Nederlands. Level 3. Course Content. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Olandese. Course Content

Nederlands Course Content

Level 3 2 french ••••••• Level Level11

Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese

Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso RosettaStone.com RosettaStone.co.uk

???????

VERSION 3

Nederlands

Level 3 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese

Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso

VERSION 3

CCB-NED-L3-1.0 - 79024 ISBN 978-1-60391-754-4 All information in this document is subject to change without notice. This document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd. makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied, about the information contained within the document or about the document itself. Rosetta Stone,® Contextual Formation,™ Language Learning Success,™ Adaptive Recall,™ Dynamic Immersion,™ are trademarks of Rosetta Stone Ltd. Copyright © 2008 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved. Printed in the United States of America

Rosetta Stone Harrisonburg, Virginia USA T (540) 432-6166 • (800) 788-0822 in USA and Canada F (540) 432-0953 RosettaStone.com

Inhoud Wonen en gezondheid 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5.

Hoofdles��1 Hoofdles��3 Hoofdles��5 Hoofdles��6 Mijlpaal��8

Leven in de wereld 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5.


Alledaagse zaken 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.


Plaatsen en gebeurtenissen 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5.


Alfabet��39 Index��40

1.1 01 een een een een een een

Hoofdles 11 Het meisje gooit de bal. De jongen vangt de bal. De vrouw gooit de bloemen. De man vangt de bloemen. Hij heeft de handdoek gegooid. Zij heeft de handdoek gevangen.

hek hek hek tuin tuin zwembad

12 Hij gaat de bal gooien. Hij heeft de bal gegooid. Zij gaat de sinaasappel vangen. Zij heeft de sinaasappel gevangen.

02 Twee kinderen zitten op een hek. Dit hek is kapot. Hij luncht in de tuin. Hij leest de krant in de tuin. Dit zwembad is binnen. Dit zwembad is buiten.

13 Wil jij de bal niet in de tuin gooien? Wil jij niet over het hek springen? Willen jullie niet in de boom klimmen?

03 Er is een tuin bij het zwembad. De tuin is achter het huis. Er staan bloemen bij het hek. Het zwembad is achter het hek.

14 Deze Deze Deze Deze

04 Ik klim op het hek. Het meisje springt van het hek. De vrouw klimt op de ladder. De man springt van de ladder.

televisie doet het. televisie doet het niet. klok doet het. klok doet het niet.

15 Doet deze computer het? Nee, hij doet het niet. Doen deze camera’s het? Ja, zij doen het.

05 Hij klimt in een boom. Zij klimmen in een boom. Ik ga van het bed springen. Ik ben van het bed gesprongen!

16 De vader repareert de auto van zijn zoon. Zij repareert het hek. Hij repareert het vliegtuig. Ik repareer de fiets.

06 Het meisje springt. Het paard springt over het hek. De man gooit de bal. De vrouw gooit de bal over de tent.

17 Mijn mobiele telefoon doet het niet. Wilt u hem repareren? Onze computer doet het niet. Hij repareert hem. Zijn boot is kapot. Zijn opa repareert hem. Mijn radio is kapot. Wilt u hem repareren?

07 Hij gaat de bal gooien. Hij gooit de bal. Hij heeft de bal gegooid. 08 Het meisje gooit de bal over de auto. De man springt over het water. De jongen gooit de bal over het hek. 09 Het meisje klimt op de tafel. De jongen springt van de tafel. De vrouw klimt op de zeilboot. De jongen springt van de zeilboot. 10 De kat springt op het bed. Het meisje springt van het hek. De jongen klimt op de tafel.

1

18 Dit Dit Dit Dit

is is is is

makkelijk. moeilijk. makkelijk. moeilijk.

19 Het Het Het Het

is is is is

makkelijk om deze bal te gooien. moeilijk om een koffer te gooien. makkelijk om op een hek te klimmen. moeilijk om op een berg te klimmen.

20 Het Het Het Het

is is is is

makkelijk om hier te skiën. moeilijk om hier te skiën. makkelijk om hier te zwemmen. moeilijk om hier te zwemmen.

1.1

Vervolg 30 De twee meisjes praten met elkaar. De mannen helpen elkaar. Zij werken met elkaar. Zij dansen met elkaar.

21 Het is makkelijk om deze fiets te repareren. Het is moeilijk om deze computer te repareren. Het is makkelijk om dit hek te repareren. Het is moeilijk om deze auto te repareren. 22 Het Het Het Het

is is is is

31 Koop jij de rode jurk? Nee, ik heb al een rode. Ik koop de blauwe. Wilt u deze bruine hoed? Nee, ik heb al een bruine. Ik wil de zwarte. Waarom koopt u dit witte overhemd niet? Omdat ik al een wit overhemd heb. Ik koop het grijze.

makkelijk om dit te doen. moeilijk om dit te doen. makkelijk om dit te doen. moeilijk om dit te doen.

23 Waarom ben jij in de boom geklommen? Omdat ik graag appels eet. Waarom heb jij de bal niet gevangen? Omdat ik te klein ben.

32 Wil jij een appel? Nee, dank je. Ik heb al een appel. Wilt u een fiets huren? Nee, dank u. Ik heb al een fiets. Wilt u een salade? Nee, dank u. Ik heb al een salade.

24 Waarom heb jij het boek niet gelezen? Omdat het heel moeilijk is. Waarom is Suzanne niet naar het feest gekomen? Omdat zij in New York was.

33 Klimt uw zoon op die tafel? Nee, dat is niet mijn zoon. Die jongen lijkt op uw zoon. Mijn zoon zwemt in het zwembad.

25 Ooit zullen wij even goed skiën als zij. Ooit zal ik even goed dansen als zij. Ooit zal ik even goed gitaar spelen als mijn vader. Ooit zal ik even goed voetballen als hij.

34 Doet de computer het? Nee, hij doet het niet. Hij is kapot. Waarom heb jij hem gisteren niet gerepareerd? Omdat ik mijn fiets heb gerepareerd. Doet jouw fiets het nu? Ja, hij doet het.

26 Het is moeilijk om even goed te dansen als zij. Het is moeilijk om even goed te rijden als hij. Het is moeilijk om even goed te springen als hij. 27 Deze taart lijkt op een auto. Dit servet lijkt op een bloem. Dit lijkt op een gezicht. 28 De jongen lijkt op zijn vader. Deze vrouwen lijken op elkaar. De mannen lijken op elkaar. Deze meisjes lijken niet op elkaar. 29 Zij ontmoeten elkaar bij de bioscoop. Zij houden van elkaar. De man en zijn vrouw schrijven elkaar een brief. De moeder en haar dochter omhelzen elkaar.

2

1.2 01 een een een een een een

Hoofdles 11 Veeg jij de vloer, alsjeblieft? Hij veegt de keuken. Zij veegt voor de supermarkt. Ik veeg de trap.

fornuis fornuis fornuis vaatwasser vaatwasser koelkast

12 Zij gaat de vloer vegen. Wij vegen de vloer. Ik heb de vloer geveegd.

02 De kip staat op het fornuis. Het sinaasappelsap staat in de koelkast. De glazen staan in de vaatwasser.

13 Ik zet het vuilnis buiten. Wil jij het vuilnis buitenzetten, alsjeblieft? Zij zet het vuilnis buiten.

03 Kopjes zijn serviesgoed. Kommen zijn serviesgoed. Borden zijn serviesgoed. Glazen zijn serviesgoed.

14 Hij gaat de afwas doen. Het meisje doet de afwas. Ik heb de afwas gedaan.

04 Wilt u een glas water? Nee, dank u. Ik heb al een glas water. Wil jij een glas melk? Nee, dank je. Ik heb al een glas melk.

15 Doe jij de afwas, alsjeblieft? Ga jij jouw gezicht wassen, alsjeblieft? Wassen jullie die T-shirts, alsjeblieft?

05 Het glas sinaasappelsap staat op het aanrecht. De koelkast staat naast het aanrecht. De vaatwasser staat onder het aanrecht.

16 Veeg jij de trap, alsjeblieft? Zet jij het vuilnis buiten, alsjeblieft? Repareert u deze stoel, alstublieft? Was jij de kleding, alsjeblieft?

