar Gelderland open. De Spaanse troepen waren echter voorlopig niet in staat tot nieuwe grote ondernemingen, maar berokkenden het land door plunderingen wel veel overlast. Ook politiek was Jan van Nassau weinig voorspoedig. De Gelderse landdag bleef onhandelbaar en er rezen vermoedens dat zowel Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel, als zijn eigen zwager Willem van den Bergh met de vijand in verbinding stonden. Persoonlijk leed verergerde deze tegenslagen: 5 juli 1579 overleed zijn vrouw Elisabeth van Leuchtenburg. Dit alles bewoog Jan van Nassau tot terugkeer naar Dillenburg, maar op uitdrukkelijk verzoek van de gedeputeerden van de Unie van Utrecht, die in juli en augustus te Utrecht aanwezig waren, stelde hij zijn besluit nog uit. Ook in de komende maanden was van een verbetering geen sprake. De onenigheid in Gelderland bleef voortduren en enig succes bij de reformatie van het gebied kon deze teleurstelling nauwelijks compenseren. Vanuit Nassau drong men steeds nadrukkelijker aan op zijn overkomst, de keurvorst van de Palts maande voortdurend tot betaling van de oorlogsschulden terwijl het verblijf te Arnhem in


17 een gebrekkige huisvesting een steeds groter fysieke belasting werd. Onder deze omstandigheden besloot Jan van Nassau definitief ontheffing uit zijn ambt aan te vragen. Verbitterd merkte hij op: ‘das bei diesen verstockten blinden leuthen keine ehr einzulegen, noch etwas fruchtbarliches auszurichten ist’. Opnieuw wisten de Uniegedeputeerden en de Prins hem tot blijven te bewegen. De eerste maanden van 1580 reisde hij met de Prins mee door de verschillende provincies. Een hernieuwde poging zich van zijn Nederlandse bezigheden te ontdoen in maart 1580 mislukte door de overgang van Rennenberg. Met Groningen als nieuw steunpunt van de Spanjaarden in het noorden was de aanwezigheid van een krachtige stadhouder in Gelderland noodzakelijk. Een klein politiek succes boekte Jan van Nassau kort hierop. Te Munster streden twee partijen om de bisschopsopvolging. De senioren streefden naar opvolging door Ernst van Beieren, de junioren wensten de aartsbisschop van Bremen, Hendrik van Saksen-Lauenburg. Toen een verkiezing dreigde te worden geforceerd in het voordeel van Ernst van Beieren greep Jan van Nassau in door met een contingent ruiterij uit Gelderland naar Munster te trekken. Hiermee wist hij zijn doel, uitstel van de verkiezing, te bereiken, gevolgd door een compromis, de verkiezing van Willem van Gulik als tijdelijk administrator. Hoewel Jan van Nassau niet had gehandeld als stadhouder van Gelderland of uit naam van de Unie van Utrecht, had zijn positie in de Republiek hem duidelijk voordeel opgeleverd en aangetoond hoezeer deze hem in staat stelde met succes in het Duitse Rijk te opereren. Niettemin stond zijn besluit vast. Het overlijden van de gravin-moeder Juliana van Stolberg op 18 juni 1580 was de aanleiding om naar Dillenburg terug te reizen. Hoewel nog niet als definitief afscheid bedoeld betekende dit de facto het einde van zijn stadhouderschap en vertrek uit Gelderland. In de zomer vonden de onderhandelingen over zijn huwelijk met Kunigunde van de Palts, zuster van Johan Casimir en keurvorst Lodewijk VI plaats. Dit huwelijk paste in de politieke koers en bracht met de aanzienlijke bruidsschat van ƒ 23.000 een belangrijke financiële verlichting. Van 13 tot 17 september werd de bruiloft te Dillenburg gevierd. De maanden daarop volgde pressie van beide zijden: enerzijds wezen zijn eigen beambten hem op zijn plicht zijn graafschap te dienen, anderzijds kwamen soortgelijke vermaningen uit Gelderland. Jan van Nassau stelde hierop zijn terugkeer afhankelijk van de voldoening van de schulden die hij voor zijn verblijf in Gelderland had moeten maken. Ondanks al het aandringen van de Prins, en diens voorstelling van zaken dat voor Jan van Nassau in het Rijk niets viel te bereiken en integendeel in de Nederlanden zijn toekomst lag, besloot deze definitief niet naar Gelderland terug te keren. Op 20 januari 1581 deelde hij zijn beslissing mee, met de toezegging deze nader te zullen rechtvaardigen. In dit uitvoerig betoog, gepubliceerd in de Archives, komen twee hoofdmotieven naar voren: de noodzaak om thuis orde op zaken te stellen, mede in verband met de bedreiging van de zijde van de keizer en de vele schulden en de moeilijke situatie in Gel-


18 derland, dat hem zozeer in de steek liet bij de uitoefening van zijn ambt9. Daarbij kwamen zijn eigen moeilijkheden, zijn geringe kennis van het Nederlands en zijn gebrek aan militaire scholing. Hoewel de Prins nog een poging waagde zijn broer tot andere gedachten te brengen stond diens besluit vast. De argumentatie van Jan van Nassau mag reëel genoemd worden. De politieke situatie was moeilijk; de provincie stond onder zware druk van zowel Spaanse als Staatse troepen, waarbij nog een extra bezwaar was dat de laatste onder commando van Hohenlohe stonden en Jan van Nassau zelf geen militaire opleiding had genoten. De financiële situatie van het gewest was weinig aanlokkelijk; voortdurend moest de stadhouder uit eigen middelen bijspringen. De verhoudingen waren verder allesbehalve hartelijk; zijn protestantiseringspolitiek had vijanden gemaakt, met name onder de adel die - zijn zwager Van den Bergh voorop - tegen hem ageerde. Jan van Nassau had een grote afkeer van de toenadering tot Anjou en het streven van de Prins deze de ‘souvereiniteit’ op te dragen. Niet alleen het feit dat hier met een katholiek vorst werd onderhandeld, maar ook het risico dat de Nederlanden hierdoor hun banden met het Rijk zouden verbreken, speelde in zijn overwegingen een rol. Op dit moment was hij echter nog gevoelig voor de argumentatie van zijn broer dat Frankrijk een onmisbare factor was. Pas na de Franse furie (van 17 januari 1583) werd Jan van Nassau een onverbiddelijk tegenstander van de op Frankrijk georiënteerde politiek. Ook het argument dat zijn aanwezigheid in eigen land vereist werd was reëel. Hoezeer ook Jan van Nassau zijn terugkeer naar Dillenburg kon rechtvaardigen, het blijft een feit dat dit besluit in wezen de grote politieke lijn die hij steeds had gevolgd doorkruiste. Hij ontnam zich zelf de mogelijkheid om het gebied van de Unie te benutten voor zijn politiek van bundeling van reformatorische krachten in Europa. In hoeverre dit een realiteit zou zijn geworden is moeilijk te beoordelen. Dat een dergelijke positie een sterker uitgangspunt bood had het ingrijpen in Munster bewezen. Ook na zijn vertrek bleef Jan van Nassau zich actief met de Nederlandse zaken bezig houden, hetzij door gezantschappen of door correspondentie. Voornaamste onderwerpen in deze laatste periode tot de moord op de Prins waren de afdoening van de schulden en de Franse politiek. Daarbij werd de verhouding tot zijn broer er bepaald niet hartelijker op, zoals de correspondentie van deze jaren te zien geeft. Zozeer was de verhouding verkoeld dat Jan van Nassau de moord op zijn broer niet anders kon zien dan als een goddelijk ingrijpen om hemzelf en het land te behoeden voor een verdere zondige verbintenis met Frankrijk. Hoewel de rol van Jan van Nassau in de wording van de Unie van Utrecht door de loop van de gebeurtenissen sterker is belicht, en zijn optreden achteraf meer bevestiging heeft gevonden dan de breder georiënteerde, en opportunistischer politiek van zijn broer, blijft het een feit dat hij in de cruciale jaren 1578-1580

9

Groen, Archives, Eerste serie VII, 510-530.


19 een scherpe blik heeft gehad voor de noden van het moment en de richting waarin de zaken zich moesten ontwikkelen. Daarmee komt hem naast zijn broer Willem van Oranje een volwaardige plaats toe als grondlegger van de nieuwe staatkundige eenheid die in 1579 ontstond.


20

Verantwoording Voor deze uitgave is niet geselecteerd, maar er is gestreefd naar een zo groot mogelijke volledigheid voor de jaren 1578-1584, enerzijds om een getrouw beeld te geven van de gedachtenwisseling tussen beide broers, anderzijds om aan Groens selectie niet opnieuw een selectie toe te voegen. De hier gepubliceerde briefwisseling bevat vele concepten, zowel uit het archief te Wiesbaden, als uit het Koninklijk Huisarchief. Deze benoeming houdt niet in dat het hier niet-verzonden brieven zou betreffen, maar betekent slechts dat niet kon worden vastgesteld of de brieven zijn uitgegaan, dan wel in deze vorm zijn verzonden. Het archief van Willem van Oranje zoals zich dat thans in het Koninklijk Huisarchief bevindt is dermate incompleet, dat uit het ontbreken van expedities (de brieven zoals zij verzonden zijn) van correspondentie in de ‘Konzeptbücher’ geen conclusies omtrent verzending kunnen worden getrokken. Daarbij komt dat, ook al heeft de verzending in werkelijk niet plaatsgevonden, de inhoud van de brieven voor ons toch van wezenlijk belang blijft. Voor de tekstuitgave is de zogenaamde diplomatische methode gehanteerd. Zoals in het voorwoord vermeld kon een aantal thans beschadigde brieven met behulp van de kopieën van Trosée worden gecompleteerd. Er is echter van afgezien dit in de tekst weer te geven gezien de veelheid van teksthaken en de omstandigheid dat de afschriften van Trosée zeer betrouwbaar zijn gebleken. Ten einde het gebruik van deze uitgave naast Groens Archives te vergemakkelijken zijn de door Groen uitgegeven brieven met een onderwerpaanduiding in de reeks opgenomen. Van het onuitgegeven materiaal zijn de brieven die slechts een enkele mededeling bevatten in regestvorm samengevat. Deze methode is ook toegepast in het geval dat meerdere gelijkluidende concepten voorhanden zijn. De annotatie bij de brieven is conform de thans geldende opvattingen binnen de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis zo summier mogelijk gehouden.


21

Brieven 1 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 6 juni 15781* Gnediger herr, Was grosse clagten und unwillen des jetz durchziehenden kriegsvolcks halben und sonderlich uber E.G. ist, auch wie solches mir under den adel und gemeinen man fur unglimpff und ungunst macht, das kan E.G. ich nicht gnugsamb schreiben; besorg, es werde ahn den general mitteln auch nicht viel furdern1. Dieweil dan die kriegsleuthe des langen verzugs halben auch uberdrussig werden, hien und wieder von ein ander zerstreut liegen und leichtlich schaden nehmen möchten, so were wol zu wunschen und hochnötig, das geltt und musterhern aufs ehist anhero verordnet wurden. Der von Wolmerckhausen2 liegt mit seinen reuttern in Mass-Wahl bei Ober- und Under-Asselt, und ist nicht ohne gefahr, dan er keine knecht bei sich hat. Gestern sollen 6 oder, wie andere sagen, 8 hundert pferde ghen Rurmundt komen und zwo brucken uber die Mass, wie man sagt, eine bei Wesel3, die ander bei Mastricht, geschlagen sein. Eitel Henrichs4 reutter, welchs gar gute und wol geruste leuthe sein sollen, seindt sambt des von Wolmerckhausens reutter bisher noch gar willig; auch der gemein man sehr wol mit ihnen zufrieden gewesen, Weil aber Eitel Henrichs reutter vernemen, das die Schwartburgische5 nicht ungemunstert uber Rhein wöllen, verweigern sie sich dergleichen auch zu thun. Die Schwartzburgische reutter seindt uber die mass unwillig thun den armen leuthen mercklichen schaden, wie Scher6 der commissarius sagt, liegen meinem schwager vom Berge7 ufm hals, verderben seine underthanen gantzs und gar, wollen kurtzumb nicht uber Rhein ungemustert und ohne gelt; sagen einstheils, sie haben E.G. hiebevor etlich mal gethienet, es sei inen alweg so gangen. Und da ich schon gelt hette etwas fur zu strecken und zu lehnen so wolten sie es

1* 1 2 3 4 5 6 7

KHA, Inv. 3, nr. 8974. Concept. Zie over de generale middelen Japikse, Resolutiën, I en II. Jan van Witthem was in mei 1578 naar Holland, Zeeland en Utrecht gezonden om de generale middelen te doen invoeren. Otto von Wolmerckhausen, ritmeester. Hier is niet Wesel bedoeld, maar Weset-Visé. Eitel Hendrik van Kirchbergen, overste. Troepen onder Gunther, graaf van Schwarzburg, zwager van de Prins en Jan van Nassau. Hans Christoffel Schär van Schwarzenberg, in dienst van aartshertog Matthias. Willem, graaf van den Bergh, gehuwd met Maria van Nassau.


22 doch nicht annehmen. Sagen, sie haben mit mir nichts zu thun, Grave Gunther hab inen etlich mal zugeschrieben, das er das gelt schon habe: es seien aber alles brillen. Ich höre, der oberst-leutenant8 thue sambt den bevelchhabern grossen vleis, können aber nichts erhalten. Der herzog van Gulich9 ist sehr unlustig, wie der commissarius anzeiget, also das zu besorgen, dieweil die arme leuthe so ubel tractirt und von des hertzogen rethen, die es ohne das auf diesser seitten nicht gut meinen, angehetzt werden, es möchte inen eins eingeschenckt werden. Lazarus Muller10 liegt umb Amersforth und Niekercken und gehet uber dasselb kriegsvolck grosse clage. Die von Utrecht seindt gantzs unwillig sowol als die andere, und sonderlich das des Schencken fahn eine noch im Stifft umbzeugt, unangesehen das Schenck11 sich darfur zum höchsten verpflichtt, dieweil sie ime das ahnrittgeltt bezalt und von den quartiren, da die kriegsleuthe itzo liegen, eben noch etlich geltt auffbringen sollen. Was nhun E.G. vermeinen, das mit dem kriegsvolck zu handlen und wie sie iren weg nehmen sollen, das wöllen E.G. mich zu tag und nacht wissen lassen. Ich kan noch darff viel ohne commission sagen oder rathen in diesem fall, dan es je ein theil oder orth von sich auf den andern weist, und wirdt ohne sowol dem gemeinen man als der ritterschaft eingebildet, das ich dieses durchzugs ein ursach sey. E.G. wöllen doch mit allem ernst daran sein, das ohne allen verzug, wes man sich zu verhalten, gewisser bescheidt herkomme; desgleichen auch geltt, und da dasselb je so balt nicht sein möchte, commissarii und musterhern, damit man auf den fall daran ich doch sehr zweifel einig gelt aufbringen könte, man der sachen ein anfangk machen und die leuthe etwas stillen könne. Dan da der feindt die unordnung und den grossen unwillen, so beides under den Geldrischen und den kriegsleuthen ist, solte wissen, könte ers zu grossem vorteil brauchen. Man hat mir sehr ubel gethan, das man den kriegsleuthen anzeigen lassen, ich hette allen bescheidt; wurde ihnen mit gelt, proviandt und anderm alle befurderung thun; so mir doch nichts ist angezeigt worden, ohne von E.G., wie das kriegsvolck in Mass-Wahl liegen und man daselbsten brucken schlagen soll. Es ist das volck alhie dermassen unwillig und erschrocken, auch also zertreut undereinander und mistrewig, das nichts aus inen zu bringen ist. Und wirdt ihnen itzo eingebildet, E.G. und die Staten haben aus einem sondern gefasten unwillen, und das man sie hierdurch zu den general mitteln zu zwingen und inen den krieg auf den hals zu bringen vermeine, das kriegsvolck also unverwarnter sachen auf den hals geschickt. Demnach auch, gnediger herr, ich verstanden, das die kriegsleuthe allerlei be-

8 9 10 11

Leo Packmor, luitenant van Gunther van Schwarzburg. Willem IV, hertog van Gulik-Kleef-Berg. Lazarus Muller, Duits bevelhebber in het leger van de Staten-Generaal. Christoffel Schenck van Toutenburg.


23 schwerungen furzuwenden gemeint, und under anderm, wan der monath angehen soll; item das erst monath, samt dem anrithgeltt, soll in Teutschen werth bezalt werden; so were gut, das E.G. sich darauff erclerten und das man in diessen und andern puncten, so furlauffen möchten, mit den kriegsleuthen, ehe und zuvor sie zusammen kemen, gehandlet wurde. Es were auch, gnediger herr, wol hochnötig, das die General Staden ein post zwischen Antorff und hier gelegt hetten. Soviel E.G. meiner verschonen könten, das ich mit den kriegsleuthen nicht handlen dörfft, soviel da besser es were. Und wolte ich zum höchsten darumb gebeten haben. Dan es je fur E.G. und die sach, sowol als auch mich und die meine ist, das ich bei ihnen im credit und vertrawen, wie bisshero ohne rhum zu melden geschehen, möge bleiben. Welches E.G. ich dissmals in eile nicht verhalten mögen. Datum Niemegen den 6 ten Juni anno 78.

2 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 6 juni 15782* Unser freundtlich dienst und was ir mehr liebs und gutts vermögen zuvor. Wolgeborner, freundtlicher lieber bruder, Nachdeme wir glaublich berichttet, das das sich der herr von Hierge12 mitt zehen odder eilff fahnen Spanischer reutter, siebenzehn venlein Spanischem fussvolck, sambtt einem regimentt Teuttschen, unnd noch einem regiment whallen den ersten und zweitten diesses monatts zue Nhamen uber die Mass begeben haben, unnd wir nicht zweiffeln, er werde hertzog Erichs13 reutter, die im landtt zue Lutzelburg liegen, zue sich nehmen, unsern reuttern damitt den musterplatzs zu nehmen unnd sie zu schlagen, also haben wir nichtt underlassen wöllen dasselbige E.L. in eill zue wissen zu fügen unnd darneben zu bitten, alle gutte versehung zu thun, unnd uff der Mass drey oder vier brucken machen lassen, wie wir dan das E.L. in irem abreisen weitter zu verstehen geben habenn, uff das die reutter, im fall es die nott erfordertt, sich alzeitt sicher auf diese seitte des wassers begeben, unnd auch desto eher auss dem landt zue Geldernn kommen mögen. Mittlerweil thun wir unnser kriegsvolck zu ross unnd zue fuss, so ungefehr dreissig venlein unnd ettlich hundertt spiesser sein werden, in eill versamblen, ihnen dieselbige zue hulff zu schicken.

2* 12 13

KHA, Inv. 3, nr. 8974. Kopie. In dorso aangegeven: ‘Copia des hernn Prinzen zue Nassau schreiben an m.g.h. Grave Johann’. Gilles van Berlaymont, heer van Hierges, stadhouder van Gelre namens Philips II, naar wie hij in 1577 was overgegaan. Erik, hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, bevelhebber in het Spaanse leger.


24 Mit welchen wir mitt Gottes hilff verhoffen den feindt anzugreiffenn unnd zu schlagen. Da aber die brucken in zeitt nichtt köndten gefertigett werden und sie sich mitt der stadtt Nimegen nicht köndten versichern, heltten wir vors beste, das sie sich alssbaltt heruber begebenn. Sovil das geltt anlangtt, ist albereitt gutte versehung alhie beschehen, also das wir nicht zweiffeln, es werden die commissarien mitt allem berichtt in kurtzem bey E.L. ankommen. Bitten also den rittmeisternn dasselbige zu erkennen zu geben unnd sie dahin bewegen, das sie ihnen die sach mit sondernn ernst unnd vleiss lassen bevohlen sein. Welches wir E.L. in eill freundtlich nicht haben verhaltten wöllen, unnd seindt derselbigen angenehme bruderliche dinst unnd freundtschafft zu erzeigen iderzeitt gantzs guttwillig - - [Postscriptum:] Es ist auch wol vonn nötten, das E.L. ein gelegenen platzs ersehen, da des obristen Lazarus Mullers volck gemustertt unnd den reuttern am ehisten und am besten zue hilff mögen kommen, und ime dasselbige alsbaltt zu wissen thun. Auch wirdtt der grave von Bossu14 inwendig dreijen tagen mitt dem kriegsvolck zum Bosch ankommen. Bitt E.L. wollen mitt ime gutte correspondenz haltten. Mitterweil thun E.L. wol, das Sie allwege ettliche zu verkundtschaffen ausschicken. Ich bitt, E.L. wöll doch solliche versehung thun, uff das die Teuttsche reutter in kein gefahr kommen, biss das unser ander volck bey ihnen ankombt; alssdan wöllen wir die sach Gott bevehlen unnd unser best thun. Datum ut supra.

3 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 11 juni 15783* Durchleuchttiger hochgeborner Furst, E.G. seien meines gantzs gutwilliger geflieszene dienst allzeit zuvor. Gnediger herr, E.G. mag ich dienstlich nicht verhalten, welcher gestalt ich bey den stetten dieses furstenthumbs Geldern und Graveschafft Zutffen hien und wieder, so offt ich gelegenheit haben können, so vielfaltige erinnerungen ihre stette zu fortificiren gethan, das ihrer eins theils hierzue, unangesehen ob sie es schon hiebevor etwas weitt geworffen, nicht allein zu verstehen und ihnen gefallen zu lassen beginnen, sondern auch insonderheit die van Tiel unnd Venlo derenthalben ohne underlasz bey mir anhalten und mich bitten, ihnen einen bawverstendigenn zuzuweisenn, damit sie desto furderlicher hiermit anfangen mögen, wie ich mich dan auch beduncken lasze, da denen von Niemegen von ihrem baw wie derselbig zu machen und mit we-

14 3*

Maximiliaan de Hénin-Liétard, graaf van Bossu, bevelhebber van het leger van de Staten-Generaal. KHA, Inv. 3, nr. 865. Expeditie.


25 nigsten kostenn anzustellen, genugsamer berichtt gescheht, das sie nhumehr eher als zuvor daerzu lauten sollen. Ist derhalben mein gantzs dienstliche bitt, E.G. wölle mir nicht allein verholffen sein, das aufs ehist etliche bawverstendige unnd insonderheit der Van Rieswick15 hieher kommen möcht, sondern mir auch hierauff E.G. bedencken und gutachtten zu schreiben. Weil aber, gnediger Herr, die van Tiel ihres groszen armuths und unvermögens sich beclagen und bitten, dasz man ihnen mit etwas zur hulff und stewer kommen und under anderen vergönnen woltt auff des Königs zoll ein summ gelts, welche sie zue demjenigen zu gebrauchen, so man nothwendig einkauffen musze, auffzunehmen, so bitt ich abermals E.G. wölle ihnen mit dieszen oder anderen soviel muglich auch beyrhetig und verholffen sein. Das werden umb E.G. sie wormit sie können gern und willig verthienen und thue dieselbe hiermit in schutzs des Almechtigen und E.G. mich dienstlich emfhelen - - -

4 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 29 juni 15784* De Prins verzoekt Jan van Nassau bij de magistraat van Nijmegen te bemiddelen om de vrijlating te bewerkstelligen van de gevangen genomen kooplieden Paulo Burlamachi en Giovanni Carlandini.

5 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 30 juni 15785* Durchleuchtiger hochgeborner Furst. E.G. sein mein gantz gutwillige dienst bestes fleiss jederzeitt zuvor. Gnediger her, es haben mir die burgermeister zu kennen gebenn, welcher gestalt sie fuer ein monat, und ehr ich dan das guvernament angenhomen, iren mitburgern Willem von Böell16, capitein uber die jungen gesellen, mit zwei rotten von seiner companij ausgeschickt etzlichenn strassenreubern mit nhamen Evertt Willemsen von Barnefelt17 und Herbert Cornelis18, so neben etzlichen anderen derentwegen lange zeitt beruchtiget gewesen, und da-

15 4* 5* 16 17 18

Jan van Rijswijck uit Grave. KHA, Inv. 3, nr. 864. Expeditie. KHA, Inv. 3, nr. 864. Kopie. Willem van Buyl, waard van het hotel de Bourbon te Nijmegen. Evert Willems van Barnevelt, genoemd Krayenkamp. Herbert Cornelisz, alias Swartgen van Ede.


26 mals auff anzeigung des clevischen marschalcks Arnolt von Wachtendonck19 alhie in der nehe anzutreffen sein solten, nachzueilen, wie er dann gethain und gedachter strassenreuber an etzlichen ortenn hieherumb gesucht. Alsz aber solchs vergeblich geschehen und er vernhomen, dasz diese gesellen zu Cuck im Morian der zeitt eben zu finden gewesen, sei er in derselben eill, und sintemaill er keine zeitt gehabt E.G. amptman zu Grave20 dessen zu verstendigenn, vermög in solchenn fallen alhie und anderswo geschehener publication, dahin geruckt, bemelter reuber daselbst angetroffen, gegriffen und gefencklich nach Nijmegen geschickt. Damit sie nhun derenthalben beij E.G. in keinen verdacht khommen muchten, als ob solchs zu schmalerung E.G. jurisdiction furgenhomen were, so habenn gedachte burgemeister mich gebetten, sie beij E.G. desfals zu entschuldigen und zu vernehmen wie es E.G. mit bemelter gefangen gehalten haben wollen. Hab derwegen nicht willen underlassen E.G. dieser gelegenheit dienstlich zu berichten, mit fleissiger bitt E.G. wolten erstlich der magistrat alhie, als welcher nur dahin geschenn, das vilbemelter strauffer nicht entwuchenn, sondern zu geburlicher straff angehalten, und fur inen die strasenn hin furters gefreijet werdenn muchten, hierinne nit verdencken und dan anhero verstendigen, ob E.G. diese gefangene nochmals zum Grave gelieffert haben wollen oder leiden konnen, das man das recht alhie uber sie ergehenn lassen, welches irer meines erachtens, doch auff E.G. verbesserung, der nechtse weg wehre. Dan E.G. ich danebenn nicht verhaltenn soll, welcher gestalt man alhie von wolmeinenden leuten verwarnet worden, das die gefangene, so ohne das im landt zu Cuck jederzeitt iren auffenthalt gehabt, daselbst von ettlichen favorisiert solten werden, welche sich understehen muchten infall sie ghen Grave gelieffert wurden, inen widerumb auszuhelfen, also das sie hernacher mher ubels dann zuvoir thun, auch dieser stadt und dero inwoneren desto gefherlicher sein worden. Damit aber dieses exempel khunfftiglich in keine consequentz gezogen werde, und E.G. an dero obrigkeit kheine nachteill gebehren mogen konndt man E.G. ein genuchsamer schrifftliche recognition daruber zustellenn. Da aber dieses E.G. bedencklich were, bitten sie undertheniglich E.G. wolle gestatten, dieweill vielbemelter gefangene die meiste angriff in deser gegend und auff der Veluw gethain, also das man alhie den bestenn bericht habenn kann, das man sie alhie irer mishandlung handtlungen halbenn examiniren, und bisz zum urtheill gegenn sie procediren, und hernachher E.G. beampten mitsambt der verzichtoder bekandtnuss und allen bericht zur execution uberantwortenn möge. Was nun E.G. hierinne vermeindt sindt bitt ich dienstlich sie wollen mich gnedichlich und zum furderlichen erkleren - - -

19 20

Het hier bedoelde schrijven van Van Wachtendonck is in kopie bij de brief aanwezig. Hendrik van Steenhuijs.


27

6 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 6 juli 15786* De Prins verzoekt maatregelen te treffen tegen de overste Johan Stuper, die de inwoners van Wachtendonk lastig valt.

7 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 19 juli 15787* Unser freundlich dienst undt was wir mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeboren freundtlicher lieber bruder. Auss beygefugter copey habe E.L. zu ersehen was S.D.21 wegen des salts so auss Hollandt undt Sehlandt den Rhein undt Mase hinauff gefuhrt wirdt, ahn die stadt Nimmegen, Arnhem undt Grave hieneben geschrieben haben. Wen nuhn bey hochstermelter S.D. undt den General Stenden alhie entschlossen das man an ermelten orten khein saltz mehr sol passieren lassen, es sey dan das die menichte zuvor registrirt undt genugsame caution gestelt werde alsolche somma wie beij S.D., denn Generall Stenden undt uns soll gehorlich undt zimlich erkhendt werden, vor das hundert sack zu bezalen, undt aber nuhn inwendig einen monat oder funff etliche dausendt dero orth hindurch gefhurdt seint, also haben wir nicht underlassen wollen, E.L. dasselbige ahnstundt zu wissen zu fugen undt darneben zu bitten, sie wollen die bevelshaber daselbst neben diesen S.D. schreiben, dahin bewegen helffen, das sie demselbigen mit bestem ernst und vleiss nachsetzen undt das desto mehr, dieweill den gemeinen landstenden dieser zeidt nicht ein geringes daran gelegen. Welchs wir E.L. hiemit freundlichen nicht haben verhalten wollen und seindt dero bruderliche dienst undt angenehmes freundlichs wolgefallen zu erzeigen jederzeidt gantzs gudtwillig - - -

6*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie.

7*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Een kopie in R.A. Arnhem, Hof van Gelre, nr. 1561, fo

21

175ro-vo (afschriften gemaakt ten behoeve van het Hof van Gelre toen Jan van Nassau bij zijn vertrek in 1580 zijn archief naar de Dillenburg meenam). Hier is de tekst van de expeditie gevolgd, de kopie heeft geringe spellingsvarianten. Sein Durchlaut: aartshertog Matthias. Deze en de Staten-Generaal hadden besloten dat ter plaatse impost zou worden geheven.


28

8 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 14 september 15788* Monsieur mon frère. Il y a quelque temps que j'avois délibéré de faire ung tour vers Hollande, tant pour visiter les Estatz, villes et bons habitans de par dela que pour l'advis desdicts Estatz une fois mecte ung bon ordre aux affaires de ladicte province. Mais comme par les urgens affaires survenuz icy de jour en jour, j'en suis esté tousjours à mon regret empesché, ne m'estant encores pour le présent possible d'entreprendre ce voyaige pour l'estat présent de noz affaires communs et que cependant toutefois j'ay trouvé du tout convenir de donner quelque ordre, tant pour le faict de régime et gouvernement dudict Hollande que pour le regard du revenu et charges d'icelluy pays et aultres choses concernans les contributions illecq, afin de pouvoir tant mieulx faire puis après surtout ung estat asseuré, j'ay convocqué lesdicts Estatz d'Hollande et aussy ceulx de Zeelande, pour estre et comparoir en la ville de Gorichum le sixiesme jour du mois d'Octobre prochainement venant-ayant desjà à cest effect dépesché mes lettres vers lesdicts Estatz. Or désirant illecq faire traicter ces choses par quelque personnaige signallé, d'authorité et bien confident, c'est cause, monsieur mon frère, que j'ay bien voulu vous escripre la présente, pour vous prier bien affectueusement que veuillez prendre la paine de vous trouver audict sixiesme jour d'octobre en ladicte ville de Gorrichum, pour y comparoistre de ma part et faire entendre ausdicts Estatz les choses que je leur veulx proposer. J'ay prié monsieur Van Dorp22, et aussy l'advocat Buys23, qu'ilz veuillent aussy s'encheminer, pour alors vers ledict Gorrichum pour comparoistre ausdicts Estatz avecq vous et vous assister de leur bon advis et conseil, ainsi que je m'asseure entièrement, qu'ilz feront, suyvant les propos et communications que j'en ay eu avecq ledict advocat Buys qui a esté icy quelques jours, et ne fouldray, Dieu aydant, vous envoyer d'icy à peu de jours bien ample instruction, par laquelle vous apperra bien particulièrement de mon intention et de tout ce que je désire estre proposé et traicté avecq lesdicts Estatz. J'ay choysi ladicte ville de Gorrichum, pour tenir ceste journée et assemblée des Estatz, d'aultant que c'est plus proche de vostre gouvernement. Vous priant aultres fois, Monsieur mon frère, de faire ce voyage au jour susdict, et par dessus le service que toute ceste patrie en recepvra, vous m'en ferez très singulier plaisir, que je seray tousjours bien prest de déservir en vostre endroict d'aussy bonne et prompte volunté, que, me recommandant très affectueusement en vostre bonne grace, je supplieray Dieu vous donner, Monsieur mon frère, en parfaicte santé heureuse et longue vie - - -

8* 22 23

KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie. Arend van Dorp, heer van Teemsche, Maasdam en Middelharnis, raad van de Prins. Paulus Buys, raadpensionaris van Holland.


29

9 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 16 september 15789* Monsieur mon frère, comme pour accelleration de la cause commune et meilleur advancement des guerres présentes les Estatz Généraulx ayent accordé deux patars sur chascune ame de bierre pour employer au faict des ammonitions de guerre du camp et ce qu'en dépend24, et comme trouvons qu'il y a plusieurs des subjects tant des magistratz commis que aultres fortz pesantz et tardiefz pour l'advancement dudict affaire, comme ayant desja du passé esté par lettres des Estatz Généraulx audict affaire incitez, et que jusques à présent n'avons encoires senti aulcun proufict, avons trouvé expédient et convenable vous envoyer la présente, vous priant affectueusement d'aultant que désirez le bien et prospérité de la patrie, vouloir tenir la main à ce que le porteur de cestes, michiel van Doorne25, lequel at lettres aux Estatz des provinces de vostre gouvernement, ayt expédition, et que ladicte collecte sorte son effect, affin que les deniers qui desjà sont esté receu passé quatre mois que lesdicts deux pattars ont eu cours, suyvant le placart lors par toutz les provinces publiéez, soyent envoyez par dechà pour éviter que par faulte de ce nostre camp ne tombe en quelque inconvenient qui redondroit au grand et irrécuperable préjudice et domaige des pays de pardeca - - -

10 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 18 september 157810* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Es hadt uns der von Oyenbrugk26 denen der herr Grave zu Rennenburg27 zu S. Durchl. abgefertiget, alhie zu erkhennen geben, immassen E.L. undt wolermelter Grave vor nothwendig ansehen das kriegsvolck, so jetz under in der belegerung vor Deventer liggen, mit etlichen reuttern zu stercken, auff das man damit dem feindt desto

9* 24 25 10* 26 27

KHA, Inv. 3, nr. 865. Expeditie, waarop aangetekend ‘recepta den 3en ocotober 1578’. Japikse, Resolutiën, II, 309, 351. Michiel van Doorne, commissaris voor de inning van deze belastingen. Japikse, Resolutiën, II, 708, noot 5. KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie. Hendrik van Oyenbrugge. George van Lalaing, graaf van Rennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel, in 1580 naar Spaanse zijde overgegaan.


30 fuglicher begegnen undt seine anschlege entdecken mochte28, darauff wir ermelten von Oyenbrugge alsbaldt zu dem hern graven von Bossu ins leger abgefertigt, auff das wir, wass seine liebe darinnen bedacht, eigentlichen undt gewissen bericht empfangen undt unss desto besser darnach richten mochten. Wen nuhn wolermelter Von Boussu etlicher beweglicher ursach halb, bedachtlich undt unrathsam geachtet jetziger gelegenhaidt nach, einige reutter auss dem leger dahin zu schicken undt derwegen ermeltem Von Oyenbrugge befhollen, die ursachen seines bedenckens dem hern Graven Von Renneburg nach der lenge zu erkennen zu geben, also wollen wir unss auff dasselbige sein anbringen hiemit remittirt haben, freundtlich bittendt E.L. wollen mit ermelten hern graven in demselbigen gute correspondenz halten undt beyderseits mit vorkundtschafftung auff behorlichen orten die gute versehung thun, damit wir des feindts anschlege dero orth soviel muglich bey guter zeidt erkhennen undt wissen mogen. Soviell die general mittel undt gemeine contribution anlangt, dieweil E.L. bey sich selbst woll ermessen khunnen, wie hochlichen diesen landen daran gelegen, das dieselbige mit allem moglichen vleiss befordert undt auffgebracht werden, also wollen wir unss gentzlichen vertrosten, es werden E.L. mit sonderem ernst daran sein, damit dieselbige sonder weitere beschwernis oder auffzugh also woll in E.L. gubernamenten als in den anderen provincen verwilliget und zusamen gebracht werden, undt das desto mehr, dieweill unsere sachen jetzunder dermassen alhie geschaffen undt mit Gottes hulff auff solche wege gebracht, das wir durch erneute mittell in kurtzem etwas erspriesslichs zuverrichten verhoffen. Welchs wir E.L. freundtlicher meinung nicht haben verhalten wollen und seindt derselbigen bruderliche dhienst undt angenemes wolgefallen zu erzeigen gantzs gutwillig - - -

11 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 20 september 157811* De Prins zoekt steun voor de heer Van Vliet, baljuw en dijkgraaf van Den Briel en het land van Voorne, die men uit zijn ambt wil stoten, ofschoon hij zich steeds uitermate trouw heeft betoond.

28 11*

Vergelijk: Japikse, Resolutiën, II, 35 (resolutie 18 september 1578). KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie.


31

12 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 25 september 157812* Gnediger her, E.G. mag ich dienstlich nicht verhalten, welcher gestalt mir von underscheidlichen orthen zugeschrieben wirdt, das der von Bolweilers29 itziger zeit etlich kriegsvolck zu ross und fuss in zimlicher ahnzahl zwischen Coblentzs und Andernach versamblen, welchs als gestern den 24en hujus daselbst ankommen und nach beschehener musterung seinen zug aufs landt von Geldern oder wie etliche sagen, davon dannen aufs stift Munster, da herzog Frantz von der Lawenburg30 mit 1600 pferden zu inen stossen soll, zu ziehen, und Deventer zu entsetzen gemeint sein soll. Weil es dan nicht allein diessem furstenthumb hoch beschwerlich were, da der feindt ins landt kommen solte, sondern es sich auch ahn vielen orthen also ansehen last, alsob etliche vornehme stette liebers nichts wolten dan das solchs geschehen möchte, und zu besorgen, das allerlei practicken und anschlege auf diess furstenthumb mit underlauffen, so wolte ich gern sehen, das, wo muglich, ein solchs verhindert wurde. Wie ich dan auch wol verhofft hette, da man hierzu rechterzeit, als ich darumb angehalten gethan und etwas in seckel31 hette greiffen wöllen, es solte ein solchs wol ins werck zu richten gewesen sein. Nichts desto weniger aber, und unangesehen, das es hiermit fast spade und wie zu besorgen fast zu lang gewartet ist, so wolt ich nicht gern underlassen alles was muglich hiergegen zu versuchen und vorzunemen. Bin derhalben bedacht, nachdem ich bei den Geldrischen entlich soviel erhalten32, das sie mir als heut 4 oder 5 tausent gulden erlegen und innerhalb 4 oder 5 tagen noch etlich gelt weiters nachschicken wöllen, mich geliebts Gott, noch diessen tag in aller eile von hier naher haus zu begeben und zu versuchen, ob solch kriegsvolck vermittelst götlicher gnaden auf zu schlagen und zu trennen sein möge. Bitt derhalben E.G. da33 der angesetzt tag zu Gorckum etwan umb 5 oder 6 tage ohn nachteil prorogirt werden möchte, E.G. wöllen desselbig beides den Staden von Hollandt34, an denen ich gleichwol, das ich derenthalben bei E.G. angehalten, derentwegen zuschreiben wölle, als auch mir aufs furderlichtst wissen lassen35. Dan es mir, da es ohne E.G. nachteil geschehen könte sinthemahl ich zu meinen privatsachen balt in einem Jahr nichts thun können36 - - -

12* 29 30 31 32 33 34 35 36

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 29ro. Onvolledig concept. Mogelijk is een passage op fo 32 de voortzetting van het concept. Nicolaas Pollweiler, bevelhebber in het Spaanse leger. Frans, hertog van Lauenburg. Seckel = geldbuidel. Vergelijk Nijhoff, ‘Handelingen’, 138 en 144. In de marge: ‘da nhun’. In de marge: ‘welchen ich diessen morgen zuschreibe das ich derentwege bei E.G. anhalten wolle’. In de marge: ‘ahn secretar Bruning auch zu schreiben’. In de marge: ‘auf der post wieder anhero verstandigen’.


32

13 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 25 september 157813* Durchleuchtiger hochgeborner furst, gnediger herr. E.G. soll ich nit verhalten welcher gestalt mir die von Venlo geklagt, das die seit des vergangenen Mayo kheine schiffe mit proviandt den Maesstroem hinuff, damit denen von Ruremundt nichts zukhame, haben durffen passieren lassen, mit fleissiger bitt dieweil dardurch ire licenten mercklich geschmelert und nit destoweniger die viandenn reichlich gespeiset worden, also das er numehr kheiner proviand begert, sondern alle schiff mit proviand voruber naer Mastricht, doch gegen ein ziemliche verehrung, fahren lest, wie auch die schiffleut zu genugsamer caution sich erbieten, ire waren zu Maestricht und sunst an kheinen unverdechtigen ort zu verkhauffen, und dessenn schein und beweisz zu rück zu bringen. Ich wollte inen in ansehung dessen vergönnen, das der strom wieder geofnet, die schiff fahren und sie also mittel haben möchten, ire garnisonen zu underhalten und andere beschwerungen zu tragen. Wie woll mir nun solchs bedencklich gewesen, dieweill den gemeinen provinciën daran gelegen ist, so hab ich doch ettliche reis wenig schiff, so zu Venlo mit butter und kaesz diesen gantzen sommer angehalten gewesen, dieweill die waren anfiengen zu verderben, hinuf bis gehn Maestricht, jedoch uf obangedeute caution zu fahren erleubeth. Dieweil aber nun teglichs wiederumb neue schiff ankhommen und gleichfels das obangedeute pass begeren werden, so ist mein dienstlich bidt, E.G. wollen mich zu erster gelegenheidt bescheiden lassen was ich mich disfalls zu verhalten - - -

14 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 28 september 157814* Monsieur mon frère, puisque pour certaines raisons, que m'escripvez37, il n'y a apparence de vous pouvoir le sixiesme jour du mois d'octobre prochain en la ville de Gorrichum à l'assemblée des Estatz d'Hollande et Zeelande, j'en escrips présentement ausdicts Estatz affin qu'ilz ne se bougent de La Haye, pour aller audict Gorrichum jusques à ce qu'ilz auront aultres nouvelles de vous. Or comme il convient entièrement pour le bien et bonne conduicte des affaires d'Hollande et Zeelande que ladicte assemblée se face, comme j'espère qu'aurez devant la réception de ceste entendu par vostre sécrétaire, je vous prie qu'ayant achevé les

13* 14* 37

KHA, Inv. 3, nr. 897. Ontwerp. Een kopie in R.A. Arnhem, Hof van Gelre, nr. 1561 (zie hiervóór nr. 7, sternoot). Hier is de tekst van de kopie gevolgd. KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie, waarop aangetekend ‘Presentatae 2 octobris’. Mogelijk wordt hier de brief van 25 september, hiervóór nr. 12, bedoeld.


33 affaires qu'avez à la main, vous vueillez alors tellement disposer que ladicte assemblée des Estatz à Gorrichum se puisse par après faire le plustost qu'il sera possible, et advertissez lesdicts Estatz du jour qu'ilz se pourront illecq trouver, m'en donnant aussy advis afin que j'escripve de ma part ausdicts Estatz qu'ilz n'y facent faulte. Or n'estant ceste à aultre effect, puisque par une aultre mienne38 je vous respondray aux aultres poinctz de voz lettrez, - - -

15 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 1 oktober 157815* De Prins verzoekt toonder van deze brief, Jacob Janss. de Jonge van Haarlem, muntmeester te Nijmegen, in zijn ambt te handhaven en hem te beschermen tegen de onbetamelijke praktijken van Hendrik Hants, die hem uit deze functie tracht te verdringen.

16 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 2 oktober 157816* De Prins verzoekt Jan van Nassau maatregelen te treffen dat de provisor van Postel, wie goederen zijn afgenomen door Gijsbrecht Govenborch, hoofdman te Venlo, weer in zijn rechten wordt hersteld.

17 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 20 oktober 157817* Hochgeborner furst, E.G. seien mein etc. Gnediger herr, Aus E.G. letzt ahn mich den 28ten nechstverschienen Septembris datirtem schreiben39 und meines se-

38 15*

16* 17* 39

Deze brief is niet teruggevonden. KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Blijkens een rekest in een dossier over deze zaak in ibidem, nr. 8974 was Hendrik Hants tot 1569 muntmeester te Nijmegen, in welk jaar hij om wille van de religie was uitgeweken. KHA, Inv. 3, nr. 858. Expeditie. KHA, Inv. 3, nr. 855. Minuut. Zie hiervóór nr. 14.


34 cretarii relation, so fur ungeferlich 8 oder 10 tagen alhie ankommen, hab ich under anderm dinstlich verstanden, welcher gestalt E.G. begeren, das der progirt tag zu Gorckum einen furderlichen vortganck gewinnen und nicht lenger eingestelt werden möchte. Wiewol nhun, Gnediger herr, ich gantz gern gesehen, das solcher tag so balt, hette mögen angestelt werden, so hab ich doch eher von hier nicht abkommen können, dieweil das jetzt ahnziehendt spanisch kriegsvolck seinen zugk gantzs starck, zum theil durch und zum theil gantzs nahendt ahn meinen gepiethen hien genommen und ich ohne grossen verweiss und gefahr meine arme landt und leute nicht hulff und trostlos hinder mir verlassen konnen. Damit aber gnediger herr, diss werck meinethalben lenger nicht eingestelt werde, so hab ich auf E.G. ratification und wolgefallen ich denen von Hollandt und Seelandt, itzo im Hag versamlet, den 2ten nechstkunftigen monats Novembris zu Gorckum einzukommen ernent, wie E.G. dasselb aus beiverwartter copia ferner zu sehen. Was nhun E.G. hierinnen zu thun gefellig, oder sie mir sonsten weiters bevelen wöllen, das können sie mich auf Arnhem zu verstendigen. Will ich demselben gehorsamlich nachsetzen und volgen und meine gelegenheit dahin richten, das ich, geliebts Gott, die nechstkunfftige woch, so fern ich von dem churfursten von Collen und herzogen zu Gulich - welche itzt hart zusamen erwachsen, und meiner begert - nicht über zuversicht aufgehalten werde, daselbst ankommen möge. Dem anziehenden Spanischen kriegsvolck were leichtlich und ohn grosse muhe wol solcher abbruch zu thun gewesen, das dero wenig ins landt solten kommen sein, wo die Geldrische nicht uber gethane zusage mit dem geltt, commissarien und schrifftlicher commission weren aussen blieben, oder ich zum wenigsten wissen und versichert sein mögen, worauf diejenige zu vertröstenn, welche sich hierzu hett gebrauchen lassen und dieser sachen halben in gefahr gesteckt. Was die von Niemegen, Zutpffen und Venlo sich der general mittel haben erclert, und wie gar ubel mit demselben magistrat auszukommen ist, das werden E.G. von der general staden deputirten ferner vernemen und wie der von Hohensaxen mir zuschreibt, sollen sie auch die furhabende union mit Hollandt, Zeelandt, Utrecht und andern benachbarten provincen allerdings abgeschlagen haben und wöllens bei der erst aufgerichten algemeinen Union verbleiben lassen40. Zu meiner ankunfft wil ich gern ferners mit inen handlen und alles versuchen, was muglich ist, sonderlich bei den gemeinden, welche allein durch die magistraten, wie sie zum teil selbsten bekennen, verhetzet werden, und aber sonsten mehrertheils gut und wol gesinnet seindt. Welches alles E.G. deren ich nach vermögen zu thienen schuldig und willig bin, ich nicht verhalten wöllen, und thue hiemit die selbe sambt allen geliebten und der gantzen sachen Gott dem almechtigen und mich derselben gantzs dinstlich bevelen ---

40

Vergelijk Nijhoff, ‘Handelingen’, 143-144.


35

18 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 28 oktober 157818* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt guts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder, Wessen sich die bannerhern, ritterschaft undt andere der haubtstette des furstenthums Geldren undt graveschafft Zutphen verordnete auff ihr General Landtstende dieser Niederlaende abgefertigte gesandten anbringen am 26 septembris nechtsverschienen, zue Arnem resolviert und erklärt, das haben wir neben der vier haubtstette ahm dritten octobris darnach ervolgten confirmation undt accordt alhir empfangen41, undt darneben des ehrenvesten unsers lieben besondern Wilhelmen von Merode mundtlichen bericht undt wiederandtwordt angehort undt verstanden. Wan nuhn dasselbige unserer guten intention undt meinung diesen jetzigen hochdringenden undt gefherlichen nothsachen zue begegnen alles uber unserer zuversicht, gantz undt gar zue gegen, also haben wir nicht underlassen wollen die vorige commissarien wiederumb zue E.L. undt vermelter ritterschaft und stedte abzufertigen, auff das sie die nothlichen bezwangh damit sich obermelte general landtstende umpfangen sehen, nach inhalt irer instruction auffs newe zu verkhennen geben, undt sie zue endtlicher verwilligung die vorgeschlagenen gemeinen mittell mit ausserstem fleisz vermanen. Undt gelangt derwegen unser freundtliche bith ahn E.L. Sie wollen ermelten commissairen in allem das sie neben ihnen zu beforderung undt volstreckung ermelter sachen nutzlich undt dhienlich erkhennen werden, alle mugliche hulff undt beistandt erzeigen. Daran erzeigen E.L. ermelten General Lanstenden ein sonders angenemes wolgefallen undt werden es gegen E.L. mit sonderer freundtlichen undt guten willen woll zu verschulden wissen - - -

19 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 7 november 157819* Durchleuchtiger hochgeborner Furst, wiewol ich verhoff gehabt, es solte der auf E.G. begerenn von mir denen von Hollandt gegen den 2ten huius (doch auf Ihr wolgefallen) angesetzter tag zu Gorckum seinen vortgangk gewonnen haben, so

18* 41 19*

KHA, Inv. 3, nr. 865. Expeditie. Japikse, Resolutiën, II, 377 en 384. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 26ro. Concept. De brief is reeds eerder uitgegeven door H. Rörig in zijn dissertatie, Beiträge, 75-76. De brief is ook hier opgenomen omdat dit werk in de Nederlandse bibliotheken weinig voorkomt. Enige onnauwkeurigheden in de spelling zijn verbeterd.


36 werden doch E.G. aus inliegender copi vernehmen, das derselbig nicht duch meine verursachung, sondern gedachter von Hollandt abschreiben abermals prorogirt wordenn. Weil mir aber mitler weil von E.G. dieser sachen halben nichts weiters zukommen, so hab ich nicht underlassen mögen, E.G. dessen hiermit zu verstendigen und derselben fernern bevelch hierunder zu erwarten, dienstlich bittendt, im fall dieser tag gegen den 15ten huius vor sich gehen solte und E.G. nochmalen mich und neben mir andere hierzu abordnen wolten, sie wölle demselben deren von Bommel halben, wie sie wieder zu diesem Furstenthumb zu bringen, genugsamen bevelch und instruction mitgeben. Darnebenn mag E.G. ich dienstlich nicht verhalten, welcher gestalt ich mit verenderung und absetzung deren in der Cantzley und Rechen Cammer alhie, aus allerhandt erheblichen ursachenn, welche alhie zuerholen viel zu lang weren, lenger nicht still stehen, sondern nothwendig darmit vortfaren habe mussen, und unangesehen, das sie sich dessen bey Irer F.D. und den general Stadenn, wie auch E.G. selbst beclagt und dagegen etliche schreiben ausbracht. Was nhun Irer F.D. ich darauf geantwort, davon thue E.G. ich inliegende copi uberschicken, und bitt gantz dienstlich, da E.G. dieser sachenn etwan anderst hörten gedenckenn, E.G. wölle bis zu meiner ankunfft, oder das ich hiervon fernern ausfhurlichenn bericht ubersenden werde, meine entschuldigung zum besten verwenden helfen - - -

20 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 12 november 157820* Monsieur mon frère, Vostre lettre du 3e jour de ce mois42 m'a esté très aggréable pour avoir vue par icelle vostre retour en Gheldres en bonne disposition. Le Seigneur Dieu en soit loué. Les Estatz d'Hollande m'ont faict entendre que leur assamblée à Gorrichum suyvant que je l'ay cy-devant requis d'eulx se doibt tenir le 15e de ce mois et qu'ils vous en ont faict advertence, à fin qu'il vous pleust y comparoistre alors aussy comme j'espère que ferez, qui me gardera de vous en faire icy aultre requeste. Seullemant vous diray que quand vous aurez illecq et en Gheldres donné ordre aux affaires, je vouldrois qu'eussiez la commodité de venir ung tour jusques icy pour parensemble communiquer et adviser sur plusieurs choses et poincts d'importance. Vous trouverez noz affaires bien engarbouillez depuis vostre partement, et ce par les esmotions des Wallons, mutinez en Flandres et quelques désordres que si sont passés à Gand, aussy que

20* 42

KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie. Deze brief is niet teruggevonden.


37 l'allée de monsieur le Duc Casimir43 a esté quasi de tous prinse de si mauvaise part. Les Estatz Généraulx et moy avons tant par l'envoy de plusieurs et divers députéz et ce à diverses fois, que aultrement, tasché d'accomoder ces affaires, mais jusques icy y avons bien peu prouffité au grand détriment de noz affaires communes, veu que nostre ennemy lequel aultrement eust peu estre mené à la raison, prenant pied sur ceste division, espère par le moien d'icelle tant mieulx se pouvoir prévaloir de nous. Je dépescheray, Dieu aydant d'icy deux ou trois jours mon secretaire Brunynck44 vers Gorichum, qui vous informera du tout plus amplement, et vous assistera aussy, avecq mon trésorier Taffin45, qui est desjà en Hollande en ce que je vous prieray de traicter avecq les Estatz. J'avois bien espéré que monsieur van Dorp vous eust assisté, mais le désastre de son emprisonnement46 nous a osté ceste occasion. Ledict Brunynck vous portera sur tout particulière instruction. Et cependant ne vous feray ceste plus longue, mes après mes très affectueuses recommandations en vostre bonne grace etc.

21 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 13 november 157821* Unser freundtlich dienst und was wir sonst mher liebs und guts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder, nach dem jetzundt aus befelch Furstlicher Durchlauts zu Österreich47 alle ambter und bevelch des furstenthumbs Geldern biss auff weitere Irer F.D. ordnung und versehung in suspens gehalten werden und wir wegen des erbarn unsers cantzley schreibern und lieben getrewen bittern48 von Raesfeldt underthenig ersucht worden E.L. wolten inen vor anderen zu dem munzmaisterampt zu Nimegen insonders gnedig befohlen haben in ansehung dasselbige seine verwandten hiebevor lange zeit bedient. Also haben wir nicht underlassen wollen (ob wir woll vor andere und insonderheit vor einen Jacob Diericksen genent gleicher gestalt intercediert49) inen

43

44 45 46 21* 47 48 49

Johan Casimir, graaf van de Palts, was op 9 oktober naar Gent gegaan. Vergelijk Muller en Diegerick, Documents, II, 540-560, Van de Spiegel, Bundel, I, 50 en Japikse, Resolutiën, II, 230. Nicolaas Brunynck, secretaris van de Prins. Jean Taffin, thesaurier van de Prins. Zijn instructie van 18 oktober 1578 bij Van de Spiegel, Bundel, II, 47. De van der Schueren, Brieven van Van Dorp, I, 257 en 259. KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Aartshertog Matthias. N.N. Bitters van Raesfelt. Deze was een zoon van Johan Bitters van Raesfelt, tot 1565 muntmeester te Mühlheim. Van deze intercessie heb ik geen correspondentie aangetroffen.


38 von Raesfelt dieses ahn E.L. gerne zuvergunnen und daneben freundtlich zu bitten dieweil er (wie wir berichtet werden) zu ermelten bevelch woll bequem und thienlich Ewer L. wollen inen wegen seiner und seiner eltern uns hiebevor erzeigten guttern trew und dhienste dermassen gnedig darzu befurdern helffen damit er dieser unser vorschrifft erspriesslichen geniessen möge. Das würdt ohn zweiffel er gegen Ewer L. in aller underthenigkheit woll zuverthienen wissen undt seindt es auch wir freundtlichen zuverschulden erbottig - - -

22 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 14 november 157822* Monsieur mon frère. Espérant que vous trouverez en la ville de Gorichum à l'assamblée des Estatz d'Hollande et Zeelande suyvant que par mes lettres du 12e de ce mois50 je vous ay prié. J'envoye présentement par dela mon secretaire Brunynck, pour vous délivrer l'instruction51 sur les affaires que je désire vous traictez de ma part avec lesdicts Estatz. Il vous déclarera aussy bien amplement mon intention sur tous les poinctz de ladicte instruction, et vous assistera avecq mon trésorier Taffin en tout ce que leur enchargerez pour le regard de noz affaires, comme aussi il vous fera entendre de noz nouvelles, joinctement de l'estat de noz affaires tant en ces quartiers qu'en Flandre, qui me gardera de m'en extendre d'advantaige par ceste, si ce n'est pour vous prier que vueillez croire ledict Brunynck comme moy mesmes - - -

23 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 17 november 157823* De Prins verzoekt voorspraak voor de heer Van Staeckenbroek, die een vordering op de Staten van Holland heeft.

22* 50 51

KHA, Inv. 3, nr. 855. Expeditie. Zie hiervóór nr. 20. De daarop gebaseeerde propositie bevindt zich eveneens in KHA, Inv. 3, nr. 855; gedrukt bij Van de Spiegel, Bundel, I, 69 vlg.

23*



39

Handschrift van brief nr. 24 (22 november 1578) Foto J.H. Kluiver


40

24 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Gorkum, 22 november 157824* Gendiger herr, nachdem E.G. gemahl52 M.G. fraw in meinem letzten abreisen von Antorff ahn mir begert das ich meinen sohn Philipsen zu E.G. sohn grave Moritz ghen Bredaw thun wolte, so hab ich darauf gemelten meinen sohn itzo von haus mitbracht in meinung, ihne noch diesser tag zu E.G. sohn abzufertigen, und dieweil ich dasselbig nochmalen anderst nicht dan fur ein sonderliche gnade erkennen und ufnehmen kan, also thue ich mich solches gnediges willens gegen beide E.G. nicht allein nochmalen gantzs vleissig bedancken, sondern will auch meine sohne sambt und sonderlich dahin weisen und halten, das sie dasselbig neben mir umb E.G. und dero angehorige zu verthienen sich alzeit befleissen sollen. Hierneben mag E.G. ich dinstlich nicht verhalten wie das mein vetter grave Jost von Schawmburg53 seiner L. sohne ein zeitlang bei meinen sohnen gehabt, welcher aber die Churfurstin witwe54, weil ich meine sohne von Dillenburg gethan und vertheilt zu sich genommen. Weil aber S.L. dieser kinder viel, und unser verwandter, auch E.G. und dieser landen gethienet ist, dieser junger herr auch fur andern mit einem herlichen ingenio begabet, so wolt ich dinstlich gebethen haben, da bei E.G. sohn fur disse junge herlein itzo platzs were oder kunftig sein wurde, oder sie sie ine sonsten ahn einen guten orth underzubringen wuste, Sie wolten inen darzu gleichen befurderen. Dan er, wie gemelt ein treflich gut ingenium hat, also das zuhoffen, ess werde ein solcher mensch aus ine werden, welcher nicht allein E.G. und diese landen, sondern auch dem gantzen Vatterlandt auf ein zeit wol muglich wirdt dhienen können. Das werden umb E.G. beides vatterland sohn nach muglichkeit zuverthienen sich alzeit befleissen, so wil ichs gleichfals und weniger nicht, als wan michs selber betreffe, mit leistung meiner willig dienst zu verghuten nicht underlassen.

24*

52 53 54

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 38ro-vo. Concept. In een brief aan zijn raden te Dillenburg van 27 november 1579 meldt Jan van Nassau de aanwezigheid van Philips van Nassau en Maurits van Nassau op het kasteel te Breda. Groen, Archives, Eerste serie VII, 154-160. Charlotte de Bourbon. Joost, graaf van Schaumburg. Amalia van Nieuwenaar, weduwe van Frederik III, keurvorst van de Palts.


41

25 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Gorkum, 22 november 157825* Jan van Nassau verzoekt de Prins aan de secretaris van hun zwager Conrad, graaf van Solms audiëntie te geven voor enige dringende zaken.

26 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Dendermonde, 29 november 157826* De Prins verzoekt zijn broer te bevorderen dat Maximiliaan d'Estournelles, bevelhebber over een regiment Walen, spoedig betaling ontvangt.

27 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Gent, 10 december 157827* De Prins verzoekt zijn broer te bevorderen dat zijn stalmeester Viri in het bezit blijft van de heerlijkheid Lisse, die hij via zijn vrouw heeft verworven en die reeds twintig jaar in het bezit is geweest van zijn schoonvader.

28 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Gent, 18 december 157828* De Prins deelt mee dat Parma bevel heeft ontvangen naar Roermond te gaan zodat wellicht een aanslag op Gelderland wordt overwogen. Sluit een rekest van adel en steden van Gelderland bij. Te Gent heerst grote droefheid over de ziekte van Bossu55.

25*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 39ro. Concept.

26*


27*


28*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Kopie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VI, 511-513. Bossu overleed 21 december 1578.

55


42

29 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Gent, 20 december 157829* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Was die stette Utrecht undt Wick zu Duerstede anlangendt die veranderung der obrigkeit undt magistrat daselbst und der schutzengulde zu Amersfordt ernewerung, schriftlich an uns gelangen lassen, das haben E.L. auss inligenden copyen56 nach der lenge zu ersehen. Wen wir nuhn allerley wichtiger geschefft halber, wie E.L. wol bewust, jetziger zeidt die versehung, wiewoll nothwendig, nicht verschaffen khunden und aber die sachen, wie berichtet, gute undt schleunige richtigkeit undt ordnung erfordern also gelangt hiemit ahn E.L. unser freundtliche bith, sie wollen, da es ire geschefft undt gelegenheit je erleitten magk, in ermelten stetten Amersfordt undt Wick unbeschwerlich erscheinen undt neben Mro Paulo Buys die sachen auff solche wege richten helffen, wie E.L. dasselbige neben ermeltem Paul Buyss jetziger zeidt gelegenhaidt nach in besten fugen zu beschehen nothwendig erfinden sollen. Derwegen dan E.L. undt ime hiebeigefugte commission57 zuschicken, dero trostlichen zuversicht, es werden sich ermelte stette inwohner undt burgerschaft in allem gantz gehorsam undt gutwillig erzaigen - - -

30 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, omstreeks 15 januari 157930* Gnediger her, E.G. solt ich billich, was sich teglichs dieser orth verlauffe, advertiren. Nhun bin ich aber dermassen mit vielfaltigen geschefften uberladen, auch mit leuthen so mir assistentzi thun möchten, und under anderen insonderheit mit schreibern, also bloss, das es mir furwahr nicht muglich ist. Zudem das auch E.G. ich von wegen gefehrlikeit des wegs und das mir die zieffer, welche sie itzi-

29* 56

57 30*

KHA, Inv. 3, nr. 853. Expeditie. Deze zijn beide aanwezig: van de schout en burgemeesters van Utrecht van 10 december 1578 waarin wordt aangedrongen op zuivering van de magistraat te Amersfoort; van de schout en burgemeesters van Wijk bij Duurstede van 13 oktober 1578 met dito verzoek met betrekking tot de magistraat aldaar. Eveneens aanwezig in KHA, Inv. 3, nr. 855, 20 december 1578. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 19ro-23vo. Concept. De tekst is aan de bovenzijde beschadigd, als gevolg van vochtinwerking bij evacuatie in de tweede wereldoorlog. De tekst kon, evenals de andere aan deze Konzeptbücher ontleend, worden gecompleteerd met behulp van de door J.A.G.C. Trosée vervaardigde afschriften die in het KHA berusten. Blok, Verslag bevat een passage uit deze brief (295). De datum ontbreekt; op grond van de inhoud kan de brief omstreeks 15 januari worden gedateerd.


43 ger zeit brauchen, unbewust, auch nicht von allerlei sachen schreiben darff. Das Spanisch kriegsvolck ist einstheils nach eroberung Kerpen58 etwas neher nach dem Oberquartier oder der vogtei Geldern geruckt. Das ander hat umb die stat Cöllen, im landt zu Gulich und lengst dem Rhein hinab biss under Neuss gelegen. Und, wie man sagt, sollen sie willens sein sich in zwey hauffen zu theilen und mit dem einen entweder auf Mastricht oder die Vogtei Geldern, sonderlich aber die stat Venlo, welche sie iren betheueren nach von wegen irer correspondentz, die sie darinnen haben sollen, in kurtzem einzubekommen vermeinen, iren zug nehmen. Mit dem andern, sagt man, sollen sie sich den Rhein herab begeben und auf Niemegen oder Arnhem etwas attentiren wöllen. Andere sagen, das sie auf Frieslandt da dan abermals ein gouarboulle sein solle, ein anschlag haben sollen. Da ich ichtes assistentzi ahn gelt und leuthen und sonderlich nhur ein guten verstendigen kriegsman oder zwei gehabt, were diesem volck, weil es gar weitt von einander zerstrewet gelegen, wol ein abbruch zu thun gewesen. Es ist aber diess volck dermassen in seinen sachen so langsam und unrichtig, das es zu erbarmen. Meines verhoffens were dem feindt, so wol im oberquartier als auch hierherumb vermittelst Göttlicher gnaden mit einem geringen wol wiederstandt zu thun. Und solt verhoffentlich ahn den mitteln so sehr nicht mangeln, da man das volck nhur ein wenig zur sorg und ordnung bringen könte. Weil es aber vielleicht fur ein ersts nicht besser sein kan, muss ich aus der noth ein tugendt machen, soviel thun als ich vermag, und Gott das ubrig bevelhen. Sonsten stehen die sachen Gotlob in diesem furstenthumb itzo wiederum zimlich wol und beginnen die leute ein wenig mehr die augen auff zu thun und anzufahen schwimmen zu lernen, dieweil ihnen das wasser ins maul gehen will. Gedencke, wir mussen in die schuel gehen und die lection lernen, wie die Hollander gethan. Es ist furwahr ein gross fewer alhie und solch meuterei und trennung angerichtet gewesen under dem schein der religion, und sonderlich gegen die vorstehende Union, das dahero leichtlich ein grosser unrath hette entstehen und daraus ein werck, wie mit den malcontenten in Flandern, werden mögen. Wie dan dergleichen sich auch im Stifft, und sonderlich zu Utrecht und Amersforth, auch erzeugt. Und hat in summa nicht ahn irem bösen willen sondern nhur allein ahn einem haupt, wie sich dan dessen jungst zu Antorff der von Wittenhorst59 selbst und andere mehr beclagt, gemangelt. Hoff aber, der Almechtige solle solchem bösem vornehmen stewren und wehren. Mit der Union hat es anfencklich, wie ich aus Hollandt alhie ankommen, grosse muhe genommen. Dan fast idermeniglich, ja auch die patriotten selbst, zum heftigsten dargegen verhetzt gewesen. Als sie aber der sachen ferner berich-

58 59

Kerpen werd 7 januari 1579 door de Spanjaarden veroverd. Johan van Wittenhorst, heer van Ter Horst, drost van het land van Kessel.


44 tet und ihnen die eingebildte argumenta und calumnien wiederlegt worden, hat es darmit Gottlob nhumehr ein andere meinung gewonnen, und seint dieselben itziger zeit je so hoch begirig als sie zuvor darwieder gewesenn. Insonderheit aber hat die gantze ritterschaft ausgenommen die bannerherren, under welchen dan mein schwager vom Berge sehr böse officia thut und sich leider gar ubel verfuren lest, ihr diss werck entlich gar wol gefallen lassen, und also das sie auch geschlossen, im fall schon bannerherren, deren doch keiner gegenwertig gewesen, auf irer meinung verharren wolten, das sie nichts desto weniger mit denen stetten, so darzu willig, die union eingehen und annehmen wöllen. Die von Nymegen hoff ich weil derselben magistrat nhumehr Gottlob verendert und durchaus mit den besten patriotten, so man daselbst gehatt wiewol es ohne muhe und gefahr nicht zugange besetzt werden, wie sie sich sonsten itzo auf diesem itzigen landttag gantz wol gehaltten in diesem fall in gleichen auch wol erzeigen, und sonderlich, wan sie verstehen werden, das die sachen gar viel anderst dan sie berichtet worden geschaffen sein. Es hat sich aber in diesen sachen niemandts dermassen wiederspenstig erzeigt, als der magistrat von Geldern, deren gemeinde sonst fast durchaus gut ist. Wie in gleichem auch deren von Venlo, und am allermeisten die von Zutffen. Nichts desto weniger hat die gantze landtschafft biss auf die von Sutphen dahin geschlossen das man nicht allein den unionstag zu Utrecht besuchen sölle, sondern verhoff auch, sie sollen diessen tag beneben den generalmitteln ein contribution von 200.000 thalern zu ablegung irer schulden und underhaltung etliches kriegsvolcks einwilligen. Da nhun Gott gnade verlehnen wurdt das diesses also geschehen und die Unio ein vortgangk gewinnen möchte - wie ich dan, sofern uns anderst der feindt nicht ins landt felt, gar keinen zweifel habe - so hof ich es sölle nicht allein dieses landt in ein gutten standt und aufnehmen gerathen sondern auch von denselben der Generalitet und sonderlich den benachbarten viel grösser und nutzlicher dienst geschehen, und darneben auch die bewuste einigung in Teutschlandt, und sonsten viel guts dardurch mercklich befurdert werden, wie dan E.G. ich derselbig, wo bei derselben ich gegenwertig sein möchte, dermassen mit bestandt und ausfhurlich anzeigen könte, das sie daran gewisslich ein genuegen und wolgefallen haben solten. Mit denen von Deventer ist alhie soviel geredt, das sie der oft angeregten union zum höchsten begirig, und darneben der gentzlichen ungezweifelten zuversicht und hofnung seindt die von Campen und Schwoll dahin zu vermögen, das sie darzu mit ihnen unangesehen obschon die ritterschafft in Overissel in deme absonderen wolte, wol darzu verstehen und deren begeren sollen. Dieweil sie aber mit den 6 fenlein guarnison sehr hoch beschwert werden und mit demselben insonderheit gantzs uebel zufrieden seindt, weil dieselbe noch so gar papistisch, so bitt E.G. ich gantzs dinstlich, wo der stathalter von Frieslandt noch zu Antorff were, E.G. wöllen ihne dahin vermögen das S.L. dieselbe aufs ehist ummer muglich von dannen wolte abschaffen. Wie dan auch Ire L. dasselbig, nicht allein von


45 wegen irer gethanen zusage und verheis zu thun schuldig ist, sondern auch ohne alle zweifel gern thun wirdt, und auch desto leichtlicher thun kan, dieweil sie vermöge Seiner L. begeren, zu bezalung desselben kriegsvolcks gute preparation gemacht haben. Ich hab mich auch mit der gantzen landschafft nhumehr sofern vergliechen, das sie den religionsfrieden begeren und verhöffentlich denselben nehster tage ins werck stellen und die gemeindten hin und wieder auf neu zusammen schweren werden, Der Almachtige wölle gnadt verleihen das diese sachen ein glücklichen vortgangk erreichen und zu befurderung seines namens und der gemeinen wolfarth dhienen mögen. Was nhun E.G. vermeinen, das ich in diessen und dergleichen sachen und sonderlich wie dem feindt etwa am besten wiederstandt zu thun sein möchte, dessen bitt ich, wöllen sie mich furderlich verstendigen. Will derselben gnedigen rath und bevelch ich willig und gern so viel muglich nachsetzen. Ich bin in arbeit under das tolhaus ein utleger mit etlich andern schieffen, galleen und jachten, deren ich einstheils alhie zurichten lasse, und eins theils diese tage von denen von Hollandt begert habe, zu legen; und darbei auf die beide ströme bei Pandern und Artt, so gegen einander uber und nhur ein stunde gehens von einander liegen, zwo schantzen; item ahn Iselorth, da sich die Isel vom Rhein naher Deventer abtheilt eine schlagen zu lassen. Desgleichen auch eine strack gegen der stat Niemegen über, auf dis seit des wassers, damit man so viel da mehr meister vom strom bleiben, Niemegen und Arnhem nicht leichtlich scheiden und im fal der noth desto besser kriegsvolck binnen Niemegen bringen möge. Weil ich dan auch alhie die stat gern etwas verbessern wolte, wie in gleichem auch Wageningen und Tiel sambt andern mehr stetten, so es begeren und wo es sonsten von nöthen sein möchte, als hab ich derenthalben naher meister Adrian60 zu Alckmar und meister Lion61 zu Grave geschrieben. Da nhun E.G. vermeinen, das der von Rieswick62 oder sonsten andere hierin gethienet sein konten, bitt ich sie wölle mir damit verholffen und sonsten in diessem gantzen handel zum besten berathen sein. Dan nachdem die leute itzo hierzu willig seindt wolt ich mit diesem werck gern vortfaren und das eisen, weil es warm ist, schmieden. Wes ich mich auch sonsten gegen die von Amersfort verhalten solle, dessen wollen E.G. mich auch verstendigen. Die von Utrecht wollten gern sehen und bitten darumb, das ich mit der sachen wol ernstlich vortfaren, und erbieten sich auf den fall der weigerung mir mit volck und geschutz assistentzi zu thun. Und will gleichwol von nöthen sein, das hierzu in zeiten gethan werde. Dan zu besorgen demnach sie stets und ohne underlass practiciren, mit dem gegentheil grosse correspondentz halten und alle verdechtige personen und böse patriotten,

60 61 62

Adriaan Anthoniss, vestingbouwkundige. Lion de Feuijtere, fortificatiemeester. Zie hiervóór nr. 3, noot 15.


46 so in stifft Utrecht, Hollandt, Geldern und anderswo nicht sein dörffen, daselbst halten und ire zuflucht daselbst hien nemen, das es in die lengde nichts guts bringen werde. Weil aber der von Linder63 diss werck, wie man sagt, bei dem ertzhertzogen Matthia also treibt, und dan ire F.D. nicht allein diese, sondern auch die magistraten und andere leute, welche sich bisdahero wieder alles dasjenig, so von irer F.D. und der Generalstaden zu dieser lande bestem fur nothwendig angesehen und bevolen worden, es sei mit general mitteln, fortificierung und guarnison der stette, den religionsfrieden, ja irer F.D. persohn selbst wiedersetzt und dem gegentheil sehr anhengig und beipflichtig seindt, so were wol nicht unrathsamb, sondern gantz nötig das ire F.D. in deme duch E.G. avisirt und verwarnet wurde. Mit dem newen cantzler und rethen wirdt man diesen morgen vortfahren und von denselben par provisio den eidt nehmen, weil man desselb werck ohne gross nachteil der partheien und justicien nicht lenger einstellen kan und hernachmals bei irer F.D. umb ratification halten, unangesehen, ob schon sie mit irem anhang solchs bei ir F.D. auch der gantzen landschafft duch zu viel milten bericht understanden zuruck zu treiben und zu verhindern.

31 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 15/16 januari 157931* Jan van Nassau bericht de Prins dat hij bij de Staten van Holland heeft aangedrongen op afdoening van de schuld aan de keurvorst van de Palts.

32 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 20 januari 157932* Gendiger herr, was mir diesen morgen hauptman Stuper64 geschreibt, das hab E.G. aus beiverwarter copia65 zuvernemen. Wiewol ich nun diesse ding fur lengst mit allem ernst getrieben und gern gesehen das man bei guter zeit zum sachen gethan und mit den reutern, desgleichen auch Estremels66 regiment und den

63 31* 32* 64 65 66

Lumen ter Lynd, schepen te Amersfoort (mededeling drs. J.G. Smit). HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 24vo-25ro. Concept. KHA, Inv. 3, nr. 873. Concept. Johan Stuper, kapitein van de garde van Jan van Nassau. KHA, Inv. 3, nr. 8966. Maximiliaan d'Estournelles, bevelhebber over een regiment Walen.


47 Schotten, welche ohne das im furstenthumb Geldern den armen hausleuten mit grosser beschwerung aufm hals liegen und dieselbe jemerlich verderben, dahin gehandlet und sie willig gemacht, das sie sich ins Oberquartier hatten begeben und daselbst brauchen lassen wie ich dan darneben auch underschiedliche commission und bevelch gegeben, das hauptman Stuper mit seinen soldaten, deren in die vier oder funfthalb hundert sein mogen, sich binnen Venlo begeben solte, so haben doch nicht allein die von Venlo gedachten Stupern nicht wöllen einlassen, sondern ich kan auch mit diessen leuten, unangesehen ob ich sie schon so fern bracht, das sie auf diessem landtag zu einer ansehentlichen contribution verwilliget und sonsten viel erpotten so gar nicht vortkommen noch in dieselbe einig sorgfeltigkeit und eile bringen, das ich derhalben beförchte, weil man so langsam zum sachen gethan und sich der guten zeit und mittel so uns Gott gnungsamb verliehen, so wenig gebrauchen und nutz gemacht hat, es werde das Oberquartier da demselben von der Generalitet oder diesen benachbarten provincen keine assistenz noch hulff geschickt, schwerlich gegen den feindt zuerhalten sein, und solchs so viel da mehr, dieweil ich verneme, das die 4 fenlein, welche ich aus Tieler und Bommelerwerth naher Geldern geschickt nicht vort wöllen und meuten sollen, dar neben auch die magistraten in den beiden stetten sich dermassen mit worten wercken und in allem was dem feindt zu abbruch und nachteil gereichen mag, gantzs wiederspenstig und dermassen verdechtig erzeigen, das inen nichts guts zu zetrawen. Zu Venlo seint 2 Hollendische fenlein und zusamen nicht viel uber 200 starck. Weil sie dan hauptman Stupern nicht haben wöllen annehmen und ich sonsten kein volck des man entrathen könne, habe, weiss ich Inen auf dissmals in der eile weiters keinen succurs zuzeschicken, sey dan das auf den fall Geldern berent, sie die 4 fenlein willig machen und hinein bringen können. Ich habe hauptman Stockum67, so lange zeit bei dem obristen Georg von Holl68 gewesen und E.G. hiebevor gethienet, inen auf des magistrats begeren als einen obristen zugeordnet. Möchte leiden das die 6 grober stuck, so denen von Utrecht zustehen, und wie man mir sagt, binnen der stat nicht wol zu gebrauchen, wiederumb alhie weren. In Geldern und Wachtendonck seint in iderm nicht mehr als ein Hollendisches fenlein und was von hauptman Stupers knechten oder den hauszleuten daselbst herumb, darunder dan viel guter schutzen sein sollen, hinein kommen sein mögen. Ich habe gestern wiederumb etliche commissarien, weil ich nicht allein der union halben, sondern auch damit ich bei dieszen Provincen ahn gelt und volck hulff haben möge, mich hieher begeben mussen, hinauf ins Oberquartier geschickt. Wie ich aber verstanden, so seint sie nicht eilents vort, sondern ghen hause gezogen. Ghen Nymegen hab ich bis noch kein volck bringen können; erpiethe sich aber allerzeit im fall der noth so viel volcks als man begere, hinein

67 68

Johan van Stockum. Georg van Holl, bevelhebber over troepen van Jan van Nassau.