06 Het serviesgoed in de gootsteen is vies. Het serviesgoed in de vaatwasser is schoon. De borden en glazen op het aanrecht zijn vies.

17 De man verkoopt tapijten. De bank staat buiten. Het rode tapijt ligt op de vloer. Er zitten drie mensen op de bank.

07 Het glas is vol. De gootsteen is vol. De vaatwasser is leeg. De koelkast is leeg.

18 De kat ligt op de bank en de vrouw zit naast de bank. De baby zit op de vloer en zijn moeder zit op de bank. De vrouw zit op de bank en de man staat achter de bank.

08 De vuilnisbak ruikt vies. Het schone laken ruikt lekker. De vuilnisbak is vol. De kom is leeg.

19 Ik stofzuig het plafond. Ik stofzuig het tapijt. Stofzuig jij de trap, alsjeblieft? Hij stofzuigt de bank.

09 Het glas is vol. Het glas is leeg. De vuilnisbak is vol. De vuilnisbak is leeg.

20 Wat stofzuig jij? Ik stofzuig de vloer onder de bank. Wat stofzuig jij? Ik stofzuig de vloer onder het tapijt.

10 Er zitten ramen in het plafond. Het plafond is wit. Deze vloer is van hout. De vuilnisbak staat op de vloer. De man repareert de vloer. Zij repareren hun plafond.

21 De vrouw ruimt de auto op. Ik ga de woonkamer opruimen. De leerling ruimt de bibliotheek op. Wij hebben onze slaapkamer opgeruimd. 3

1.2

Vervolg 32 Waar gaan jullie naartoe? Wij gaan naar het park. Heb jij jouw kamer opgeruimd? Ja, ik heb mijn kamer opgeruimd. Heb jij gestofzuigd? Nee, ik heb niet gestofzuigd. Ik ga stofzuigen na het spelen.

22 Ruim jij de keuken op, alsjeblieft? Ik ruim de keuken al op. Ruim jij jouw slaapkamer op, alsjeblieft? Ik ruim mijn slaapkamer al op. 23 Het bad is vol. Het bad is leeg. De wastafel is naast het toilet. De douche is groen. 24 De vrouw maakt de vloer schoon. De man maakt het toilet schoon. Maak jij de wastafel schoon, alsjeblieft? Ik maak het raam schoon. 25 De kat ligt in de wastafel. De jongen staat onder de douche. Ik maak de wastafel schoon. Ik maak de douche schoon. 26 Zij maken het bad schoon. Ik maak het aanrecht schoon. De jongen maakt de vloer schoon. 27 Ik ga een bad nemen. De broers nemen een bad. De jongen heeft een bad genomen. 28 Het meisje gaat douchen. Hij doucht buiten. Ik heb gedoucht. 29 De vrouw neemt een bad. De vrouw doucht. Ik ga een bad nemen. Ik ga douchen. 30 Ik heb het vuilnis buitengezet. Nu moet ik de vloer schoonmaken. Ik heb de afwas gedaan. Nu moet ik de vloer vegen. 31 Wat moeten wij vandaag doen? Wij moeten de badkamer schoonmaken. Ik ga de wastafel schoonmaken. Ik ga het bad schoonmaken. Wil jij het toilet schoonmaken, alsjeblieft? Ja, ik maak het toilet schoon wanneer jij de vloer hebt geveegd.

4

1.3

Hoofdles


man is sterk. man is sterker. vrouw is sterk. vrouw is sterker.

11 Ik Ik Ik Ik

oefen oefen oefen oefen

binnen op de viool. buiten op de gitaar. binnen met de bal. buiten met de bal.

02 Hij is sterk. Hij is niet sterk. Zij is sterk. Zij is niet sterk.

12 Jij moet deze bus nemen. Hij is sneller. Jij moet dit drinken. Het is koud buiten. Jij moet naar deze muziek luisteren. Hij is goed.

03 Wie is sterker? De vrouw is sterker dan de man. Wie is sterker? De man is sterker dan de vrouw.

13 Ik wil chocola eten maar ik moet het niet doen. Ik wil televisie kijken maar ik moet sporten. Ik wil dansen maar ik moet de vloer vegen. Ik wil vroeg naar huis maar ik moet het niet doen.

04 De De De De

jongen sport. man sport niet. Hij leest. meisjes sporten niet. Zij praten. vrouw sport.

14 Zij moet haar kamer opruimen. Wij moeten de hond wassen. Jij moet dat niet kopen. Het is te duur. Jij moet dat niet dragen. Het past niet.

05 Hij is sterk omdat hij sport. Ik sport maandag, woensdag en donderdag. Wij sporten op het strand.

15 Moet ik het zwarte of het grijze pak dragen? Jij moet het grijze pak dragen. Moet ik de blauwe of de zwarte jurk dragen? Jij moet de blauwe jurk dragen.

06 De jongens sporten. Zij oefenen met een bal. De man sport in zijn kantoor. Hij oefent met een bal. Ik sport buiten. Ik oefen met een bal.

16 Moet ik oefenen? Ja, jij moet oefenen. Mag ik mijn viool op de grond leggen? Nee, jij moet jouw viool op de tafel leggen.

07 Het team uit Brazilië draagt geel. Het team uit Frankrijk draagt blauw. Er zijn zes jongens in dit team. Er zijn elf meisjes in dit team.

17 Er is iemand bij de deur. Iemand wil jou spreken. Er is iemand in het kantoor. Er staat iemand onder de douche.

08 Het voetbalteam oefent voor een wedstrijd. Het tennisteam oefent voor een wedstrijd. Zij maakt een foto van het golfteam.

18 Iemand oefent op de gitaar. Iemand sport. Iemand doet de afwas. Er zit iemand in de auto.

09 In welk team speel jij? Ik speel in het eerste voetbalteam. Waarom oefen jij vandaag? Omdat mijn voetbalteam morgen een wedstrijd heeft.

19 Iemand koopt iets. Iemand maakt een foto. Iemand maakt iets.

10 Het meisje oefent op de piano. De jongen oefent op de viool in zijn slaapkamer. De vrouw oefent op de gitaar in de woonkamer. De man oefent op de viool in het theater.

20 Wij hebben een betere plek nodig om te voetballen. Wij hebben een betere plek nodig om te oefenen op onze instrumenten. Hij zoekt een plek om te eten. Zij zoeken een plek om te kamperen. 5

1.3 21 Dit Dit Dit Dit

is is is is

Vervolg

1.4

een een een een

01 twee ogen een oor een neus een mond

goede plek om te zwemmen. goede plek om te voetballen. slechte plek om te sporten. goede plek om te skiën.

Hoofdles

22 Zij zoeken een plek om te lezen. Zij hebben een plek gevonden om te lezen. Wij zoeken een plek om te sporten. Wij hebben een plek gevonden om te sporten.

02 Wat is dit? Dit is het been van een jongen. Wat is dit? Dit is de arm van een meisje.

23 Iemand heeft mij een brief geschreven! Hij zoekt iets te eten. Ooit zal ik een beroemde zangeres zijn.

03 een een een een een een

arm been oog oor neus mond

04 Dit Dit Dit Dit Dit Dit

zijn mijn benen. is mijn arm. zijn mijn ogen. zijn mijn oren. is mijn neus. is mijn mond.

24 Soms wonen honden binnen maar soms wonen zij buiten. Wiskunde is soms makkelijk en soms moeilijk. Soms maak ik foto’s van mensen en soms maak ik foto’s van dieren. 25 Soms dragen wij een rok naar school en soms dragen wij een broek. Wij dragen altijd een rok naar school. Soms drink ik ‘s ochtends koffie en soms drink ik thee. Ik drink ‘s ochtends altijd koffie.

05 Zij heeft haar arm bezeerd. Ik heb mijn neus bezeerd. Hij heeft zijn oog bezeerd. Ik heb mijn been bezeerd.

26 Soms is het hier koud. Soms is het warm. Het is hier altijd koud. Het is hier nooit koud.

06 De jongen heeft zijn knieën bezeerd. Ik heb mijn elleboog bezeerd. De man heeft zijn handen op zijn knieën. De vrouw heeft haar ellebogen op de tafel.

27 Limoenen zijn altijd zuur. Chocola is nooit zuur. Suiker is altijd zoet. Peper is nooit zoet.

07 Ik heb een pleister nodig op mijn knie. Hij heeft een pleister op zijn vinger. Zij heeft een pleister op haar arm.

28 Ik douche altijd voor het werk. Ik eet nooit vlees. Soms heeft hij honger en soms heeft hij dorst. Er staat altijd iemand hier. Wij gaan nooit skiën in de zomer. Soms ga ik vroeg naar huis.

08 Ik heb pleisters op mijn ellebogen. Zij hebben pleisters op hun knieën. Hij heeft een pleister op zijn been. Zij heeft een pleister op haar knie. 09 Hij skiet. Hij valt. Zij fietst. Zij valt. Hij rijdt op een paard. Hij valt.

29 Waar sporten jullie? Soms sporten wij hier. Soms sporten wij op school. Wanneer sporten jullie hier? Wij sporten hier in de herfst. Wanneer sporten jullie op school? In de winter. 6

10 De man valt van zijn fiets. De man is van zijn fiets gevallen. Het meisje valt van het hek. Het meisje is van het hek gevallen.

18 Het hoofd van de jongen doet pijn. De buik van het meisje doet pijn. Mijn oor doet pijn. Zijn neus doet pijn.

11 Ik ben van mijn fiets gevallen. Heb jij een pleister? Ik heb mijn elleboog bezeerd. Heb jij een pleister? Ik heb dorst. Heeft u water? Ik ben ziek. Heb jij medicijnen?

19 Mijn hoofd doet pijn. De buik van mijn zoon doet pijn. De arm van de vrouw doet pijn. Mijn ogen doen pijn. De neus van de vrouw doet pijn. Zijn mond doet pijn.

12 Wat is er gebeurd? Ik ben naar buiten gegaan toen het regende. Wat is er gebeurd? Ik klom in een boom en ik ben gevallen.

20 Wat is er? Mijn oor doet pijn. Wat is er? Ik ben ziek.

13 Wat is er gebeurd? Ik ben gevallen en ik heb mijn arm bezeerd. Wat is er gebeurd? Toen zij in de sneeuw speelden, zijn zij gevallen en hebben zij hun benen bezeerd.

21 Wat is er? Mijn hoofd doet pijn. Wat is er? Ik heb iets in mijn oog. 22 Wat is de temperatuur buiten? Het is twee graden. Jij moet een jas dragen. Wat is de temperatuur buiten? Het is dertig graden. Wij kunnen naar het strand gaan.

14 Wat is er gebeurd? Mama heeft jouw trui gewassen. Wat is er gebeurd? Ik heb gisteravond drie uur gedanst. Wat is er gebeurd? Ik ben naar het strand gegaan en het was heel zonnig.

23 Wat is de temperatuur van de baby? Zijn temperatuur is zevenendertig graden. Wat is mijn temperatuur? Jouw temperatuur is achtendertig graden.

15 Wat is er gebeurd? Ik ben van een paard gevallen. Wat is er gebeurd? Ik ben van het hek gesprongen.

24 Wat is er? Zijn temperatuur is negenendertig graden. Ik ga de dokter bellen. Het telefoonnummer van de dokter zit op de koelkast.

16 Wat is er gebeurd? Ik ben van mijn fiets gevallen. Heb jij jouw knie bezeerd? Nee, ik heb mijn elleboog bezeerd. Wil jij een pleister? Ja, graag.

25 Zij neemt haar medicijnen in met een glas water. Jij moet jouw medicijnen innemen na het eten. Neem deze medicijnen in met melk.

17 hoofd hoofd hoofd buik buik arm

26 Hij ontbijt één keer per dag. De trein naar Parijs vertrekt twee keer per dag. U moet deze medicijnen twee keer per dag innemen. Ik drink één keer per dag koffie. 7

1.4

1.5

Vervolg

27 Jij moet jouw tanden twee keer per dag poetsen. De vlucht naar Barcelona vertrekt één keer per dag. U moet deze medicijnen vier keer per dag innemen. De bus naar de stad vertrekt zes keer per dag.

01 Breng jij de ladder, alsjeblieft? Ja, ik breng de ladder. 02 Is hij kapot? Ja, hij is kapot. 03 Heb jij een nieuwe ladder nodig? Nee, dank je. Ik heb geen nieuwe ladder nodig.

28 Tennis jij? Ja, ik tennis drie keer per week. Neemt u medicijnen in? Ja, ik neem deze medicijnen één keer per dag in.

04 Wat is er? Mijn knie doet pijn. 05 Wat is er gebeurd? Ik ben gevallen.

29 Wat is er? Mijn buik doet pijn. Uw temperatuur is achtendertig graden. U moet deze medicijnen drie keer per week innemen.

06 Heb jij een pleister nodig? Nee, dank je. Ik heb geen pleister nodig. 07 Wil jij een appel? Nee, dank je. Ik heb al een appel.

30 Voorzichtig, de vloer is nat. Voorzichtig, daar komt een auto. Voorzichtig, jullie klimmen in een heel grote boom. 31 Doe jij voorzichtig Doe jij voorzichtig repareert? Doe jij voorzichtig rijdt? Doe jij voorzichtig speelt?

Mijlpaal

08 Wie komt hier wonen? Een gezin uit Londen met twee kinderen. 09 Spelen jullie in hetzelfde voetbalteam? Ja, wij spelen in hetzelfde voetbalteam.

wanneer jij fietst? wanneer jij de auto

10 Gaan jullie vandaag oefenen? Nee, wij gaan vandaag niet oefenen. Wij hebben om 3 uur een wedstrijd.

wanneer jij in de sneeuw wanneer jij met de baby

11 Moet ik stofzuigen? Ja, jij moet stofzuigen.

32 Gaan jullie morgen skiën? Ja, wij gaan morgenochtend. Doen jullie voorzichtig?

12 Doet hij het? Nee, hij doet het niet. 13 Moet ik de vloer vegen? Ja, jij moet de vloer vegen.

33 Goedemorgen, Niels. Goedemorgen, dokter. Wat is er? Mijn hoofd doet pijn.

14 Hoe laat komen zij? Zij komen om 3 uur.

34 Wat is er gebeurd? Ik ben van een ladder gevallen. U moet deze medicijnen twee keer per dag innemen. Dank u. Doet u voorzichtig op een ladder? Tot ziens. Tot ziens.

8

2.1

Hoofdles

01 De mannen hebben gewonnen. De vrouw heeft gewonnen. Het meisje heeft gewonnen. De jongen heeft gewonnen.

10 Er Er Er Er

zijn genoeg pennen voor iedereen. zijn niet genoeg stoelen voor iedereen. is niet genoeg koffie voor iedereen. is genoeg taart voor iedereen.

02 De blauwe auto verliest. De rode auto wint. Het rode team verliest. Het groene team wint. Wij hebben gewonnen! Ik heb verloren.

11 Zijn er genoeg glazen voor iedereen? Ja, er zijn genoeg glazen voor iedereen. Zijn er genoeg vorken voor iedereen? Nee, er zijn niet genoeg vorken voor iedereen. 12 Dit team draagt blauw. Ik speel in het team dat blauw draagt. Het team dat blauw draagt wint. Het team dat blauw draagt verliest.

03 Het meisje heeft gewonnen en de jongen heeft verloren. Zij zijn blij omdat zij hebben gewonnen. De man is verdrietig omdat hij heeft verloren. De man in het groen heeft gewonnen.

13 Een van deze honden heeft een rode trui. Hij speelt met de hond die een rode trui heeft. Zij rent met de hond die een rode trui heeft.

04 Niemand eet. Iedereen rent. Iedereen praat. Niemand speelt.

14 De jongen wint. De jongen die heeft gewonnen, is blij. Het meisje valt. Het meisje dat is gevallen, heeft haar arm bezeerd. De man verliest. De man die heeft verloren, is verdrietig.