48 zu nehmen. Stehet aber zu besorgen, da der feindt auf sie zuziehen solte, er wurde inen so viel zeits nicht geben. Zu dem das ich auch noch nicht wissen kan, wo man das volck daselbst hien in der eile bekommen möge, dieweil man ahn geltt so gar bloss das ich auch im fall der noth von des furstenthumbs wegen nicht einen stufer auf zu bringen wuste. Binnen Arnhem hab ich mit grosser muhe 400 soldaten bracht. Desgleichen auch etwan ein 50 binnen Dosbergk69, dreisig binnen Harderwick und 30 binnen Wageningen, das ich also in allem mitsambt hauptman Stupers volck, welchs doch nhun getrent, mehr nicht dan 15 oder 16 hundert soldaten gehabt und noch ich will gern itzo auf diessen tag alhie und sonst allenthalben das bestes thun und mein eusserstes bei der sachen auffsetzen, so fern ich einige mittel und assistenz mit rath, leuten und gelt haben möchte. Da aber hierzu anderst nicht dan leider wie biss dahero solte gethan werden, und die landschaft daruber in beschwerung gerathen, hoff ich, E.G. und alle ehrlebende werden in deme mich gnungsam fur entschuldiget halten. Die Schotten und Englender liegen itzo alhie im Stifft Utrecht und seindt etliche fenlein naher Apgaw70 und Embrucken71, welchs dan nit allein der generalitet ahn pfenningen ein grossen abbruch bringen wirdt, sondern auch diesse leute, dieweil sie mit irer contribution ider zeit fur andern willig und fertig gewesen, sich auch gegen die Geldrische in dieser vorstehender gefahr hoch erpotten, sehr unwillig machen. Es kommen teglichs vielfeltige warschowungen das der feindt ein anschlag auf Niemegen haben und seinen zug den nechsten darauf zu nemen gemeint sein solle. Weil ich mich dan sonsten noch zur zeit nirgents woher einiger hulff zugetrösten weis bin ich gemeint, so fern ich ichtes ahn gelt alhie aufbringen kan, mit den Schotten und Englender, dahin zu handlen, ob man sie mit etwas gelt ins Oberquartier, oder da es damit zuspade, wie ich wol besorge, im fal der noth binnen Niemegen, Tiel und andere stette einstheils bringen möge. Wiewol dasselbig gleichwol fast bedencklich und es darneben ungewiss ist, ob die stette darzu zu vermögen sein werden. Dieweil aber der coronell und ire hauptleute nicht bey inen, sondern noch zu Antorff seint, bitt E.G. ich gantz dinstlich, im fall sie solchs gut finden, und sie noch der orth weren, sie wöllen nit allein diesem furstenthumb, sonder der gantzen Generalitet zum besten mit denselben dahien handlen, das sie sich hierin gutwillig finden und auftregliche mittel inlassen wolten, darneben auch sie vermögen, das sie sich in aller eile zu iren kriegsleuten begeben wöllen. Mitlerweil wil ich understehen mit dem commissario Assvilier72 dahin zu handlen, das er die soldaten wo muglich unvermerckter ding nach denen orthen algemach furen solle - - -

69 70 71 72

Doesburg. Abcoude. Eembrugge onder Baarn. Philips van Asseliers.


49

33 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 23 januari 157933* Unser freundtlich dienst und was wir sonst mher liebs und guts vermögen zuvor. Wolgeborner, freundtlicher lieber bruder. Nachdem wir vor gewis alhie underrichtet worden, es solte der feindt die stadt Geldern in der eyl und ehe sie mit kriegsfolckh versehen hette mögen werden, uberfallen und belegert haben, warinnen doch Ire D. und wir vor gewis halten, das E.L. mit nichten mag beschuldiget oder verdacht werden, also haben wir nicht underlassen wollen E.L. hiemit zu wissen zu fugen, im massen wir under E.L. verbesserung vors beste angesehen, sie hetten neben der ritterschaft und stenden des hertzogthumbs Geldern allen muglichen vleiss angewendt, damit dem feindt mitt bester eyll und fleiss begegnet wahr worden, und das man des obristen d'Estrumellen knechte, die noch daherumb ligendt darzu gebrauchet hette, unangesehen das sie nicht bezahlet. Wie dan daselbige Ire D. gerurten obristen weitter in irem schreiben aufferlegt und befohlen. Und damit E.L. aller gefahr und gewaldt desto besser begegnen möge, haben hochermelte Ire D. dem hern graff zu Rennenburg und ahn die landschafften Utrecht und Overijssell gleichfals geschrieben, auff das sie sammenter handt, was derselben beschutzung und erhaltung gereichen magh, ahn allem muglichen fleis nicht erwinden lassen. Welches wir E.L. in eil unangezeigt nicht haben lassen wollen - - [Eigenhandig postscriptum:] Monsieur mon frère, Son Altèze vous amvoie aussi tous les Ecossois, oires que ne sont paiés sur l'asseurance, que sadicte Altèze ast que leur feres donner quelque contentement. Vous pries ester asseuré que en tireres bon service. Si il advint que Gelder soit perdu, que Dieu ne veuille, il sera nécessaire de mester une bonne et grosse garnison en Venlo et Nimegen, comme certes la froidure des villes de ne voloir accepter bonne et grosse garnison, c'est la perte du pais et d'eusmesmes - - -

34 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 25 januari 157934* Gnediger herr, E.G. sol ich nicht verhalten, das der feindt seith der zeit sich Stralen ergeben, nichts besonderes angefangen, dan allein das er sich, tag oder 2 umb

33*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ook Matthias schreef dezelfde dag over deze zaak aan Jan van Nassau (ibidem, nr. 8962).

34*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1578/1579, fo 25vo-26vo. Concept.


50 Geldern und Wachtendonck lassen sehen und scharmutzelt; hat Stralen verlassen und nicht besetzt, zondern allein die beide burgmeister und den pastor daraus mit sich gefuret und, wie man sagt, soll er inen 10.000 thaler ranzon abfordern. Halte es aber mehr eine collusion und spiegelfechten dan ein ernst sein. Weil dan die von Stralen uber beschehenes vielfaltiges ermahnen auch das noch des tags zuvor hauptman Stuper mit seinen knechten sich hinein zu begeben, inen angebotten keine guarnison annehmen wöllen, und also den feindt zu sich in diss furstenthumb gelockt und dasselbig sambt den umbliegenden stetten Venlo Geldern und Wachtendonck in höchste gefahr gesetzt, wie dan auch die von Erckelentz gethan und, wo hauptman Schwan nicht gewehret, die von Geldern, abwesens des drosten gleicher gestalt thun und mit dem feindt accordiren wöllen, so bit ich gantz dienstlich, sie wollen mir Iren rath und gutbeduncken mitteilen, wes man sich gegen dieselbe und gleichfals die von Dosberg, darin ich auch kein guarnison bringen können, unangesehen das ahn diesen stat nicht wenig gelegen, verhalten solle. Item mit etlicher vom adel heuser, so im Oberquartier gelegen und zimlich starck seint, auf den fall da sie auch kein guarnison einnemen wölten, als da seint Kriekenbeck und ...73. Da ich ein pferdt 5, 6 oder 8 hundert hett haben konnen oder noch haben möchte, were dem feindt wol grosser abbruch zu thun gewesen und noch. Dan er hin und wieder im landt von Gulich und stifft Cöllen weit von einander zerstrewet gelegen. Bitt dinstlich, E.G. wölle das beste thun, damit ich etliche pferde bekomme,und zum wenigsten da es je nit mehr sein kan, ein 200 ghen Venlo geschickt werden mögen. Nachdem auch, Gotlob, die unio nhumehr geschlossen74, hab ich mit den unirten provinciën so viel gehandlet, das die Schotten, so fern man mit inen ubereinkommen wirdt, annehmen und ins Oberquartier schicken, auch sonsten, wo von nöthen, in guarnison gebrauchen möge. Bitt E.G. da sie es gutfinden, sie wölle daran sein, damit ihr der obrist und capitein alsbalt zu inen kommen mögen. Weil auch die Geldrische nhumehr willig zu bawen und die unyrte provinciën sich erbotten die unchoste halb zu tragen, so bitt ich, da E.G. etliche bawverstendigen wusten oder dess von Riswick75 entrathen könten, sie wölle mir hierin befurderlich sein. Nachdem auch der Estrumal mit seinen knechten zu Megen und in den nechst umbliegenden dorffen noch ligen und der generalitet nicht allein die monats besoldung darauf gehet, sondern sie auch das platt landt in Masswahl gentzlich verderben, dahero dan zu besorgen, das man dem feindt desto weniger wiederstandt werde thun konnen, so bitt E.G. dinstlich, sie wölle ein ordinantie stellen lassen, das er so balt muglich uffziehen möge. Will ich sehen, das er entweder binnen Stralen oder sonsten ins Oberquartier gebracht werde. Da nhun E.G. dessen zufrieden, bitt ich, sie wöllen mir berurte ordinantie furderlich zukom-

73 74 75

Niet ingevuld. 23 januari. Zie hiervóór nr. 3, noot 15.


51 men lassen. Soll alsdan also mit ime gehandlet worden, dan mit er sich desto weniger habe zu beschweren - - -

35 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 26 januari 157935* De Prins heeft tot zijn spijt vernomen dat de steden in Gelderland weinig bereidwilligheid tonen om troepen in te nemen. Hij hoopt dat Geldern na de komst van de troepen ook van munitie en proviand zal worden voorzien.

36 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 29 januari 157936* Gnediger herr, E.G. mag ich dinstlich nicht verhalten, welcher massen die sachen mit der Wetterawischen graveneinigung76 und correspondentz durch Götliche verleihung nhumehr so weit bracht worden, das sich die Wetterawische graven mit den Schwebischen und Franckischen graven, desgleichen auch mit der freien ritterschafft im landt zu Francken und am Rhein derenthalben eingelassen und eine gemeine versamlung itzig auf Liechtmess77 ghen Franckfurt bestimpt, und sich miteinander vergliechen haben, das alsdan ein ider daselbst in eigener persohn erscheinen und sich daran nichts dan Gottes gewalt abhalten und verhindern lassen sollen. Weil sie dan auch mich hierzu insonderheit erfordert und darbei gern haben wolten, weil ich die sachen erstmals proponirt und bisdahero mererteils getrieben, darneben auch etliche guthertzige mich vermanet, das bei E.G. ich mich erkundigen wolte, ob sie auch fur ire persohn darzu geneigt weren, und ob nicht diese beide unionen etlicher massen auch einander dhienen und die handt biethen mögen, also das ich mich daselbst hier, sofern ich des feindts halben abkommen kan, nothwendig und umb des willen auch desto eher auf den

35*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VI, 564-565.

36*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 58vo-60vo. Concept. Een ontwerp op fo

76

77

56vo-58vo. Hieruit is het laatste gedeelte genomen, als aangegeven in noot 81. Het eerste gedeelte van de brief is gepubliceerd door Trosée in zijn Historische studiën, 227-228. ‘Wetterauer Grafenverein’. Deze bestond reeds in de veertiende eeuw. Was in 1565 opnieuw opgericht als gevolg van de bedreiging die uitging van de invoering van de besluiten van het Concilie van Trente voor de protestantse graven. Zie hierover Glawischnig, Niederlande, 70-81. 2 februari.


52

De ‘Wetterauer Grafenverein’


53 weg werde begeben muessen, dieweil kurtzs verruckter tegen mein Gn. herr der bisschoff von Bremen78 mich durch einen von adel vertrewlich ansprechen lassen, das ich meine sachen dahien richten wolte, damit zu iren G. ich weil sie itzo in der nahe zu Furstenw weren kommen und mit derselben mich under anderm, insonderheit auch von der union underreden möchte, so hab ich mich nicht underlassen können noch sollen, E.G. dessen hiermit dinstlich zu berichten und mit vleiss zu bitten, demnach ich auch ohne das in meinen privatsachen, welche mir furwahr diss jahr uber in grosse unrichtigkeit gerathen, zu hauss nothwendig zu schaffen, das sie mir derhalben ein vier oder funff wochen zu verreijsen gnediglich erlauben, darneben auch ires gutbedunckens und meinung der angeregten union halben soviel E.G. eigene persohn und dan der gemeinen gravenstandt belangt aufs ehist muglich verstendigen woltten, und sonderlich da der churfurst von Cöllen79, welchen dan die graven beneben dem bisschof von Strassburg80 und andern geistlichen hern, als geborne graven des Reichs und gravelichen stiffts, darunder auch ersuchen werden, hierzu gleichfals verstehen wolten. Wiewol ich auch, Gnediger Herr keineswegs bedacht bin, diese lande noch zur zeit und bis solang dieselbe, sonderlich aber das furstenthumb Geldern vom feindt so hart betrangt wirdt, zu verlassen, jedoch weil es beides mein leibs vermögen noch auch sonsten meine und der meinen gelegenheit in die lengde nicht wirdt erleiden können, das ich der gestalt lenger dieser orth, von hauss und den meinen verbleiben solte, in betrachtung das die muhe und der last, so mir allein aufm hals liegt, mir in die harre zu tragen unmuglich, auch der underhaltt von wegen des teglichen grossen überfals, vielfaltigen hien und wieder reisens und das ich weder selbsten auf meine haushaltung sehen noch auch sonsten jemandts tuglichs hierzu haben kan, ob er schon sonsten statlich, doch so gering ist, das ich darmit gar nicht reichen noch zukommen mag. Zudem so befinde ich das nicht allein meine sachen zu haus in grosse unordnung abnehmen und beschwerung gerathen, wie ich dan albereith diess jahr allein bis in die 18 oder 19 tausent gulden schadens gehabt, sondern das auch meine arme underthanen, welche mir doch für andern insonderheit von Gott befolen, und mir billich angelegen seindt, nicht dermassen regirt, noch inen vorgestanden wirdt, wie sich wol geburt und es die notturfft erfordert. Als hab ich diesser gelegenheit auch verstendigen und gantzs dinstlich bitten wöllen, das sie in zeitten auff einem andern stathalter, welcher der religion gewogen und sonsten den landen nutz und trew sei, nachdenckens haben, der gentzlichen zuversicht, demnach die religio in diesen landen Got lob, fast durchaus eingefuret und sehr zugenommen, die regirung, magistraten und policei etlicher massen geendert81 und verbessert, also das zu hoffen stehet, es sollen die sachen

78 79 80 81

Hendrik van Saksen-Lauenburg. Gebhardt Truchsess van Waldburg. Johan IV van Manderscheidt-Blankenheim. Van hieraf is de tekst met die van het ontwerp gecompleteerd.


54 in diesem furstenthumb die zeit uber ich alhie verbleiben werde, vermittelst Göttlicher gnaden noch in fernere ordnung gebracht, die stette mit E.G. rath fortificiert und sonsten dem landt ein grössen vorrath, dan es leider bisdahero gehabt oder auch noch hat, gemacht werden: es sollen demjhenigen, so nach mir kommen wirdt, alle sachen desto leichter fallen und derselbig sich in annehmung des gubernaments desto weniger zu beschweren haben - - -

37 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 29 januari 157937* Gnediger herr, E.G. sol ich dinstlich nicht verhalten, welcher gestalt die Schotten und Englander [under gleichwohl auch viel andere nationes von Franzosen, Walonen, Niederländer und sonst allerlei gesinde mit undergemengt]82 noch alhie [im stifft Utrecht und] dem Arnheimschen quartier liegen und den armen leuth mercklichen schaden zufuegen, dan sie sich beneben dem das sie essen und trincken von den hausleuten aufs köstlichst und uber ir vermogen haben wöllen, mussen sie ihnen darzu noch des tags 1 g. 1 thaler oder auch wol ein cron geben, und wan sie ausziehen, ire eigene pferde, so sie inen abnemen, wiederumb ranzonieren und abkauffen. Weil nhun der coronell83 abwesendt ist, auch gar wenig haubt und bevelchsleute bei inen seindt, kan man hierin nicht wol remedyren und ordnung stellen und noch viel weniger sie vortbringen und für den feindt gebrauchen. Bitt derhalben E.G. wölle daran sein, das coronel und bevelchsleute sich aufs ehist ummer muglich zu iren kriegsleuten begeben. Weil ich auch keine reuter nicht habe, trage ich die vorsorge sie werden ohn dieselbe nicht wol naher dem Oberquartier vortziehen können oder wöllen. Wan man aber pferde haben möchte, könte man dieselbe nicht allein zu convoyerung der knecht, sondern dieselbe auch binnen den stetten Nymegen, Venlo und Geldern gantzs nutzlich gebrauchen und dem feindt weil derselbig hien und wieder zerstrewet liegt, nicht geringen abbruch thun. Wie ine dan dasselbig auch ohn das unangesehen das man über ettlich und 20 pferde nicht gehabt, von den soldaten aus Venlo und Wachtendonck zeitlich begegnet ist. Es seindt die fenlein sehr schwach und einstheils kaum 50 starck, darzu mit allerlei nationen, als Francosen, Walonen, Nieder und Oberlendern und sonsten allerlei gesinde vermenget. Were derhalben wol gut, das etliche fenlein zusamen gestossen und umb ersparung unchostens willen etwas starcker gemacht und das unnutz gesinde, daruber dan sie, die Schotten, selbst clagen, [welche alle unordnung anstifftet,] ausgemustert wurden. Inson-

37* 82 83

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 52ro-56ro. Concept. De tussen haken geplaatste gedeelten zijn in het concept doorgehaald. Hendrik Balfour.


55 derheit aber wolt ich gern sehen im fall wir die Schotten im furstenthumb gebrauchen solten, das hauptman Schmitt84, so auch ein Schott in E.G. dinst hiebevor gewesen ist, etliche fenlein möchten undergethan werden. Im fall die von Venlo, Geldern und Wachtendonck dieselbe knechte sambt des von Trommels regiment welchs auch noch im furstenthumb liegt und grossen schaden thut nicht einnehmen wolten, wuste ich nicht wol, dieweil ich der orth noch nie gewesen, wo ich sie am sichersten hien legen möchte, es were dan das sie binnen Stralen, sofern dasselb inmittelst von dem feindt, dieweil sie, die von Stralen, bei dem printzen von Parma85 darumb angesucht, nicht besetzt wurde und das closter int zandt und lengst der lantwehr gelegt hette, Gleichfals besorge ich, das man auch in die stette hiernieder diese kriegsleuth, weil man inen noch viel schuldig und das volck so unwillig ist, schwerlich könne oder dörffen einbringen. Von dem feindt hab ich aus mangel gelts wenig gewisser kuntschaft. Es sagen aber diejenige so den Rhein herabkommen, das er mit seinem kriegsvolck einstheils umb Mörs liege daselb aufgefordert, aber durch das gross gewesser, dieweil die diecke daselbst durchgebrochen, abgetreben worden. Solle aber das haus Krakaw inbekommen, und wie es etliche darfur halten, wo das gewesser nicht eingefallen und die dicken hien und wider durchgebrochen weren, wurde er auf der 3 stette eine, Nimegen Arnhem und Sutphen etwas versucht haben. Der printzs von Parma sol mit den abgestandenen hern von Cöllen binnen Rurmundt sein, und den andern hauffen strack auf Nimegen zuziehen lassen. Ich schick morgen noch ein fenlein, welchs die stadt Utrecht alhier abgedanckt, binnen Nimegen das also in allen nicht uber die 350 soldaten darbinnen sein mögen. Da ich mit den Schotten handlen könte und die von Nimmegen wolten sie annemen, wolte ich deren oder von des Trommels regiment gern etliche fenlein darbinnen, wie in gleichen auch ghen Tiel und Bommel schicken. Wiewol ich nhun in diesen und andern nötigen bestellungen mehr gern das beste thun wolte, so bin ich aber nit allein dermassen so bloss an gelt, sondern finde auch bei den leuten so gar kein hulff sorg oder volge das ich ubel vortkommen und diesen last, welcher mir allein aufm hals liegt, in die lengde schwerlich werde tragen können, und achte zwar diesen mangel, das ich so gar kein hulf noch rath bei den leuten habe und sonderlich das dies furstenthumb so gar kein kriegsverstendige hat, grösser sein als das man mit gelt86. Es ist auch zwar biss noch auf diese stundt noch an keinen orth, ausgenommen zu Venlo, Geldern und Wachtendonck, nichts gebawet worden. Dan es mir bishero nicht muglich gewesen, das ich die stetten, wie ich dan gern gewolt, einmahl hette besichtigen mögen - - -

84 85 86

Johan Cunningham, genoemd Smit. Alexander Farnese, hertog van Parma, landvoogd namens Philips II. Hier stond aanvankelijk ‘als etwas anders’, vervolgens ‘als das man kein gelt hat’. Met deze laatste zinsnede is de tekst begrijpelijk.


56 Per schedulam: Gnediger her, dieweil auch ahn diesem furstenthumb gleichwol mercklich hoch und viel gelegen, aber die mittel dasselbig zu erhalten dermassen schlecht und sehr gering seindt, das es meines erachtens darmit gantz gefehrlich stehet, so hab ich nicht underlassen können noch sollen E.G. davon etwas zu berichten und darneben zu bitten, das Sie hierin so viel ummer muglich guten rath mittheilen und remedijren helffen wöllen. Dan obwol gnediger herr, ich ohn rhum zu melden allen vleis vorwende und gern mein eusserstes darbei thete, so ist es doch ahn dem, das nicht allein man in diesem furstenthumb mit gelt, geschutzs, kraut, loth und anderer notturft, item mit fortificirten pletzen, kriegsvolck und willigen patriotten gantzs ubel versehen und bloss ist, sondern ich muss auch bekennen, das ich mit kriegshendeln, wie E.G. bewust sehr wenig und zwar anderst nicht, dan mit bestellung allerhandt zugehöriger noturft und menagierung derselben bin umbgangen, und sonsten zu anderer gelegenheid mit dem feindt im felt oder in stetten etwas thatlichs zu handeln wenig thun können; item das mir auch des furstenthumbs gelegenheit noch sehr unbekant ist, sintemal ich bissdahero so viel zeits nicht haben möge, das ich die stette, wie ich dan oftmals gern gewolt, hette recht besichtigen oder ahn einigen orth, ausgenommen binnen Nimegen, Arnhem und Sutphen, lenger dan ein nacht sein können. Zudem so ist nhun ein zeithero von wegen der anrichtung der general mittel, beschwerliche durchzuge, der religion, verenderung der räthe und magistraten, wie auch der vielfaltigen ausgifften und bezalung halben, zu geschweigen der particulir extraordinarie geschefft ein solche unruhe gewesen und noch teglichs dermassen ein unnachlessiges an- und uberlauffen, das ich dem gantzen tag mit audientzs geben und schreiben zu bevehlen - weil ein ider ins particulir, wie geringschetzig auch die sachen seint, will nit allein audientz, sondern auch all ding schrifftlich haben - muss zubringen, also das ich keine gelegenheit haben mag einigen sachen der gebuer nach zu dencken, ohne allein, was ich mir des nachts hierzu fur zeit nehmen mag. So hab ich auch sogar keine leute umb mich, die mir in diessen oder andern sachen rathen, helffen und ichtet die handt biethen konnen, sonderlich aber seint so gar wenig oder gar keine kriegsverstendige, das ich in keiner stat nicht einen gubernator oder haupt hette, so in kriegssachen zu gebrauchen und bei den burgern und soldaten respectirt werden möchte ausserhalb Johan von Stockum zu Venlo, welcher doch, ob er schon ein alter kriegsman, auch gemuts und redlikeit halben keinen mangel hat, doch meines bedunckens bei einer solchen gubernation nicht viel herkommen. Darff sonsten E.G. die humores und complexiones dieses volcks, dieweil sie derselben ohne das gnungsam bekant, ferners nicht remonstriren. Allein das mir under anderen sehr hinderlich und beschwerlich vorfelt, das fast durchaus in allen sachen sowol in andern als in kriegshendeln sogar keine ordnung, gelt, volge oder vleiss ist und das man mehr sorge, mühe und gefahr mit unserm eigenen leuthen als dem feindt selbst haben muss. Dieweil dan, Genediger Herr, die hofnung dieser orth einig gelt auf zu bringen, je so gering als der entsetzung und errettung dieses furstenthumbs ist, und solchs


57 aus ursachen das dasselb nicht allein hiebevor durch die vielfältige durchzuge, sonderlich aber die grosse untrew und unordnung, so sich in gelt sachen befunden, wie auch durch die belegerung der stette Rurmundt und Deventer hoch beschwert worden sondern auch demselben die stat Bommel als das achtenteil des furstenthumbs, item das Rurmundisch Oberquartier, welchs der feindt nhumehr inhat, abgehet; die graveschaft Zutphen von herzog Casimiri kriegsvolck und langwiriger belagerung fur Deventer so gar veröset ist; und dan das Niemegisch und Arnheimisch quartier durch des Trommels regiment, wie in gleichen die Schotten und Englender, allerdings und zumahl verderbt wirdt; so können E.G. erachten, was ich, der ich etliche und 20 underschiedliche pletzs mit kriegsvolck und dessen nit allein noch mangel habe, sondern auch ahn viel nötiger orth nicht inbringen kan, itziger zeit gegen ein solchen feindt, menschlich darvon zu judiciren, zu thun und auss zu richten vermöge. Wo fern sonsten Got der almechtig und E.G. darauff ich dan allein mein vertrawen stelle, hierin nicht in zeiten versehen werde. Datum ut in litteris.

38 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 7 februari 157938* De Prins heeft vernomen dat de vijand het op Venlo heeft voorzien. Hij beveelt de verdediging van Gelderland aan en zal doen wat in zijn vermogen ligt.

39 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 10 februari 157939* Gnediger Herr, E.G. schreiben vom 7ten hujus hab ich gestern entpfangen. Will derselben darauf dinstlich nicht verhalten, das ich mir in ansehung der kalten, langsamen und unzeittigen handlungen, so man sowol bei der Generalitet als auch diesser oder anderen particulir provincen teglichs spuret, niemals auf der angezogene Generalitet hulff einigen trost oder rechnung gemacht, sondern es alzeit darfur geachtet, auch diesse und andere unijrte provincen solchs zu gemueth gefuret das wir nechst Gott uns nicht allein selbst helffen mussen, sondern auch mit den mitteln, so er uns verliehen, Gott lob, uns helffen könten. Hab derwegen nicht underlassen und nhun ein gute zeit hero, und sonderlich aber

38*


39*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 87ro-88ro. Concept.


58 als seither der feindt auf diss furstenthumb etwas mehr gedrungen, mit allem vleis und ernst dahin gearbeitet, damit dasjhenig, so vermöge E.G. schreibens und sonsten zu diessen hendeln nötig, möge ins werck gestelt werden. Weil ich aber von meniglich so gar verlassen und weder rath, hulf, gehöre oder volge bei niemandts habe, so können E.G. erachten, das es mir unmuglich ist die sachen dahin zu richten und dermassen zu bestellen, wie solchs die notuft erfordert und ich gern sehen wolte. Bitt derhalben, E.G. wöllen meiner persohn halben vleis und trew noch kein zweifel machen noch die vorsorg tragen das ich bei der itzigen leufften diesse landen verlassen oder einige unnötige reyse vornemen solte, wie ich dan auch nhun in 3 monath nirgendts anders wohin das vermöge E.G. bevelchs gezogen, ohne allein das ich kurtzlich 2 mal zu Utrecht gewesen nicht allein darumb, das ich zu befriedigung des kriegsvolcks etwas lacken, kraut und gelt zu wegen bringen möchte sondern auch von wegen der union. Und mögens E.G. gewislich darfur halten das dieselbe, da ich nicht da gewesen, wie meniglich bekennen muss, noch keinen vortgangk gewonnen hette und ich sonst kein rath oder mittel gewust, wie das furstenthumb zu erhalten gewesen. Zweifel auch gar nicht da die Unio der gebuer ins werck gestelt wirdt, es solte nit allein ein mittel sein dardurch diss furstentumb und die unijrte provincen möchten beschirmt werden, sondern das auch verhoffentlich der Generalitet mercklich damit solte gethienet und dardurch nicht wenig aufgeholfen werden. Was sonsten die gelegenheit beides des feindts und diesses furstenthumbs anlangt, davon hab ich dem hern von Hohensaxen87 (damit E.G. ich mit unnötiger muhe nicht ferner belade) etwas weitleufftich zugeschrieben, und werden E.G. solchs entweder von inen oder, da sie das schreiben erbrechen wöllen, aus demselben gnungsam vernemen und soviel befinden, das gewisslich die sachen in diessen furstenthumb also geschaffen, das, sofern man sich nhur ichtes darin schickt, dieselbe gantzs gut, hergegen aber da man auf dem alten fuss und mal bleiben und nicht sogar verlassen wolte, gantzs gefehrlich oder auch wol gar verloren zu achten. Will E.G. ich nicht verhalten, das der feindt nhun uber die bruck gezogen, den kopff nach Werth und Maseck und wie die sage gehet, nach Löven gewendet. Die gemein sprach ist, das er willens sei der staden reutter aufzuschlagen. Das der feindt Lazarus Mullern diesse tage ins leger gefallen, werden E.G. nhumehr vernommen haben. Der grosse schade soll sein, das sie die wehr verloren haben - -

87

Johan Philips van Hohensachsen, die regelmatig als plaatsvervanger voor Jan van Nassau in Gelderland optrad wanneer deze wegens reizen naar de Prins of naar Dillenburg afwezig was.


59

40 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 17 februari 157940* Unser freundlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner, freundtlicher, lieber bruder, wir haben auss dem letzten schreiben das E.G. dem hern von Hohensaxen zugeschickett, verstanden, mit was unruhm undt bekummernuss dieselbige wegen des mudtwilligen undt ungehorsamen kriegsvolcks, so jetzundt im furstenthum Geldern zerstrewet ligen und sunst allerley unrichtigkaidt halben, sich umbringet undt uberladen finden. Welchs wir auss sonderer bruderlicher liebe und affection, die wir zu E.L. undt diesem lande wolfhardt dragen, gantzs ungern verstanden haben, undt wollen E.L. begeren nach gern mit allem ernst daran sein, undt unsrem besten vermogen nach die sachen dahin richten helffen damit alsolchem unrath zum ehisten vorkhommen und begegnet moge werden. Soviell die Schotten anlangt, haben wir ursach halber vors rathsambst angesehen, das E.L. dieselbige alsbaldt nacher Hoesden in die dorffer Flimmen undt Engeln88 schicken und die gute versehung thun, damit sie (so immer muglich) einen monadt soldts von den Holländischen undt des stiffts Utrecht contributionen empfangen mogen, dieweill wir berichtet, sie sollen E.L. albereidt ahn die 24.000 gulden erleget haben. Dan wir unss versehen wollen, sie werden dardurch eine ursach haben sich zu vergnugen undt zufrieden zu stellen. Welchs wir E.L. freundtlichen nicht haben verhalten wollen, undt seindt derselben angenemige dienst und bruderlichs wolgefallen zu erzaigen jederzeidt gantzs gudtwillig - - [Postscriptum:] Das man mit unsern reuttern und knechten bis dahero nichts hat ausrichten khunnen ist die ursach gewesen das man alhie nicht so viele mittel hadt haben mogen das man die obristen undt rithmeister hette aus den herbergen quitiren khunnen, seindt aber nicht vor zweyen tagen erstlich hinauss zu irenn volck gezogen.

40* 88

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Heusden, Vlijmen en Engelen in Noord-Brabant.


60

41 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 24 februari 157941* +

Gnediger Her, Von dieser orth gelegenheit weis ich gar nichts besonders zu + zeschreiben, dan das der feindt nhun ein zeithero hien und wieder gar weit von 1. Feindt einander zerstrewet gelegen und sonderlich durch diss gross gewesser dermassen separirt das ime leichtlich grosser abbruch zu thun gewesenn, und solchs soviel da mehr, dieweil kaum die helffte seines fussvolcks bewert gewesen, und erst fur wenig tagen die wehr von Essen aus bekommen haben. Es wirdt auch von+ underschiedlichen + orthen zugeschrieben und angezeigt, das binnen Rurmundt und sonsten in des 2. Zuschliessung der ströme feindts leger dermassen grosse theurung und mangel ahn proviandt sei, das es gentzlich darfur geachtet wirdt, da man ein zeitlanck die ströme in diessen furstenthumb desgleichen auch den pass umb Lingen wurde zuhalten und keine proviandt ausfuren lassen, das der feindt weil er das furstenthumb Gulich und zum theil auch das Stift Cöllen sehr ausgezogen, grossen mangel wurde leiden mussen. Wiewol ihn nhun dasselb zu thun gemeint, sofern die unyrte provincen ihnen dasselb gefallen lassen, die ströme in diessen furstenthumb ein zeitlanck zu schliessen, wie dan auch dasselbig itziger zeit von wegen des grossen gewessers und ungewitters zum theil wol fuglich geschehen mag, jedoch weil es ohne clagten nicht abgehen wirdt, so hab ich nicht underlassen mögen E.G. dessen hiermit verstendigen und zu bitten, das sie mir hierinnen nicht allein Ir gutbeduncken mittheilen, sondern auch von irer F.D. wes ich mich desfals zu verhalten, schriftlichen bevelch und schein ausbringen wöllen. + Die Teutsche knechte binnen Rurmundt haben die nechst vergangen tage sehr gemeutet und die stat plundern wöllen, dieweil ahn ire statt Spanier haben hinein +3. Knechte zu Rurmondt gelegt werden sollen und der printzs von Parma ihnen weiter nicht dan die zeit uber er das regiment gehabt von irer bezalung gestendig sein wöllen. + Merten Schenck89 thut hierumber grosser schaden und dem feindt viel nutzlicher dienst aus den beiden heusern Blienbeck und Well90; hat etlich volck in die Kirche +4. Schenck zu Well, welche gar aufm wasser liegt, gelegt; ist darneben allen tag alhie fur der statt und auf der heiden, mit 30, 40 und 50 pferden, also das niemandt von hieraus weder zu wasser oder zu lande sicher auf oder ab kommen kan; hat gestern abermals alhie fur den pforten am hellen liechten tag etlich vihe den hausleuthen so hieherumb wohnen hinweg genommen sambt etlichen Hessischen karren und wagen. Weil man dan kein volck, sonderlich keine pferde hierbinnen hat, ist zu vermuthen das er dergleichen je lenger je mehr thun, auch

41*

89 90

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 131vo-136ro. Concept. Van de ‘schedula’ bevindt zich in de marge van fo 133vo een tweede versie. Hier is het ontwerp gevolgd, aangezien deze tekst uitvoeriger is dan die in de marge. Marten Schenck van Nydeck. De kastelen Bleijenbeek en Well onder Bergen in Limburg.


61 von tag zu tag ein edelmans hauss nach dem andern einnemen werde. Ich darf kein volck sonderlich von reuttern nicht annehmen, es sei dan das ich+ + von den Unyrten provincen den bezalung versichert sey. Bin derhalben willens 5. Annehmung volcks nechster tage einen ritt naher Utrecht zu thun und diesse ding soviel muglich zur richtigkeit bringen zu helffen. Wans muglich were, das des von Estroumels regiment könte aus diessem furstenthumb+ gebracht werden, wurde es bei diessem volck ein grossen willen machen und ich in die stette desto eher ander volck bringen können. Dan dieweil +6. Estroumels regiment darunder viel Walonen und papisten seindt furchten sich die leuthe alhie sehr, das sie nicht gleich die mal contenten ein werck anfangen. Zu dem beschweren sie auch die arme hausleute mit brandtschantzen und sonsten, das er gar uber die mass ist. Insonderheit aber wurde die burgerschaft zu Venlo, welche von wegen dieser knechte und das ich iren alten magistrat abgesetzt, sehr zu stillen, zu gewinnen und also ohne allen zweifel sie auf einen guten weg leichtlich zu bringen sein, wan ich sie dieses volcks entledigen köntte. Und hat insonderheit das die burger sehr unwillig gemacht, das die knechte seithero der zeit sie in der stat gewesen, noch mit den burgern gessen, weil ich uber beschehene zusage von wegen des ungewitters und grossen gewessers kein gelt von den unyrten provincen bekommen und den soldaten geben können. Nachdem auch Genediger Her, darvon geredt worden, das in diessem furstenthumb+ Geldern etlich pferde ordinarie wiederumb underhalten werden sollen, so hat mich +7. Bende die landschafft angelangt bei E.G. anregung zu thun, das sie die bende wieder bekommen mögen. Und dieweil dan insonderheit etliche auf spiesser dringen, so bitt ich E.G. wölle mir hierin ir gutbeduncken mittheilen. Der stathalter von Frieslandt hat ein general landtag gegen den 4ten martii in+ seinem gubernament ausgeschrieben in meinung under anderm auch von unserer +8. Unio aufgerichten union zu tractiren und zu handlen. Dieweil dan nicht allein zu vermuthen, sondern ich auch dessen von guten leuten bin berichtet worden, das viele sich finden, welche dieselbe zu wiederrathen und zu verhindern understehen werden, auch etliche seint, welche S.E. einbilden, als das E.G. ahn solcher union kein sonderlich gefallens haben, so bin ich angelangt worden E.G. zu bitten das sie der union bei S.L. in einem schreiben gedencken wölten. Desgleichen vermeint man auch, das S.L. desto williger hierzu sein solte, wan S.L. möchte berichtet werden, das Ire F.D. noch die hern General Staden diesser union nicht contrarijrt. Ich hab biss noch bei denen von Sutphen und Doesberch, desgleichen auch+ denen + von Tiel nicht erhalten können, das sie guarnison einnehmen wöllen. Wie dan 9. Guarnison auch die von Nimmegen noch zur zeit mehr nicht dan ungefehrlich drithalb hundert knechte binnen der stat haben. Da nhun E.G. nötig zu sein erachten dieselbe stette zu besetzen, damit sie dan sehen möchten, das solchs nicht allein meines wercks sei, so were sehr gut, das ire F.D. derwegen mir erstlich geschrieben hette. Die evangelische alhie haben kurtzumb die pfar- oder muderkirche innehmen


62 +

wöllen, ist auch sofern kommen, das die bapistische burger91 ire götzen und tafeln, + so sie darin gehabt, mehrerteils ausgetragen. Wiewol ich nhun dasselb vieler 10. Muderkirche Religio ursachen halben nicht gern sehen wolte, auch ernstlich dagegen geredt und den evangelischen zu gemueth gefuret, das solchs wieder die Gentische pacification und general union, sondern auch wieder meinen gethanen eidt, die zwischen beiderseits religionsverwandten diss jahr uber ufgerichte verträge und die itzt new gemachte union sei, auch das Ire F.G. und die hern General Staden beneben andern provincen solchs sehr ubel aufnehmen werden; item das dieses leichtlich dasjenig, was mit den malcontenten, item denen von Arthois und Hennegaw, gehandlet, wieder umbstossen, ein new malcontentenwerck anrichten und also ein grosse unruhe machen, und mehr ahn vortpflanzung der religion hindern dan befurdern möchte, und sie derhalben vermahnet, das sie solchs zum wenigsten so lange instellen wöllen, bis das ich mich hierin anderer christlichen leuthen, und sonderlich etlichen consistorien in und ausserhalb dieser lande, daran ich dan albereith geschrieben, rath und gutbeduncken angehort hette, mir auch die vertröstung geschehen, das man darmit noch ein zeitlanck einhalten und ohne mein vorwissen nicht anfahen wolte, so hat sich dort heut zugetragen, als gestern ein fraw von der religion gestorben, welche in irem testament und ahn irem letzten ende verordnet und begert, das sie zu iren eltern in dieselbe kirche möchte begraben und bei dem begrebnus ein evangelische predigt gehalten werden, das darauf diessen morgen gleichwol ohn mein wissen in obernanter kirchen geprediget worden. Was nhun weiter hierauf erfolgt wirdt die zeitt geben. Ich bin willens gewesen als heut von hier naher Arnhem zu verreisen. Dieweil aber diesses geschehen, werde ich noch heut alhie verbleiben, damit nicht etwan ein aufstandt hieraus erfolge und fernere verordnung hierin geschehen möge. Ich habe den evangelischen vorgeschlagen, dieweil die beide kirchen, so sie inhaben, inen viel zu klein, wie ich dan selbst gesehen, das sie derenthalben ein andere kirch in einem closter, welche gar gross ist und soviel ich mit inen, die geistliche und bapisten, gehandlet und vermerckt gern einraumen werden, annehmen, und umb friedlebens willen sich darmit begnugen lassen wöllen. Sie haben aber bis noch nicht gern darzu verstehen wollen; wenden under vielen andern, gleichwol meines erachtens nicht hoch erheblichen ursachen, auch diese fur, solang die grosse kirch nicht inhaben, so seien sie fur den bapisten nicht versichert, dan dieselbe also gelegen das, wer die inhabe, der stat mehrerteils mechtig sei, und sie daraus leichtlich können uberfallen werden, dieweil man darin von allen gassen unvermerckt können kommen, sie die sturmklock daselbst haben und newlicher zeit, als man den magistrat alhie verendert, sie sich daselbst versamlet, armirt und die sturmklock gezogen92. Bitt derhalben, da E.G. von

91 92

Hier en in de volgende gevallen op te vatten als ‘papistische’. In de marge bijgeschreven: ‘Als ich dieses geschrieben kombt mit zeitung, das nach obermelter gehaltener leichpredig, ehe die zühorer noch alle aus der kirche kommen, die Bapisten in die Pfarrkirche oder Muederkirche darin angefangen zu singen. Darauf dan der gemein man zugefallen und die kirch schön gemacht’.