05 Niemand springt. Iedereen springt. Niemand zit. Iedereen zit.

15 Deze vrouw houdt van kunst. De vrouw die van kunst houdt, praat met het meisje. De vrouw die van kunst houdt, koopt een schilderij.

06 Er ligt niets onder het bed. Alles op de tafel is blauw. Er staat niets in het kantoor. Alles in de gootsteen is vies. 07 Er staat niets op het tapijt. Er staat iets op het gras. Alles staat op de vloer.

16 Bent u een vriend van één van de muzikanten? Ik ben een vriend van de muzikant die gitaar speelt. Welk vliegtuig neem jij? Ik neem het vliegtuig dat om half zes vanmiddag vertrekt.

08 Niets in deze kamer is nieuw. Iets in deze woonkamer is oranje. Alles in dit huis is klein. 09 Er staat niets in de koelkast. Alles staat op het aanrecht. Er staat niets op het aanrecht. Alles staat in de koelkast. Er staat niets in de gootsteen. Alles staat op de tafel. Er staat niets op de tafel. Alles staat in de gootsteen.

17 Ik heb iemand nodig die mijn vaatwasser kan repareren! Hij heeft iemand nodig die met hem kan spelen. Zij hebben iemand nodig die in deze boom kan klimmen. Wij hebben iemand nodig die ons kan helpen om een huis te kopen. 9

2.1

Vervolg 27 Weet jij of jij genoeg geld hebt? Ja, ik heb genoeg geld. Weet jij of het rode team gaat verliezen? Nee, ik weet niet of het rode team gaat verliezen.

18 Ik heb iemand nodig die Nederlands spreekt. Ik heb veel vriendinnen die goed kunnen zingen. Ik heb iemand nodig die goed kan dansen. 19 Wij werken in een kamer die ramen heeft. Wij willen werken in een kamer die ramen heeft. Ik heb een zus die piano speelt. Ik heb iemand nodig die gitaar speelt.

28 Weet u of hij naar het museum komt? Nee, ik weet niet of hij naar het museum komt. Weet jij of zij piano speelt? Nee, ik weet niet of zij piano speelt.

20 Kan ik u helpen? Ik zoek iemand die Chinees spreekt. Kan ik u helpen? Wij zoeken iets dat zij kan dragen op een verkleedfeest.

29 Het team uit Frankrijk moet winnen! Jij moet naar deze muziek luisteren! Ik wil graag dat u mij belt. Jouw temperatuur is negenendertig graden. Jij moet naar de dokter.

21 Weet jij hoe hij heet? Ja, hij heet Jan. Weet jij waar wij zijn? Ja, wij zijn hier.

30 Het wordt waarschijnlijk zonnig vandaag. Het gaat waarschijnlijk sneeuwen vannacht. Het gaat waarschijnlijk regenen morgen. 31 Het rode team heeft vorige maand vijf wedstrijden gewonnen en één wedstrijd verloren. Het rode team gaat deze wedstrijd waarschijnlijk winnen. Het gele team heeft vorige maand meer wedstrijden verloren dan het blauwe team. Het gele team gaat deze wedstrijd waarschijnlijk verliezen.

22 Ik weet hoeveel geld ik heb. Ik weet niet hoeveel er zijn. Zij weet hoeveel het kost. Niemand weet hoeveel vissen er in de zee zwemmen. 23 Hij weet niet dat zij in zijn huis zijn. Ik weet niet waar mijn sleutels zijn. Zij weten niet wat het is. Zij weet niet dat hij bloemen voor haar heeft gekocht.

32 Welke jurk gaat u kopen? Hoewel de blauwe jurk heel goed past, ga ik waarschijnlijk de rode jurk kopen. Waarom? Omdat de rode jurk minder duur is.

24 Weet jij wie zij is? Nee, ik weet niet wie zij is. Weet jij hoeveel mensen er komen? Er komen vier mensen.

33 Gaan jullie naar Rome of naar Parijs? Hoewel wij graag naar Rome willen, gaan wij waarschijnlijk naar Parijs. Waarom gaan jullie naar Parijs? Omdat wij in Parijs naar het museum voor moderne kunst willen.

25 Hij weet dat het koud is buiten. De ouders weten niet dat hun kinderen naar hen kijken. Zij weten dat de moeders naar hen kijken. 26 Zij Zij Zij Zij

weten waar zij vis kunnen vinden. weet niet waar haar auto is. wisten niet dat de baby sliep. weet dat de baby slaapt.

34 Welk team gaat winnen? Hoewel het gele team heel goed speelt, gaat het blauwe team waarschijnlijk winnen. Waarom? Omdat het blauwe team beter speelt. 10

2.2 35 Wat vind jij leuker, de zomer of de winter? Hoewel het in de zomer warm en zonnig is, vind ik de winter leuker. Waarom vind jij de winter leuker? Omdat ik graag ski.

Hoofdles

01 Egypte is een land in het werelddeel Afrika. Italië is een land in het werelddeel Europa. Brazilië is een land in het werelddeel ZuidAmerika. De Verenigde Staten zijn een land in het werelddeel Noord-Amerika. Australië is een land en een werelddeel. China is een land in het werelddeel Azië.

36 Niemand heeft een dessert meegenomen. Weet jij of wij genoeg taart hebben voor alle gasten? Wij hebben waarschijnlijk niet genoeg. Wij moeten een taart kopen.

02 Dit Dit Dit Dit Dit Dit Dit

werelddeel werelddeel werelddeel werelddeel werelddeel werelddeel werelddeel

heet heet heet heet heet heet heet

Afrika. Europa. Zuid-Amerika. Noord-Amerika. Azië. Antarctica. Australië.

03 Dit is een bruiloft in Afrika. Dit is een bruiloft in Zuid-Amerika. Dit is een bruiloft in Europa. 04 Dit is een begrafenis in Azië. Dit is een begrafenis in Noord-Amerika. Dit is een begrafenis in Afrika. 05 Dit Dit Dit Dit

is is is is

een een een een

bruiloft in Azië. begrafenis in Europa. begrafenis in Azië. bruiloft in Europa.

06 Dit boek gaat over dieren in Antarctica. Zij kijkt naar een film over mensen in Afrika. Dit boek gaat over zeilboten. Deze film gaat over de geschiedenis van Azië. 07 Zij is op het werk maar zij denkt aan haar gezin. Hij denkt aan zijn opa en oma. Ik denk aan mijn vrouw. 08 Waar denk jij aan? Ik denk aan de voetbalwedstrijd volgende week. Waar denk jij aan? Ik denk aan mijn bruiloft volgende maand. 09 Mijn opa is geboren in 1901. Hij is met mijn oma getrouwd in 1922. Hij heeft tweeënvijftig jaar in Frankrijk gewoond. Hij is overleden in 1983. 11

2.2

Vervolg

10 Deze vrouw trouwt in Azië. Dit dier is geboren in Australië. Deze man is overleden in Antarctica.

20 De mensen op deze begrafenis zijn verdrietig. De mensen op deze bruiloft zijn blij. Zij is bang omdat zij verdwaald is.

11 Gefeliciteerd met uw baby! Gefeliciteerd met uw nieuwe huis! Gecondoleerd. Gecondoleerd.

21 Mijn oma is honderd jaar geleden in Afrika getrouwd. Ik ben vijftien jaar geleden in Zuid-Amerika geboren. Ik woonde tien jaar geleden in Azië. Zij is vier dagen geleden in Europa geboren.

12 Ik trouw vandaag. Gefeliciteerd met jouw bruiloft! Ons kind is gisteren geboren. Gefeliciteerd met uw baby! Vorige week is mijn vader overleden. Gecondoleerd.

22 Wij zijn twintig jaar geleden getrouwd. Wij zijn al twintig jaar getrouwd. Deze man is drieduizend jaar geleden overleden. Hij is al drieduizend jaar dood.

13 Mijn oma is vorige maand overleden. Gecondoleerd. Mijn dochter is gisteravond om elf uur geboren! Gefeliciteerd!

23 Ik ben twee uur geleden van mijn fiets gevallen. Zij zijn één jaar geleden getrouwd. Zij zijn al vijfentwintig jaar getrouwd. Deze man is al jaren dood. Wij zijn al vijftig jaar getrouwd. Mensen uit Europa zijn vijfhonderd jaar geleden naar Noord-Amerika gekomen.

14 Ik hoop dat het speelgoed is. Het is speelgoed! Ik hoop dat het speelgoed is. Het is geen speelgoed. Het is een trui. 15 Ik Ik Ik Ik

24 Ik speel al vijftien jaar muziek. Hij golft al tien jaar. Zij wonen al vijf jaar in Australië.

hoop dat ik iets vind. heb iets gevonden. hoop dat ik deze bal vang. heb de bal niet gevangen.

25 Wat doe jij? Ik leer Nederlands. Hoelang leer jij al Nederlands? Ik leer al zeven maanden Nederlands.

16 Ik hoop niet dat het regent op mijn bruiloft. Het regende op mijn bruiloft. Ik hoop dat het een meisje wordt. Het is een jongen!

26 Zij Zij Zij Zij

17 Wij hopen dat ons team wint. Ons team heeft verloren. Hij hoopt dat zij met hem wil trouwen. Zij wil met hem trouwen!

bouwen bouwen bouwen bouwen

een een een een

huis. voetbalstadion. tempel. brug.

27 Zij hebben dit ziekenhuis in Afrika gebouwd. Zij bouwen dit ziekenhuis in Zuid-Amerika. Zij gaan dit ziekenhuis in Azië bouwen.

18 Wij zijn blij. Zij zijn bang. Ik ben verdrietig.

28 Hoelang bouwen jullie deze school al? Wij bouwen deze school al een jaar. Hoelang bouwt hij al? Hij bouwt al een week.

19 Zij zijn blij omdat zij met elkaar spelen. De vrouw is verdrietig omdat zij vertrekt. Hij is bang omdat hij nooit heeft gereden.

12

2.3 29 Ik was gisteravond klaar met het lezen van dit boek. Nu heb ik een nieuw boek nodig. Dit huis was een maand geleden klaar. Nu wonen wij hier. Hij was tien minuten geleden klaar met opruimen. Nu speelt hij met zijn speelgoed.

Hoofdles

01 Europa ligt ten noorden van Afrika. Australië ligt ten oosten van Afrika. Antarctica ligt ten zuiden van Afrika. Zuid-Amerika ligt ten westen van Afrika. 02 China ligt ten westen van Japan. Rusland ligt ten noorden van China. Italië ligt ten oosten van Frankrijk. Australië ligt ten zuiden van Rusland.

30 Hoelang bouwen jullie dit huis al? Wij bouwen het huis al twee jaar. Wanneer is het huis klaar? Wij hopen dat het klaar is voor de baby wordt geboren. Welkom in ons nieuwe huis. Gefeliciteerd!

03 De boom staat tussen het meisje en de man. Het meisje zit tussen de vrouwen. De hond zit tussen de mensen. Het lege glas staat tussen de volle glazen.

31 Haar baby wordt waarschijnlijk gauw geboren. Hun baby is al geboren. Zij gaan gauw trouwen. Zij zijn al getrouwd.

04 Dit Dit Dit Dit

32 Gaat het gauw regenen? Nee, het gaat niet gauw regenen. Eet jij groente, alsjeblieft? Ik heb al groente gegeten.

05 Waar ligt de Indische Oceaan? De Indische Oceaan ligt ten oosten van Afrika. Waar ligt de Noordelijke IJszee? De Noordelijke IJszee ligt ten noorden van alle werelddelen. Waar ligt de Atlantische Oceaan? De Atlantische Oceaan ligt tussen ZuidAmerika en Afrika.

33 Zijn jullie gauw klaar met het schoonmaken van de keuken? Wij zijn al klaar met het schoonmaken van de keuken! Zijn jullie gauw klaar met het repareren van de brug? Wij zijn al klaar met het repareren van de brug.

is is is is

de de de de

Stille Oceaan. Noordelijke IJszee. Atlantische Oceaan. Indische Oceaan.

06 De man zeilt op de Atlantische Oceaan. Dit dier zwemt in de Noordelijke IJszee. Ik loop bij de Indische Oceaan. Zij zwemmen in de Stille Oceaan. 07 Spanje ligt ten zuiden van Frankrijk. Mexico ligt ten oosten van de Stille Oceaan. Frankrijk ligt tussen Duitsland en Spanje. Het Verenigd Koninkrijk ligt ten noorden van Frankrijk. 08 Eerst ben ik met het vliegtuig vertrokken uit Mexico. Daarna ben ik met het vliegtuig aangekomen in het Verenigd Koninkrijk. Daarna heb ik de trein naar het zuiden genomen, naar Frankrijk. Ten slotte ben ik naar het oosten gereden, naar Duitsland.

13

2.3

Vervolg 18 Wat zei hij? Hij zei dat de trein naar Duitsland vertraagd is. Wat zei hij? Hij zei dat u de medicijnen moet innemen.

09 Mijn vlucht vertrekt woensdag uit Australië. Ik kom donderdag aan in Spanje. Ik blijf één week in Spanje. Ten slotte neem ik de trein naar Duitsland. 10 De man loopt in de woestijn. Dit dier loopt in de woestijn. Deze bloemen staan in het regenwoud. Het regenwoud ligt bij het strand.

19 Pardon, wat zei u? Ik zei dat ik uw overhemd mooi vind. Pardon, wat zei jij? Ik zei dat ik een grotere koffer nodig heb.

11 Waar heb jij deze foto gemaakt? Ik heb hem in de woestijn gemaakt, in Mexico. Waar heb jij deze foto gemaakt? Ik heb hem in het regenwoud gemaakt, in Brazilië.

20 Wat zei de lerares? Zij zei dat deze plant in het regenwoud groeit. Wat zei de dokter? Hij zei dat ik deze medicijnen twee keer per dag moet innemen. Wat zei de politieagent? Hij zei dat het park ten westen van hier ligt.

12 planten planten planten dieren dieren mensen

21 Wat zei de leraar? Hij zei dat het Verenigd Koninkrijk in Europa ligt. Wat zei de lerares? Zij zei dat Egypte in Afrika ligt.

13 Bomen zijn grote planten. Dit is een kleine plant. Deze planten hebben bloemen. Deze planten hebben geen bloemen.

22 De moeder houdt haar baby vast. Wij houden een grote plant vast. De lerares houdt een laptop vast. Zij houden een kaart van Spanje vast.

14 Waar groeien deze planten? Deze planten groeien in het regenwoud. Waar groeien deze planten? Deze planten groeien in de woestijn.

23 Ik hou mijn kat vast. Het meisje houdt bloemen vast. Wij houden foto’s van elkaar vast. 24 Kun jij dit vasthouden, alsjeblieft? Het spijt me. Ik kan het niet vasthouden. Kun jij dit vasthouden, alsjeblieft? Ja, ik kan het vasthouden.

15 Dit is een appelboom. Dit is een dennenboom. Dit is een sinaasappelboom. 16 Wat groeit hier? Gras. Wat groeit hier? Dennenbomen. Wat groeit hier? Sinaasappelbomen.

25 vuur vuur vuur ijs ijs zand

17 Wat voor soort boom is dit? Dit is een appelboom. Wat voor soort boom is dit? Dit is een dennenboom.

26 Er Er Er Er

14

is is is is

veel zand in de woestijn. veel zand op het strand. veel ijs in Antarctica. vuur in het bos.

2.4

Hoofdles

27 Dit standbeeld is van ijs. Dit lijkt op vuur maar het is van papier. Dit gebouw is van zand.

01 Kamelen leven in de woestijn. Walvissen leven in de zee. Apen leven in het regenwoud.

28 Dit is zijn huis. Is dit zijn huis? Ja, het is van hem. Dit is haar hond. Is dit zijn hond? Nee, hij is van haar.

02 Pinguïns leven in Antarctica. Tijgers leven in Azië. Olifanten leven in Azië en Afrika. 03 De olifant staat in het water. De tijger rent. Deze pinguïns gaan zwemmen. De walvis zwemt. Iemand rijdt op een kameel. De aap zit in de boom.