63 diessen dingen etwan anderst reden hörten, sie wöllen mich nicht allein fur sich selbsten hierinnen entschuldiget halten, sondern auch bei andern zum besten entschuldigen. Dan ich fürwar solche und dergleichen unnötige ding und unruhe nicht gern sehe und stehet ohne das in diesser stat dermassen gefehrlich, das man billich nicht mehr gefahr suchen oder erregen solte. Die bapisten seindt noch sehr starck, aber darneben gleichwol gantzs blöde.+ Der + magistrat obwol derselb mehrerteils der religion zugethan, so ist er doch gantzs 11. Magistrat zu Nimegen schlecht und sorglos, hat bei der gemeinde geringe reputation, und ist zwar nichts mit ihnen aus zu richten. Ich vermahne, flehe, bitte, zurne und sage auch was ich ummer wölle, so hilfft eines so viel als das ander. Hoff aber doch, es solle mit der zeit besser werden, wan sie beginnen zu erkennen und zu spuren, das man allein ihr bestes gesucht und dasjenig, so man inen bishero von mir ohn zweifel durch anstifftung des feindts eingebildet, eitel unwarheit und lugen sei. Wolte E.G. ich dismals in eile dinstlich nicht verhalten, und haben sie mich zu aller annembliche dienstleistung alzeit bereit und willig. Per schedulam. Ich bin nhun lenger als ein jhar sehr wenig zu haus gewesen und gerathen daruber meiner armen leuthe und meine sachen in solche unrichtigkeit, das ich nothwendig ein reyse naher haus thun, und hierein versehung thun muss. Weil dan zu besorgen, das der feindt auf den kunfftigen sommer auf diss furstenthumb harter dringen und ich alsdan noch beschwerlicher werde abkommen können, so were ich wol gemeint, so balt die stette auf der frontier, und wo sonsten von nöthen nahe notturfft besetzt und versehen weren, und ich mich mit den unijrten provincen, wes man sich auf der unverhofften notfall zu verhalten, vergliechen, ein woch 3 oder 4 naher hauss zu ziehen und solchs so viel da mehr darumb itzo, dieweil nicht allein die Franckfurter mess nahendt fur der thur ist, da ich dan allerhandt bezahlung zu thun, sondern auch der bisschoff von Bremen aufs new sich mit mir der union und anderer sachen halben zu underreden begert, und die von der Munsterischen regirung welche es mit hochermelten bisschoff halten und sich itzo fur Beiern besorgen, gleichfals umb ein beikunfft bei mir anhalten lassen. Also das ich davondannen fast in 3 oder 4 tagen zu hauss kommen und dasjenig so der graven einigung halben mit Bremen gehandlet als dan auch desto besser vortreiben möchte. Ist derhalben mein dinstlich bitt, E.G. wölle bei Irer F.D. mich zum besten entschuldigen.


64

42 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Nijmegen, 2 maart 157942* Gnediger Herr, Als E.G. ich hiebevor geschrieben93, was sich zwischen beiderseits religions verwandten alhie der pfar- oder muderkirchen halben habe zugetragen, so hab ich seithero in diessen sachen gehandlet und beide partheien vergliechen, wie E.G. beiverwart zu sehen. Hab derhalben nit underlassen sollen E.G. dessen zu verstendigen, damit sie hiervon wissens haben mögen94. Vors ander sol E.G. ich nicht verhalten, wie das ich nit allein von wegen der Franckfurter mess, so itzunder fur der thur ist, und anderer meiner und meiner armen underthanen privat sachen halben, welchen ich nhun lenger dan in einem jar gar geringlich beiwohnen konnen und zu mein und irem mercklichen verderben in grosse unrichtigkeit gerathen, nothwendig zu thun habe, sondern auch dieser unijrten provincen und der Wetterawischen graven nottufft erfordern thut, das ich mich ehisten tage zu dem bisschof von Bremen, desgleichen auch den Munsterischen, weil sie sich mit mir von allerhandt sachen zu underreden begeren und sonderlich der union halben, und wie den Spanischen practicken, so nit allein auf diss furstenthumb und Frieslandt, sondern auch zu gleich mit auf den stifft Munster durch den von Bili95, gewesen gubernator in Friesland, und dem graven von Reifferscheidt96 getrieben werden, zu begegnen und zu vorkommen sein mochte. Weil dan Gnediger Her, der feindt itzo diesser orth mehrerteils verzogen, ich auch mich dieser tag wieder naher den unirten provincen deputirten wieder naher Utrecht zu verfugen und mit Gottes hulff solche ordnung daselbst an zu stellen gemeint bin, das in mein abwesen nichts versaumt werden soll, so bin ich vorhabens, so fern der feindt hierzwischen den kopff nicht wieder auf diss furstenthum wenden wirdt, etwa 3 oder 4 wochen naher haus zu reisen. Ist derhalben mein dinstlich bitt, E.G. wölle mich in dem also fur entschuldiget halten, auch bey Irer F.D. und andern zum besten entschuldigen. Dan ob ich wol diesse reise gern noch ein zeitlangk instellen wolte, so muss ich doch besorgen, das gegen die sommerzeit, da ohn zweifel der feindt sich wiederumb ahn diesse orther begeben wirdt, viel beschwerlicher dan itzo werde abkommen können. Von herzog Erich97 wirdt gesagt, desgleichen von dem von Reifferscheidt, das sie aufs new etliche fahnen reutter, und sonderlich das sie in der nehe hieherumb

42* 93 94 95 96 97

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 141vo-142vo. Concept. In de marge aangetekend: ‘Dem Erzherzogen copei’. Zie hiervóór nr. 41. In Groen, Archives, Eerste serie VI, 574-580 een memorie over de geschillen tussen de protestanten en katholieken over het bezit van de kerken. Caspar de Robles, heer van Billy en Malpert. Werner, graaf van Reifferscheidt. Zie hiervóór nr. 2, noot 13.


65 im stifft Munster und Cöllen sollen bewerben. Were derhalben wol gut, im fall man ohne das in diessen landen volcks bedurffte, das man solche leute, welchs doch mit geringem wartgelt oder auch wol vertröstung zu thun, ahn der handt halten.

43 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 3 maart 157943* De Prins verzoekt zijn broer pogingen in het werk te stellen tot vrijlating van een door de Spanjaarden gevangen genomen persoon, op verzoek van diens vrouw.

44 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 5 maart 157944* Unser freundtlich dienst und was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner, freundtlicher, lieber bruder. Wir haben nicht underlassen wollen E.G. hiemit zu wissen zu fugen, in massen wir gewissen bericht empfangen, es solte sich der feindt mit seinem hellen hauffen nach der stadt Mastricht begeben in willens dieselbige zu belegern. Wen nuhn dem furstenthum Geldern ahn ermelter stadt, wie E.G. bey sich selbst woll ermessen mogen, hochlich undt viel gelegen, also gelangt hiemit ahn E.L. unsere freundtliche bith, sie wollen noch ein drey fendlin knecht, die darzu ahm besten dienlich, zum ehisten dahin schicken undt gute versehung thun, damit sie, ehr sie hinein ziehen, mit geldt soviel muglich mogen versehen werden, dieweil die ermelte stadt, wie E.L. guts wissen tragen, nhun ein zeithero mit der langwirigen besatzung undt kriegsvolck ist beschweret undt verarmet worden. Welchs wir E.L. also freundtlichen nicht haben verhalten wollen und seindt derselbigen freundtliche dienst und angenemes wolgefallen zu erzeigen jederzeidt gantz gudtwillig --[Postscriptum:] Wir bitten E.L. hiermit gantzs freundtlich, sie wollen mit vleiss daran sein, damit auffs ehist darinnen versehen werde, dieweill wir alhie auss ursach das der feindt hierumb ist darinnen nicht versehen khunnen. Die fendlen mogen E.L. von dessen d'Estrumellen, oder sunst welche sie darzu am besten dienlich finden, dahin schicken.

43*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1579. Expeditie. De naam van de betrokkene is tengevolge van beschadiging door vochtinwerking onleesbaar.

44*



66

45 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 9 maart 157945* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner, freundtlicher, lieber bruder. Wir haben E.L. schreiben empfangen98 undt daraus verstanden im massen sie etlicher beweglicher ursach halb in Deutschlandt sich zu begeben gemeint sein. Darauff wir nicht haben underlassen wollen E.L. zu wissen zu thun, ob wirs schon vor gewiss darvor halten, es solte E.L. in vielen sachen, so diesen landen zum besten gereichen undt daran merglich undt hochlich gelegen, alle gute beforderung undt ersprieslichen nutzen schaffen; jedoch dieweill sich der feindt nhunmehr mit seinem hauffen, wie E.L. zweiffels ohn albereidt werden vernommen haben naher Mastricht zu begeben undt dieselbige stadt zu belegern in willens undt entlichen entschlossen ist, undt dan im durch keinere bessere undt fuglichere mittell dero orth dan durch E.L. undt des furstentumbs Geldern gute hulff undt versehung begegnet mag werden, also haben wir doch auff E.L. verbesserung vors nutzlichste angesehen, Sie hetten die ermelte reise grosseren unrath, der darzwischen in ermeltem furstenthumb erstehen mochte, zu verhuten, in allewege bis auff gelegenere zeidt ausgestellet undt, dieweill nuhnmehr die zeidt zu bawen undt zu befestigungen zu versehen bequem ist, undt die gelegenhaidt erfordert, das mit allem ernst darinnen versehen werde, die gute ordnung verschaffen lassen, damit die Stette Geldern, Venlo undt Wachtendonck in aller eill undt mit genugsamer anzall volcks weren befestiget worden, dieweil ermeltem furstenthumb an denselbigen orten so merglich gelegen undt die uncosten in andrem wol eingebracht und ersparet mogen werden. Darneben hetten wir da es E.L. fuglichen zu wegen bringen khundten vor gut angesehen, Sie hetten auff solche mittel undt wege getrachtet, wie das hauss von den Schencken hetten bekhommen mogen. Unst dieweill nuhn diese sachen, wie E.L. guts wissen dragen, alle eill undt ernstliche beforderung erheischen, wollen wir verhoffen, E.L. werde gute versehung thun, das daran kein mangell sein werde. [Postscriptum:] Hierneben wollen wir E.L. gebetten haben, dieweill wir alhie alle gelegenhaidt der stadt Mastricht sehr schwerlich wissen mogen, es wollen E.L. mit inen gute correspondentz halten undt uns darab bey zeidt undt gelegenhaidt vergewissen.

45* 98

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie, waarop aangetekend: ‘Recepta 13 martii to Amersfort’. Zie hiervóór nr. 39.


67

46 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 12 maart 157946* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Es haben unss dieser stadt colonellen undt andere vorneme kauffleuth zu erkhennen geben, im massen inen etliche kauffmanschafft, welche sie jetzunder von hinnen ghen Franckfurth undt sunst auff andere örter undt stette in Deutschlandt zu schicken vorgenommen, von denen von Nimegen undt Deventer soll auffgehalten undt arrestiret werden99. Wen nuhn nicht allein ermelten colonellen und kauffleuthen, sondern auch dieser gantzen stadt undt den stenden merglichen daran gelegen undt sie wegen ermeltes arrests ahn gemeiner contribution gross nachteill undt schaden erleiten wurden, da E.L. darin nicht versehen liessen; also haben wir auff ermelter colonellen vleissiges anhalten nicht underlassen wollen E.L. hiemit freundtlichen zu bitten, Sie wollen die gute anordnung dun, damit ermelte schiff und guter sonder weittern verzug aus dem arrest gethan und frey gelassen werden, auch hinfurder die gute versehung thun, das alle dergleichen wahr, ausgenommen botter, käss, oel, wein, getreidt, sirop, speck, visch - drocken und gesaltzen - saltz und gesaltzen vleisch, welchs dem feindt mochte zugefurdt werden, hinfurder nicht mehr auffgehalten werden. Daran erzeigen E.L. ermelten colonellen undt kauffleuthen ein sonders wolgefallen, welchs sie gegen E.L. mit angenemen diensten woll werden zu verschulden wissen - - -

47 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 18 maart 157947* Unser freundtlich dienst und was wir sonst mehr liebs und guts vermögen zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Nachdem sich die hern stendt abermahls resolviert etliche reutter auffs newe ahnzunehmen und alhie in irem dienst zu behalten, und dan der wolgeborner herr Philips, grave zu Hohenloe etc.100 albereidt sich soviel in ermelter werbung bemuhet, das man verhoffet, sie werden sich wiederumb biss ahn die drei tausent in dienst begeben und wiederumb zuruckziehen, also haben wir nicht underlassen wollen E.L. hiemit freundtlichen

46* 99 47* 100

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Dit arrest veroorzaakte veel opschudding. Zie Groen, Archives, Eerste serie VII, lxii en 381. KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Philips van Hohenlohe, die 20 november 1577 door de Prins was aangesteld als generaal over het leger van de Staten-Generaal.


68 zu bitten, dieweil diese landtschafft allenthalb also verheret, das man hierumb kheine gelegenheit haben mag dieselbige auff einem orth zusammen zu mustern. Sie wollen die gutte versehung thun und ein orth dieser seitten des Reins im hertzogthumb Geldern vor zwo fahnen - sie seien Hohenloische, Schwarzbergesche oder Kurzbachesche101 - ernennen lassen, alda sie geaccomodiert mögen werden, biss das die musterung beschehen sei, und uns dessen auffs ehest zu wissen thun, auff das wir nach notturfft weitter darinnen versehen khönnen102. Welchs wir E.L. also hiermit freundtlichen nicht haben verhalten wollen, undt seindt dero freundtlichen dienst und angenhemes bruderliches wolgefallen zu erzeigen genaigt und gudtwillig - - [Postscriptum:] Hieneben ist unser freundtliche bith ahn E.L. Sie wollen die gute versehung thun, damit die stette Wachtendonck, Venlo undt Geldren, darab wir E.L. hiebevor vermeldung gethan, befestiget werden undt darneben etliche freibeutter bestallen lassen, welche dem feindt die proviandt, so aus dem lande zu Gulich undt anders zugefurdt wirdt verhindert hetten.

48 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 23 maart 157948* De Prins verzoekt zijn broer te bevorderen dat de kwartieren van Gelre hun afgevaardigden met voldoende lastgeving naar de Staten-Generaal zenden, die over enige dagen bijeen zullen komen.

49 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 19 juni 157949* De Prins verzoekt zijn broer te bevorderen dat Ortensio Magnicavalli, Italiaans koopman, door de magistraat van Tiel wordt vrijgelaten.

101 102 48*

Troepen onder bevel van Gunther van Schwarzburg en Sigismond Kurzbach. Zie over de monstering Japikse, Resolutiën, II, 624, 628 en 637.

49*




69

50 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 23 juni 157950* De Prins zendt Emmery van Lier met mededelingen over de toestand van Maastricht en voorstellen om hulp te verlenen.

51 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 24 juni 157951* Genediger herr, nach erbiethung meiner williger dienst soll E.G. ich nicht verhalten, das die sachen alhie mit den kriegsleuthen und sonsten sich kaltt und langsam ablauffen, dan Grave Philips fast allein ist und wenig hulff hat auch meines bedenckens solche weitleufftige handlungen nicht allerdings gewohnet ist. Ich fur mein persohn erkenne mich schuldig das mein darbei zuthun, hoff auch es werde niemandts sagen das ich feire, dieweil ich aber gar nicht weiss, ob und was man von den anderen Provinzen uber kurtz oder lang zugewarten. Die deputirten der Unirten Provinzen auch biss noch entlich nicht schliessen wöllen, ob sie uber ihre quotam etwas zuthun gemeint, und sich diesse sachen ferner annehmen wöllen, im fall schon andere Pronvintzen langsamb oder seumig mit ihre contribution sein werden, so kan oder darff ich mich und sonderlich mit den kriegsleuthen in keine handlung wol einlassen. So viel ich die sachen ansehe und verstehen kan, so mangelt es gewisslich nicht ahn mitteln noch auch am guten willen des gemeinen manss, welcher hien und wieder nach entsatzung der stat Mastricht sehr ernst und darneben zum höchsten erbeut, sondern vielmehr ahn guter information, resolution und ordnung und das man qualifizirte leute haben möchte, die den sachen mit ernst obligen und abwarten. Ess besorgen die deputirten alhie, imm fall sie oder die Unirte Provinzen uber ihre quotum der generalitet etwas zum besten vorschiessen, darleihen oder sonsten bei der sachen aus guter wolmeinung thun werden das die generalitet sie möchte strecken lassen, und das jenig was sie gehandlet nicht approbiren und gut finden wöllen. Sie habens aber genzlich darfur, wan man sich diesser orth E.G. nahmens und authoritet in solchen und dergleichen sachen gebrauchen möchte, das E.G. underweilen ahn die deputirten und provintzen schrieben und von wegen oder mit der generalitet gute vertröstung theten, es solte ohn grosse frucht nicht abgehen, und die furhabende sachen iderzeit mercklich befurderen.

50*


51*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 201ro-204vo. Concept.


70 Von den reuttern glaube ich, wofern mit inen recht gehandlet werde es solte der mehrertheil, und nicht viel weniger als 2000 pferde bleiben. Die Schotten, Englander und Franzosen seint biss noch sehr unwillig gewesen, dieweil sie weder gelt noch proviandt haben. Wan aber ordnung were, köntten solche und dergleiche dinge viel oftmals leichtlich geholffen werden. Die Unirten Provintzen seindt entlich so fern kommen, das sie beteilliget, auch derenthalb grave Philips und M. Paulus Buys abgefertiget, inen zupsentiren, das man sie in der Unirten Provinzen bestallung annehmen und inen zu ehister gelegenheit gelt geben wölle, mit begeren das sie mit den reuttren vortziehen und mitlerweil sich ghen Middelar und Muck103 legen wöllen, haben sich darneben erpotten, das sie ihnen inmittelst proviandt umb sonst geben und dieselbe nicht abziehen wolten. Wiewol nhun die kriegsleuthe sich erbotten, das sie sich hirauff in wenig tagen nach gehaltener communication ercleren wöllen, so ist doch weiters keine antwort erfolgt dan das La Garde104 schreibe, das sie ahn gelt nicht vertzichten wöllen. Wie mich bedunckt so ist es mit der proviandt auch nicht erfolgt, noch von dem proviandtmeister bestelt, wie bevolhen gewesen, sonsten liess ich mich beduncken wan sie darmit willig gehalten und mit inen ferner ernstlich gehandlet wurde, sie solten wol vortzubringen sein, wo nicht furchte ich sie werden eins theils verlauffen wie dan dem La Garde begegnet. Wie ich dieses schreibe, kombt der von Poulgeist105, und zeigt ahn, ob er ihnen schon proviandt angebott, das doch weder die Franzosen noch die andere ohne gelt nicht ziehen wöllen, wie E.G. aus beiverwarten schreiben zuvernemen. Grave Philips ist bissweilen sehr ungedultig, will, wie er sagt, seinen bevelch übergeben, und beclagt sich ob er schon derenthalb etlich mahl ahn E.G. geschrieben, so bekomme er doch nicht allein keine antwortt, sondern E.G. wöllen ime solchen last je lenger je mehr ufflegen, solte derhalben auf E.G. verbesserung nicht undhienlich sein, das E.G. etwan ein mahl ahn S.L. geschrieben hette das er in diesse sachen das beste thun wölle, wie dan ire F.G., E.G. und meniglich ime das zutrawete, wans auch E.G. gut finden, das der Ertzhertzog, die staden, item die coronellen zu Antorff dergleichen gethan hetten, werde es gewisslich seine L. desto williger und vleissiger machen. Der feindt ist diesse nechstvergangene tage zu unterschiedliche mahlen mit etlich fahnen reuttern fur der stat Nimmegen und biss auff einem kleinen steinwurff nahe ahn der pforten gewesen, hat das Lazarushauss ein zeitlanck ingehabt, ist langst die statt gezogen gar nahendt ob er ein entreprinse furgehabt, oder der statt besichtigen wöllen oder ob es ime umb die ochsen, so in der wiede gehen zuthun gewesen, das kan man nicht wissen. Unsere Geldrische soldaten hat man auch noch zubefriedigen, wolte aber verhoffen wan man einige vertröstung auf etwas gelts aus Brabant haben möchte, es

103 104 105

Middelaar en Mook. Antonie de la Garde, kapitein in het Staatse leger. Gerrit van Poelgeest, commissaris-generaal der vivres van de Nadere Unie.


71 solte diesse Provintzen zu diessen und anderen bezalungen desto eher zubesorgen sein, wie ich verhoffe, so wirdt man dismals aus Hollandt keine soldaten bekommen, es presentirt aber der stathalter von Frieslandt die 10 fenlein, so Barthol Entes106 fur Groningen gehabt und wie ich höre, gar gute soldaten sein sollen. Das der von Berlemont oder Hierges fur Mastricht bleibet, solchs werden E.G. nhumehr wissen, und aus seinem intercessirt schreiben so viel vernemen, das der feindt wol solte zulocken sein. Die Provintzen lassen den von Isselstein107 itzo in der eile 300 pferde (welche ich hoff, das er sie in kurtzem beisamen haben werde), werben. Desgleichen werden sie ahn den stathalter von Frieslandt begeren das er auch noch 2 fahnen werben wölle, wan sie wusten, das die andere provintzen die alte reutter bezalen wolten, weren sie wol gemeint, 2000 pferde zu werben. Bitt derhalben E.G. wöllen mich hiruber irer meinung verstendigen, desgleichen ob auch zu diessen reuttern noch etliche leichte pferde aus Brabant kommen werden, und wie viel, soll man die Bende im Furstenthumb auffrichten so muste E.G. dem von Wittenhorst108 dasselb ansagen und bevelen lassen. Nach dem auch diese Provintzen uber ire quotam mit proviandt, munition und sonst allerlei vorschiessen, so bitt ich, E.G. wollen mich verstendigen, wenn solche unchosten alle uffzurechnen, dan sich die Provintzen darinne sehr beschwert sein. In Rurmundt ist noch kein enderung weder mit volck oder bawren furgenommen worden. Wan die sache mit Limpurg geriete, so bitt ich E.G. wölten mich verstendigen ob als dan auch Maseck109 einzunehmen damit man die proviandt desto besser benehmen und abstricken könne. In E.G. discours ist kein meldung geschehen von der proviandt so man mit dem entsatzs in die statt bringen solle, nemlich waserley und wieviel man hierin schicken solle derhalben dan E.G. resolution hierinne habe vonnöthen. Morgen geliebes Gott, wird man anfahen den willigen reuttern zu Arnhem gelt zu geben. Wil E.G. ferner bericht aufs ehist muglich zuschicken - - Per schedulam. Genediger herr, das die von Frieslandt durch befurderung des stathalters von Frieslandt die nahere Union ahngenommen, sich auch fur sein persohn selbst darzu erclert, solchs werde E.G. nhumehr verstanden haben. Damit er nhun bei solchen guten willen nicht allein möchte erhalten, sondern je lenger je mehr gewonnen und furtbracht werde und man seiner persohn desto mehr versichert sein könne, als wirdt alhie von etlichen guthertzigen fur rathsamb erachtet, das E.G. ihnen in solchen guten vertrawen durch schriften underweilen bestetigen und confirmiren wöllen, und ime insonderheit zuversichern geben das E.G. diesse seine resolution gantz gut vernommen, und verhoffen das

106 107 108 109

Barthold Entens van Mentheda. Christoffel van IJsselstein, bevelhebber in het leger. Zie hiervóór nr. 30, noot 59. Maaseik in Belgisch Limburg.


72 sie zu vielem guthem gerethen solle, mit einer angehefften vermahnung, dass S.L. die resolution, welche die Unirte Provintzen mit entsatzung der stat Mastricht und defension der lande genommen in seinem gubernament befurderen wolte helffen. Es ist Reiner Kantt110 itzo ein zeitlanck umb inen gewesen, hat gewisslich bei ihme und sonsen des orts viel guts gethan, und dieweil er vermerckt das ihne sonderlich disse gedancken sehr uffgehalten, nemlich das er sich besorgt die Mutter werde ihnen exhaeredieren, item er werde seine guetter in Arthois verlieren, item das er auch noch etwas in der suspicion gewesen, als ob man ihme vielleicht nach seinem gubernament trachte, so hat er inen doch ziemlicher massen damit wiederumb contentirt und zufrieden gestelt, nemlich, das er ime zu gemueth gefurt, das die exhaereditationes in der Gentische Pacification auffgehalten, und dasselb auch in disser friedenshandlung111 könne vorkommen werden, item das man ime in Hollandt und in den Unirten Provincen von so viel guetern als er verlieren wurde wiederumb restitution thun möchte, und das vieleicht zwischen E.G. ime und mir ein besondere Alliance gemacht werden könte, ungeferlich, doch vorbehalten E.G. verbesserung uf die mass, wie E.L. beiverwart zuschicke, welches er ime dan gantz wolgefallen lasse. Wes mir fur schreiben von Acken und Cöllen zukommen, Frisslandt anlangendt, das habe E.G. inliegendt zusehen, hoff doch weil der accord mit denen von Gröningen gemacht, es werde damit desto weniger gefahr haben. Datum ut in litteris.

52 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 28 juni 157952* De Prins doet mededeling van hetgeen men van de gevangen genomen verspieder van Parma, Hendrik van Diepenbrouck alias Smoldt, en van enige andere personen heeft vernomen. Hij zal zijn broer van verdere bekentenissen van de gevangenen op de hoogte houden.

110 111 52*

Reinier Cant, lid van de vroedschap van Amsterdam, na 1580 verschillende malen burgemeester. Vertrouwenspersoon van de Prins en Jan van Nassau. De vredesonderhandelingen die in 1579, op initiatief van de keizer, te Keulen plaatsvonden. KHA, Inv. 3, nr. 8977. Expeditie. De ‘zettel’ met de bekentenissen van de gevangenen ontbreekt.


73

53 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 1 juli 157953* Monsieur mon frère, Ayant à cest instant des nouvelles que le lundy dernier au matin la ville de Maestricht auroit esté surprinse par les ennemis du costé de la Hochterporte112 ou l'on ne tenoit point de garde, j'ay bien voulu vous escripre ceste, ores que n'en sachions encores les particularités au vray, ny mesmes si ceulx de la ville tiennent encores le Wijck ou non. Affin que veuillez adviser d'y mettre le meilleur ordre par dela que possible sera, et pour cest effect envoyer promptement es villes de Venlo, Wachtendonck et Gueldres bonne forte et gagliarde garnison, qui sera le moyen de faire perdre l'ennemy l'envie qu'il pourroit avoir de s'attaquer à aulcune desdites villes, quant il verroit que les villes fussent bien pourveues de gens et de choses necessaires, la ou le faulte de cecy il est bien à présumer que l'ennemy entreprenant de venir par donneroit grand estonnement aux villes, qui est cause que je vous prie d'y pourveoir au bon escient et avecq toute diligence, nous donnerons icy tout ordre possible de nostre costé, pour lequel effect nous faisons icy venir trois regimens laissant ung des quattre pour pourveoir le pays de Geldres à l'effect susdite --[Postscriptum:] Monsieur mon frère, depuis ceste escripte s'est advisé pour le meilleur d'envoyer le quatrièsme regiment assavoir de Stenbach113, dont vous ay faict cy dessus mention, en la ville de Bois le Duc, soubs espoir que vous aurez moyen de furnir les villes surmentionées les aultres compaignies lesquelles il vous plaira assembler de tous costez, que si toutefois vous aviez necessairement affaire des trois aultres, vous me pourrez mander lequel puisse icy régler. Datum ut supra.

54 Jan van Nassau aan Willem van Oranje begin juli 157954* Gnediger herr, nach erbiettung meiner gehorsamen willigen dienst soll derselben ich nit verhalten obwohl E.G. ich gehren teglichs was dan vorleufft zu schreiben und verstendigen wolte, dass doch die sachen dermassen langsam naher gehen

53* 112 113 54*

KHA, Inv. 3, nr. 8977. Expeditie. De Hochterpoort of Bospoort te Maastricht. Jacob Steinbach, overste. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 153ro-154vo. Concept. Het concept draagt geen datum; kan op grond van voorafgaande en volgende concepten op begin juli worden gesteld.


74 dass derselben ich selten etwas gewisses zuschreiben kan. Die kriegsleutt sind fast unwillig gewesen, aber Gott lob numehr so fern bracht, das ich verhoff ahn irem vorttzugk khein mangel sein werde. Die reutter bleiben mehrertheils und meins erachtens uber zwey thausent; haben den halben monat biss uff ungeverlich sechszehen thausent gulden, welche die Unirte Provintzen itzo uffbringen entpfangen. Und hab ich mich verpflichten mussen ihnen die versicherung bey den Unirten Provintzen uber die kunfftige zwey monat auszubringen, welches sie auch mir gestren bewilliget. Dweil dan gnediger herr, die reutter gegen den 10ten oder 13ten hujus widderumb einen monat vermog der beschehener vertrostung erwartten, und gewisslich ein grosse unrichtigkeit ervolgen wurde, da man hierinnen feelen solte, so bitt E.G. ich gantz dienstlich, sie wollen soviel ummer muglich die sachen dahien richten, das hirahn je khein mangel seye. Desgleichen bitt ich auch mit den soldaten. Dan wo solches geschehe, das nemlich diesser termin gehalten, werde es der generalitet und unirten provintzen widderumb einen grossen willen und gunst bringen, und kontt ich hernachmals auch mit ihnen desto bass handeln und also den lenden soviel so mehr thienen. Uff was conditiones ich mit den vier regimenten gehandlet, das haben E.G. hiebey verwartt zu sehen. Die Geldrische knecht mussen gleichfals auch contentiret werden, dan man ihnen noch fast schuldig ist. Nachdem aber, gnediger herr, dess ausgebens diesser ortt so viel, auch den Unirten provintzen nit muglich ist solchen last allein zu tragen, so bitt E.G. ich, sie wollen mich doch wissen lassen, was man ungeverlich danieden heruff zu gewartten, domit man in allen sachen sich darnach habe zu richten und nit etwan auss desperation gutte mittel versaumpt und auss handen gelassen werden. Insonderheit aber were sehr nöttig, das man wissen moge, wan diese provintzen, ich odder andere bey der generalitet auss gutter wolhmeinungk und in ansehung der vorstehender nott etwas thun, sich einlassen und fürstrecken würden, ob man ihnen auch dasselb widderumb erstatten werde odder nit. Da man hiervon einigen schein hette, odder comissariën dieser ortt haben könte, solte wolh bisweilen etwass fruchtbarlichs auss zu richten und zu erhalten sein. Ich hab mich der sachen zu guttem mehr dan für achtzig thausent gulden obligirt gehabt, bin auch noch heutt obligirt. Weil ich aber nit weiss, warahn ich recht thue und was ich mich zu gedrösten, den Unirten Provintzen auch zu schwerr felt den last allein zu tragen, also werde ich, da mir odder den Unirten Provintzen hiervon khein ercklerung noch verdrostung zu kompt, hienfuro ahn mich halten mussen. Ich spure, gnediger herr, furwahr das sowolh mit den kriegsleutten, als auch dem gemeinen volck zu handlen were, wan man nuhr wissen mogt, woruff man sich zu verlassen. Ahn diessen Unirten provintzen hoff ich, solle, ob Gott will, khein mangel sein, sondern die selbe thun, was E.G. und andere ihnen zu der land besten und wolhfard ratthen werden, allein dass man solches nuhr wissen, und zeit und gelegenheit sie von den sachen wolh zu berichten, haben moge.


75 Gnediger herr, die instruction, so Lier114 mitbracht, ist dem vorigen E.G. bedencken und uberschickten memorial sehr ungleich, doch will ich, soviel ahn mir ist, diesses und anderst, so E.G. bevelhen werden, gehrn furdern und ins werck richten helffen. Under anderm aber trage ich die vorsorg, das die reutter, weil deren so wenig sind, sich etwan beschweren möchten, von einander theilen zu lassen. Derwegen dan E.G. hiruff bedacht sein wollen. Der von Hohenlohe lest sich nochmals jederzeit vernemen, das er sich diesser sachen andere gestalt nit, dan soviel seine underhabende reutter belanget, wolle ahnnemen. Wie er dan E.G. dasselb auch ettlich mahl zugeschrieben. Were derhalben wohl nöttig, das E.G. hir uff in zeitten bedacht were, dan ich besorg, das er irgent einmalh auss ungedult ein solch gelubnuss derenthalben thun möcht, dass er nit wolh widder zuruck kommen kontt, wie es dan auch etlich malh nit weitt darvon gewesen. Ein gutt schreiben von Ire Furstlichen Durchlaut, E.G. und den coronneln kontte hirinnen viel bey ime thun, und were ein schlechte muhe und arbeit. Insonderheit aber gnediger herr, were hochnottig, das er ettliche gutte leutt bey sich haben möchte, die ime die hand hulffen bietten, auch bissweilen, wans vonnötten, ahnregen und die sachen sollicitiren und treiben kontten. Dan er gahr allein und die kriegsleutt offtmals ubel zufrieden, das es so langsam zugehet. Zu Geldren und Wachtendonck ist nit fur acht tage proviandt, noch auch khein krautt, luntten, oder geschutz. Die proviandd, so ich in Holland darzu uffgenomen, ist itzo, dweil ichs nit hinuff ins Overquartier konnen bringen, zu diessem kriegsvolck verbraucht werden. Bin aber in arbeit hirinnen soviel muglich zu remedijren. Ich hett mit kauffleutten zu Cöllen soviel gehandlet, dass sie krautt und proviand ahn bede ortt gnungsam lieffern und mit der bezalung ettlich monat gedult haben wolten. Weil ich aber khein versicherung habe, muss ich sowolh diesses als auch sonsten viel andere ding bleiben lassen, doch furwahr gantzs ungehrn und widder meinen willen. Was der feind von Zutpffen und dem von Bergen schreibt, solchs haben E.G. under anderm auss den intercipirten brieffen zu sehen. Inmittelst haben die von Zutffen von dem feind, wie man fur gewiss sagt, schreiben entpfangen, welche uffm quartiertag gelesen worden, und sind daruff zween aus dem magistrat naher Collen, oder wie etliche wollen, nach des feindes lager verreist. Was ich mich hirinnen nuhn zu verhalten, bitt ich uffs ehest verstendigt zu werden. Wie sich die sachen mit den suspecten und in E.G. schreiben ahngezeigten persohnen zu Nimegen befinden werden, dass will E.G. ich jeder zeit geliefsts Gott, verstendigen. Wan man aber den gefangenen alhie oder zu Arnhem haben und die partheien confrontieren mocht, solte es desto besser sein. Derselbig gefangen hatt mir hiebevor zu Arnehm in mein gemach gebrochen und allerley gestolen. Ist [...]

114

Emmery van Lier.


76

55 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 11 juli 157955* Jan van Nassau deelt de Prins mee dat de zaken in Gelderland weinig vorderen. Door geldgebrek kan weinig worden ondernomen.

56 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 13 juli 157956* De Prins hoopt dat in de versterking van Geldern, Venlo en Wachtendonk zal worden voorzien. Ook in Antwerpen heerst ontevredenheid over de gebrekkige naleving van de Unie. Hij zal Emmery van Lier met een instructie zenden.

57 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 16 juli 157957* Monsieur mon frère, d'aultant que je suis esté adverti que l'ennemy pourroit avoir quelque entreprinse sur la ville de Zutphen ou qu'il seroit d'intention de la presser par ses forces, je n'ai sceu obmectre à cause de l'importance de ladicte ville, à vous assez congneue, de vous faires cestes, affin que l'ordre requis puisse estre mis pour la deue garde d'icelle. Et comme je l'estime estre telle, que par peu de moiens et despences elle se pouroit fortifier tellement que pour sa défence sera requis, je vous ai aussy bien voulu prier de vouloir tenir la main à ce que ladicte fortification se puisse ainssy faire en diligence. Aussy si monsieur le comte de Rennenborch se trouve encores celle part, qu'il vous pleust d'adviser avecq luy sur les moiens pour faire haster la fortification des villes de Zwol et Hasselt pour obvier à tous dangiers et inconveniens, qui se pourroient aultrement présenter en ces endroictz - - -

55* 56*

KHA, Inv. A 11, XIV A, 5/36. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VI, 640-643.

57*




77

58 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 17 juli 157958* De Prins meldt dat enige inwoners van Grave hebben aangedrongen op het legeren van troepen in de omringende kastelen, zodat de stad van de overlast van vijandelijke troepen wordt gevrijwaard. Hij verzoekt zijn broer hierin te voorzien in overleg met Philips van Hohenlohe.

59 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 22 juli 157959* De Prins beveelt nogmaals de verdediging van Venlo, Geldern en Wachtendonk aan. Er is bericht dat de vijand nog niet voor een nieuw beleg gereed is.

60 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 23 juli 157960* De Prins zendt een aantal door Gunther van Schwarzburg opgestelde punten om met de ruiterij tot overeenstemming te komen. Hij verzoekt Jan van Nassau in het overleg met de gedeputeerden van de Nadere Unie deze zaak tot een goed einde te brengen, zodat men zich des te beter tegen de vijand te weer kan stellen.

61 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 23 juli 157961* Jan van Nassau bericht dat zijn echtgenote Elisabeth van Leuchtenburg is overleden. Hij beklaagt zich over de blindheid van het volk dat het gevaar niet ziet, noch de middelen die God aanreikt.

58*


59*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 15-16.

60*

KHA, Inv. 3, nr. 8977. Expeditie. KHA, Inv. A 11, XIV A, 5/37. Kopie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 16-18.

61*


78

62 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 26 juli 157962* De Prins wil dat Philips van Hohenlohe een aanslag op 's-Hertogenbosch uitvoert, waartoe de Staten van Holland wel bijstand zullen verlenen.

63 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 28 juli 157963* De Prins deelt mee dat hij bij de gedeputeerden van de Nadere Unie heeft aangedrongen op betaling van een hoeveelheid graan die is gekocht van de vrouwe van Grevenbrouck, en verzoekt Jan van Nassau hieraan te willen bijdragen.

64 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 4 augustus 157964* De Prins zendt Marnix van Sint-Aldegonde, die hem enige belangrijke zaken zal voorleggen.

65 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 9 augustus 157965* Jan van Nassau heeft vernomen dat de Staten van Holland de huidige drost van Muiden, Paulus van Loo, willen afzetten; hij beveelt Diederik Sonoy op grond van zijn trouwe diensten aan bij de Prins voor benoeming in deze functie.

62*


63*


64*


65*

KHA, Inv. 3, nr. 8977. Concept.


79

66 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Utrecht, 27 augustus 157966* Jan van Nassau deelt de Prins mee dat de provincies zijn zoon Willem Lodewijk over een regiment troepen hebben aangesteld; hij wil hierin niet bewilligen zonder toestemming van de Prins.