29 Van wie is deze zeilboot? Hij is van hem. Van wie zijn deze handen? Zij zijn van haar.


30 Van wie is dit speelgoed? Deze auto’s zijn van ons. Deze bal is van ons. Van wie zijn deze instrumenten? De trommels zijn van mij. De gitaar is van mij.

kameel walvis aap tijger olifant pinguïn


31 Die hond is van hem. Die hond is van haar. Deze hond is van mij. Deze hond is van ons.

vogel vogel vogel vogel

is geel. is rood. zit op een bloem. zit op een boom.

06 Deze vogels zijn groen. Deze vogels zwemmen. Deze vogel gaat eten. Zijn vogel kan praten.

32 Ik vind dit huis mooi. Dank u. Het is van mij. Ik heb het gebouwd. Ik vind dit schilderij mooi. Dank u. Het is van hem. Ik heb het aan hem gegeven. Ik vind deze plant mooi. Dank u. Hij is van ons. Wij hebben hem vanochtend gekocht.

07 Een van deze schapen is bruin. Deze koeien zijn zwart met wit. Deze eenden zijn wit. Deze kippen zijn bruin. 08 een een een een

33 Van wie is deze kat? Hij is van haar! Nee, hij is van hem! Het spijt me. Hij is van mij. Heeft hij honger? Ja, hij heeft honger.

schaap koe eend kip

09 Pinguïns zijn vogels. Kippen zijn vogels. Eenden zijn vogels. 10 Pinguïns kunnen niet vliegen maar zij kunnen goed zwemmen. Deze vogels vliegen naar het noorden. Deze vogels kunnen niet vliegen maar zij kunnen heel snel rennen. Deze eend vliegt over het meer. 15

2.4

Vervolg 21 Deze kikker is mooi maar gevaarlijk. Jij mag hem niet aanraken. Deze kikker is lelijk maar niet gevaarlijk. Jij mag hem aanraken. Dit insect is mooi en niet gevaarlijk. Jij mag het aanraken. Dit insect is lelijk en gevaarlijk. Jij mag het niet aanraken.

11 De witte vogel vliegt. De pinguïn staat in het water. De walvissen zwemmen. Deze eenden vliegen. 12 Deze vogel is mooi. Deze vogels zijn lelijk. Dit is een mooie straat. Dit is een lelijke straat.

22 Ik hoop dat wij een kikker vinden. Ik hoop dat wij op een kameel gaan rijden. Het is gevaarlijk om met haaien te zwemmen. Het is gevaarlijk om een tijger aan te raken!

13 Mijn kat is lelijk. Mijn hond is lelijk. Jouw paarden zijn mooi. Mijn koeien zijn mooi.

23 Hij hoopt dat hij een goede foto kan maken van de olifanten. Zij hoopt dat zij een goede foto kan maken van de pinguïns. Zij hopen dat zij goede foto’s kunnen maken van de haai.

14 Dit standbeeld is mooi. Dit standbeeld is lelijk. Mijn jurk is mooi. Mijn jurk is lelijk. 15 Iemand raakt de vogel aan. Iemand raakt het ijs aan. Iemand raakt het boek aan.

24 Hij is niet bang voor insecten. De kat is niet bang voor de hond. Hij is bang voor haaien. Zij zijn bang voor de slang.

16 Jij mag deze plant aanraken. Jij mag dit dier aanraken, maar doe voorzichtig. Wil jij het paard aanraken? 17 een een een een een een

25 Ik ben bang om het insect aan te raken, maar papa zegt dat het niet gevaarlijk is. Mijn moeder zegt dat dit dier uit Afrika komt. Ik ben bang om het schaap aan te raken, maar mijn leraar zegt dat het niet gevaarlijk is. Mijn opa zegt dat deze slang uit Australië komt.

insect insect insect slang slang kikker

26 Deze aap is van ons. Die eend is van hen. Deze kippen zijn van ons. Die koeien zijn van hen.

18 Het is gevaarlijk om dit te drinken. Het is niet gevaarlijk om dit te drinken. Het is gevaarlijk om deze slang aan te raken. Het is niet gevaarlijk om deze slang aan te raken.

27 Zijn deze sleutels van u? Ja, die zijn van ons. Is die hond van jou? Nee, hij is van hen.

19 Raak het fornuis niet aan. Het is heel warm. Raak dat dier niet aan. Het is vies. Raak die kikker niet aan. Hij is gevaarlijk.

28 Welk glas is van mij? Dit glas is van jou. Welke stoel is van mij? Die stoel is van u. Pardon, is dit van u? Ja, dank u. Dit is van mij.

20 Het is gevaarlijk om op dit paard te rijden. Het is niet gevaarlijk om op deze paarden te rijden. Het is gevaarlijk om hier te kamperen. Het is niet gevaarlijk om hier te kamperen. 16

2.5 29 Deze koffer is van jou. Deze ballen zijn van jou. Pardon, is deze paraplu van u? Deze jassen zijn van jullie.

Mijlpaal

01 Kun jij de auto repareren? Nee, ik kan hem niet repareren. 02 Goedemiddag. Goedemiddag.

30 Is deze auto van u? Nee, hij is van hen. Is dit glas van mij? Ja, het is van jou. Zijn deze kinderen van u? Nee, zij zijn van hen.

03 Ik heet Wim van Noort. Dit is mijn vrouw Julia. Leuk om u te ontmoeten. Ik heet Catherine. Wat is er gebeurd? 04 Onze auto doet het niet. Kunt u ons helpen? Mijn man kan hem waarschijnlijk repareren.

31 Die van jou zijn groter dan die van mij. Die van jou smaken goed, maar die van haar smaken beter dan die van jou. Kijk naar die auto! Die van hen is viezer dan die van ons. Hij speelt viool. Kijk, die van hem is nieuwer dan die van jou.

05 Is hij thuis? Nee, hij is niet thuis. Hij is op het werk maar hij komt gauw. 06 Wilt u binnen wachten? Ja, graag.

32 U heeft een mooie vogel. Waar komt hij vandaan? Hij komt uit het regenwoud in Afrika. Wat is er met hem gebeurd? Hij heeft zich bezeerd. Kan hij vliegen? Nu niet, maar over twee weken kan hij vliegen.

07 Welkom in ons huis. Dank u. 08 Is dit uw dochter? Ja, dit is onze dochter. 09 Wanneer is zij geboren? Zij is twee maanden geleden geboren. 10 Wilt u haar vasthouden? Ja, ik wil haar graag vasthouden. 11 Hoelang woont uw familie hier al? Mijn familie woont hier al heel lang. 12 Mijn opa heeft dit huis 75 jaar geleden gebouwd. Het is een heel mooi huis. 13 Wanneer bent u getrouwd? Wij zijn zeven jaar geleden getrouwd. 14 Waar denk jij aan? Ik denk aan onze bruiloft. 15 Wilt u met ons lunchen? Ja, graag. 16 Zijn er genoeg kopjes voor iedereen? Ja, er zijn genoeg kopjes.

17

2.5

3.1

Vervolg

17 Is die auto van u? Ja, die auto is van ons.

Hoofdles

01 Hij zeilt met zijn vrouw. Hij loopt in het park met zijn vriendin. Zij koopt appels met haar man. Zij skiet met haar vriend. De man en de vrouw maken hun huis schoon. De man gaat ontbijten met zijn vriendin.

18 Kunt u hem repareren? Ja, ik kan hem repareren. 19 Dank u! Alstublieft.

02 Dit is mijn vriend, Thomas. Leuk om je te ontmoeten, Thomas. Dit is mijn vriendin, Rebecca. Leuk om je te ontmoeten, Rebecca.

20 Doet de auto het? Ja, de auto doet het.

03 Ik denk dat het Nederlandse team gaat winnen. Ik denk dat het vanavond gaat regenen. Hij denkt dat er niemand thuis is. Ik denk dat mijn jas hier is. 04 Ik denk dat mijn vriendin in de bibliotheek is. Zij denken dat hun dochter slaapt. Ik denk dat onze auto bij het restaurant staat. 05 Ik denk dat Ik denk dat Ik denk dat zoeken. Ik denk dat

ik dit kan repareren. het niet gaat regenen vandaag. dit het restaurant is dat wij het gauw gaat sneeuwen.

06 Denk jij dat ons team gaat verliezen? Ja, ik denk dat wij gaan verliezen. Denk jij dat ons team gaat winnen? Ja, ik denk dat wij gaan winnen. 07 Dit is Nico, mijn vriend. Kennen jullie elkaar? Ja, wij werkten vroeger op hetzelfde kantoor. Dit is Maria, mijn vriendin. Kennen jullie elkaar? Nee. Leuk om je te ontmoeten, Maria. 08 Dit is Louis, een vriend van mij. Kennen jullie elkaar? Nee, wij kennen elkaar niet. Ik heet Suzanne. Leuk om je te ontmoeten, Suzanne. Leuk om je te ontmoeten, Louis.

18

16 Wanneer hebben jij en papa elkaar leren kennen? Wij hebben elkaar leren kennen toen hij in Rome studeerde en ik daar werkte. Waar hebben jullie elkaar leren kennen? Wij hebben elkaar leren kennen in het restaurant waar ik werkte.

09 John! Wat doe jij in New York? Ik woon hier nu. Ken jij mijn vrouw, Julia? Nee, ik ken haar niet. Ik heet John. Leuk om je te ontmoeten, John. Leuk om je te ontmoeten, Julia. 10 Zij vindt dat haar vriend niet lekker kookt. Ik vind rode schoenen lelijk. Zij vindt dat hij niet mooi zingt. Wij vinden dat onze moeder lekkere taarten maakt. Zij vinden dat het meisje slecht gitaar speelt.

17 Zij is vijfentwintig jaar geleden begonnen als lerares. Zij is al vijfentwintig jaar lerares. Ik heb hem vijftig jaar geleden leren kennen. Wij kennen elkaar al vijftig jaar. 18 Heeft jouw vriendin dit boek gelezen? Ja, zij heeft het al gelezen. Heeft jouw vriend de vaatwasser gerepareerd? Nee, hij heeft hem niet gerepareerd. Hoeveel boeken heb jij dit jaar gelezen? Ik heb tien boeken gelezen en twee waren er heel interessant.

11 Zij vinden wiskunde interessant. Zij vinden geschiedenis saai. Haar boek is heel interessant. Zijn boek is saai. 12 Zij vindt dit museum heel saai. Hij vindt natuurwetenschappen heel interessant. Hij vindt boeken interessant maar televisie saai. De jongens vinden de wedstrijd interessant maar hun vriendinnen vinden hem saai.

19 Ik heb mijn kamer deze week al twee keer opgeruimd! Mijn ouders hebben mij deze maand al vier brieven geschreven. Ik heb vandaag al op de piano geoefend. Nee, dank u. Ik heb vandaag al geluncht.

13 Dit boek is interessant. Deze film is saai. Dit boek is saai. Deze film is interessant.

20 Hier zwemmen is gevaarlijk. Hier skiën is niet gevaarlijk. Hij vindt sporten leuk. Ik vind dansen leuker dan golfen.

14 Kent u Peter? Ja, ik ken Peter. Hij is een van mijn leerlingen. Wanneer heeft u hem leren kennen? Ik heb hem drie maanden geleden leren kennen.

21 In de woestijn is veel water drinken belangrijk. Medicijnen innemen is belangrijk. Handen wassen voor het eten is belangrijk. Op tijd op het vliegveld zijn is belangrijk.

15 Hoe hebben jij en Daniël elkaar leren kennen? Wij studeerden aan dezelfde universiteit. Wanneer heb jij Daniël leren kennen? Ik heb hem twee jaar geleden leren kennen.

22 Waarom is leren belangrijk? Omdat jij dan naar een goede universiteit kunt. Waarom is tanden poetsen belangrijk? Omdat jouw tanden dan schoner en witter worden. Zijn deze papieren belangrijk? Nee, die zijn niet belangrijk.

19

3.1

Vervolg 30 Als het een tien is, dan ga ik winnen. Omdat het een zeven was, heb ik verloren. Als het sneeuwt, dan gaan wij skiën. Omdat het heeft gesneeuwd, gaan wij skiën. Als jullie deze kamer opruimen, dan ga ik met jullie een spel doen. Omdat jullie de kamer hebben opgeruimd, gaan wij een spel doen.

23 Ik vind wiskunde interessant en belangrijk. Ik weet dat sporten belangrijk is, maar ik vind het saai. Ik weet dat groente eten belangrijk is, maar ik vind het niet lekker. Ik vind Nederlands leren belangrijk en interessant. 24 Dit is de verkeerde kleur. Dit is de goede kleur. Dat is het verkeerde telefoonnummer. Dit is het goede telefoonnummer.

31 Zij heeft geld. Hij heeft geen geld. Mijn vriendin heeft veel haar. Mijn vriend heeft geen haar.

25 Deze jongen draagt verkeerde kleding voor het skiën. Deze meisjes dragen goede kleding voor het zwemmen. Hij golft met een verkeerde bal. Zij voetballen met een goede bal. Deze man heeft een verkeerde tafel. Dit meisje heeft een goede tafel.

32 Hij heeft geen nieuwe kleding gekocht dit jaar. Ik heb vandaag geen boek gelezen. Wij hebben geen wedstrijden gewonnen deze herfst. 33 Heb jij groente gegeten? Nee, ik heb geen groente gegeten. Ik wil dat jij groente eet. Ken jij mijn vrienden al? Nee, ik ken geen van hen. Dit zijn mijn vrienden Melline, Anne-Marieke, Hans en Zeno.

26 Ik denk dat wij in het verkeerde gebouw zijn. Dat is het goede gebouw. Daar moeten wij naartoe. Deze jas is goed voor dit weer. Maar die hoed is verkeerd voor dit weer.

34 Ik kan mijn schoenen niet vinden. Als jij jouw kamer opruimt, dan vind jij ze waarschijnlijk. Weet u waar het beroemde standbeeld staat? Als u naar de stad gaat, dan vindt u het.

27 Wij hebben voor vanavond een tafel gereserveerd in dat nieuwe restaurant. Ik denk dat dit het verkeerde restaurant is. Dit is het goede restaurant. Deze borden zijn verkeerd. Zijn deze borden goed? Ja, dank je.

35 Hoe heb jij mama leren kennen? Ik was in China en zij woonde daar. Was het interessant om Chinees te leren? Ja, en jouw moeder heeft mij goed geholpen. Is het belangrijk om Chinees te leren? Ja. Als jij Chinees spreekt, dan kun jij met veel mensen praten.

28 Als ik genoeg geld heb, dan koop ik dit. Als het zonnig is, dan ga ik zwemmen in de zee. Als hij de bal vangt, dan gaat zijn team de wedstrijd winnen. 29 Waarom is het belangrijk om te oefenen? Als jij oefent, dan leer jij goed piano spelen. Waarom is het belangrijk om Nederlands te leren? Als jij Nederlands leert, dan kun jij het spreken.

20

3.2

Hoofdles

01 Hij woont in het regenwoud. Zij zijn op vakantie in het regenwoud. Deze man woont in de woestijn. Dit gezin is op vakantie in de woestijn.

09 Kan ik hier euro’s omwisselen tegen dollars? Ja, u kunt euro’s omwisselen tegen dollars. Kan ik hier yens omwisselen tegen euro’s? Ja, u kunt yens omwisselen tegen euro’s.

02 Gaan jullie deze zomer op vakantie? Ja, wij gaan naar een strand in Mexico. U spreekt goed Nederlands. Woont u hier? Nee, ik ben op vakantie.

10 Weet jij hoe ik euro’s kan omwisselen tegen dollars? Ja. Ga eerst naar de bankmedewerker die daar staat. Geef hem dan vijf euro. Daarna geeft hij jou dollars. Ik heb vijf euro omgewisseld tegen zeven dollar! Nu kun jij de lunch betalen.