67 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 19 oktober 157967* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs und gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner, freundtlicher, lieber bruder. Wir khunnen uns nicht genugsam verwundern, das wir biss dahero von E.L. so ghar keine zeittung empfangen noch was ins beschriebenen landtage in Geldren sey verrichtet undt endtschlossen vernemmen mogen. Wir wollen verhoffen, dieweill der feindt auss dem Oberquartier verrucket, es werden E.L. gute versehung thun, das die stette Wachtendonck, Geldren undt Venlo dermassen versehen werden damit sie, da der feindt sich dero orth widerumb begeben wurde, genugsamlich mit aller nottufft versorget seien undt er inen kheinen gewaldt oder abbruch thun kunde. Mitlerweill undt darzwischen er hierumb strauffet, hetten wir vor gut angesehen, das E.L. mit dem volck, das sie in der nähe daherumb haben, versucht hetten, ob sie die stadt Stralen widerumb hetten zu sich bringen mogen. Etliche seindt der meinung, die Spanier werden gar auss dem landt hinwegk ziehen. Ist aber zu besorgen, sie werden vorm abziehen versuchen, ob sie die schantz Wilbrucq oder Vilvorden erobern khunnen. Der herr de la Noue115 ligt mit seimen volck undt etlichen Englischen auff der Fhardt, und ist albereidt alsolche versehung geschehen, das wir verhoffen, sie werden nichts ausrichten und mit schanden abzihen muessen. Wir seindt der geunierten provincen abgesandten taglich gewertig. Undt dieweill durch alsolchen verzugk, ausstellung undt langsamkeidt nicht allein der union, sonder auch der gemein sachen ein grosses nachteill undt verachtung erwechset, bitten wir E.L. gantzs freundtlich, sie wollen den handt hilffen anhalten, das die sachen dero orth zum besten befordert werden undt sie sich, da sie noch nit verzogen, auffs ehist auff den wegk begeben. Undt unss was mitlerweill

66* 67* 115

KHA, Inv. A 11, XIV A, 5/38. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 65-67. KHA, Inv. 3, nr. 8977. Expeditie. Enige passages gedrukt in Groen, Archives, Eerste serie VII, 115, noot 1. Frans de la Noue, veldmaarschalk in het Staatse leger.


80 dero orth vorgefallen oder sich noch zutragen wurde mit ehister gelegenhaidt zu wissen thun. Daran erzaigen uns E.L. ein sonders freundtlich wolgefallen - - -

68 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 10 november 157968* Jan van Nassau zet de redenen uiteen waarom hij het stadhouderschap van Gelderland wil neerleggen en wil terugkeren naar zijn graafschap.

69 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 10 november 157969* De Prins zendt zijn broer kopie van onderschepte brieven opdat hij op de hoogte is van de voornemens van de vijand. Bij deze brief excerpten uit een brief uit Keulen en uit brieven aan Rennenberg.

70 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 17 november 157970* Jan van Nassau verzoekt, naar aanleiding van klachten van inwoners van Grave over hun magistraat, bij de eerstvolgende verkiezing van de vroedschap personen aan te wijzen die het vertrouwen genieten van de ‘goede patriotten’.

68* 69* 70*

KHA, Inv. A 11, XIV A, 5/39. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 108-120. KHA, Inv. 3, nr. 8977. Expeditie. KHA, Inv. A 11, XIV A, 5/40. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 126-127.


81

71 Jan van Nassau aan Willem van Oranje november 157971* Evenals in de brief van 10 november [nr. 68] somt Jan van Nassau de redenen op voor zijn voorgenomen vertrek naar Dillenburg.

72 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 8 december 157972* De Prins verzoekt zijn broer voor het bespreken van enige belangrijke zaken over te komen.

73 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 10 december 157973* Gnediger herr, wiewol E.G. ich gern oftmals von der gelegenheit diesser orth verstendigen wolte, so ist es doch ahn dem, das ich nicht allein gar kein zeit und weil darzu haben kan sondern das ich auch weis und befinde, das E.G. von wegen der vielfaltigen gescheffte dasselbe nicht wol lesen, noch viel weniger mir da auf antworten und in den vorfallenden sachen und nöth einigen rath mittheilen können. Welchs das mir, als der ich sonsten in diessen landen nirgents wo einige zuflucht habe, nicht allein hoch beschwerlich und sehr bedencklich, sondern auch diessen landen gantzs gefehrlich und nachteilig ist. Was der feindt fur anschlege auf Frieslandt und das furstenthumb Geldern habe, und sonderlich was fur practicken auf meine persohn under der landtschafft einstheils auf vorigen landtagen und itzo gewesen und noch ist, solchs werden E.G. von briefszeigern, den beiden hern deputirten, so itzo von Cöllen komen, ferner verstehen. Ich bin und bleibe nochmals der meinung, wie ich dasselb auch nhun etliche monat hero offt und vielmals sowol den deputirten der unijrten provincen, als auch denen von der landtschafft alhie angezeigt, das ich diess fürstenthumb Geldern, so fern der feindt darentgegen ichtes attentiren

71*

KHA, Inv. 3, nr. 8951, bundel minuten en concepten. Concept. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 120-124.

72*


73*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 262-264. Concept.


82 wirdt, und kein ander insehens dan noch geschehen solte, menschlich darvon judiciren gentzlich fur verloren halte. Damit dan durch mein still schweigen nichts verseumt, so hab ich solchs E.G. hiermit furs letzt anzeigen wöllen. Dan ich hinfuro nicht bedacht, mich auch ausdrucklich dahin erclert mit den deputirten der unijrten provincen noch diesser landtschafft von diessen sachen etwas zu communiciren, dieselbe ferner zu vermahnen noch zu warschowen, weil ich doch spure, das kein affectio, gehore noch volge noch einig ordnung oder mittel vorhanden und alles vermahnen, flehen und bitten, und angewendter vleis, trew, muhe und arbeit vergebens umbsonst und unerkentlich ist. Als auch E.G. mir in dero letztem schreiben116 zu verstehen geben, das sie mein schreiben so ich ahn ire F.D. meines abschiedts halben gethan, noch hinderhalten und mich ernstlich vermahnet, das ich zu diessen zeiten die lande ja nicht verlassen wolte, darauff mag E.G. ich nicht verhalten, ob ich wol, wie Gott bewust, E.G. in allen muglichen dingen gern wilfaren und umb diesser sachen und lande willen mein leib und gutt je so wenig, als bishero ohn rhum zu melden geschehen, sparen wolte, so ist es doch ahn dem, das ich die sachen, so mein gewissen und ehr anlangen, allen andern in der gantzen welt vorzihen muss. Dieweil dan, gnediger her, ich bei den Geldrischen in dem jenigen, was sie mir zugesagt, weder traw noch glauben spuren, und irenthalben albereit mehr dan über die 50 tausent gulden in schaden gerathen bin, und itzunder ferner mit einraumung des ampts Siegen in verlust aller meiner gueter, landt und leute, trawens und glaubens, und also in gefahr meiner ehren, leibs und seligkeit gerathe; darneben auch befinde, das bei diessen verstockten blinden leuthen keine ehr ein zu legen noch etwas fruchtbarlichs aus zu richten ist; also bitt ich E.G. wölle mich in ungutem nicht verdencken, da ich nicht allein auf meinem vorigen vorhaben und entlicher genomener resolution verharre, dieser nechster tage einen, so balt der landtag abgelauffen mich auf Cöllen, da dan die pfaltzgrevische gesandten meiner erwarten und furters naher hauss umb einraumung des ampts Siegen und anderer meiner nothwendigen sachen willen begeben und meinen entlichen abscheidt sowol von der landschafft als auch irer F.D. nehmen werden, sondern da ich auch dringender noth halben verursacht wurde, dieweil es nicht wol muglich, das ich von hinnen sicher und in geheimbden abkommen möge, da ich je sonsten kein andere fugliche mittel haben kan, dem feindt diess mein vorhaben zu wissen thun und bei demselben umb sichern pass anhalten. Welchs ich doch, wie ich mit Gott bezeugen kan, sonsten gantz ungern thue, und viel lieber geubriget und uberhaben sein, ja nunmehr in sin oder mein gedancken nehmen wolte, da mir von E.G. oder andern gutherzigen, die es mit dem vatter-

116

Waarschijnlijk een brief van 6 december 1579, vermeld in een brief van de Prins van 8 december 1579 (Groen, Archives, Eerste serie VII, 176-177). Jan van Nassau had in een uitvoerig schrijven aan de Prins van 10 november (ibidem, 108-120) te kennen gegeven dat hij naar Dillenburg terug wenste te keren. De Prins vond persoonlijk overleg noodzakelijk, wat een uitstel van de beslissing zou betekenen.


83 landt wol meinen einig mittel oder gelegenheit gezeigt oder vorgeschlagen wurden, darvon ich mich und die meine erhalten, meine creditores, so ich mit flehen und bitten nhun lange zeit ufgehalten, contentiren und das gentzlich verderben und undergangk meiner kinder und von Gott anbevolner landt und leute vorkommen und also mein ehr und gewissen unbefleckt erhalten könte. Wolte E.G. ich abermals erheischender meiner unumbgenglichen noturfft und gelegenheit nahe dinstlich unangezeigt nicht lassen, die ich hiemit neben erpiettung meiner willigen dinst, dem Almechtigen alzeit treulich bevele - - -

74 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, medio december 157974* Gnediger herr, wiewol auf E.G. schreiben117 bei derselben ich gern zu Antorff erscheinen und ihres bevelchs alda erwarten, auch E.G. alle gelegenheit, wie die sachen in diessem furstenthumb geschaffen, fur meinen abzug berichten wolte, so ist es doch ahn dem, das ich itzo dismals gantzs schwerlich abkommen kan aus ursachen, das ich weder von der landtschafft den geringen underhalt so sie mir gibt, noch auch den unijrten, was sie mir monatlichs zugesagt, nicht erlangen und derhalben nicht wolh die zerung haben, noch von hier, dweil ich mich von denjenigen, so mir zu meine haushaltung nuhn ein zeitlang gelieffert, arrests besorgen muss, abkommen kan; darneben auch die churf. gesandte nhun 3 wochen zu Cöllen gelegen und auf das gelt, so ich der landtschafft vorgestreckt und daran mir noch mehr als 20.000 g. mangeln, warten und befurchten muss da ich itzo von hier verziehen solte, das ich dasselb schwerlich bekommen wurde. Bitt derhalben gantz dinstlich, E.G. wölle mich meines nicht erscheinens dismals fur entschuldiget halten. Es ist gnediger her, nhun auf den letzten 3 landtagen anders nicht practicirt noch getrieben worden dan das man die landtschafft gern dahin beredt, das sie naher Cöllen geschickt, des friedens halben gehandlet, und von der narderen union sich separirt hette. Weil aber solche practicken, ungeachtet ob es sich schon allemals also ansehen lass, als das sie ein vortgangk gewinnen solten, idesmahl mit Gottes hulf zuruck getrieben und die landtage daruber zerschlagen und prorogirt worden (wie dan diesse landtag auch bis uber 6 wochen ausgesetzt ist), so ist der gegentheil so verbittert daruber worden, das man zu keiner handlung

74*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Konzeptbücher 1579, fo 271vo-278ro, met uitzondering van fo

117

273ro-vo die niet tot deze brief behoren. Concept, zonder datum. Op grond van de inhoud kan het stuk op medio december 1579 worden gesteld. Van 8 december 1579. Zie hiervóór nr. 72 en nr. 73, noot 116.


84 kommen können. Also das man in keinen sachen zu einiger richtigkeit kommen können oder mögen. Ich hab der landtschafft auf diessem letzten landtag beides schriftlich und mundtlich zu etlich mahlen under anderm sonderlich diess proponirt: dieweil es ahn dem das teglichs vielfaltige warschowungen, zeittung und schreiben einkemen, das der feindt nicht allein auf Frieslandt, sondern auch auf diss furstenthumb allerhandt geschwinde practicken und anschlege hette; darneben auch zu besorgen were, wo dieser frost in die lengde ahnstehen und etwan die ströme zufrieren solten, das der feindt alsdan desto eher etwas aufs furstenthumb attentiren möchte, und da er schon keine stette inbekenne, doch zum wenigsten die platte lande dieweil man den reutter abdancken wölle, seines gefallens allerdings verderben könte, und sich dan auch die landtschafft beneben diesem offtmals und sonderlich itzunder beclagt, das sowol der ritterschaft als auch den burgern in stetten und hausleuten auf den platten lande von unsern eigens kriegsleuthen solchen grosse schade und uberlast wiederfare und zugefugt werde, das es die lande lenger nicht ertragen könten oder möchten - wie dan solches auslauffens halben auch der Westphelisch kreyss gethan - das sie derhalben mit mir in communication tretten und deren rath und hulff mir dermassen mittheilen wolten, damit dasjenig, was zu der lande bestes gereichen thete, hierin möchte vorgenommen und gehandlet werden. Mit ferner anzeige, das ich fur mein persohn hierzu kein ander mittel noch wege wuste, dan das man mit vleis dahin bedacht were, wie man zu einem beharlichen guten frieden gerathen möchte und mitlerweil biss derselbig erlangt und zu wegen bracht, solche gute ordnung gestelt hette, damit dem feindt hierzwischen möge wiederstanden und das landt für allem unbillichen gewalt, schaden und nachteil soviel muglich geschutzt, geschirmet und verhutet werden. Dieweil aber diess furstenthumb und die graveschaft Sutphen einem solchen gewaltigen feindt allein nicht wiederstehen, und den gantzen krieg ertragen könne, und noch viel weniger aber irer etliche von dem furstenthumb ohne rath, hulff und beistandt irer F.D. und der hern general staden, gleichfals der benachbarten unijrten provincen und ohne einhelligen consens des gantzen furstenthumbs und graveschaft einen bestendigen guten frieden fur sich selbsten erlangen, sondern vilmehr dieselbe, da sie sich also von inen separiren und absondern solten, zu feindt machen, dardurch die commercia diesser landen benehmen, den feindt ins landt locken, und sich in viel grössere last und beschwerung dan sie zuvor niemals gewesen, stecken und aller nachbarlichen trosts, hulff und mitleidens selbsten berauben wurdenn, so wolte ich inen treulich gerathen, auch sie mit vleis gebeten und ambtshalben ermahnet haben, das ehe sie jemandts naher Cöllen abfertigen und des friedens halben einige handlung furnemen, sie sich zuvor derentwegen under einander selbsten vereiniget und vergliechen, und darnach die friedtshendlung bei irer F.D. den General Staden und benachbarten unyrten provincen getrieben und umb befurderung desselben ohn underlass angehalten hetten etc.


85 Wiewol ich nhun die landtschafft gebeten, das sie diesser sachen ferner nachdencken und beneben grave Friederich vom Berge118 und D. Boymern119 aus iderm quartier etliche, und sonderlich von den jenigen, welche sonderlich den frieden begerten und die meiste clagten und beschwerungen uber die nardere union hetten, benennen und ordnen wolten, die hieraus mit ferner communicieren möchten, so ist mir doch von iren deputirten volgenden tags als ich diesse ding weitleufftig wiederholt, kein ander bescheidt nicht worden, dan diesse kurtze antwort, nemlich: das man gewalt mit gewalt stewren, und zue abwendung des feindts reuter, knechte und was ferner zu solchen sachen gehörig, haben musse. Wo man aber dieselbe und sonderlich die mittel zum krieg bekommen, und wie man sich in die gantze sach schicken möge, solchs muste man bei der hohen obrigkeit irer F.D. E.G. und der Generalitet suchen; und wolte derhalben auch naher Antorff schreiben mit bitt, des ich dergleichen thun wolte. Ob ich wol inen darauf geantwortet, das die sachen keinen verzug leiden könten, und wir in dem fall irer F.D. E.G. und der Generalitet rath, gutbeduncken und bevelch hiebevor zu underschiedlich malen fur lengst vielfaltig vernommen und darvon dermassen gnugsam berichtet weren, das wir kein andern rath noch hulff dahero zu gewarten, sinthemahl ire F.D. und die General Staden sambt E.G. nicht allein uns zum offtermal zu anrichtung der general mittel und williger contribution ernstlich vermahnet, sondern auch darbei bevolen, das wir die stette und pess, daran gelegen, fortificiren und mit guarnison oder anderer noturfft der gebuer versehen solten. Sönderlich aber das E.G. darvon, wie gute ordnung in diessen sachen zu stellen, zum offtermal discourirt, auf ir und anderer provintzen verbesserung ein repartition und vorschlag gemacht wie man sich in diessen gefehrlichen kriegsleufften am besten in die sach schicken möchte, und derhalben sie vermanet, dieweil ich die deputirten der unijrten provincen und also des gantz collegium furnemlich diesser ursachen halben von Utrecht hieher vermögt, damit man sich mit inen, weil sie darmit zufrieden, wie dieselbe am besten anzurichten vergleichen möchte. Das sie sich derhalben mit denselben oder weil sie sich hierin beschweren, zum wenigsten mit mir in communication einlassen wolten, so fern sie anders gedechten das vatterlandt zu defendiren und nicht zu verlassen. Ich hab aber bei inen weiters nichts ausrichten können, dan allein das sie mir geantwordt, welcher gestalt sie derwegen kein bevelch hetten, sondern die ding ahn die landtschafft wolten und musten gelangen lassen. Als ich nhun gesehen, das daraus nichts werden wöllen, hab ich die landschafft des anderen morgens frue ansprechen und bitten lassen, das sie wieder zusamen kommen und vor mir, was ich inen vor zu tragen ferner anhören wolten. Es ist aber dahin practiciret worden, das die landschafft sonder mein wissen, ehe und zuvor man mir auf einigen punckten geantwort, verzogen, und durch D. Boymern (den ich dan beneben andern nicht fur den geringsten meutmacher halte)

118 119

Frederik, graaf van den Bergh. Frederik van Boymer.


86 angezeigt worden, das sie die schickung naher Cöllen dismals einstellen und über 6 wochen wiederumb ein andern landtag halten wolten. Mit bitt, das ich mitlerweil dasjenig, was den landen zum besten gereichen möge, furnemen, ordiniren und handlen wolte. Auf welches ich dan wiederumb vermeldet, das ich solches von inen fur bekant und zu danck annehmen thete und dasselb ohne das im fall sie mir schon die antwortt nicht geben, mitlerweil wolte gethan haben, biss ich von demjenigen, wie die sachen, die gemeine wolfart belangendt nhun ein zeithero in diessem furstenthumb bei den bannerhern und der ritterschafft einstheils, abgelauffen die gemeinden, desgleichen auch ire F.D. und die General Staden denen ich dan auch ein eidt gethan, berichtet hatte. Jedoch, damit sie nochmals zu spuren, das ich gern alle ding mit irem rath nnd wissen handlen und soviel mir muglich, das gemein bestes zu befurdern und suchen zu helffen geneigt, so wolte ich inen mein vorhaben hiermit angezeigt haben. Nemlich: das ich bedacht nechster tage die gemeindten in den haubtstetten vor zu bescheiden und inen vor zu halten demnach das furstenthumb Geldern und graveschaft Sutphen in solcher grosser noth und gefahr stunde wie ich dasselbig auff allen und iden landtägen, auch sonsten fur und nach der landtschafft weitleufftig remonstrirt; und ich aber bissdahero von der landtschafft nihe keine resolution, was mir in diessen sachen zu thun oder zu lassen, oder auch ob und welcher gestalt sie bei mir stehen, halten, hulff und assistenz erzeigen wolten, bekommen können; das ich derhalben inen, damit sie nicht etwan durch ungewisse und vergebene hofnung betrogen, ein solches nicht verhalten, sondern wie die sachen entlich geschaffen, anzeigen und darauff ire erclerung, was sie darbei zu thun gemeint, und worauff ich mich zu verlassen, begeren wöllen. Damit ich aber aus allem zweifel kommen und man bei diesser eingeriessener grosser division und diffidentz wissen möge, wem man zu vertrawen, und wie wir gegen einander affectionirt seien, als hette ich mich entschlossen, das diejenige, so bei irer F.D. den General Staden und benachbarten Unijrten Provincen und also dem gemeinen vatterlandt stehen und halten wolten, und fur die defension desselben leib, gut und blut auf zu setzen gemeint, aufs new zusamen schweren und die union underzeichnen solten. Mit angehefften begeren und erpiethen, das diejenige, so hierin einige fehl, mangel oder bedenckens hetten, dasselbig rundt und ohne schew nicht allein anzeigen, sondern auch ich und andern verhoffentlich inen solche information und bericht thun wolten, das sie darab ein billichs genuegen und contentement haben. Oder zum wenigsten sie noch niemandts ehrliebendts uns mit keinen fugen in unguten verdencken solte können, da es dem gemeinen sprichwortt nach: qui non est mecum, contra me est, mit inen gehalten wurde. Auff solches, gnediger her, haben anfencklichs die grosse und kleine stette und nach der handt auch der grave von Culenburg120 und etliche viel von der

120

Floris van Pallandt, graaf van Culemborg.


87 ritterschaft sich nicht allein mundtlich erclert, das die bei irer F.D. der generalitet, den benachbarten Unijrten Provincen, mir und dem vatterlandt bestendig bleiben, leib, gut und blut darbei aufsetzen wöllen, sondern es haben auch die ahnwesende biss auf 3 oder 4, so da vorgeben, das sie die union noch nicht gnungsam gelesenn, dasselb subscribirt und under anderm insonderheit auch D. Boymer, wiewol es inne gewisslich nicht von hertzen gangen, sinthemahl er alle ausfluchte gesucht und seine reden und erclerung da ichs inne hette wöllen passiren lassen, dermassen zweifelhafftig und auff schrauben gestelt, das es weder kalt oder warm gewesen were. Weil ich dan nhun spure, das es ein hohe unvermeidliche nottufft ist, das man dermahl eins wissen möge, woran man sey und wem zu vertrawen; ich auch nhun zum zweiten mahl diess befunden, das so balt man sich in den sachen rundt und strack erclert, den practicanten und meutmachern das hertzs gar entfelt, sonderlich aber das auf den landtagen in grosser vergaderung nichts fruchtbarlichs aus zu richten ist, als hab ich in den 4 quartieren innerhalb 14 tagen quartiertage angesetzt der meinung, das ich von einem quartier zum andern selber ziehen, mit dem angefangenen werck vermittelst götlichen gnaden vortfaren, dasselb continuiren und in solchen handlung zugleich die general mittel durchaus under den patriotten mitt anrichten und einfhuren wölle. Welche sich dan separieren, zue keiner billigkeit nicht weisen lassen, die general mittel verweigern oder sich sonsten suspect und feindtselig erzeigen werden, gegen dieselbe wirdt man mit hulff rath und zuthun der Unijrten Provincen (die sich dan darzu austrucklich erclert) mit geburlicher execution oder sonsten dasjenig ahn die handt und vornemen mussen, so man befinden wirdt, das nach der gelegenheit der zeit und leufte zu der lande wolfart und versicherung gereichen und dhienen mag.

75 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 18 december 157975* De Prins heeft vernomen dat de compagnie van de heer van Merode moet worden teruggetrokken uit Venlo. Hij verzoekt Jan van Nassau zorg te willen dragen voor betaling, gezien de trouwe dienst van deze compagnie.

75*



88

76 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 18 januari 158076* De Prins verzoekt zijn broer te willen regelen dat de te Arnhem aangehouden goederen van de hertog van Gulik weer worden vrijgegeven. De hertog van Gulik heeft steeds vrijstelling van tol en licent genoten en ook aartshertog Matthias wil dit voorrecht handhaven.

77 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Olst, 18 maart 158077* De Prins betreurt de opstand van de boeren in Gelderland en het bloedvergieten dat daarvan het gevolg is geweest, zoals hem gemeld in een brief van 17 maart; hij verzoekt gedeputeerden te zenden om over de situatie te overleggen.

78 Jan van Nassau aan Willem van Oranje 18 maart 158078* Gnediger her, E.G. soll ich dinstlich nicht verhalten, als ich den 15en diesses des abents alhie ankommen, das ich volgenden tags beneben meinen mit zugeordenten die bevolene sachen denen von der landtschafft alhie vorbracht, aber gleichwol biss noch mit inen von denselben sachen kein sondere communication gehabt oder einige resolution bekommen. Und solchs aus ursachen, das sie mit den ufrurischen hausleuthen, sonderlich aber den schulteissen und richtern, welche sie anhero beschrieben und ehe und zuvor die hausleute gestillet, dieselbe nicht aus der statt zu lassen gemeint seindt, so viel zu thun gehabt, das sie in andern sachen, wie sie vorgehen, biss noch nichts handlen können121. So viel ich aus den privatis colloquiis abnemen können, dunckt mich das sie die sachen gern noch ein zeitlanck und biss auf ein andern landtag, so in wenig tagen gehalten werden soll, auffschieben wöllen. Und lassen sich hören, weil die

76* 77*


78*

KHA, Inv. 3, nr. 8978. Concept. Zie over dit oproer Groen, Archives, Eerste serie VII, 184-186.

121

KHA, Inv. 3, nr. 8978. Kopie. Gebrekkige negentiende-eeuwse kopie naar een kennelijk verloren gegaan origineel. De Prins refereert aan een brief die hem op 17 maart door Jan van Nassau vanuit Deventer is gezonden.


89 sachen wichtig und gross, und dem gemeinen man und den kleinen stetten nicht so balt ein zu bilden, so wölle etwas zeit und weil darzu gehören. Ich hab aber gleichwol nicht underlassen die sachen aufs best ichs gekönt und sonderlich durch die vom consistorio zu underbawen. Befinde die gemeindten sehr wol gesinnet und besser resolvirt, dan ich vermeint. Wie dan E.G. dasselb etlicher massen aus beiverwarten punckten, so sie ubergeben, zu sehen. Versehe mich die gemeindt werde ferner darauff dringen, das sie ein gute resolution nehmen in massen sie sich dan dessen auch noch diessen tag hören lassen ehe und zuvor solchs geschehen, das sie die pforten zuhalten und die landschafft nicht auslassen wöllen. Des juraments halben hab ich mit etlichen vom magisttat privatim geredt, welche sich darauff vernehmen lassen, das solchs albereit geschehen, und nicht zu endern gewesenn, da man anderst die gemeindten contentiren und andere gleichfals zum eydt bringen wöllen. Als ich aber diesen morgen mit etlichen von der gemeindte darvon geredt, seindt sie darmit gar übel zufrieden gewesen; haben sich auch hören lassen, ob man inen wol von einem eijdt gesagt und denselben vorgelesen, das sie doch denselben durchaus noch nicht gethan, noch auch anderer gestalt, dan wie er von E.G. concipiert, thun wöllen. Was der stathalter von Frieslandt ahn die landtschafft anhero geschrieben, solchs haben E.G. aus beiverwarter copia zu sehen. Und ist der credit und vertrawen des stathalters ahn dies fern orth sehr gering. Ob einig gelt für die reuter bei denen von Overissel zu bekommen, darvon hab ich noch keine antwortt. Will aber sowol dasselbig als auch die sach zwischen den reutern und hausleuthen aufs best mir muglich sollicitiren und treiben helffen. Aus beiden E.G. schreiben, so den 16en hujus datirt122, hab ich gantz ungern vernommen, das die deputirte sich nicht ins furstenthumb Geldern naher Arnhem oder Nimmegen begeben wöllen, wiewol dasselbig nicht allein von wegen des feindts, sondern auch sonderlich, dieweil ich besorge, da mich die von Hollandt und Geldern nicht bezalen, das ich auch unangesehen wie ungelegen es auch seij, mich naher hauss werde begeben mussen, umb des furstenthumbs Geldern willen hochnotig. Weil es aber je nicht anders sein kan, so bitt ich E.G. wöllen inen mit ernst einbinden, das sie alle vleiss vorwenden wöllen, damit das anrittgelt fur die 1200 pferde, wie in gleichen die 18 st. aufs pferdt fur die andern reuter zusambt dem monatsoldt und was man zu contentirung der soldaten hien und wider bedarff, in aller eile zusamen gebracht werde. Item, das mit denen von Overisel, weil dieselbe, wie ich anderst nicht mercken kan, mehrenteils wol gesinnet, gute correspondentz gehalten, und wie man zu sagen pflegt, das eisen, weil es noch warm, geschmiedet werde. Grave Philips von Hohenlohe beclagt sich gantz sehr, das er fur die reuter und das kriegsvolck weder gelt, proviandt, pulfer oder quartier habe noch auch zu bekommen wisse, sonderlich, dieweil die von Dousborch kein ander kriegsvolck

122

Deze zijn niet aanwezig.


90 einnehmen wöllen. Hat auch nicht viel gefelet, das seine L. binnen Dousborch blieben were, dan seiner junckern einer im ahn der seitten mit 2 kugeln geschossen worden. Hab derhalben seiner L. diessen morgen 2000 kees sambt 2000 broden und etwan ein 30 donnen biers und ungeferlich 1000 g. ahn gelt zugeschickt. Und were wol nötig, das die andern provincen auch etwas zur sachen theten und das furstenthumb Geldern nicht so gantz und gar ausösen und unwillig machen liessen. Gestern gegen abent hab ich schreiben von seiner L. empfangen, wie E.G. beiverwart zu sehen und hat der wechter aufm thurm alhie balt darnach den magistrat anzeigen lassen, wie er umb Sutphen und nach Berge hinaus ahn etlich und 20 orthen fewer sehen uffgehen. Derwegen ich dan meinen sohn grave Wilhelmen noch in der nacht zu seiner L. geschickt (wie ich dan auch zuvor ahn ine geschrieben) und abermals gebetten, das seine L. nichts thatlichs gegen die hausleute vornemen, sondern dieselbe so viel muglich stillen wolte helffen, mit der vertröstung, wofern ich die von Overissel dessen von der reuter wegen versichern könne, das sie sich alsdan erclert die hausleute alsbalt ab zu fordern und zu aller gebuer an zu halten. Diessen morgen aber kombt die zeitung, das seine L. die bawren, deren in die 4 oder 5 tausent bei einander gewesen, solte ein grosse anzahl geschlagen, zertrent und etlich hundert, so sich noch beisamen gehalten und in ein kirch begeben, daselbst umbringet haben. Wolte E.G. ich dismals in eile nicht verhalten, deren ich zu angenehmer dinstleistung al zu mehr dan willig bin - - -

79 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Zutphen, 21 maart 158079* Gnediger Herr, E.G. bitt ich gantz dinstlich, sie wöllen doch bei denen von Hollandt das best thun damit das gelt, so sie mir noch schuldig und sich mit unchosten und interesse nhumehr fast ahn die 7000 g. erstrecken wirdt, doch in aller eile fur ausgangk diesser Franckfurter mess, welche in der woch fur Ostern ire endtschafft erreicht, entweder ahn barem gelt mit gangbarer muntzs oder durch wechselbrieffs ghen Franckfurt möge verschafft und also deren von Hollandt credit und glauben, als auch der mein, möge gehalten und was ich für verderblichen schaden ferner daraus zu besorgen (den ich doch inen entlich zu weisen muste) vorkommen werden. Soviel Claus von Hatstadt123 anlangt, sehe ich nicht wol, wie den sachen zu

79* 123

KHA, Inv. 3, nr. 8978. Concept. Nicolaas van Hatstadt, in de veldtocht van 1568 bevelhebber over een regiment.


91 helffen. Dan obwol dasjenig, so er schuldig ist, wie in gleichem auch was ich von ine aufgenommen und entlehnet, zu nichts anderst dan diesser lande dienst angewendet worden, so darff ich doch bey diesser itzigen gelegenheit und in ansehung, das ich kein bevelch noch volmacht von inen gehabt, dahero keine hulff noch erstattung begeren noch erwartten. Was sonsten anlangt, das ich darauff nachdenckens haben solde, wie mir zu helffen, damit ich desto bass in diessen landen bleiben möge, da hab ich furwar vielfaltig den sachen nachgedacht, befinde aber gleichwol so viel, das es mir gantz schwer fallen, ja fast unmuglich sein wirdt solche schaden, grosse unruhen muhe und arbeit wie bisshero lenger zu tragen. Wans aber zu erhalten were, das ich nicht allein itzunder ein woch oder 6 möchte naher haus reijsen, und in meinen obliegenden nötigen sachen, welchs sonsten in meinen abwesen zu geschehen nicht muglich ist, geburliche verordnung thun möchte, sondern das mir auch vergönnet wurde hernachmals, wan es meine noturft erfordert, bissweilen naher hauss zu ziehen, und darneben mittel gegeben, das ich von verstendigen und erfarenen leuthen ein dhiener 3 oder 4 zu halten, welche ich zum theil in meinen privat, zum theil auch in diesser lande sachen zu gebrauchen, doch der gestalt nicht, das sie in diesen lande einige officia gegen diesser ortt privilegia bedhienen, sondern allein meiner persohn mit sollicitiren, rathen, schreiben, schicken und wan ich etwan hie und da etwas zu handlen und zu verrichten hette, behulfflich sein solten. Und sonderlich das sie, wan ich etwan naher hauss verreisen muste, meiner sohne einem, welche ich ahn meine statt hinderlassen möchte, beiwohnen und demselben, wie er die sachen hin und wider bei den räthen der landtschafft oder sonsten wo es von nöthen in meinem nahmen am besten sollicitiren möchte. So wolte ich versuchen, ob ich noch ein zeitlanck biss etwan zu einem bequemen124 gubernator in Gelderlandt und Overissel angenommen wurde, bleiben könte. Der zuversicht im fall ich schon abwesendt were, es solte nichts desto weniger meine platzs durch meiner söhne einen, dieweil er beides die räthe und obangezogene meine dhiener zu hulff hette und ich auch ider zeit im fall der noth gar in wenig tagen wiederumb im furstenthumb sein könte, sonderlich da etwan ein post, wie dasselb wol zu thun, gelegen, oder aufm Rheinstrom, welchen ich fast in einem tag erreichen kan, ein gut schieff mit riemen bestelt wurde. E.G. thue ich hiermit dem Almechtigen zu langwirigen wolfartt und mich derselben dinstlich empfhelen - - [Postscriptum:] Gnediger Herr, Diessen nahemittag ist Daniel de Greve125 von den reutern widerkommen, welcher mich berichtet, das die rittmeister sich beclagen, demnach sie bissdahero gar wenig gelts, und sonderlich zu irer zerung

124 125

Doorgehaald: ‘biss man etwan zu einem bequemen gubernator’. In de definitieve versie had dus eigenlijk moeten staan: ‘ein bequemer’. Daniel de Greeff.


92 mehr nicht dan ein ider 40 th. entfangen; das sie derhalben bissdahero gar wenig mit den reutern handlen können und nhumehr auch desto ubeler mit inen zu handlen sei, dieweil sie sich seither sehr verzert und viel verritten. Doch seien sie der hofnung, unangesehen ob sie sich schon hören lassen, das sie sich in kein ferner handlung einlassen wollen, es sei dan das inen von dem alten restant ein monat soldt bezalt werde. Zu welchem dan denjenigen, so da bleiben wurden, noch ein monat aufm musterplatz erlegt werden musse. Wan sie noch in der zeit etwas gelts bekommen mochten, das sie verhoffen, sie solten noch mit sich handlen lassen. Weil ich dan nhun keinen rath zu einigen gelt ferners nicht weis und die vorsorg trage, das von den 15 oder 16 tausent, so von Utrecht kommen, nicht viel mehr vorhanden sein werde, so bitt ich E.G. wöllen, da man anderst von denselben reuttern etlich behalten solle, die provintzen wo muglich dahin vermögen das sie in aller eile wiederumb etlich gelt schicken. Wo nicht besorge ich furwahr, sie werden verreiten.

80 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Zutphen, 21 maart 158080* Gnediger Herr, als ich gistern alhie ankommen, hat mich graf Philips von Hohenlo berichtet, wie das der feindt mit 8 cornetten und etlich 100 soldaten schon über Rhein gewesen und den hausleuthen zu hulff kommen wöllen. Desgleichen zeigt er auch ahn, das er zeittung bekommen, wie das der feindt mit reuter und knechten undicht Cöllen uberziehen solle. Wiewol er nhun gern dem feindt under augen ziehen wolte, so können seine L. doch dasselbig aus denen ursachen nicht wol fuglich thun, dieweil sie nicht uber 10 fenlein soldaten haben, der reuter uber 6 oder 7 hundert pferde in allem nicht seindt. Darzu auch weder gelt noch proviandt vorhanden, noch auch bissdahero mit inen etwas richtigs abgehandlet worden. Seine L. vermeinet, das man schwerlich uber 4 oder 5 hundert pferde von inen werde behalten. Hielte es derhalben ein notturfft sein, das man die reuter und knechte den nechsten naher Bartol Entes126 geschickt hette, auf das man die pesse in Frieslandt deren (wie S.L. sagen) nhur 3 sein sollen, desto bass verwaren und Barthol Entes zu hulff kommen möge. In summa gnediger her, wo die andere provincen und sonderlich Hollandt und Seelandt sambt denen von Utrecht (welche Gott lob in frieden sitzen) keinen feindt noch kriegsvolck aufm hals haben und bessere gelegenheit haben mit irem

80* 126

KHA, Inv. 3, nr. 8978. Concept. Zie hiervóór nr. 51, noot 106.


93 volck zu handlen als diesser orth und sonderlich im furstenthumb Geldern, da uns dan mehr als die helfft vom furstenthumb abgehet, kein quartier mehr als das Arnheimisch ruhig haben, und neben den schweren guarnisonen auch das ander kriegsvolck zusambt dem feindt aufm hals liegt, die lande sonderlich aber die grafschafft Sutphen itzo allerdings verderbt und geplundert, das volck verlauffen, in grosser division, ja allerdings desperat ist, also das mit inen biss die sachen ein wenig verkhulen, nicht zu reden oder zu handlen, so sehe ich nicht, wie es muglich ist, das den sachen möge geholffen und sonderlich die quota diesses furstenthumbs innerhalb monatsfrist oder 6 wochen, man machs gleich wie man wölle, könne uff und zu wegen bracht werden. Dan furwar, genediger her, die sachen viel anderst stehen und gar ein andere meinung haben, als E.G. oder die provincen glauben können. Wolte sonsten ungern ahn meinem vleis etwas lassen erwinden und die sachen, welchs doch, wie E.G. bewust, mein brauch nicht ist, so difficil und unmuglich machen. E.G. mag ich hierneben auch nicht verhalten, welcher gestalt der grave von Hardeck sambt den andern rittmeistern sich zum höchsten beclagen, das die wirtt von Antorff, so die staden und deputirten der generalitet und unijrten provincen ahn die von Flandern gewiesen, mit so vielen schimpff und spöttlichen reden vergeblich umbgetrieben und enlich gar abgewiesen worden. Besorge, es werde in der handlung mit diessen reutern, wo nicht mit andern, wo die ding ruchtbar werden solten, geringen vorteil bringen. Macht auch das graf Philips, ich oder andere, da man schon bissweilen den landen ein guten dienst thun könte, uns nichts mehr underfahen dörffen. Weil sie dan gantz cleglich und hefftig bei mir angehalten, das ich sie bei E.G. wie auch den hern staden und deputirten vorbitten wölle, damit inen aus diesem schimff und grossen schaden der mahl eins geholffen werde, so hab E.G. ich ein solches nicht unangezeigt mögen lassen; dinstlich bittendt, sie wölle mir mit ehister gelegenheit, ob und wie man inen zu helffen bedacht sey, verstendigen. Es ist auch, gnediger herr, mit des herzogen von Gulichs trommeter einem, welcher E.G. hiebevor gedienet, offtmals ins feindts leger kömbt und wans von nöthen auch dahin geschickt werden kan, so viel gehandlet worden, das derselbig, da man ine monatlichs mit etwas underhalten wurde, sich gutwillig brauchen zu lassen erpotten. Ist derhalben mein bitt, E.G. wöllen mich, wes ich mich hierin zu verhalten, unseumlich verstendigen. Genediger her, wan ich rundt undt frei bekennen soll, wofur ich die sachen diesser ortt ansehe und achte, so kan ich bei meinem gewissen und vielen umbstenden nach anderst nicht vermuthen noch ermessen, dan wo die provintzen nicht gar in kurtzem diessem furstenthumb andere assistentzs thun als biss noch geschenen, das ich furwar dasselbig, wie ich dan lang der meinung gewesen, fur verloren halte, und derhalben meines einfalts darfur hielte, da man auf solcher meinung, wie mich beduncktt, verharren und die zeit im collegio allein mit disputierung der quotisation und unnutzen sachen zubringen will, das die von Utrecht sambt denen von Hollandt irer schantzen wol wahrnemen und die frontier in


94 zeiten versehen. Dan ich furwar besorge, das albereits viel zu lang ahn diessem ortt geschlaffen sei - - Post datum. Genediger her, wan die landtschafft des furstenthumbs Geldern und der grafschafft Sutfen auf diesem itz vorstehenden landtag, so den 23ten hujus angeheten wirdt, keine gute resolution nemen, und ire quota nicht aufbringen solten, wie ich dan dasselb besorgen muss von wegen der grossen division und geringer anzahl der patriotten, auch in ansehung der vielfaltigen erlittenen schaden und verderbung des landts; sonderlich aber das die ritterschaft und das landtvolck mehrerteils ausm landt entwiecken; und dan die Generalitet und unijrte provintzen dem furstenthumb Geldern und der grafschaft Sutffen in diessen vielfaltigen beschwerungen nicht solten zu hulff kommen und zum wenigsten biss man bessere ordnung gestelt, etwas vorstrecken; so werde ich gewissens und ehren halben nicht umbgehen können den gemeindten, welche nhumehr beginnen zu fragen, woruff sie sich zu verlassen, nicht allein die vorstehende gefahr und das ich inen keinen trost zu geben wisse, an zu zeigen, sondern ich sehe auch nicht wie ich inen widerrathen konte, wan sie bei dem feindt zu einigen accord kommen und erlangen könten, das er inen bequeme zeit und gelegenheit mit weib und kindern sicher ausm landt zu ziehen, geben wolte, und also in leib und leben zum wenigsten salviren möchten. Dan E.G. zu erachten, da ich die ding verschweige und die arme leute durch auf ungewisse vertröstung und hofnung in gefahr kommen lassen solte, das es mir anderst nicht nachgesagt werden könte oder möchte, dan das ich sie mit guten worten, meinem verhelen und still schweigen, jemerlich verrathen und auf die fleissbanck gelieffert hette.

81 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Amsterdam, 22 maart 158081* Unser freundtlich dienst und was wir sunst mehr liebs undt guets vermögen inderzeidt zuvor. Wolgeborener freundtlicher lieber bruder, es hat uns der erbar unser kriegscommissaris und lieber getreuer Georg Frinck127 nach seiner widerkunft von Lingen etliche sachen zuerkennen geben, darab wir vor guet angesehne, das E.L. gleichs fals zuerrichtet werden undt damit desselbige desto fuglicher undt volkhommentlicher beschehen möge, haben wir jener selbst zu E.L. abfertigen willen freundtlich bittend sie wollen jener guetlich anhören undt in denn so E.L. von unserwegen dismal anbringen wirdt im guten glauben geben.

81* 127

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie. Georg Frinck vervulde diverse functies voor Jan van Nassau en de Prins. In ibidem, Konzeptbücher 1578, fo 219ro-220vo een voor hem bestemde instructie.


95 Was wir jungst mit dem obristen Niclausen von Hadtstadt wegen seines ausstandts gehandelt undt wessen sich die stande aus Hollandt wegen die Pfalzgravischer schuldt alhir erbotten undt insolviert, haben wir E.L. hirneben zugeschrieben. Undt dieweill wir uns dan ganzlichen versehnen es werden sich ermelte stende dermassen erzaigen das E.L. in dieser Franckfurter mess sich schwier beschwarnis zubesorgen, wollen wir verhoffen sie werden diesen landen midt dero hochanliegenden geschefften desto williger beywohnen bleiben. E.L. hirmit dero wir in der zeidt bruderliche liebe undt dienst zumzaigen geneigt dem Almechtigen befhellendt - - -

82 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Amsterdam, 22 maart 158082* Unser freundtlich dienst und was wir sunst mehr liebs undt guets vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeboren freundtlicher lieber bruder. Unsren letzten abschiedt nach von Campen haben wir uns mit Niclaussen von Hadtstadt alhie verglichen. Also das wir inen wegen der 15000 gulden zu funfzehne belzen die wir ine, seiner bericht nach zu erlegen schuldig blieben alle jar 1250 brabandischer gulden durch unsere renthmeister zur St. Gertrudenberge erlegen undt dem Clundert auff Joannis Baptistae zu Strasburg sollen erlegen undt zahln lassen doch dero gestaldt das E.L. hinfurter aller weitere anforderung derwegen befreijet undt der obligation und versicherung so sie derohalb von sich geben wiederumb handthabig sollen gemacht worden wir dan E.L. dasselbige aus beigefugter copeij einer obligation so wir ermeltenen von Hadtstadt dertwegen verfertigen lassen weiter zuvernemen haben. Was sunst die bezalung anlangt die die Stende von Hollandt wegen der Pfalzgravischen schuldt E.L. thun sollen, haben sie uns berichtet das dieselbe allerdinge gefertiget und das sie die E.L. alsbaldt zuschicken wollen, auff das sie diese Franckforter messe derowegen keinen weiteren beschwerung oder molestation ir gewarten - - -

82*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie. De brief is aan de bovenzijde door vocht aangetast.


96

83 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 's-Gravenhage, 28 maart 158083* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt gudts vermögen jederzeidt zuvor. Wollgeborner, freundtlicher, lieber bruder, wir haben dem auch wolgebornen unsrem freundtlichen lieben vettern undt brudern graven Philipsen von Hohenlohe hieneben geschrieben welcher gestaldt die landtschafften Overissell undt Twendt ire gedeputierdte zu uns abgefertigedt undt klaglich zu erkhennen geben, das S.L. vorhabens sein solle die reutter alda einlageren undt quartieren zu lassen mit angehengter undertheniger bith wir wolten in ansehung dero vielfaltigen undt grossen schaden, so sie hiebevor erlitten, undt auch unserer letzten inen gethaner vertrostung nach, die versehung thun damit sie alsolcher einlägerung endtschlegen und befreyett sein mochten. Dieweill nuhn E.L. gudts wissen dragen, mit was gefhar, muhe undt arbeidt wir dieselbige landtschaften sover gebracht, das sie sich endtschlossen bey unss undt ermelten provincen zu verharren; undt das die contribution, die sie verwilligedt durch alsolche einlägerung nicht allein verschmelert, sondern zumal umbgestossen mocht werden, also haben wir nicht underlassen wollen E.L. hierneben freundtlich zu bitten, sie wollen in ansehung oberzelter ursachen die sachen neben wolermeltem hern graven bey ermelten reuttern dahin richten helffen, das sie sich alsolcher einlägerung enthalten, undt inen unsertwegen anzaigen lassen, das wir ire sachen bey den geunierten provincen dermassen wollen helffen befordren das sie ein ursach sollen haben sich zu befriedigen - - -

84 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 's-Gravenhage, 29 maart 158084* De Prins dankt voor de hem toegezonden brieven van 18 en 21 maart [nr. 78 en 80] en wijst op Gods leiding in de bescherming van het land.

83* 84*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie. KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 291-296.


97

85 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 30 maart 158085* Genediger herr, wiewol E.G. ich nach meinem abschiedt von Campen etlich mahl geschrieben, jedoch weil ich dermassen mit geschefften uberladen und so gar vergessen bin (also das ich mich eigentlich nicht erinnern kan, was derselben ich geschrieben) und darbei besorgen muss, demnach ich kein widerantwortt bekommen, das E.G. vileicht die schreiben nicht werden entfangen haben, so hab ich nicht underlassen mögen, E.G. hiermit kurtzlich zu berichten, wie seither alle sachen verlauffen. Erstlich genediger her, als ich ghen Deventer kommen, hab ich sambt meinen zugeordenten daselbst nicht viel ausrichten können aus ursachen, das sie mit stillung der hausleute so viel zu thun gehabt, auch von wegen der niederlage derselben so perplex gewesen, das sie daruber mehrenteils verzogen, und man mit inen nicht handlen können. Mit hausleuthen hette grave Philips gern sein bestes gethan und alle weitterung vorkommen. Es ist aber das arm volck nicht allein von dem feindt also verhetzt, sondern auch durch unsere bannerhern, officiers und andere darzu gereitzt, und mit vielfaltigen betrawungen gedrungen und gezwungen worden; auch grave Philips von underschiedlichen orthen so vielfaltig von des feindts ankunfft und secours gewarschowet worden, das seine L. entlich, wider dero willen, den ernst ahn die handt nehmen und den kriegsleuthen, die sich auch lenger nicht aufhalten lassen wöllen, den angrieff gestatten muessen. Nach der handt, wie ich ghen Sutfen kommen und denen von Overissel die gelegenheit der sachen ferner zugeschrieben, haben sie sich etwas besser berichten und vernehmen lassen; auch entlich so weitt erclert, im fall schon all die bannerhern sambt der gantzen ritterschaft von der generalitet und dem furstenthumb Geldern sich absondern wolten, das sie doch, so fern die stette wurden bestendig bleiben, sich mit denselben neben den vorigen unionen in einem besondern vertrag, wie man kunfftig in den durchzugen und einlagerungen gute ordre stellen möchte, einlassen wolten. Haben auch darauff umb ein furderliche zusamenschickung angehalten. Under den reutter und knechten ist furwahr grosser unwill und ungedult. Dan sie nhun ein gute zeit her in der irr umbzogen, kein gewiss noch sicher quartier gehabt, wenig gelts und proviandt entfangen, und fast biss in die 3te woche mit keess, brott und bier, welchs sie doch nicht alle mahl zum besten und nahe notturft gehabt, behelffen mussen. Die reutter wöllen von keiner ferner bestallung oder handlung hören, es sei dan, das inen ein monath soldt vom alten restant und denen, so sich etwan wiederumb einlassen wolten, aufm musterplatzs wiederumb ein monatsoldt bezalt worden, und fur die erschiene und kunfftige bezalung gnungsame versicherung,

85*



98 sonderlich aber für die kunftige, von etlichen particulier stetten beschehen. Ahn den zugesagten 20.000 g. seint mehr nicht als 15.000 biss noch erlegt, und hat grave Philips von Hohenlohe darvon fur proviandt, pulfer und anders nicht wenig ausgeben muessen. Von den 18 stuver, so man auffs pferdt und man des tags geben sollen, ist von keiner provintzs, ohne allein dem Arnheimischen quartier noch gar nichts erlegt worden. Da auch das Arnheimisch quartier nicht mit gelt, proviandt, pulfer und lunten bissdahero das best gethan, und ich auch etwas zu Deventer zu wegen bracht hette, weren gewisslich reuter und knechte fur lengst verlauffen und nicht sonder schaden abgezogen. Trage auch nochmals die vorsorge, dieweil grave Philips von Hohenlohe von diessen landen oder sonsten keine rath, hulff oder beistandt nicht hat, und die provintzen iren worten und zusagungen so ubel nachkommen, man werde in die lengde nichts guts vernehmen. Ich habe bisshero, soviel mir ummer muglich gewesen allen vleis vorgewendet. Wolte auch nochmals gern ferner mein bestes thun. Dieweil ich aber nicht allein solcher sachen gantz unerfaren, darzu auch sonsten mit vielen geschefften uberladen und keine mittel, affection, trawen noch glauben spure, so muss ich mich der sachen nhun vortahn auch entschlagen; und solchs so viel da mehr, dieweil das kriegsvolck, wie ich mich versehe, in kurtzem aus meinem gubernament ins landt von Overissel oder naher Frieslandt sich begeben wordt. Es seindt nhun etliche tage hero die zeittung alhie gewesen, das der feindt zwischen Neuss und Dusseldorff zu Himmelgeyst ahn den Steinen und zu Hittorff uberfaren sollen und den weg auf Ketwich durch die grafschaft Benthem und auf Frenswegen nehmen wöllen. Derwegen dan grave Philips der meinung gewesen, das er sich mit den reuttern, welche ungefehrlich 5 oder 6 oder zum allermeisten 7 hundert pferdt starck sein mögen, wie in gleichem auch mit den knechten, so über 8 oder 9 fenlein nicht sein, (dieweil er etliche binnen Dötickum, Lochum und Groll legen musse) naher Frieslandt ziehen und daselbsten die pesse (deran, wie S.L. sagen, der feindt nhur 3 gebrauchen soll können) ein zu nemen und zu verwahren. Die andere meinen das S.L. sich umb Oldenseil oder in die grafschafft Lingen, dieweil man daran sehr dubitirt, solle legen. Die dritten halten darfur, wo solchs geschehe, werde der feindt vortziehen, sich in die grafschafft Sutphen begeben. Die vierte vermeinen, das man dem feindt in stifft Essen oder Werlen under augen zihen und seiner ahn der brucken zu Kettwich erwarten solle und die 2 fahnen von Pick128 und Gohr129, so ungefehrlich 500 starck mit sambt 8 oder 9 fenlein, so man ausm Oberquartier nehmen möchte, daselbst hien zu dem andern kriegsvolck auch schicken. Der obrist Isselstein aber und der her von Hohensaxen, sambt andern, so die gelegenheit des feindts wissen, vermeinen, dieweil der feindt in der herschafft Bedbur und daselbst herumb gar weit von einander zerstrewet lige, noch ungemunstert und

128 129

Jhelis Pijck, ritmeester over twee vendels ruiters. Daniel van Goir, ritmeester.


99 mehrenteils unbewehrt sei; darzu gantzs unwillig und meutendt seien, also das die haubt und bevelchsleute mehrerteils binnen Cöllen liegen und nicht zu inen kommen dörffen, das man ime, da man ein 3 oder 4 hundert pferde und etlich fussvolck, wie dasselbig dan wol geschehen könte, möchte haben, nicht geringen abbruch thun solte. Weil aber die 6 fenlein, so binnen Venlo liegen, sehr ungedultig und unwillig seindt, das die kriegsleute binnen Geldern und Wachtendonck gelt entfangen und sie nichts bekommen, so trage ich die vorsorge, das ehe und zuvor inen dergleichen geschehe und mit inen abgerechnet werde, man dieselbe sambt den 3 fenlein, so man von dem haus und der schantz zu Well zu nemen, nicht leichtlich vortbringen werde. Was aber grave Philips nhun hierin thun werde, solchs kan ich nicht wissen, sinthemal sich die sachen mit den kriegsleuthen leichtlich und balt endern. Es were aber wol zu wunschen und hochnötig, das S.L. oder die unijrten, oder zum wenigsten ich alhie leute, so solchen sachen verstendig, der lande kundig und wol gesinnet weren, bei uns haben möchten. Man schreibt mir von Emmerich, das viel Spanisch volck daselbsten, wie dan auch zu Huessen, Goch und in andern umbliegenden orthen sich halten und geschwinde practicken treiben, so auff Nimmegen, Arnhem und andere Geldrische und Sutphenische ortt, als auch auff Frieslandt. Wiewol ich nhun die stette gern mit gnungsamer guarnison versehen wolte, so weigern sie sich doch alle darfur. Nimmegen will nicht mehr innemen dan 2 fenlein knechte und 150 pferde. Die von Sutphen haben mehr nicht dan 2 fenlein knecht annemen wöllen. Hab aber das dritt nhumehr hienein bracht. Also auch die von Dousborch mehr nicht als eins. Die von Venlo begeren, das von iren 6 fenlein etliche aus der statt gethan werden. Wie dan die von Geldern auch ire 6 fenlein zu vergeringern begeren. Binnen den Grave hette man von Gohren pferden auch gern ein 100 gelegt, und die andern ghen Well130 und Geistern131. So haben aber die vom Grave sich darinnen, ehe und zuvor sie von E.G. bescheidt bekommen, verweigert. Were derhalben gut, das E.G. ahn sie geschrieben hette. Insonderheit wirdt mir geschrieben, das der feindt auf Werderbruch132 ein anschlag habe. Weil aber die knechte, so die unijrte provintzen darauff gelegt, nhun lange zeit keine lehnung bekommen und sehr ungedultig seindt; auch daherumb kein proviandt oder nichts finden, so sehe ich nicht, wie ich der sachen werde helffen oder mehr volcks darauff bringen können. Von diessem landtag ist nicht viel fruchtbarlichs zu hoffen, dan die bannerhern alle ausblieben und ire dhiener anderst nicht dan auf rapport zu thun abgefertiget. So seindt auch sehr wenig von der ritterschafft ankommen. Die junckeren aus Tiel und Bommelerwerth, so mehrenteils zu sambt den beiden stetten Tiel und Bommel fur sehr suspect gehalten werden, haben wider

130 131 132

Well onder Bergen in Limburg. Geysteren onder Venray aan de Maas. Waardenburg.


100 alt herkommen und gebrauch ire deputirten allein ad referendum abgefertiget, wiewol auf vorigen landtägen, auch ehe und zuvor ich in diesse lande kommen, dahin geschlossen, das die aus bleibende ire stim verliren sollen. Die deputirte von den narder unijrten provincen seint noch nicht ankommen, wiewol dasselbig von wegen der itz vorstehenden leuffte, sonderlich aber umb der beider landtage willen, so itzo alhie und zu Deventer gehalten worden, hochnötig gewesen. In summa, genediger her, wo E.G. nicht helffen dahin bedacht sein, auf das in dem collegio ander ordre und sonderlich ein guten process zu handlen gestelt werde, so werden E.G. befinden das sie ein ursach sein werden einer grossen trennung und diesser lande gentzlichen undergangs und verderben. Das der feindt bissdahero naher Frieslandt nicht vortgezogen, ist under anderm vornemlich die ursach, das er die wehr, so er zu Cöllen und Achen bestelt, nicht bekommen können. Es ist aber der kauffman, so man wie E.G. bewust, ghen Utrecht beschrieben gehabt, fur 3 tagen davondannen alhie wiederumb ankommen und bescheiden worden, das sie, die deputirten, ein commissarium zu mir abgefertiget, welcher sich zuvor mit mir underreden, und alsdan mit ime schliessen solle. Weil aber derselbig nhun aus bleibt, werde ich den kaufman zu seinem schaden nicht wol lenger ufhalten können. Genediger her, es kommen mir diesse stunde und ohn underlassen so vielfaltige zeittung, das da man zum sachen nhur thun wurde der feindt leichtlich, wie oben gemelt, mit wenig volck zu schlegen were. Weil aber nicht muglich ist, das man die Geldrische quota zusamen bringen können in ansehung das ahn dem furstendumb Geldern und der grafschafft Sutphen so viel abgehet, und man nicht die helfft fur die gemeine sachen darvon zum besten hat, auch die divisio und trennung beiden bannerhern und etlichen von der ritterschafft so gross ist, so sehe ich nicht, wie den sachen rath zu finden. Will aber gleichwol nicht nachlassen so viel muglich diss werck treiben zu helffen. E.G. thue ich hiermitt - - [Postscriptum:] Genediger her, es helt sich der feindt zu sambt den abtrunnigen und ausgewichenen diesser lande welche teglichs das landt verrathen und den feindt demselben auf den hals ziehen, sich allenthalben auf den grentzen in der nehe hieherumb und under anderm insonderheit zu Huessen133. Welchs hie hart fur der stat ist. Desgleichen zu Emmerich, Goch unnd anderswo. Und treiben solche practicken mit anrichtung vieler diffidentz und trennung, wie auch mit allerlei entreprinse auf die stette, das zu besorgen, da hierin nicht versehen und ein abschew gemacht solt werden, die lande dermahl eins dardurch in eusserste gefahr, gros jamer und noth gebracht werden möchten. Wiewol nhun darfur gehalten wirdt, es solten die wege zu finden sein, damit in dieselbe orth uversehens so viel volcks zu bringen, das man die inwohner der-

133

Huissen bij Arnhem.


101 selben dahien bewegen möchte, das sie zu vorkommung besorgten brandts und plunderung diejenige, so dem feindt anhengig, solten lieffern und von sich thun muessen, so hab ich doch hierin nichts wöllen vornemen, ehe und zuvor E.G. meinung und gutbedunckens ich mich erkundiget. Ist derhalben mein bitt, E.G. wöllen mich hierauf unseumlich verstendigen. Datum ut in litteris.

86 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 30 maart 158086* Jan van Nassau deelt de Prins mee dat hij zijn vertrek nog wil uitstellen tot het einde van de landdag te Arnhem. Hij bericht voorts over de toestand van het calvinisme in Duitsland. Een verbond tussen alle calvinistische krachten in Europa zou wenselijk zijn.

87 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 's-Gravenhage, 1 april 158087* Unser freundtliche dienst und wass wir mehr liebs und guets vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Wiewol wir von underschiedlichen orten gewissen bericht empfangen das die Hispanier und Burgunder albereidt auss diesen landen verruckt seindt, undt das derwegen zu erachten das der feindt nicht viell pferdtvolck beij sich haben kan, jedoch dieweill wir durch des auch wolgebornen unsers freundtlichen lieber vetter grave Philipsen von Hohenlohe schreiben vernommen das sich der feindt understehen soll sich uber den Rhein zubegeben, undt das derwegen vonnöten S.L. mit mehr reuttern zuversehen, haben wir albereidt dem herr von Ruinschneider midt anderen ritmeistern geschrieben und bevollen das sie sich unverzuglich zue S.L. verfugen. Undt damit S.L. desto mehr versichert undt ich nicht verursacht werde sich einige versaumnis zubeclagen, bitten wir S.L. gleichfalls gantz freundtlich, sie wollen iren ritmeister Pick und Daniel Greve befhellen das sie sich alsbaldt sambt iren reutter zur S.L. verfugen undt in allem sich gehorsam erzeigen. Wessen sich sunst die gedeputierden alhie gegen die reutter erclärt und was sie in irer sachen gehandlet S.L. durch den commissarium Daniell de Greve den wir

86*


87*



102 inwendig zweijen dagen mit volkhommenem bericht abfertigen werden gnugsam verstehen. Wollen unss also versehen sie werden dieser lande in jetzige gelegenhaidt bedencken undt sich auf billiche undt leidtliche wege weisen lassen - - -

88 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 's-Gravenhage, 2 april 158088* Welgeboorne vruntlijcke broeder, ons is alhier verthoont van weghen Burgemeesteren, Schepenen ende Raedt der steden van Antwerpen ende Dordrecht bij hunne gedeputeerde tot dier oorzaecken expresselijcken aen ons gesonden dat de ontfangers van de uijtgaende ende innecomende coopmanschappen tot Nijemegen ende Arnhem hen hebben onderstaen den cooplieden der voors. steden voor het recht van diversche innecoemende waeren onghelijck meer aff te nemen dan zij achtervolghende de liste bij de generaliteijt geaccordeert schuldich zijn te doene, ende namentlick van de wollen fusteijnen, rijs, wijnen, soudt, cazen ende andere waeren ende coopmanschappen, namentlijck van hondert pondt wolle in stede van 8 sch. daerop deselve in de generale liste is gestelt wordt affgenomen 20 sch. van elck stuck fusteijns in stede van eenen sch. twee sch. rijs, in steede van 15 sch van 't hondert 20 sch. ende van een hondert soudts in plaetze van 20 gulden hondert en vijftich gulden met andere diergelijcke excessen, alle dwelck een groote oproerte ende alteratie binnen den voors. steden es maeckende ende tot meerdere geschapen was te coemen, ten hadde geweest dat 't selve mitdt de voorsichticheijt van de magistraet aldaer hadden verhindert geworden ende bezundere deur het seijnden van voors. hunne gecommitteerden aen ons met belooften dat de selve meerder affneminghe verthoont wezende met alle behoorlijcke middelen geremedieert soude worden. Ende aengemerckt de selve es contrarierende de gemeijne resolutie ende oock oorzaecke gevende van vuillicheijt ende dissentie die in deze tegenwoordighe gelegentheijt des tijts voor alle dingen behoordt voorcoemen ende wech genoemen te wordene, wezende oock een saecke van onbehoorlijcke consequentie, hebben wij derhalven wel gewilt U.L. dezen te schrijven zoo wij insgelijcke aende gedeputeerde van de naerder geunieerde provincien zijn doende U.L. seer vriendelijck biddende ten eijnde U.L. behoorlijcke informatie doet nemen op 'tgene daer in men desen aengaende hem ontgaen soude moegen hebben, soo ende daer over sulcx versien dat niemanden gheen oosaecke gegeven en worde van hen dies meer te beclagen. Gebiedende oock den collecteurs, controlleurs ende andere hen des onderwinnende dat zij hen draghen ende reguleren achtervolgende de liste bij de generaliteijt geaccordeert. Ende zooverre U.L. blijckt van eenighe [...] contrenentie doch procederen tot de pene

88*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie.


103 daer toe staende soo naer gelegentheijt van der zaecke zal bevonden worden te behooren. Ende ingevalle deze saecke eenichsints soude raecken den wethouderen van Nijemegen voorseijt soude ons duncken goet te wesen dat U.L. insgelijcx aen hem soudt schrijven ten eijnde zij hierinne zulcx versien datter egeen voorder clachten ende doleancien en vallen ende de bovengenoemde steden niet veroorsaeckt en worden voor henlieden interest dezen aengaende metter daet bij eenige andere wegen te procederen ende om desen te doen verstaen zoo zij ons verclaert hebben van meijninghe te zijn te doene soo verre hier inne niet promptelijck versien en worde. Begerende der halven dese saecke zulcx te willen behertigen dat alle goede ordre hierinne onderhouden ende alle inconvenienten ende oorzaecken van oneenicheijt voorcomen moegen worden - - -

89 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 's-Gravenhage, 4 april 158089* Welgeboren, vrientlicke, lieve broeder. Alzoo die gedeputeerde van den naerder vereenichde landen, nademael zij nu geresolveert hebben op de puncten ende instructie tot Antwerpen ende elders gemaeckt, voor zeker voorgenomen hebben hun preciselick den 15en deser loopender maent tot Antwerpen te vinden om aldaer metten gedeputeerden van den anderen provincien gesamenderhant te handelen ende vuijterlick op dezelve instructie ende pointen te resolveren, ende te sluijten om alle de voirgaende ongeregeltheden, die tot noch toe hebben veroirzaeckt een groote confusie ende versuijmenisse van alle goede zaecken ende vuijtrichtinge wech te nemen, ende op alles eenen volcomen, vasten ende behoirlicken voet ende ordre gestelt te wordden; ende dat wij daeromme teghen denzelven 15e daghe geroepen ende tot Antwerpen bescheijden te hebben alle de andere provinciën, zoo wij oijck jegenwoordelick ten zelven eijde oick scriftelick verzuecken den staten van Ghelderlant, hebben wij nijet willen naelaeten U.L. tzelve te verwittigen, eensamentlick wel vruntlick te bidden de goede handt te willen houden, dat de gesanten op den zelven daghe moghen tot Antwerpen metten anderen compareren, ende dat met behoirlicke ende volcomme instructie om op allen den voirvallen ende tgene aldaer zal voorgehouden ende gehandelt wordden promptelick ande absolutelick te moghen handelen ende resolveren, ende nijet van noode en zij, gelijck tot noch toe tot onzer aller grooten achterdeele gebeurt is, telcker reijze hunlieden te beroepen ende onschult te nemen op de authoriteijt van den staten heurlieder meesters. Ende ons gans betrouwende oft U.L. en sal sich hijerinne nae onse ernstige begheerte gebruijcken, zullen wij dezen eijndigen - - -

89*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie.


104

90 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 4 april 158090* Aanbeveling tot betaling van Johan Holsteijn, ritmeester in dienst van de Nadere Unie.

91 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 4 april 158091* Jan van Nassau beklaagt zich over de geringe hulp die hij ontvangt. Philips van Hohenlohe doet wat in zijn vermogen ligt. De toestand is slecht en er wordt weinig geld opgebracht. Jan van Nassau hoopt op tussenkomst van de Prins bij de andere provincies.

92 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 5 april 158092* Jan van Nassau doet mededelingen over de oorlogshandelingen in Overijssel.

93 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 's-Gravenhage, 6 april 158093* De Prins bericht dat De la Noue de stad Ninove heeft ingenomen. Aalst zou bereid zijn te onderhandelen over de overgave van de stad. Hij heeft goedgevonden dat de gedeputeerden van de provincies zich naar Deventer begeven.

90*


91*


92*

KHA, Inv. 3, nr. 8951, bundel minuten en concepten. Minuut. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 311-314.

93*



105

94 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Middelburg, 12 april 158094* Welgheboren grave, vrundtlijcke lieve broeder, arriverende ghisteren ontrent den avont binnen dezer stadt van Middelborch is ons zeeckere tijdinge gebrocht dat den vijant die stadt van Heusden overvallen ende geoccupeert soude hebben. Ende hoewel wij anders egheene zekerheijt ofte particulariteijten daervan en weten, overmidts nochtans dattet noodich zij den omliggenden plaetsen wel te versien, zoo hebben wij U.L. van zulcx wel willen verwittigen ende vrintelijck versoecken dat U.L. noch een goet vaendel knechten ofte twee schickte binnen der stede van Grave omme aldaer tot meerder verzekerheijt van de bovengenoemde stede, metten ghenen dier zijn garnisoen te houden ter tijt ende wijlen dat naer gelegentheijt der saecken ander daer inne zal moeghen verzien worden - - -

95 Jan van Nassau aan Willem van Oranje 12 april 158095* Genediger her, mit der Geldrischen contribution hab ich noch geringe hofnung. Und solchs nicht so sehr von wegen der mittel, welche gleichwol wie ein ider, der die gelegenheit alhie weiss, wol zu erachten, nicht gross sein konnen oder mogen, wie auch des guten willens der undersassen, sondern furnemlich dieweil ich kein hulff ahn dhienern oder leuthen habe, die mir in solchen und vielen andern nötigen sachen konten die handt biethen und arbeiten helffen. Doch was auf dem itzigen landtag welcher ubermorgen angehen wirdt, in diessen und andern sachen gehandlet und accordirt mag werden, solchs wirdt die zeit geben. Soll man aber etwas erlegen, auch die von dem furstenthumb Geldern willig machen und allerhandt besorgte gefahr und weitterung vorkommen, so muss die sach mit Bommel dermahl eins richtig gemacht werden. Dieweil dan die sachen furnemlich bei E.G. stehen, wie dieselbe aus beiverwarten extract meines hofmeisters zu sehen, so bit ich, E.G. wölle daran sein, das solch schreiben in aller eile und ehe und zuvor der landtag alhie sein endschafft erreicht, geschehen und imandts von E.G. und der von Hollandt wegen auch dahin abgefertiget werden, damit die sach wo muglich zu guter endschaft gebracht und die landtschafft ehe und zuvor sie von einander verzeugt, davon bericht könne werden. Solchs keme nicht allein zu grosser befurderung und stewer der monatlichen

94* 95*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580, fo 178ro. Concept.


106 quotisation und bewilligten contribution, sondern auch zu nicht geringer verbesserung des königs domeinen, welche sonsten umb etlich tausent g., wie man mich bericht, zu kurz kommen.

96 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Middelburg, 17 april 158096* De Prins heeft van Georg Frinck de hem opgedragen zaken vernomen en daarop antwoord meegegeven.

97 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Middelburg, 17 april 158097* De Prins zendt een instructie en volmacht aan Philips van Hohenlohe en enige brieven aan de drossaard, ridderschap en onderdanen van Lingen, welke zaken hij verzoekt af te handelen.

98 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Middelburg, 17 april 158098* Welgheboren grave, vrientlijcke lieve broeder. Ons sijn sedert onse aencompste in desen eijlande van Walcheren verscheijden brieven van weghen U.L. ghecomen, hebbende oock ghisteren morghen ontfangen denghenen die U.L. op den 12den dach deser maent heeft gescreven, bij denwelcken ons aenghenaem is gheweest te verstaen die veroveringhe der stede van Oldenzeel; verhopende, dat de saecke van Linghen des te beteren voortganck sal hebben, ende dat die van Groeninghen, aenmerckende ter eenre, hoe Godt almachtich binnen zekeren tijt belieft heeft zijnen seghen over dese saecke te seijnden, ende ten anderen die cleijne hope ende ghereetschepe, dier is, dat zij in corten tijde souden moghen ontset worden, des te lichtelijcker tot een redelijck appoinctement sullen ver-

96* 97* 98*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie. KHA, Inv. 3, nr. 8978. Expeditie. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie.


107 staen. Wij sijn gheheelijcken versekert, dat bij U.L. ende onsen vrientlijcken lieven neve den grave van Hohenloo, mitsgaders den ghedeputeerden van de naerdere gheunieerde provinciën alsulcke neersticheijt ende goede offitiën in der saecke sullen ghedaen wordden, dat wij alle goede tijdinghe daervan hebben te verwachten. U.L. sal bij zekere andere onse brieven op ghisteren ghescreven, soe aen U.L. als aen den bovengenoemden grave van Hohenloo, vernemen, tgene wij in den saecken van Linghen hebben gheresolveert, nijet twijffelende oft den drossaert en sal hem tot alle redene voeghen. Belangende tghene U.L. ons schrijft van der stede van Straelen, souden wij goet ende raetsaem vinden, dat daerup eenen goeden aenslach ghemaeckt wordde, behoudens dat alle ghereetschepe, daertoe noodich wel secretelijcken worde gheprepareert, ende sunderlinghen alsoe 't gheschut nijet wijt van daer en is, dat 'tselve ghereet ende veerdich ghemaeckt, ende behoorlijcken met cruijt, coghelen ende andersins wordde versien, aleer men eenich ghelaet thoone deselve stadt te willen overvallen. Ende inghevalle die stadt inneghenomen wordt (soo wij verhopen door Godes hulpe, dat tselve sonder groote swaricheijt sal connen gheschieden) souden wij wel van meijninghe ende opinie sijn, dat men stracx daernaer voort huijs van Blijenbeeck134 ruckte om tselve insgelijcx te belegheren. 't Welcke ons bedunckens des te eer waere te overcomen, soe overmits dat stelve huijs, siende Straelen alreede verloren, nijet en sal willen houden teghens vijf oft zes grove stucken gheschuts; als oock dat den vijandt daerbij nijet en sal ghelockt wordden om met groot ghewelt soe haest eenich ontset te comen doen, ghelijck als hij wel doen soude, even verre dat men die stadt van Remunde135 belegherde, diewelcke hij ontwijffelick wel eer bij alle middelen soude soecken te ontsetten, sijnde dezelve stadt groot, sulcx dat den vijant soe van binnen als van buijten hem aldaer beter can behelpen. Ende ofmen die stadt aen die eene zijde hadde beleghert, soe soude men evenwel een goet ghetal volcx aen die andere zijde van der riviere moeten hebben, aenghesien dat anderssins die van binnen tot allen tijden versch volck souden connen becomen. Sulcx dat ons dunckt, dat denselven aenslach op Remunde voor dese reijse noch nijet gheraeden en waere, maer dat men voor d'eerste die saecken van Straelen ende Blijenbeke int werck stellen. Dewelcke gheluckende sal het lant van Ghelre evenwel voor alle affloopinghen ende plunderinghen der vijanden seer bevrijdt sijn. Hoewel nochtans wij nijet en weeten wat goede middelen, 't waere van eenich heijmelick verstandt ofte anderssins dat U.L. op Remunde mach hebben, stellende daeromme zulcx tot U.L. goede discretie. Wij sullen met ghelegentheijt letten op de obligatie van den heeren landtgrave, alsoe ons jeghenwoirdelijcken, overmits die cortheijt des tijts ende dat wij in

134 135

Kasteel Bleijenbeek onder Bergen in Limburg. Roermond.


108 diligentie den brengher deser wel hebben willen afveerdighen, tselve nijet mogelijcken en is gheweest. Ghesien hebbende tghene bij U.L. hooffmeester aen dezelve is ghescreven, beroerende de saecke van Saltbommel ende de weijgeringhe die sij sijn doende om hen met den furstendom Ghelre te conjugeren, soo scrijven wij jegenwoirdelijck andermael aen die van Bommel bij onse brieven, hierbij ghevueght, ten eijnde zij het innehouden van onse voorgaende volbringen; verhopende, dat zij sulcx naercomen sullen - - -

99 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 24 april 158099* Unser freundtlich dienst undt was wir sunst mehr liebs undt guets vermögen jederzeidt zuvor. Wollgeborener freundtlicher lieber bruder. E.L. schreiben haben wir den 22en hujus beij diesem zaigern empfangen undt dessen inhaldt als neblich die stadt Herzogenbosch undt Stralen anlangendt, nach der lenge verstanden. Wir halten furwar nicht unrathsamb sonder hochlich von noten geachtet da es muglich gewesen wehre einig kriegsvolck in Bosch zu bringen, das dasselbige in aller eill undt bester fuge ins werck gesteldt werden. Dieweill wir aber verstanden das sie albereidt vier fendlin vom feindt eingenommen sollen haben undt es hirfurter sehr beschwerlich oder gar unmuglich sein einige der unsern hinein zu bringen, derwegen wir dan da den also vors beste angesehen dasselbige bis auff andere gelegenheidt beruhen zu lassen. Da aber E.L. etwas fruchtbarlichs mit Stralen auszurichten verhofften wehren wir woll der meinung damit vortzufaren. Anlangendt die kaufleuthe zu Cöllen und bezalung dero wehr und rustung, bitten wir E.L. beij den geunierten die handt daran zu halten damit sie dermassen mogen vergnuget werden darmit sie weiters ansuchens mithaben undt ein ursach mogen haben sich zu befridigen. Mit hertzogk Erich undt ander werbung dieweill ermelter hertzog noch in Hispanien, khunnen wir nicht woll gedencken was vortganghs dieselbige nemen werde - - -

99*



109

100 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 6 mei 1580100* Jan van Nassau deelt mee dat hij binnen drie weken naar zijn graafschap zal terugkeren, enerzijds vanwege de gebrekkige betaling in Gelderland, anderzijds om zijn familie en onderdanen niet langer alleen te laten.

101 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Arnhem, 9 mei 1580101* Jan van Nassau doet relaas van zijn reis naar Munster in verband met de bisschopsverkiezing aldaar.

102 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 12 juli 1580102* De Prins heeft het bericht ontvangen van het overlijden van de gravin-moeder Juliana van Stolberg. Hij hoopt dat Gelderland spoedig met de aanstelling van Anjou accoord zal gaan.

103 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 13 juli 1580103* De Prins dankt voor het hem toegezonden schrijven, waarbij een onderschepte brief, en zal voor de beantwoording een vertrouwd persoon zenden.

100*

KHA, Inv. 3, nr. 8951, bundel minuten en concepten. Concept van een niet verzonden brief. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 341-343.

101*


102*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 373-375. R.A. Arnhem, Archief van het Hof van Gelre, nr. 647. Expeditie.

103*


110

104 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 18 juli 1580104* De Prins zendt Emmery van Lier en verzoekt Jan van Nassau kennis te willen nemen van hetgeen hem bij instructie is opgedragen [nr. 105].

105 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 16 juli 1580105* Premièrement, après luy avoir faict mes très affectueuses recommandations luy dira le grand regret et marissement que j'ay reçue en entendant le trespas de feue madame la Contesse de Nassau, nostre trèschière et très amée mère, mais d'aultant que Dieu nous a creé tous à telle fin en ce monde est raison que nous nous conformions en cecy comme en toute aultre chose, selon sa divine volonté et supporter telz et semblables accidens de sa main paciemment, comme je ne doubte qu'il scaura très bien faire en usant de sa vertu et prudence accoustumée. D'aultrepart quant à ce qui touche la commission des sieurs van Dort et Leoninus, luy declairera que je trouveroye fort bon qu'elle eust esté proposée le plus tost que possible aux Estats de Geldres et de Zutphen, avecq inhortation, d'aultant que touttes les aultres provinces de ces pays y ont desja resoulu unanimement et qu'avecq le peu des moyens et forces qui nous restent ne se peult entreprendre ny effectuer aulcune chose de consequence contre l'ennemy, qu'en consideration de cela ilz ne laissent de faire le semblable affin que par ce moyen puissions résister à noz ennemiz tant en ces quartiers la comme par deça et ne laissions couler ceste esté sans effect ou bien que pour le moins donnent à cognoistre les raisons que leur mouvent à faire le contraire. Que touchant la comté de Zutphen et les quatre maisons fortes m'a semblé le plus requis que par dela soit pourvu comme se trouvera le plus convenable pour le service du pays et qu'à celle fin ils se pourront assayer et emploier les moyens qui selon le temps et occasions se trouveront le plus commodes soit par douleur ou par voye de rigeur en cas qu'ils ne se vouldriont mettre à la raison. Que je tiendray la main envers messieurs les Estats Généraulx qu'ilz envoyant quelques personnages vers les Comtes de Oostfrize pour sçavoir si se pourra effectuer quelque chose de ce qu'il m'a escrivé par ses dernières et que ne trouveroy mauvais que luy mesmes leur en ont escrit à celle fin. Que je communiqueray avecq monsieur de Pruneaulx touchant ces person-

104* 105*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1580. Expeditie. KHA, Inv. 3, nr. 886, fo 2ro-3ro. Expeditie. Instructie aan Emmery van Lier.


111 nages dont il a fait mention a scavoir s'il y a quelque moyen pour traicter avecq eulx sur les fins proposées par sa lettre. Que luy dira les raisons de la venue de monsieur le prince de Condé en ces quartiers et à quelle fin il prent son chemin celle part. Que depuis cestes suis esté informé de son partement d'Arnhem et d'aultant que son retour pour les présentes occurrences est entièrement necessaire que je le prie bien instamment que ce soit plustost que possible. Que luy dira mon intention de ce que je désire estre faict de ma fille Amelie.

106 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 27 juli 1580106* De Prins deelt mee dat in de zaak van Anjou nog geen besluit is gevallen en verzoekt zijn broer zo spoedig mogelijk terug te keren.

107 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Gent, 27 augustus 1580107* De Prins feliciteert Jan van Nassau met zijn huwelijk. Hij heeft Georg van Wittgenstein bereid gevonden hem te vertegenwoordigen op de bruiloft.

108 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Gent, 28 augustus 1580108* Unser freundtlich dienst undt was wir mehr liebs undt guets vermögen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. Wir haben nicht umbgehen mogen E.L. den ungelucklichen zustandt den der auch wolgeborner unser freundtlicher lieber vetter Wilhelm Ludig grave zue Nassau etc. vor Covorden gehabt hiemit zue wissen zufugen.

106*


107*

KHA, Inv. 3, nr. 886, fo 18ro-vo. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 386-388.

108*

KHA, Inv. 3, nr. 886, fo 19ro-vo en 27ro-vo. Expeditie.


112 Es ist uns vorwar herzlich leidt gewesen das S.L. dieser unfall begegnet, dieweill es aber dem Almechtigen also wolgefallen, mussen wirs mit geduldt undt zue dank auffnehmen. Wir wollen aber, wie wir dan albereidt ins werck gesteldt, die gute versehung thun lassen damit S.L. soviell verhoffen moge werden, wie wir dan auss etliche leuth bericht verhoffen geschehen werde undt das es S.L. noch ahn leben noch sunst viel schaden soll. Auch wollen wir darneben beij den hern Standen dieser lande die gute handt daran halten das S.L. getreue dienst undt erlittenen schade dermassen soll erkhent werden das E.L. ein ursach soll haben ein wolgefallen und gnugen darab zue nemen, welchs wir E.L. hiemit in eill nicht haben verhalten wollen undt seindt derselbigen angeneme bruderliche dienst undt wolgefallen zuerzaigen jederzeidt gantz gudwillig - - -

109 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 11 december 1580109* De Prins heeft kennis genomen van hetgeen hem via hun beider secretaris en raad Andreas Christiani is meegedeeld. Hij spoort zijn broer aan terug te keren teneinde de Nederlanden vrij te maken en er de ware religie te vestigen; beantwoordt vervolgens een aantal specifieke punten.

110 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 10 januari 1581110* Jan van Nassau verontschuldigt voor zijn besluit het stadhouderschap van Gelderland neer te leggen en zegt toe dit nader toe te lichten.

109* 110*

KHA, Inv. 3, nr. 886, fo 124ro-128vo. Expeditie. In ibidem, nr. 8851 een kopie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 453-461. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1581. Concept.


113

111 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 20 januari 1581111* Alsvoren, verontschuldiging naar aanleiding van de brief van de Prins van 11 december 1580 [nr. 109].

112 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 6 februari 1581112* Durchleuchtiger, hochgeborner fürst, E.G. seien mein gantzs gutwillige gefliessene dienst alzeit zuvor, Genediger Herr, wiewol mir nicht zweifelt es werden E.G. zum theil beij sich selbstenn, zum theil auch auss doctor Andreae gethanen bericht und meinen ahn E.G. aussgangen schreibenn, zimlicher massen abnehmen könnenn auss was erheblichenn bedenckenn und ursachen mir nicht muglich das ich mich, vermöge E.G. und anderer gutthertziger getrewen raths und begerens, biss noch danieden nicht einstellen noch den landen der gestalt wie bisshero lenger dhienen möge. Damit aber gleichwol E.G. und meniglichen so viel da mehr zu spuren das mir diese sachen ernstlich angelegen, und ich mit allem vleis auff mittel und wege gedacht habe wie E.G. ich hierin wolfaren und zum wenigsten noch eine geringe zeit meinen dienst lenger continuiren möge. So hette ich furwar liebers nichts gesehenn, dan das ich entweder mich als balt zue E.G. hienunder begeben, und mit dero rath meinen abschiedt danieden in der persohn selbst nehmen, oder aber E.G. den bericht, wie ich sie vertröstet, und denselben zustellen bevolen, uberschicken mögen. Der ungezweifelten zuversicht, wo solches geschehenn, E.G. unnd alle ehrliebende, es seien gleich feinde oder freunde, wurden mich als dan in dieser meiner handlung gnungsamb fur entschuldiget halten, und selbsten erkennen und bekennen muessen das es gar nicht ahn meinem geneigten guten willen, sondern allein ahn den mitteln gemangelt, unnd von mir hierinnen nichts leichtfertig noch ohne grosse erhebliche bedenckenn und ursachen were vorgenommen wordenn, ja, das ich beij den landen, ohne rhum zu melden, das jenig gethan, so ein christ bei dem andern und seinem nechstenn zu thun schuldig, unnd einem meines gleichen ummer

111* 112*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1581. Concept. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1581. Concept. Gezien het aantal en de uitvoerigheid van de brieven waarin Jan van Nassau zich verontschuldigt voor zijn vertrek uit de Nederlanden leek het mij goed ter illustratie van de gewetensnood waarvan hij blijk geeft één van deze brieven volledig weer te geven. Hiervoor is het concept van 6 februari 1581 gekozen aangezien dit in het net is geschreven en dus kennelijk als meer definitieve versie bedoeld. Een tweede, in klad geschreven ‘schedula’ van nagenoeg gelijke inhoud is niet opgenomen.


114 muglich gewesen. Wan ich aber solchen berichtt bissdahero noch nicht fertigen können auss ursachen das ich hierzue weder leute, zeit oder sonsten gelegenheit haben, noch auch mit meinem kopff, (welcher beij diessen schweren hendeln weniger nicht dan auch mein haab und gueter zum höchsten geschwecht) viel mehr ausrichten unnd vortkommen kan, und ich aber die vorsorg wage, demnach E.G. obgedachten D. Andream so lang auffgehalten, das sie entweder meiner ankunfft, oder zum wenigisten einer andern antwortt erwartenn. Auff das dan E.G. und die Lande meinethalben nicht aufgehalten werden, hab ich ein noturft zu sein erachtet, dieselbe hiermit abermals zuverstendigenn, das ob ich wol die sach mit meinen hern unnd freunden und sonsten vielen guten leuthen hien und hero in mancherleij wege und mitt allem vleis in utramque partem erwogenn, doch beij mir nicht befinden noch ermessen kan, wie ich mich mit einigen fugen, gewissenn und ehren, sonder mein, meiner landt und leuthe, weib und kindt, eusserst gefahr und unwiederbringlichen schaden und verderben, solte oder könte hienunder begebenn und den landen lenger dhienen. Ist derhalben mein gantzs hochvleissige bitt, im fall E.G. den Geldrischenn hiervon noch nichts vermelden lassen, sie wöllen mir zue sondern gnaden nochmalen die verordnung thun das diesse meine gelegenheit ihnen und andern, denen es zuwissen vonnöthen nhumehr möge angezeigt, und darneben auch meine entschuldigung, das ich derenthalben nicht selbsten ahn sie geschrieben, gethan werde, dan dieweil mir unbewust, wie und wan E.G. vermeinen, das solchs am besten geschehen möge, (derentwegen ich sie dan auch hiebevor ahn E.G. gewiesen) zu dem auch ohne das itzo alhie keinen Niederlendischen secretarium, noch sonsten wie obgemelt zu schreiben gelegenheit habe, so wolt ich verhoffen, im fall E.G. die muhe auff sich nehmen, und mir den gefallen, als gebeten, erzeigen wolten. Es solte meine noturft zusambt der auffkhundung meines diensts mit desto mehrerm gelimpff und ansehenn den landen vorzubringen sein. Abermals dienstlich bittendt das E.G. meinem, zue deroselben habendem vertrawen nach mir hierin gnedig beirhätig und befurderlich wöllen erscheinenn, unnd nicht allein fur sich selbsten das vertrawen in mich setzen, sondern auch die lande dahien so viel muglich berichten helffen das sie ahn meiner gutenn affection unnd geneigter dinstwilligkeit gegen E.G. und sie nachmals weniger nicht dan auch hiebevor keinen zweifel haben wöllen. Das bin umb E.G. ich hinwieder meinem vermögen nach zuverdhienen alzeit bereit und willig, dieselbe hiermit in schutss des Almechtigen bevelendt - - [Postscriptum:] Neben denen von E.G. angezogenen ursachenn finden sich sonsten noch viele erhebliche motiven, derentwegen mein abzug auss den Niederlandenn, sonderlich zue diessen zeiten in mancherley wege gantz bedencklich ist oder zum wenigisten von nöthen were, das ich noch ein reijse hienunder gethan und selbsten meinen abschiedt genommen hette. Unnd weiss ich, Genediger herr, mich dessen wol zubescheidenn, das keiner ihme selbsten allein gehorn sonder ein ider seinem nechsten zudhienen unnd


115 das gemein bestes zusuchen schuldig ist unnd das man insonderheit sich der Niederlande, als glaubens genossen, benachbarten unndt mittglieder des Reichs, unnd ahn deren conservation der gantzen Christenheit zum höchsten gelegenn und derhalbenn ihre sach billich fur ein gemein werck zu achten, ahn zunehmenn. Sönderlich aber das ein solches mir fur andern gebueren unnd vonnöthen sein wölle, nicht allein von wegen meines obliegenden ampts unnd geleisten eijdts, sondern auch in ansehung unsers eigenen interesse unnd ahnwartung halben, auch das unsere vorfahren von undencklichenn jahren hero löblich darbei herkommen, unnd deren viel, wie auch meine drei brueder seliger ir leben in dero dienst gelassen, und ich neben E.G. so viel grosse sorg, muhe, arbeitt unchosten und gefahr darbey ausgestanden unnd im werck gespuret haben, welcher gestalt Gott der Almechtig unsere arbeit so reichlich gesegent hat. Zu dem kan ich auch leichtlich erachten, ob schon den Landen ich keine sonderliche nutzliche dienst zuthun vermag, das doch mein abzug darinnen mehr unrichtigkeit dan vortheils geberen, E.G. allerhandt verweiss und argwohn erregten, unnd uber mich vielfaltige clagten unnd nachredenn verursachenn und darneben meinen kindern und mir wenig befurderung und vorschub bringen werde, in betrachtung das gleichwol wir nirgents anderst wo billichere erstattung zugewartten, dan von wegen das wir den Niederlanden gedhienet, unnd die wahre Religion eingefuret, oder unsere zuflucht und ruckenn in nöthen und vorstehenden wiederwertigkeiten (deren wir viel gewertig sein mussen) zusuchen und zunehmen. Will alhie geschweigenn das der abzugk mir sönderlich zue diesser zeit desto weniger zurathen, dieweill nicht allem die sachenn nhumehr in den Niederlanden so fern kommen, das wo sie nhur selbsten wöllenn unnd geburliche ordnung stellen, sie sich leichtlich auss iren obliegendenn beschwerungen können wicklen sondern auch ihnen sonsten solche grosse gelegenheiten dissmals vorstehen, das ich sambt den meinen desto mehr guten befurderung und eher zwifacher dan einfeltiger recompens und erstattung zugewartten. Hergegen aber wan ich wieder bedencke das neben diesser zweiter vocation und dienst des nechsten ich furnemlich unnd am allermeistenn auff meinen ersten beruff darinnen ich von Gott den Hern immediate gesetzt, erschaffenn unnd geboren bin, unnd also auff mein eigen Vatterlandt, Obrikeit, Eltern unnd von Gott vorgestelte unnd bevolene land unnd leuthe, weib, kindt, gesinde, verwandtenn, angehörige und andere, denen ich vermöge Gottes worts, der natur ambts oder sonsten billicher auffgerichter contracten, brieff und siegel, gethaner geluebdt, eijdt unnd zusage verpflichtet bin, zusehen, unnd also andern zudhienen unnd zuhelffen schuldig bin, das ich meiner haussgenossen unnd derjenigen die mir Gott und die natur so ernstlich bevolenn, unnd welche ich andern billich vorziehen soll, nicht vergessen noch mit derselben schaden und verderben, andern also vorstehen wölle, das sie ruhe und wir truebsal haben, sondern vielmehr das es gleich seije unnd unser uberflus irem mangel dhiene, und ein ider nach dem mass seiner guetter und vermögens, und nachdem seine handt von Gott ein solches zuthun hat,


116 gebe, und er also ein herr uber seine brunlein, die er heraus auff die gassen fleissen lassen soll, bleibe dieselbe allem behalte, unnd kein frembder mit ihme. Item das auch die christliche bruderliche liebe von niemandts erfordert, das er ohne mittel sich unmuglicher dinge und mehr dan er ertragen und leisten kan, understehen, und ich mit den seinen, ohne noth und sonderlich da er allein den sachen nicht helffen kan, ungeachtet aller warnung, vermahnung unnd trewer freunde raths in eusserste gefahr stecken und also Gott den hern muthwillig versuchen solle. Unnd es dan ahn dem, das ich nicht allein den landen nhun in das funftzehendt jahr, so wol von anfangk der troublen unnd weniger nicht zue denen zeiten, das es am ergsten unnd gefehrlichsten gestanden als auch wan die sachenn sich wiederumb wol angelassen und die jenige so am wenigisten darbeij gethan, sich am meisten eingedrungen und vorgezogen worden, gedhienet, unnd nicht allein daruber alle meine sachen zuruck gestelt, grosse sorg, unchosten, und gefahr auff mich geladen, mich in vielfeltige ungnadt, ungunst, unwillen unnd verachtung gesteckt, und alles was in meinem vermögen gewesen ihnen dermassen vorgestreckt, das da ich die meine, so mir von Gott dem hern bevolen der gebuer schutzen, schirmen, mein eydt und pflichten, trawen und glauben gemeess handlen und derselben gnung thun soll, ich in der welt kein mittel noch gelegenheit mehr hette oder wuste, darvon ich den landen ferner dhienen könne, sondern das ich auch biss daher die gantze zeit uber im geringsten nicht gespuret noch befunden, das man sich in meinen oder der meinen nöthen gegen uns wiederumb ebenmessiger gestalt mitleidlich erzeigt oder einig recompens und ergetzlicheit jemals angebotten. Oder ich auch meinen zugesagten und gantz sewerlich verdienten underhalt, jemals zue rechter zeit und der gestalt bekommen können, das ich mich uber die hiebevor gemachte schulden und vielfaltige erliettene schäden, welche sich dan weit uber die sechs mahl hundert tausent gulden erstreckenn, nicht noch in ferner beschwerung strecken dörffen. Ja das ich mit all meiner trewen wolmeinung und unangesehen was man sie danieden vermahnet, gewarnet, geflehet und gebettenn und derenthalben gethan und gelietten doch keinen danck noch gehör oder volge erlangen können, sondern vielmehr mit grosser bekummernus unnd beschwerung ansehen unnd vernehmen muessen, das sie sich selbsten in all ungluck, gefahr unnd verderbenn durch ihre halstarrickeit muthwillig gesteckt unnd hernachmals E.G. mir und andern so er gern gut mit ihnen gesehen, solchs alles zumessen und in die schuhen schuetten wöllen. Derwegen ich dan, da ich den sachen lenger also zusehen wöllen, gewertig sein muessen, das man mir kunnftig beiderseits verderbenn unnd so wol der Niederlande als auch der meinen zugeschrieben hette. So hat mir gewissens und ehren halben weniger nicht geburen wöllen, dan hierauff in zeiten nachdenckens zuhaben, und dahin zutrachten damit hierinnen ein geburliche mass gehalten und mit solcher discretion gehandlet werde auff das den sachen weder zuviel oder zuwenig geschehe, welches mich dan auch verursacht, das ich so wol beij den Geldrischen, als auch E.G. und den Unijrte mit


117 anziehung meiner grosse ungelegenheit und unvermögens oftermals angehalten, und nicht allein auff meinen abschiedt und gentzlichen abzug gedrungenn, sondern auch darneben zum vleissigesten gebeten habe im fall derselbig je so balt nicht mit fugen geschehen könte, das ich als dan zum wenigisten eine reise naher hauss thun, und in meinen vielfaltig obliegenden sachen, welche sich sehr geheufft und in merckliche grosse unrichtigkeit gerathen, etwas versehung thun möge - - -

113 Willem van Oranje aan Jan van Nassau 18 februari 1581113* Andtwordt unser Wilhelms, von Gottes gnaden prinzen zu Uranien, grave zu Nassau, Catzenellenbogen etc. auff die punckten undt artickell, so uns wegen des wolgebornen unsers freundtlichen, lieben bruders, hern Johansen, graven zu Nassau, Catzenelnbogen etc. durch den ehrnvesten undt hochgelerten Andresen Christian, der rechten doctorn, seindt angeben. Welche bey S.L. er unsertwegen hinwider anzubringen undt zu verrichten. Zum ersten soll er wolgedachten unsrem freundtlichen, lieben bruder sambth der hochgebornen fürstin, S.L. gemahlin undt unserer freundtlichen lieben schwester unsren dienst undt alles gudts vermelden, undt S.L. die ursachen, warumb wir inen so lang alhie aufgehalten anzeigen, und darneben zu erkhennen geben, dieweill wir S.L. in unsrem vorgehenden schreiben die ursachen, warumb wir notig finden, das sie ire widerkunft ins furstenthum Gelren nicht lenger ausstellen gnugsam zu verstehen gegeben haben, und darneben was nutzen das gantze haus Nassaw dadurch zu gewarten; das wir demnach S.L. freundtlich bitten, sie wollen dieselbigen mit vleiss bedencken undt hierinnen ire ehr undt reputation, auch unsere bruderliche verwandtnus betrachten. Dan S.L. bey sich selbst woll erwegen mögen, das nicht allein dem feindt durch dieses aussbleiben eine ursach geben unsere sachen zu calumnieren undt zu straffen, sonder auch vielen anderen so noch wanckelbar sein ein abschewen machen wurde, dieselbige zu helffen verandtworten, da sie sehen wurden, das S.L. nach so vieller gehabter muhe, uncosten, gefhar undt langwierige diensten, darinnen sie bis dahero diesen landen zu dienst undt uns zu ehren verharret, sich jetzunder da die sachen Godtlob, in so gutem stande sein undt sich von tage zu tage besser anssehen lassen,

113*

HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1581. Expeditie met zegel. Antwoord van de Prins op de punten die namens Jan van Nassau door zijn secretaris Andreas Christiani (Kersten) waren overgebracht. In een brief van 11 december 1580 deed Christiani verslag van zijn eerste besprekingen (Groen, Archives, Eerste serie VII, 445-453). Het stuk illustreert hoezeer op dit moment de visies van de beide broers uiteenliepen. Janssen spreekt terecht van ‘het verdeelde Huis’ (Groenveld en Leeuwenberg, Unie van Utrecht, 101-135).


118 absondern undt sich noch unser, noch dieser lande weiter annemen wurden. Auch das wir S.L. zu bedencken heimgesteldt wollen haben, dieweill nuhn mehr kheine province in diesen Niederlanden ist, darinne Godtlob, die wahre religion nicht bekhandt undt gelehret wirdt undt zum theil durch S.L. grosse beforderung undt vleiss einen guten vortgang genommmen haben, ob sie nicht schuldig sein dieselbige hinfurter zu helffen beschutzen undt handthaben, insonderheidt dieweill sie durch verordnete vocation darzu geruffen werden. Was aber S.L. underhaldt anlangt, bekhennen wir das darinne bey den landtstenden nicht zum besten undt unhofflicher, als es woll gezimet gehandlet wirdt, wie wir dan dasselben nicht allein ahn S.L. sachen, sonder ahn unsren eigenen taglich spuren. Dargegen aber verhoffen wir es werde in nechtskunftiger versamlung besser darinnen versehen worden als das S.L. wegen des hiebevor zugesagten tractaments befridiget undt hinfurter verhoffentlich versichert werden sollen. Daran wir dan gern alle mogliche beforderung thun wollen. Zum andern, das wir S.L. freundtlich bitten, sie wollen uns auffs ehist zu wissen thun, was die reuter so vor zweyen jaren under hertzogen Johann Casimir geritten, in der versammlung zu Hamelen vorgenommen. Was aber ire obligation angelanget, das sie dieselbige, da sie es gut finden, bey den stenden ersuchet lassen in dem fall wir den inen gern alle gute beforderung erzaigen wollen. Was wir aber bey ermelten stenden vermögen sey S.L. woll wissendt. Zum dritten, dieweill wir unss wegen der Francoisische tractation undt handlung mit S.L. hiebevor weidtlaufig genug underredet undt besprochen, das wir derwegen unnotig erachten alhie weiter darab zu vermanen. Auch wollen wir verhoffen undt gentzlich darvor halten, es werde niemandt in oder ausserhalb des reichs sein, der sich dieser Niederlande wegen ermelter tractation werde beclagen oder dero zuwider sein, dieweill ermelte Niederlande so lange zeidt undt mit so grosser geduldt, auch irer eussersten gefhar undt verderbnis allenthalben umb hulff angesucht undt aber nicht erlangen mogen. Undt das man derwegen nicht vor frembt halten wirdt, das sie diese jetzige hulff, die inen von dem hertzogen von Anjou angebotten wirdt, annemen. Insonderheidt dieweill die artickell undt conditiones, so man hochermeltem hertzogen vorgehalten, dem romischen reich gar nicht nachteilig noch zu keinem praejudicio gereichen mogen. Darneben aber khunnen wir uns nicht genugsam verwunderen, warumb die Teutschen lieber die Hispanier als die Francosen zu nachbawrn begeren, da sie doch von den Hispaniern so viell ubermudts erlitten, undt dargegen von den Francosen in iren hochsten nothen seyen verholffen worden. Zum vierten, das wir kheine billiche ursach wissen, oder erdencken mogen, warumb hochermelter hertzog Johan Casimir sich gegen uns habe zu beclagen, wie das wolermelten unsrem bruder als dem, der diesen sachen von anfang beygewohnet woll bewust, undt das wir uns gantz nicht zu endtsinnen wissen, wardurch wir bey hochermeltem hern hertzogen in solchen verdacht solten khommen sein, das wir einiger entschuldigung gegen S.L. von noten. Dan wir dorffen Gott zum zeugen nemen, das wir S.L. als unsrem freundtlichen lieben hern undt


119 vettern anders nihe dan angeneme dienst zu erzaigen genaigt seindt gewesen, undt seindt es auch noch zu thun gantz bereidt undt willig. Das aber hochermelter hertzog unss in verdacht halten sollte, das wir S.L. unserer sachen viell nicht entdecket undt innerlich communiciert, haben wir wolgedachtem unsrem bruder die ursachen auch hiebevor weidtlauffig genug angezaiget. Dan alles was wir hochermeltes hertzogen räthen hiebevor geheimbter weise vertrawet, das haben sie nicht allein under dem volck ausgebreitet, sonder irem gudtduncken nach viel daran gehangen, iren schimpff damit gedrieben undt in druck ausgehen lassen. Zum funfften, das wir Friedrichen von Roltzhausen136 undt anderen wegen irer, diesen landen undt uns geleisten trewen diensten gern in irem rechtmässigen anssuchen, wie billich, wolten verholffen sehen, es wissen aber S.L., das die sachen jetzunder in diesen landen dermassen geschaffen seindt, das die stende dasselbige, wie sie sich woll schuldig erkhennen, nicht volbringen mogen. Es sollen aber ermelter Roltzhausen undt rithmeister darvor halten, das sie die stende dasselbige zu erkhennen gantz genaigt seindt, wie sie dan das selbe mit der thadt spuren werden, insonderhaidt da diese lande zu einiger ruhe widerumb gerathen mogen. Zum sechsten. Das aber etliche böse undt leichtvertige leuth in Deutschland sein, welche unsere werck undt actionen dahin deuten, als wen es uns mehr darumb zu thun wehre das wir diese landen an uns ziehen undt uns selbst zu einem herren uber dieselbige machten, dan die christliche wahre religion zu beschutzen undt sich solche leichtvertigkaidt aus zu breiten nicht schamen, wollen wir verhoffen, es werden uns unsere werck bey allen verstendigen gegen dieselbige genugsam verandtworten. Dan wir, ohn ruhm zu melden, woll sagen mogen, das in kheinem lande in so kurtzer zeidt soviell kirchen sein aufgerichtet worden als in diese Niederlanden. Das wir uns aber selbst zu einem herren auffwerffen solten, ob wir schon dasselbige nicht ohn ordentliche vocation hiebevor woll hetten thun mogen, undt uns darzu viell stadtlicher occasiones undt ursachen taglich sein gegeben undt angeboten worden, jedoch mag man leichtlich erachten, das dasselbige unsere meinung nie gewesen. Dan da wir das in willen gehabt hetten, wir uns mit hochermeltem hertzogen von Anjou so weit nicht eingelassen. Da nuhn alsolche leuthe dasjenige, das man augenscheinlich sehen undt tasten khan, von solcher leichtfertigkaidt nicht abwenden khan, muessen wir gedulden undt bekhennen, das wir kheine andere mittell haben, damit wir sie zu ersätigen wissen, seindt auch woll zufrieden alsolches volcklein in seinem ubelreden verharren zu lassen da wir nuhr mitler weill durch Gottes hulf in unsrem guten vorhaben mogen vortfahren. Das aber S.L. den grundt unserer intention undt meinung bis dahero nicht gewust haben, khunnen wir uns nicht genugsam verwunderen, da wir doch dieselbige S.L. hiebevor weidtlaufig genugsam zu erkhennen haben geben, undt es jetzunder in unser apology weitlauffiger deducieren undt jederman vor augen stellen. Welch in summa anders nie gewesen, dan das wir vor allem

136

Frederik van Rollshausen, veldmaarschalk in het Staatse leger.


120 Gottes ehr in diesen landen beforderen, ire freyheidt erhalten, dieselbige vor der Hispanischen tiranney beschutzen undt darnach soviel moglich unsers stammens reputation handthaben, unsere guter widerum erobern undt unseren sohn auss der gefangnis erledigen mochten. Zum siebenten. Was die heiratsgaben, die die wolgeborne unsere freundtliche, liebe vettern, graven zu Schwarzburg undt Hohenlohe, ersuchen lassen, anlangt, ist uns leidt, das dieselbige nicht lange hiebevor haben mogen erlegedt werden, undt sehen vors rathsambste ahn, das I.L. ire volmechtige mit volkhommenen gewaldt zu unss abfertigen, auff das wir desto besser mit inen hierinen naher billigkeidt schliessen mogen, verhoffendt dermassen mit inen zu handlen, das sie ein ursach sollen haben sich damit zu befriedigen. Zum achten. Das uns hertzlich leidt ist zu verstehen, das S.L. dermassen mit schulden verhafftet sein, und wir jetziger zeidt kheine mittel haben dero die handt zu biethen. Dieweill aber S.L. wol wissen, das der haus Nassau erhaltung oder undergang ahn dieser lande wolfhardt oder verderbnis hanget, wollen wir verhoffen, es werden S.L. mit uns entlich dahin gedencken undt trachten, damit wir sambthlich unsere sachen dahin richten, auffdas wir uns selbst auss der noth helffen mogen. Welchs dan leichtlicher durch zweyer als eines embsigkaidt geschehen khan. Zum neundten. Wiewol wir nichts liebers dan S.L. auss den schulden verholffen zu sehen begeren, jedoch mögen wir nicht wissen, was wir in dem, das uns S.L. wegen des Catzenellenbogischen widerfals137 zu erkhennen geben, schliessen sollen, zuvor undt ehr S.L. uns die somma undt conditiones, so vom hertzogen von Sachsen undt landtgraven von Hessen vorgeschlagen werden, uns haben zu erkhennen geben. Zum zehendten. Das wir vor gudt ansehen, das der contract wegen der succession zwischen beyden heussen Breda undt Dillenbergh ernewert undt ein instrument derwegen aufgerichtet werde. Bitten auch S.L. dasselbige in schrifft zu lassen fassen undt uns mit gelegenhaidt zu zu schicken. Zum letzten, das wir uns des kindes sachen nicht wissen an zu nehmen. Geschehen zu Delfft ahm 18en Februarii anno 1581 Wilhelm printz zu Uranien Milander138

137 138

De Katzenelnbogische erfopvolgingsstrijd tussen Nassau en Hessen, die in 1559 met een reeks overeenkomsten was beëindigd. Zie hierover Meinardus, Erbfolgestreit. Johan Holzapfel genaamd Milander, secretaris van de Prins.


121

114 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 20 februari 1581114* De Prins heeft Andreas Christiani nog niet laten terugkeren teneinde hem met een des te betere instructie over de huidige stand van zaken weer af te zenden. Zendt bijgaand enige exemplaren van de Apologie.

115 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 8 maart 1581115* Durchleuchtiger hochgeborner furst, E.L. seien mein etc. Genediger herr, E.G. schreiben sambt derselben instruction und was sie sonst D. Andrea139 mir anzuzeigen bevolhen, hab ich entfangen, der lengde nach gnugsamb eingenommen und verstanden. Und wiewol ich darauss nichts besonders zu antworten noch zuschreiben weiss, so mag E.G. ich doch dieses nicht verhalten ob wol ich die von E.G. angezogene motiven gantz erheblich und nach vleissige erwegung derselber und anderer umbstende sonsten noch viel ursachen befinde darumb wol nutz und nötig were, das ich zum wenigsten noch ein zeitlangk meinen dienst danieden continuirt, oder aber meinen abschiedt selbsten in der persohn von den landen genommen hette. Das es doch mit mir also geschaffen, das menschlich darvon zu judicieren mir nicht muglich, das ich mich diesse zeit mit gewissen und ehren sonder mein und der meinen eusserste gefahr und verderben von den meinen solte hienunder gegeben, und den landen der gestalt wie bissher und sie sich noch gegen mich erzeigt, langer dhienen können, und das ich derwegen nottrenglich verursacht worden, damit meinenthalb niemandts aufgehalten, auch dieweil die Geldrische meine entliche resolution fur dem itzvorstehenden landtag begert, inen den Geldrischen, wie auch den Unijrten, meinen dienst aufzukhunden, und das gubernament wieder zu ubergeben dieweil dan Genediger herr, kein streit, disputation oder zweifel vom söllen oder wöllen, sondern allem können oder vermögen ist, ich auch bissher niemandts gehört oder vernommen, der meiner gelegenheit recht berichtet, und mir mittel und wege, wie ich das jenig, darzu ich von E.G. und vielen anderen gutherzigen leuthen so erstlich erinnert und vermahnet werden, solte thun, zuwegen bringen und ins werck stellen können oder mögen.

114* 115* 139

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 508-509. HHSA, ADA, Abt. 170 III, Korrespondenzen 1581. Concept. Antwoord op voorgaande brief van de Prins (nr. 114). Andreas Christiani (Kersten).


122 E.G. und ein ider verstendiger leichtlich erachten kan, das sonder mittel nichts zuthun, niemandts von der luft leben, noch die leuthe mit guten wortten vertröstung und kunftiger hofnung bezalen und befriedigen kan. So hoff ich, demnach ich gethan, was ich gekönt, den landen so lang gedhienet als ich vermocht, und mein eusserst bei inen uffgezeigt, und ich bisshero sie noch nicht, wie sie dan mich jederzeit so wol in iren selbst eigenen als auch in meinen nöthen und sachen verlassen. E.G. und niemandts ehrliebendts werden mich diessers meines fürnemens, darzu mich die unvermeidliche notturft zerringt, in ungut nicht verdenken noch mir über mein vermögen ferner etwas zumuthen sondern vielmehr in dem fur entschuldiget halten und beij anderen entschuldigen helffen. Wolte E.G. deren ich nach vermögen zu dhienen schuldig, bereit und alzeit willig bin, dinstlicher wolmeinung nicht verhalten und dieselbe sambt den iren und den gantzen landen den almechtigen mit wunschung aller gluckseliger wolfart und mich derselben gantz dinstlich bevelhen - - Post date. Genediger herr, Es wirdt mir hieraussen, wo ich hin reijse vleissig auf den dinst gewartet, und seint etliche anschlege so auff Siegen als auch diss hauss fur der handt gewesen und ist itzo wieder ein anschlag auf der bahn, und solch entreprinse dermassen angestelt das ich selbsten nunmehr besser angeben können, und daraus abzunemen, das denen so diss werck treiben die gelegenheit dieses hauses allerdings bekantt sein musse, die steigleitern welche von seijl und leder gemacht seint zum theil albereit in thonnen eingepackt und uf wegen, und von meinen eigenen underthanen darbeij, so darzu helffen. Wiewol auch genediger herr, ich nicht zweiffel, E.G. und die Niederlanden werden ohn meine erinnerung darauff bedacht sein, das das furstenthumb Geldern und die grafschaft Zutfen mit einem dhienlichen stathalter möge versehen werden, so hab ich doch nicht underlassen mögen E.G. zu gemueth zufuren ob nicht neben anderen, dero gleichwol meines wissens in den landen weinig zu finden sein werden, auch auff grave Adolffen von Neuenar140 oder den von Benthem141 zugedencken, sintemahl dieselbe den landen gesessen, der religion zugethan, sich mit guten leuthen gefast machen und den landen leichtlicher als andere und mit weniger beschwerung dhienen, die lande auch denselben mehr als sonst anderen vertrawen können. Desgleichen stunde auch zuhoffen, das den landen mit dem hern von Hohensaxen, welcher ob er schon jung, doch also geschaffen ist, das er seine lueck wol vertretten kan, nicht ubel sollen gedhienet sein. Vieleicht möchte auch mit grave Philipsen von Hohenlohe zuhandlen sein, wie wol zuwunschen das er und grave Gunter142 unserer Religion etwas mehr verstendiger und zugethan weren.

140 141 142

Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs. Arnold II, graaf van Bentheim. Gunther, graaf van Schwarzburg.


123

116 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Amsterdam, 30 april 1581116* De Prins had gehoopt op de terugkeer van Jan van Nassau of tenminste op een persoonlijk afschied van de Staten van Gelderland.

117 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, april/mei 1581117* Jan van Nassau bericht over de Duitse zaken, met name over de gezindheid van Willem van Hessen en Johan Casimir van de Palts.

118 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, april/mei 1581118* Antwoord op de brief van de Prins van 11 december 1580 [nr. 109]. Op zeer uitvoerige wijze rechtvaardigt Jan van Nassau zijn eerder ingenomen standpunten.

119 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Amsterdam, 20 juni 1581119* De Prins heeft de brieven van pinksteren [14 mei] en 21 april ontvangen. Hij zet in een uitvoerig, theologisch onderbouwd betoog uiteen dat het aanvaarden van bijstand van Anjou niet tegen Gods wil is.

116*


117*

KHA, Inv. 3, nr. 8951, bundel minuten en concepten. Concept. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 536-548. Deze en de volgende brief zijn niet gedateerd. Groen identificeert deze met de door de Prins genoemde brieven van pinksteren (14 mei) en 21 april. Het is echter niet uitgesloten dat het daar om nog andere brieven gaat, zodat ze hier zonder dagaanduiding worden opgenomen.

118*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Concept. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 510-530.

119*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VII, 569-582.


124

120 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 22 april 1582120* De Prins bericht over Anjou's aankomst en beëdiging. Hij blijft van mening dat de zaken in de Nederlanden ook het belang van het huis Nassau raken. Reageert voorts op de genoemde Duitse zaken.

121 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 29 mei 1582121* Unser freundtlich dienst undt was wir mehr liebs undt gudts vermogen jederzeidt zuvor. Wolgeborner freundtlicher lieber bruder. E.L. schreiben under dato den 19 maij haben wir empfangen undt thun dieselbige wegen der zugeschickten zeitungen und sunst aller bruderlichen erbietung undt zunaigung gantz freundtlich bedancken. Soviel nhun unsere person undt den unglucklichen zustandt der unss begegnet, thut anlangen, wollen wir in keinen zweijffel stellen. E.L. werden durch iren dazumal alhie anwesenden diener genugsam vernommen haben wie wunderbarlich unss der Almachtige, undt sonder alle menschliche zuversicht undt hoffnung erhalten hadt, darab wir dan inne genugsam dancken mögen und wolten E.L. darab wie auch sunst von allem andere dieser Niederlanden gelegenheiten gerne weitlauffiger verstendiget haben. Da dasselbige unsere jetzige schwachkeidt143, undt neben derselbigen die betruebnis so unss wegenn des absterbens, der hochgebornen furstinnen unserer viel geliebter gemahlinnen frawen Charlotten von Bourbon etc.144 begegnet nicht verhindert hatte und ob wir schon wol erachten khunnen es werden E.L. derwegen neben uns ein sonderes bruderliches mitleiden undt betruebnis gefhulen. Jedoch wollen wir verhoffen sie werden dasselbige mit unss geduldig verdragen, undt erwegen das wir als Christen, alsolche undt dergleichen zustende unsrem gutigem Godt heimstellen sollen undt seiner Godtlichenn Almachtighaidt vor alsolche heimsuchungen danck sagen. Newer zeittung wissen wir E.L. dieser orth jetzo anders nicht zu zuschreiben dan das wir verhoffen inwendig wenig tagen einen zimblichen heuffen guter kriegsvolcks beijeinander zu haben. Dero trostlichen zuversicht wir werden unsrem feindt damit wol begegnen mogen.

120*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 90-94.

121*

KHA, Inv. 3, nr. 8978. Expeditie. Op 18 maart pleegde Jaureguy zijn aanslag op de Prins. Charlotte de Bourbon was 5 mei 1582 overleden.

143 144


125 Wolten darzu nichts liebers begegnen dan das E.L. alhie beij unss verschinen undt uns neben andere mit dero guten rath undt thadt beijwonen undt behulfflich sein mochten, wollens aber E.L. geschefften undt zeidtangelegenheiten heimstellen - - -

122 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 16 november 1582122* De Prins verzoekt Jan van Nassau Andreas Christiani en Philips Engel te ontvangen om enige belangrijke zaken te bespreken.

123 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg en Gleiburg, 11 en 12 februari 1583123* Jan van Nassau waarschuwt de Prins tegen de samenwerking met Anjou en Frankrijk. Hij doet voorts mededelingen over de zaken in Keulen, waar Gebhardt Truchsess was overgegaan tot het protestantisme en zich, gesteund door Johan Casimir van de Palts, te weer moest stellen tegen troepen van het Domkapittel van Keulen, de keizer en Parma.

124 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 5 juli 1583124* [De Prins deelt mee dat de vijand twee sterke legers heeft; met het ene wordt Herentals, met het andere Duinkerken belegerd. Hij doet moeite de afgevaardigden van de provincies bijeen te roepen. De brief vervolgt:] Wollen also E.L. hiemit zu bedencken stellen, was mittel wir haben mogen einige hulff dahin zu schicken, dan sie zwar also nicht beijhanden als wir wol

122*


123*

KHA, Inv. 3, nr. 8951, bundel minuten en concepten. Minuut. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 150-157.

124*

KHA, Inv. 3, nr. 8978. Expeditie. Door beschadiging is slechts een deel van de tekst bewaard.


126 begeren mochten, so viel die correspondentz anlanget, und das man aus denen und unseren sachen eine gemeine solte machen, haben wie anders nie nichts begert (wie E.L. aus dem von Wolmerckhausen145 welches wir das vergangene jahr zu Bruck abfertigen lieszen mogen verstenden haben) dan das dasselbige hette moghen vorlengst ins werck gestelt werden. Seidthero aber haben wir von unsers genadigen heren des Churfursten sachen sonderlich gar wenig verstanden. Zu dem haben wir biss dahero auch anders nicht gewust das das Ire D. nicht begerten das man sich alhie offenbarlich auf irer seiten erklären solte. Nicht desto weniger wolten wir nichts liebers sehen dan das die selbige und dieser landen sachen mit gemeinen rhat und thadt getrieben und befurdert wurden. Wir betten aber E.L. gantz freundtlich sie wollen wol betrachten das man alsolche sachen und gescheffte alhie ohn vorwissen des gemeinen mans nicht tractieren khan, dan sie muszen der gemein geöffnet werden und also vielerleij ubels und schaden geberen. Da es unser allein ahn unseren willen stunde wollen wir beiden die mittel die darzu dienlich baldt uberschlagenn haben, es wissen aber E.L. das dasselbige ahn uns nicht stehet - - -

125 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Antwerpen, 10 juli 1583125* Antwoord op de punten door Philips Engel namens Jan van Nassau naar voren gebracht.

126 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Middelburg, 2 september 1583126* De Prins bericht dat hij Johannes Harenus, Waals predikant te Brugge, naar Johan Casimir van de Palts heeft gezonden.

145 125*

Otto van Wolmerckhausen, bevelhebber in het Staatse leger.

126*


KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 219-226. De memorie van Philips Engel, ibidem, 202-214.


127

127 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 24 november 1583127* [Uitvoerig bericht over de Duitse zaken. Aan de uitgave door Groen van Prinsterer ontbreekt een kennelijk afgedwaald en daardoor over het hoofd gezien postscriptum dat hier volgt:] Genediger herr, es sindt alle guthertzige leuth hier aussen fur E.G. und die Niederlandt abermals sehr bekummert und sorgfaltig, dieweil deren geschreij itzo wiederumb gehet, das E.G. und die lande itzo uffs new mit dem von Alanzon handtlen sollen, forchten man werde Gott den hern schwerlich damit erzornen, und E.G. und die landt daruber in erste grossere noth und gefahr gerathen, wiewohl ich nun zu Gott verhoff E.G. und die landt werden sich in einer so hohen und wichtigenn sachen, welche nicht allein das zeitlich, sondern auch das gewissen bedrift eines besseres bedencken, und darinnen, wie billich den mundt Gottes rath fragen, und mehr uff sein Gotlich worth und bevelh, dan die eusserliche gelegenheit und anderer leuth exempel daruff E.G. in vorigem schreibenn sich alle mahl referirt, sehen. So hab ich dess zum uberfluss nit underlassen mögen E.G. hirvon dinstlichen zu berichtenn, damit zu dero gelegenheit sie mich zu verstendigen, was ich gutherzigen hiervon für antzeige thun möge.

128 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 21 januari 1584128* Jan van Nassau ontraadt zijn broer een toenadering tot Anjou.

129 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 22 februari 1584129* Antwoord op de brief van 24 november 1583 [nr. 127]. Uiteenzetting over de moeilijke situatie in het gebied van de Unie en de wenselijkheid van hulp uit Duitsland en Engeland.

127* 128* 129*

KHA, Inv. 3, nr. 8951, bundel minuten en concepten. Concept. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 274-283. Het postscriptum in KHA, Inv. 3, nr. 8978. KHA, Inv. A 11, XIV, 5/41. Concept. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 303-305. KHA, Inv. 3, nr. 8951. Expeditie. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 313-320.


128

130 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 13 maart 1584130* In Vlaanderen verliest men steeds meer terrein. Graaf Jans zoon Willem Lodewijk is tot stadhouder van Friesland aangesteld.

131 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 18 maart 1584131* De Prins geeft een uitvoerige verdediging van zijn pro-Franse politiek.

132 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 18 maart 1584132* Verdediging van de op Frankrijk georiënteerde politiek [zoals nr. 131], maar hier in het bijzonder als antwoord op de brief van 21 januari 1584 [nr. 128].

133 Willem van Oranje aan Jan van Nassau Delft, 4 april 1584133* De Prins bericht hoe de zaken zich te Gent hebben toegedragen en hebben geresulteerd in de gevangenneming van Hembyze.

130*


131*

KHA, Inv. 3, nr. 8951. Ed. Groen, Archives, Eerste serie VIII, 339-349.

132*


133*



129

134 Jan van Nassau aan Willem van Oranje Dillenburg, 19 juni 1584134* Gnediger herr, es hat mich zeiger dieses, meines auch gnediger hern hertzog Reinhardts hoffjuncker Hans Stoientin von Gisebigs berichtet welcher massen er verschiener jahren den Niderlanden und dem obristen Johan von Bucken mit 18 pferden, und volgents under meinem vettern grave Philipssen von Hohenlohe etc. mit 12 pferden fast in die vier jahr lang neulich gedhienet, dardurch er dan nicht allein fast aller seiner pferde verlustig, sondern auch hernaher vom drosten zu Lingen ein halb jahr gefengklich verhalten worden, da er sich auch endlich mit schwerer ranzen erledigen muessen, mit underthaniger bitt, weil ihme von wegen solches seines diensts noch eine ahnsehentliche sum vermöge ine zugestelte restzettel bei gedachter Niederlanden aussteht, das derhalben ahn E.G. ich ihne vorbittlich verschrieben wolte, damit durch derselbenn gnediger befurderung er bei den stadenn desto eher zu solcher hinderstendlicher bezahlung gerathen möge. Wiewohl nhun E.L. ich mit solch und dergleich verdriessliche sachen und hendeln ungern bemuhe, so hab ich doch obgemelten vom adel diss sein begeren fueglich nicht abschlagen können. Und gelangt demnach ahn E.G. mein gantzs dinstlich bitt, sie wöllen ine in ansehung und erwegung oberzelter ursach und erlittenen schweren schaden, so viel sich woll thun last bei den hern staden gnedig verholffen und befurderlich sein, damit ine der ahngeregte hinderstand, wo nicht allerdings, doch dermassen vergnugt werden, damit er inne wenigsten seines ausgestandenen schadens und mit schweren kosten ufgebrachtet ranzon in etwas ergetzlikeit erlangt, und also hierdurch sich diesser meiner wohlbeminden vorschrift, wie auch E.G. gnediger verhofter befurderung sich zu bedancken ursach haben möge. In massen dan nicht zweiffel E.G. werde auch ohne meine erinnerung sich gegen diejheniger, welche mit darsetzung leibs und guts den Niederlanden also treulich gedhienet, in allen genaden zuerzeigen wissenn. Solchs wirdt mehrernenter vom adel, beneben deme, das es ahn sich selbst recht, rhumlich, und billich, ohn zweifel die wege seines lebens, besten vermögens zuverdhienen sich bevleissigen, und ich bins gleich gestalt umb E.G. der gebuer dinstlich zu verschulden alzeit bereit und gutwillig - - -

134*



130-131

De in de brieven genoemde plaatsen

Kaart getekend door A. van der Kloot


132

Lijst van afkortingen ADA

Altes Dillenburgisches Archiv

D

Durchlaut

Ed.

Editie

E.G.

Ewer Genade

E.L.

Ewer Lieb

F.D.

Fürstlicher Durchlaut

F.G.

Fürstlicher Genade

g.

gulden

HHSA

Hessisches Hauptstaatsarchiv te Wiesbaden

I.L.

Ir Lieb

KHA

Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage

L.

Lieb

M.G.

Meine Genedige

M.G.H.

Mein Genediger Herr

Mro

Magistro

R.A.

Rijksarchief

sch.

schelling

S.E.

Sein Excellentz

S.L.

Sein Lieb

th.

thaler

U.L.

U Lieve

Lijst van illustraties Portret van Willem van Oranje

6

Portret van Jan van Nassau

12

Handschrift van brief nr. 24 (22 november 1578)

39

Kaart van het gebied van de ‘Wetterauer 52 Grafenverein’ Kaart met vermelding van de in de brieven genoemde plaatsen

130-131



133

Verkort aangehaalde literatuur Blok, P.J. Verslag aangaande een onderzoek in Duitsland naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, 1886-1887. 's-Gravenhage, 1888. Boogman, J.C. ‘The Union of Utrecht: its genesis and consequences’. Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, XCIV (1979) 377-407. Delfos, L. Die Anfänge der Utrechter Union 1577-1587. Eine Beitrag zur Geschichte der Niederländischen Erhebung, insbesondere zu deren Verfassungsgeschichte. Historische Studien CCCLXXV. Berlijn, 1941. Duch, A. ‘Zur Beurteilung der Utrechter Union. Kritische Studie’. Archiv für Reformationsgeschichte, XLII (1951) 175-197. Gachard, L.P., ed. Correspondance de Guillaume le Taciturne, prince d'Orange, publiée pour la première fois; suivie de pièces inédites sur l'assasinat de ce prince et sur les récompenses accordées par Philippe II à la famille de Balthazar Gérard. 6 dln. Brussel, 1847-1866. Glawischnig, R. Niederlande, Kalvinismus und Reichsgrafenstand, 1559-1584. Nassau-Dillenburg unter Graf Johann VI. Schriften des Hessischen Landesamtes für geschichtliche Landeskunde XXXVI. Marburg, 1973. Groen van Prinsterer, G., ed. Archives, ou correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau. Eerste serie (1552-1594) 8 dln. Leiden, 1835-1847. Groenveld, S. en H.L.Ph. Leeuwenberg, ed. De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte. Geschiedenis in veelvoud VI. 's-Gravenhage, 1979. Haak, S.P. ‘Een verslag van den landdag te Arnhem in september 1578 gehouden’. Bijdragen en mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht, XXX (1927) 219-223. Hofman, J.H. ‘Eed, door graaf Jan van Nassau als stadhouder van Gelderland afgelegd op maandag 2 juli 1578’. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, derde reeks IV (1888) 227-228. Japikse, N., ed. Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609. I. 1576-1577. II. 1578-1579. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie XVI en XXXII. 's-Gravenhage, 1915-1917. Lenting, L.E. ‘De benoeming van graaf Jan van Nassau tot stadhouder van Gelderland’. Kronijk van het Historisch Genootschap, XX (1864) 82-111. Lenting, L.E. ‘Gelderland in betrekking tot de Unie van Utrecht’. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, nieuwe reeks IV (1866) 259-343. Meinardus, O. Der Katzenelnbogische Erbfolgestreit. 2 dln. Veröffentlichungen der historischen Commission für Nassau I en II. Wiesbaden, 1899-1902. Menck, G. ‘Qui trop embrasse, peu estreind. Politik und Persönlichkeit Johanns VI von Nassau-Dillenburg 1580-1606’. Jahrbuch für Westdeutsche Landesgeschichte, VII (1981) 119-157. Meij, P.J., e.a. Geschiedenis van Gelderland 1492-1795. Zutphen, 1975.


Muller, P.L. en A. Diegerick, ed. Documents concernant les relations entre le Duc d'Anjou et les Pays Bas (1576-1584). 5 dln. Werken Historisch Genootschap, nieuwe serie LI, LV, LVII, LX en LXI. Utrecht, 1884-1899. Nijhoff, I.A. ‘Aanstelling van Jan graaf van Nassau-Katzenellenbogen, als stadhouder des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen’. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, II (1840) 49-69. Nijhoff, I.A. ‘Eerste handelingen van Jan graaf van Nassau-Katzenellenbogen, als stadhouder des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen’. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, I (1837) 104-144.


134 Rörig, H. Beiträge zur Politik des Grafen Johann VI des Aelteren von Nassau-Dillenburg mit besonderer Berücksichtigung seiner Tätigkeit in den Niederlanden. Keulen, 1916. Schelven, A.A. van, ed. ‘Briefwisseling van graaf Jan van Nassau en Petrus Dathenus, uit de jaren 1575-1578’. Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap, LI (1930) 115-130. Schueren, J.B.J.N. de van der, ed. Brieven en onuitgegeven stukken van Arend van Dorp. 2 dln. Werken Historisch Genootschap, nieuwe serie XLIV en L. Utrecht, 1887-1888. Spiegel, L.P. van de, ed. Bundel van onuitgegeeven stukken, dienende ter opheldering der vaderlandsche historie en regeeringsform, en voornamelyk der historie van de Unie van Utrecht, verzameld en met eenige aanmerkingen vermeerderd. 2 dln. Goes, 1780-1783. Spiegel, L.P. van de, ed. Ontwerpen van de Unie van Utrecht, benevens een lijst van ongedrukte stukken tot de historie van deselve Unie betrekkelijk. Goes, 1778. Trosée, J.A.G.C. Het eerste tijdvak van het verraad van graaf Willem van den Bergh. Werken Gelre XVIII. Arnhem, 1929. Trosée, J.A.G.C. Historische studiën. 's-Gravenhage, 1924. Winter, P.J. van. ‘De ontwerpen van de Unie van Utrecht’. Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, LXIV (1943) 108-179.


135

Lijst van opgenomen brieven 1

Jan van Nassau aan Willem 21 van Oranje, Nijmegen, 6 juni 1578

2

Willem van Oranje aan Jan 23 van Nassau, Antwerpen, 6 juni 1578

3


4


5


6

Willem van Oranje aan Jan 27 van Nassau, Antwerpen, 6 juli 1578

7


8

Willem van Oranje aan Jan 28 van Nassau, Antwerpen, 14 september 1578

9


10


11


12

Jan van Nassau aan Willem 31 van Oranje, Arnhem, 25 september 1578

13

Jan van Nassau aan Willem 32 van Oranje, Arnhem, 25 september 1578


14


15

Willem van Oranje aan Jan 33 van Nassau, Antwerpen, 1 oktober 1578

16


17

Jan van Nassau aan Willem 33 van Oranje, Dillenburg, 20 oktober 1578

18


19

Jan van Nassau aan Willem 35 van Oranje, Arnhem, 7 november 1578

20

Willem van Oranje aan Jan 36 van Nassau, Antwerpen, 12 november 1578

21


22


23


24

Jan van Nassau aan Willem 40 van Oranje, Gorkum, 22 november 1578

25

Jan van Nassau aan Willem 41 van Oranje, Gorkum, 22 november 1578

26

Willem van Oranje aan Jan 41 van Nassau, Dendermonde, 29 nov. 1578

27

Willem van Oranje aan Jan 41 van Nassau, Gent, 10 december 1578


28


29


30

Jan van Nassau aan Willem 42 van Oranje, Arnhem, 15 januari 1579

31

Jan van Nassau aan Willem 46 van Oranje, Arnhem, 15/16 januari 1579

32

Jan van Nassau aan Willem 46 van Oranje, Utrecht, 20 januari 1579

33

Willem van Oranje aan Jan 49 van Nassau, Antwerpen, 23 januari 1579

34

Jan van Nassau aan Willem 49 van Oranje, Arnhem, 25 januari 1579

35


36



136

37


38

Willem van Oranje aan Jan 57 van Nassau, Antwerpen, 7 februari 1579

39

Jan van Nassau aan Willem 57 van Oranje, Nijmegen, 10 februari 1579

40

Willem van Oranje aan Jan 59 van Nassau, Antwerpen, 17 februari 1579

41

Jan van Nassau aan Willem 60 van Oranje, Nijmegen, 24 februari 1579

42

Jan van Nassau aan Willem 64 van Oranje, Nijmegen, 2 maart 1579

43

Willem van Oranje aan Jan 65 van Nassau, Antwerpen, 3 maart 1579

44


45


46


47


48


49



50


51

Jan van Nassau aan Willem 69 van Oranje, Utrecht, 24 juni 1579

52


53


54

Jan van Nassau aan Willem 73 van Oranje, Utrecht, begin juli 1579

55

Jan van Nassau aan Willem 76 van Oranje, Utrecht, 11 juli 1579

56


57


58


59


60


61

Jan van Nassau aan Willem 77 van Oranje, Utrecht, 23 juli 1579

62


63



64

Willem van Oranje aan Jan 78 van Nassau, Antwerpen, 4 augustus 1579

65

Jan van Nassau aan Willem 78 van Oranje, Utrecht, 9 augustus 1579

66

Jan van Nassau aan Willem 79 van Oranje, Utrecht, 27 augustus 1579

67


68


69


70


71

Jan van Nassau aan Willem 81 van Oranje, november 1579

72

Willem van Oranje aan Jan 81 van Nassau, Antwerpen, 8 december 1579

73

Jan van Nassau aan Willem 81 van Oranje, Arnhem, 10 december 1579

74

Jan van Nassau aan Willem 83 van Oranje, Arnhem, medio december 1579

75

Willem van Oranje aan Jan 87 van Nassau, Antwerpen, 18 december 1579

76


77

Willem van Oranje aan Jan 88 van Nassau, Olst, 18 maart 1580


78

Jan van Nassau aan Willem 88 van Oranje, Deventer, 18 maart 1580

79

Jan van Nassau aan Willem 90 van Oranje, Zutphen, 21 maart 1580


137

80

Jan van Nassau aan Willem 92 van Oranje, Zutphen, 21 maart 1580

81

Willem van Oranje aan Jan 94 van Nassau, Amsterdam, 22 maart 1580

82

Willem van Oranje aan Jan 95 van Nassau, Amsterdam, 22 maart 1580

83

Willem van Oranje aan Jan 96 van Nassau, 's-Gravenhage, 28 maart 1580

84

Willem van Oranje aan Jan 96 van Nassau, 's-Gravenhage, 29 maart 1580

85

Jan van Nassau aan Willem 97 van Oranje, Arnhem, 30 maart 1580

86

Jan van Nassau aan Willem 101 van Oranje, Arnhem, 30 maart 1580

87

Willem van Oranje aan Jan 101 van Nassau, 's-Gravenhage, 1 april 1580

88


89


90

Jan van Nassau aan Willem 104 van Oranje, Arnhem, 4 april 1580

91


92



93


94

Willem van Oranje aan Jan 105 van Nassau, Middelburg, 12 april 1580

95

Jan van Nassau aan Willem 105 van Oranje, 12 april 1580

96


97


98


99


100

Jan van Nassau aan Willem 109 van Oranje, Arnhem, 6 mei 1580

101

Jan van Nassau aan Willem 109 van Oranje, Arnhem, 9 mei 1580

102


103


104


105


106



107

Willem van Oranje aan Jan 111 van Nassau, Gent, 27 augustus 1580

108

Willem van Oranje aan Jan 111 van Nassau, Gent, 28 augustus 1580

109

Willem van Oranje aan Jan 112 van Nassau, Delft, 11 december 1580

110

Jan van Nassau aan Willem 112 van Oranje, Dillenburg, 10 januari 1581

111


112

Jan van Nassau aan Willem 113 van Oranje, Dillenburg, 6 februari 1581

113

Willem van Oranje aan Jan 117 van Nassau, Delft, 18 februari 1580

114


115

Jan van Nassau aan Willem 121 van Oranje, Dillenburg, 8 maart 1581

116

Willem van Oranje aan Jan 123 van Nassau, Amsterdam, 30 april 1581

117

Jan van Nassau aan Willem 123 van Oranje, Dillenburg, april/mei 1581

118

Jan van Nassau aan Willem 123 van Oranje, Dillenburg, april/mei 1581

119

Willem van Oranje aan Jan 123 van Nassau, Amsterdam, 20 juni 1581

120

Willem van Oranje aan Jan 124 van Nassau, Antwerpen, 22 april 1582


121

Willem van Oranje aan Jan 124 van Nassau, Antwerpen, 29 mei 1582

122



138

123

Jan van Nassau aan Willem 125 van Oranje, Dillenburg en Gleiburg, 11 en 12 februari 1583

124


125


126

Willem van Oranje aan Jan 126 van Nassau, Middelburg, 2 september 1583

127

Jan van Nassau aan Willem 127 van Oranje, Dillenburg, 24 november 1584

128


129


130

Willem van Oranje aan Jan 128 van Nassau, Delft, 13 maart 1584

131


132


133

Willem van Oranje aan Jan 129 van Nassau, Delft, 4 april 1584

134

Jan van Nassau aan Willem 129 van Oranje, Dillenburg, 19 juni 1584


139

Index van persoonsnamen en aardrijkskundige namen Aalst 104 Aarschot zie Philips van Croy Abcoude 48 Adolf, graaf van Nassau 115 Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs 122 Aerdt 45 Aken 72, 100 Alençon zie Frans van Alexander Farnese, hertog van Parma, landvoogd 16, 41, 55, 60, 72, 125 Alkmaar 45 Alva zie Fernando Alvarez de Toledo Alvarez de Toledo zie Fernando Amalia van Nassau 111 Amalia van Nieuwenaar, weduwe van Frederik III van de Palts 40 Amersfoort 22, 42, 43, 45, 46, 66 Amsterdam 94, 123 Andernach 31 Anjou zie Frans van Alençon Anna van Saksen, echtgenote van Willem van Oranje 11 Anthoniss, Adriaan, vestingbouwkundige 45 Antwerpen 13, 15, 23, 25, 27-30, 32, 33, 35-38, 40, 43, 44, 48, 49, 51, 57, 59, 65-70, 72, 73, 76-81, 83, 87, 88, 93, 102, 103, 108-111, 124-126 Arnhem 14-16, 27, 31, 32, 34, 35, 42, 43, 45, 46, 48, 49, 55, 56, 62, 71, 75, 80, 81, 83, 88, 89, 97, 99, 101, 102, 104, 109, 111 Arnhem, kwartier van 15, 54, 57, 93, 98 Arnold II, graaf van Bentheim 122 Artesië 62, 72 Asseliers, Philips van 48 Asselt 21 August, keurvorst van Saksen 10, 11, 120 Baarn 48 Balfour, Hendrik 54 Barnevelt genoemd Krayenkamp, Evert Willems van 25 Bedbur 98 Beieren, hertogdom 11, 63 Beieren zie ook Ernst van Beieren Bentheim, graafschap 98 Bentheim zie ook Arnold II Bergen (in Henegouwen) 10 Bergen (in Limburg) 60, 75, 99, 107 Bergh zie Frederik, graaf van den - en Willem, graaf van den Berlaymont, heer van Hierges, Gilles van, stadhouder van Gelderland 13, 23, 71 Billy zie Robles, Caspar de


Bitters van Raesfelt, Johan 37 Bitters van Raesfelt, N.N. 37, 38 Blok, P.J. 7 Blijenbeek 60, 107 Bommel zie Zaltbommel Bommelerwaard 47, 99 Bossu zie Maximiliaan de Hénin-Liétard Bourbon zie Charlotte de Boymer, Frederik van 85, 87 Brabant 70, 71 Breda 40, 120 Bremen, bisschop van zie Hendrik van Saksen-Lauenburg Briel, Den 30 Bruck 126 Brugge 15, 126 Brunswijk-Wolfenbüttel zie Erik, hertog van Brunynck, Nicolaas, secretaris van Willem van Oranje 37, 38 Bucken, Johan van 129 Burlamachi, Paulo 25 Buyl, Willem van 25 Buys, Paulus, raadpensionaris van Holland 28, 42, 70 Cant, Reinier, lid van de vroedschap van Amsterdam 72 Cant zie ook Jansdr., Neeltje Carlandini, Giovanni 25 Charlotte de Bourbon, echtgenote van Willem van Oranje 11, 40, 124 Christiani (Kersten), Andreas, secretaris van Jan van Nassau 14, 16, 112-114, 117, 121, 125 Christoffel van de Palts 11 Coevorden 111 Concilie van Trente 9, 51 Condé zie Hendrik, prins van Conrad, graaf van Solms 41 Cornelis, alias Swartgen van Ede, Herbert 25 Croy zie Philips van Culemborg zie Floris van Pallandt


140 Cunningham, genoemd Smit, Johan 55 Cuyk 26 Dathenus, Petrus 13 Delft 112, 120, 121, 127, 128 Dendermonde 41 Deventer 14, 31, 44, 45, 57, 67, 88, 97, 98, 100, 104 Diepenbrouck, alias Smoldt, Hendrik van 72 Diericksen, Jacob 37 Dillenburg 9-11, 13, 14, 16-18, 33, 40, 58, 81, 82, 112, 113, 120, 121, 123, 125, 127, 129 Doesburg 48, 50, 61, 89, 90, 99 Doetinchem 98 Doorne, Michiel van, commissaris voor de inning van de belastingen 29 Dordrecht 102 Dorp, Arend van, heer van Teemsche, raad van Willem van Oranje 28, 37, 110 Düsseldorf 98 Duinkerken 125 Duitsland zie Duitse Rijk Duitse Rijk 10, 11, 14, 16-18, 44, 66, 67, 101, 115, 119, 127 Eembrugge 48 Eitel Hendrik zie Kirchbergen Elisabeth van Hessen, echtgenote van Jan V van Nassau 9 Elisabeth van Leuchtenberg, echtgenote van Jan van Nassau 16, 77 Emmerik 99, 100 Engel, Philips 125, 126 Engeland 127 Engelen 59 Entens van Mentheda, Barthold 71, 92 Erik, hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, legeraanvoerder 23, 64, 108 Ernst van Beieren 11, 17 Essen 60 Essen, sticht 98 Estournelles, Maximiliaan d', legeraanvoerder 41, 46, 49, 50, 61, 65 Europa 18, 101 Farnese zie Alexander Ferdinand, graaf van Hardeck 93 Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, landvoogd 9, 10, 14 Feuijtere, Lion de, fortificatiemeester 45 Floris van Pallandt, graaf van Culemborg 86 Frankenland, graven van 51 Frankfort 51, 63, 64, 67, 90, 95 Frankrijk 10, 11, 18, 125, 128 Frans, hertog van Lauenburg 31 Frans van Alençon, hertog van Anjou 14, 18, 109, 111, 118, 123-125, 127


Frederik, graaf van den Bergh 85 Frederik III, keurvorst van de Palts 10, 11 Freistellungs-beweging 11 Frenswegen 98 Friesland 15, 16, 43, 64, 71, 72, 81, 84, 92, 98, 99, 100 Friesland, stadhouder van zie George van Lalaing en Willem Lodewijk van Nassau Frinck, Georg 94, 106 Fürstenau 53 Gachard, L.P. 7 Garde, Antonie de la 70 Gebhardt Truchsess van Waldburg, aartsbisschop van Keulen 11, 13, 34, 53, 125 Geertruidenberg 95 Gelderland 7, 13, 14, 16-18, 24, 31, 35-37, 41, 46, 49-51, 53-58, 60, 61, 63-67, 71, 73, 76, 79-81, 83-86, 88-91, 93, 94, 97, 100, 105, 107-109, 112, 117, 122 Gelderland, ridderschap van 15 Gelderland, Staten van 103, 110, 123 Geldern 23, 44, 47, 49, 50, 51, 54, 55, 65, 66, 68, 73, 75-77, 79, 99 Gelre, kwartieren van 68 Gelre, vorstendom zie Gelderland Gent 15, 36, 37, 41, 42, 111, 128 George van Lalaing, graaf van Rennenberg, stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel 15-17, 29, 30, 44, 49, 61, 71, 76, 80, 89 Geysteren 99 Gisebeg, Hans Stoientin van 129 Gleiburg 125 Goch 99, 100 Goir, Daniël van, ritmeester 98, 99 Gorinchem 15, 28, 31-38, 40, 41 Govenborch, Gijsbrecht, hoofdman te Venlo 33 Grave 26, 45, 77, 80, 99, 105 's-Gravenhage 7, 32, 34, 83, 101-104 Greef, Daniël de 91, 101 Grevenbrouck, vrouwe van zie Wittenhorst Groen van Prinsterer, G. 7, 8, 20, 127 Groenlo 98 Groningen 15-17, 71, 72, 106 Gulik, hertogdom 43, 50, 60, 68 Gulik zie ook Willem IV, hertog van Gunther, graaf van Schwarzburg 15, 21, 22, 68, 77, 120, 122 Haarlem 33 Hamelen 118 Hants, Hendrik 33


141 Hardeck zie Ferdinand, graaf van Harderwijk 48 Harenus, Johannes 126 Hasselt 76 Hatstadt, Nicolaas van, bevelhebber van een regiment 91, 95 's-Heerenberg 13, 90 Hembyze, Jan van 128 Hendrik, graaf van Nassau 11, 115 Hendrik, prins van Condé 111 Hendrik III, landgraaf van Hessen 9 Hendrik van Saksen-Lauenburg, bisschop van Bremen 17, 53, 63, 64 Henegouwen 62 Hénin-Liétard zie Maximiliaan de Herentals 125 's-Hertogenbosch 24, 73, 78, 108 Hessen, graafschap 9 Hessen zie ook Elisabeth van -, Hendrik III, landgraaf van -, Willem III, landgraaf van - en Willem IV, landgraaf van Heusden 59, 105 Hierges zie Berlaymont, Gilles van Himmelgeyst 98 Hittorf 98 Hohenlohe zie Philips, graaf van Hohensachsen, Johan Philips van 14, 34, 58, 59, 98 Holl, Georg van, bevelhebber 47 Holland 11, 13-15, 27, 28, 32, 34-37, 43, 45, 46, 59, 71, 72, 75, 89, 90, 92, 93, 105 Holland, gedeputeerden van 14, 15 Holland, Staten van 14, 15, 28, 31-34, 36, 38, 46, 78, 95, 105 Holsteijn, Johan, ritmeester 104 Holzapfel, genaamd Milander, Johan 120 Huissen 99, 100 Ieperen 15 Isenburg-Grenzau zie Salentin van Jan V, graaf van Nassau 9 Jansdr., Neeltje, moeder van Reinier Cant 72 Jaureguy, Jean 124 Johan IV van Manderscheidt-Blankenheim, bisschop van Straatsburg 53 Johan Casimir van de Palts 15, 17, 57, 118, 119, 123, 125, 126 Jonge, Jacob Janss. de, muntmeester te Nijmegen 33 Joost, graaf van Schaumburg 40 Juliana van Stolberg, echtgenote van Willem de Oude van Nassau 17, 109, 110 Kampen 44, 97 Katzenelnbogen, graafschap 9


Katzenelnbogen zie ook Philips de Oude, graaf van Katzenelnbogische erfopvolgingsstrijd 9, 120 Kerpen 15, 43 Kersten zie Christiani, Andreas Kessel 43 Ketwich 98 Keulen 11, 16, 43, 55, 72, 75, 80-84, 86, 92, 99, 100, 108, 125 Keulen, sticht 10, 50, 60, 65 Keulen, vredesbesprekingen van 16, 72 Keulen, aartsbisschop en keurvorst van zie ook Salentin van Isenburg-Grenzau en Gebhardt Truchsess van Waldburg Kirchbergen, Eitel Hendrik van, overste 21 Klundert 95 Koblenz 31 Krackou, vesting 55 Krayenkamp zie Barnevelt, Evert Willems van Krieckenbeck, legeraanvoerder 50 Kunigunde van de Palts, echtgenote van Jan van Nassau 17, 113 Kurzbach, Sigismond 68 Lalaing zie George van Lauenburg zie Frans, hertog van Leoninus, Elbertus 46, 110 Leuchtenberg zie Elisabeth van Leuven 58 Lier 13 Lier, Emmery van 69, 75, 76, 110 Limburg 71 Lingen 60, 94, 98, 106, 107, 129 Lingen, drost en ridderschap van 106, 107 Lisse, heerlijkheid 41 Lochum 98 Lodewijk, graaf van Nassau 10, 11, 115 Lodewijk, graaf van Sayn-Wittgenstein 11 Lodewijk VI, keurvorst van de Palts 13, 16, 17, 46 Loo, Paulus van, drost te Muiden 78 Lynd, Lumen ter, schepen van Amersfoort 46 Maas 21, 23, 27, 32, 99 Maas en Waal, land van 21, 22, 50 Maaseik 58, 71 Maastricht 11, 16, 21, 32, 43, 65, 66, 69, 71-73 Magnicavalli, Ortensio 68 Manderscheidt-Blankenheim zie Johan IV van Maria van Nassau 21 Marnix van Sint-Aldegonde, Philips van 78 Matthias van Oostenrijk, landvoogd 13, 16,


142 27, 36, 37, 46, 49, 60, 61, 63, 64, 70, 75, 82, 84-88, 126 Maurits van Nassau 40 Maximiliaan de Hénin-Liétard, graaf van Bossu, bevelhebber in het Staatse leger 24, 30, 41 Megen 50 Merode, Willem van 35, 87 Meurs 55 Middelaar 70 Middelburg 105, 106, 126 Milander zie Holzapfel, Johan Mook 70 Mookerheide 11 Mühlheim 37 Muiden 78 Muller, Lazarus, legeraanvoerder 22, 23, 58 Munster 17, 18, 63, 109 Munster, sticht 31, 64, 65 Namen 23 Nassau, familie 9, 10 Nassau, graafschap 9-11, 13, 14, 16, 17 Nassau zie ook Adolf, graaf van -, Amalia van -, Elisabeth van Hessen, Elisabeth van Leuchtenberg, Hendrik, graaf van -, Jan V, graaf van -, Juliana van Stolberg, Kunigunde van de Palts, Lodewijk, graaf van -, Maria van -, Maurits van -, Philips, graaf van -, Philips Willem, graaf van -, Willem de Oude, graaf van en Willem Lodewijk, graaf van Nederasselt 21 Nederlanden, De 7, 9-11, 13, 17, 18, 113-115, 118, 119, 122, 124, 127, 129 Neuss 43, 98 Nieuwenaar zie Amalia van Nieuwenaar en Meurs zie Adolf, graaf van Nieuwkerk 22 Ninove 104 Noord-Brabant 59 Noue, Frans de la, veldmaarschalk 79, 104 Nijmegen 13, 14, 21, 23-27, 33, 34, 37, 43-45, 47-49, 54-57, 60, 61, 63, 64, 67, 70, 75, 89, 99, 102, 103 Nijmegen, kwartier van 15, 57 Oldenzaal 98, 106 Olst 88 Ommelanden, gedeputeerden van de 15 Oost-Friesland, graven van 110 Oostenrijk 11 Oostenrijk zie ook Matthias van Oranje zie Anna van Saksen en Charlotte de Bourbon Overasselt 21


Overkwartier van Gelre 43, 47, 48, 50, 54, 57, 75, 79, 98 Overijssel 15, 16, 49, 89, 90, 91, 96-98, 104 Overijssel, gedeputeerden van 14 Overijssel, ridderschap van 44 Overijssel, Staten van 49 Oyenbrugge, Hendrik van 29, 30 Pacificatie van Gent 13, 14, 16, 72 Packmohr, Leo, luitenant 22 Pallandt zie Floris van Palts, graafschap 11 Palts zie ook Amalia van Nieuwenaar, Christoffel van de -, Frederik III, keurvorst van de -, Johan Casimir van de -, Kunigunde van de - en Lodewijk VI, keurvorst van de Pannerden 45 Parma zie Alexander Farnese Philips, graaf van Hohenlohe 18, 67-70, 75, 77, 78, 89, 92, 93, 96-99, 101, 104, 106, 107, 120, 122, 129 Philips, graaf van Nassau 40 Philips II, koning van Spanje 9, 23, 55 Philips van Croy, hertog van Aarschot 13 Philips de Oude, graaf van Katzenelnbogen 9 Philips Willem, graaf van Nassau 120 Pieck, Jhelis, ritmeester 98, 101 Poelgeest, Gerrit van 70 Pollweiler, Nicolaas, bevelhebber in het Spaanse leger 31 Postel, provisor van 33 Pruneaulx zie Roche de Sorbies Raesfelt zie Bitters van Raesfelt Reifferscheidt zie Werner, graaf van Rennenberg zie George van Lalaing Robles, heer van Billy en Malpert, Caspar de 64 Roche de Sorbies, heer van Pruneaulx 110 Roermond 21, 32, 41, 55, 57, 60, 71, 107 Rollshausen, Frederik van, veldmaarschalk 119 Rudolf II, Duits keizer 13, 16, 17, 72, 125 Ruinschneider, heer van 101 Rijn 21, 27, 43, 45, 51, 55, 68, 92, 101 Rijswijck, Jan van 25, 45, 50 Saksen zie Anna van - en August, keurvorst van Saksen-Lauenburg zie Hendrik van Salentin van Isenburg-Grenzau, aartsbisschop van Keulen 10 Sayn-Wittgenstein zie Lodewijk, graaf van Schär van Schwarzenberg, Christoffel 21 Schaumburg zie Joost, graaf van -


143 Schenck, huis 66 Schenck van Nydeck, Maarten 60 Schenck van Toutenburg, Christoffel 22 Schmitt zie Cunningham, Johan Schönberg, Caspar van 10 Schwan, hooftman 50 Schwarzburg zie Gunther, graaf van Schwarzenberg zie Schär van Siegen 82, 122 Smit, J.G. 46 Smoldt zie Diepenbrouck, Hendrik van Solms zie Conrad, graaf van Sonoy, Diederik 78 Spanje 9, 11, 108, 120 Spanje zie ook Philips II, koning van Staeckenbroek, Roelof, heer van 38 Staten-Generaal 23, 27, 29, 35-37, 46, 61, 63, 68, 84-87, 110 Steenhuis, Hendrik van, ambtman te Grave 26 Steinbach, Jacob, overste 73 Steinen 98 Stockum, Johan van 47, 56 Stoientin van Gisebeg zie Gisebeg, Hans Stolberg zie Juliana van Straatsburg 95 Straatsburg zie ook Johan IV van Manderscheidt-Blankenheim Straelen 49, 50, 55, 79, 107, 108 Stuper, Johan, kapitein 27, 46-48, 50 Swartgen van Ede zie Cornelis, Herbert Taffin, Jacques, tresorier van Willem van Oranje 15, 37, 38 Thin, Floris 15 Tiel 24, 25, 45, 48, 55, 61, 68, 99 Tielerwaard 47, 99 Trommel, legeraanvoerder 55, 57 Trosée, J.A.G.C. 7, 8, 20 Truchsess van Waldburg zie Gebhardt Twente 96 Utrecht 14-16, 22, 34, 42-47, 49, 51, 54, 61, 64, 69, 76-79, 92, 93, 100 Utrecht, gedeputeerden van 14, 15 Utrecht, Staten van 40, 80 Utrecht, sticht 22, 43, 46, 48, 54, 59 Veluwe 26 Venlo 24, 32-34, 43, 44, 47, 49, 50, 54-57, 61, 66, 68, 73, 76, 77, 79, 87, 99 Venray 99 Vilvorden 79


Viri, Frans, stalmeester van Willem van Oranje en heer van Lisse 41 Viri zie ook Witte, Gerrit de Vlaanderen 36, 38, 43, 93 Vliet, heer van zie Woerden, Jan van Vlijmen 59 Voorne, land van 30 Waardenburg 99 Wachtendonck, Arnolt van 26 Wachtendonk 27, 47, 50, 54, 55, 66, 68, 73, 75-77, 79, 99 Wageningen 45, 48 Walcheren 106 Weert 58 Well 60, 99 Werlen 98 Werner, graaf van Reifferscheidt 64 Weset-Visé 21 Westfaalse Kreits 84 Wetterauer Grafenverein 9, 11, 51, 64 Wiesbaden 7, 20 Wilbroek, schans 79 Willem, graaf van den Bergh 13, 16, 18, 21, 44 Willem III, landgraaf van Hessen 9, 11 Willem IV, hertog van Gulik 17, 22, 34, 88, 93 Willem IV, landgraaf van Hessen 10, 120, 123 Willem de Oude, graaf van Nassau 9 Willem Lodewijk, graaf van Nassau, stadhouder van Friesland 79, 111, 128 Witte, Gerrit de, schoonvader van Frans Viri 41 Wittenhorst, Johan van, heer van Ter Horst, drost in het land van Kessel 43, 71 Wittenhorst, Sandrine van, vrouwe van Grevenbrouck 78 Wittgenstein, Georg van 111 Witthem, Jan van 21 Woerden, heer van Vliet, Jan van, baljuw van Den Briel en het land van Voorne 30 Wolmerckhausen, Otto van 21, 126 Wijck 73 Wijk bij Duurstede 42 IJssel 45 IJsselsteijn, Christoffel van, bevelhebber 71, 98 Zaltbommel 36, 55, 99, 105, 108 Zeeland 13-15, 27, 32, 34, 92 Zeeland, gedeputeerden van 14, 15 Zeeland, Staten van 15, 28, 32-34, 38 Zutphen 34, 44, 55, 56, 61, 75, 76, 90, 92, 97, 99 Zutphen, graafschap 57, 93, 98, 110 Zutphen, graafschap zie ook Gelderland Zwaben, graven van 51


Zwolle 44, 76


Nederlandse historische bronnen 4

Recommend Documents