03 Zij hebben dollars. Ik heb alleen yens. Zij heeft twee borden en ik heb er maar één. Hij heeft een mes en een vork. Ik heb alleen een vork. Hij heeft vier boeken. Ik heb er maar drie.

11 rugzak rugzak rugzak koffertje koffertje geldautomaat

04 Ik heb maar één schoen. Ik heb alleen een lepel nodig. Hebben wij maar één handdoek meegenomen? 05 Ik vind veel soorten groente lekker, maar mijn broer vindt alleen wortels lekker. Mijn vader draagt altijd een horloge, maar mijn moeder draagt alleen een horloge wanneer zij sport. Als wij op vakantie gaan, gaan wij nooit naar de bergen. Wij gaan alleen naar het strand.

12 een rugzak een koffertje een geldautomaat muntsoorten 13 Pardon, is hier een geldautomaat? Ja, er is er één naast de bank in de volgende straat. Pardon, is hier een geldautomaat? Het spijt me. Ik denk niet dat er één is.

06 Verkoopt u groente? Nee, ik verkoop alleen fruit. Verkoopt u fruit? Nee, ik verkoop alleen groente.

14 De De De De

07 De dollar is een muntsoort. De euro is een muntsoort. De yen is een muntsoort. 08 Ik heb alleen euro’s. In Japan ga ik ze omwisselen tegen yens. U kunt uw euro’s omwisselen op het vliegveld. Ik heb ponden nodig maar ik heb alleen dollars. U kunt die muntsoort omwisselen bij die bank. Waar kan ik deze muntsoort omwisselen in euro’s? U kunt die muntsoort omwisselen op het treinstation.

man draagt een koffertje. leerlingen dragen een rugzak. vrouwen dragen hout. man draagt zijn zoon.

15 Kunt u mijn koffertje voor mij dragen? Het spijt me. Ik kan het niet voor u dragen. Kun jij dit boek dragen? Mijn rugzak is vol. Ja, ik kan het dragen. 16 De rugzak is leeg. Zij doet haar boeken in haar rugzak. Het koffertje is vol. Hij haalt een pen uit zijn koffertje. Ik doe een creditcard in de geldautomaat. Ik haal geld uit de geldautomaat.

21

3.2

Vervolg 26 Hoeveel kost dit koffertje? Honderd dollar, maar het is afgeprijsd. Vandaag kost het maar tachtig dollar. Is deze spijkerbroek afgeprijsd? Nee, deze spijkerbroek is niet afgeprijsd. Hij kost tachtig euro.

17 Hij haalt het serviesgoed uit de doos. Hij haalt zijn trui uit de doos. Ik heb mijn speelgoed al in de doos gedaan. 18 Je Je Je Je

moet moet moet moet

eieren niet zo dragen. ze zo dragen. een rugzak niet zo dragen. hem zo dragen.

19 Je Je Je Je

moet moet moet moet

nooit zo rijden. altijd zo rijden. een fiets niet zo repareren. hem zo repareren.

20 Je Je Je Je

moet moet moet moet

een doos niet zo inpakken. een koffertje zo schoonmaken. een boek niet zo lezen. de vloer zo schoonmaken.

27 Is deze zonnebril afgeprijsd? Ja. Hij was achthonderd yen maar nu is hij maar vijfhonderd yen. Is dit overhemd afgeprijsd? Nee, dit overhemd is niet afgeprijsd. 28 Zij heeft honger. Als zij een broodje zou hebben, zou zij geen honger hebben. Het is saai om hier te zitten. Als ik een boek zou hebben, zou het interessanter zijn.

21 Er is geen ruimte in de koelkast. Zijn koffer is leeg. Er is veel ruimte in de koffer. Er is geen ruimte in de doos. Er is genoeg ruimte in de bus voor het gezin.

29 Zij hebben een paraplu. Zij zijn niet nat. Als zij een paraplu zouden hebben, zouden zij niet nat zijn. Ik heb ruimte in mijn rugzak. Ik kan jouw camera dragen. Als ik ruimte in mijn rugzak zou hebben, zou ik jouw camera dragen.

22 Is er genoeg ruimte in jouw rugzak voor mijn woordenboek? Nee, het spijt me. Jij moet het dragen. Is er genoeg ruimte in jouw koffer voor mijn schoenen? Ja, jij kunt ze op mijn kleding leggen.

30 Als ik een broodje zou hebben, zou ik geen honger hebben. Als hier een geldautomaat zou zijn, zou ik contant geld hebben. Als het meer zou regenen, zouden mijn bloemen beter groeien.

23 Heb jij ruimte in jouw rugzak? Ja, maar ik heb maar een beetje ruimte. Wil jij met ons kleding kopen? Ja, maar ik heb maar een beetje geld. Ik moet een geldautomaat vinden. Mag ik chocola? Ja, maar jij mag maar een beetje.

31 Als hij een auto zou hebben, zou hij niet gaan lopen. Als wij kaartjes zouden hebben, zouden wij de wedstrijd kunnen zien. Als zij meer geld zou hebben, zou zij een horloge voor haar man kopen. Als ik meer ruimte in mijn koffer zou hebben, zou ik jouw jurk meenemen.

24 Heb jij genoeg taart gehad? Nee, ik wil graag een beetje meer. Wil jij meer water? Ja, maar ik wil maar een beetje meer.

32 Als iemand jou iets geeft, is het beleefd om ‘dank je’ te zeggen. Als jij eet, is het niet beleefd om te praten. Als oudere mensen in de bus stappen, is het beleefd om hun jouw stoel te geven. Als jij in de bibliotheek bent, is het niet beleefd om te bellen.

25 Pardon, spreekt u Engels? Ja, maar ik spreek maar een beetje Engels. Spreekt u Chinees? Ja, maar ik spreek maar een beetje Chinees.

22

3.3 33 Het is beleefd om iets mee te nemen naar een bruiloft. Het is beleefd om de deur open te houden voor de mensen achter je. Het is beleefd om bloemen mee te nemen wanneer je iemand in het ziekenhuis bezoekt. Het is niet beleefd om te bellen in de bioscoop.

Hoofdles

01 De kinderen zijn blij omdat zij pizza eten. De taart staat op het fornuis. De man maakt een pizza. De taarten van mijn moeder smaken heel lekker. 02 een derde van een taart een derde van een taart een derde van een taart de helft van een taart de helft van een taart een hele taart

34 Ik wil altijd iets kopen wanneer ik op vakantie ben. Dit standbeeld is te duur, maar als het afgeprijsd is, koop ik het. Pardon, is dit afgeprijsd? Ik weet het niet. Ik moet het aan mijn manager vragen. Ja, het is afgeprijsd. Ik wil het graag kopen.

03 Dit Dit Dit Dit

is is is is

de helft van een pizza. een derde van een pizza. een kwart van een pizza. een hele pizza.

04 Zij gaan de taart snijden. Zij snijdt de groente. De man heeft de pizza gesneden.

35 Het is heel groot. Ik heb niet genoeg ruimte in mijn rugzak. Als ik een grotere rugzak zou hebben, zou ik het kunnen meenemen. Ik moet een grotere rugzak kopen. Nee, jij kunt het in mijn koffer doen. Ik denk dat ik genoeg ruimte heb. Is er genoeg ruimte? Ja, het past!

05 Dit Dit Dit Dit

is is is is

een een een een

stuk hele stuk hele

pizza. pizza taart. taart.

06 De man heeft de sinaasappel in twee stukken gesneden. De serveerster heeft de limoen in vier stukken gesneden. De jongen heeft de taart in drie stukken gesneden. 07 Zij gaan het papier knippen. Hij knipt het papier. Zij hebben het papier geknipt. 08 De vrouw knipt het papier in twee stukken. De jongen heeft het papier in vier stukken geknipt. Het meisje knipt haar haar. 09 Zij heeft al een derde van de melk gedronken. Iemand heeft de helft van de taart gegeten! De leraar heeft het papier in twee stukken geknipt. Mijn oma heeft de appel voor mij in vier stukken gesneden.

23

3.3

Vervolg 19 Hoeveel melk wil jij? Ik wil evenveel melk als jij. Hoeveel stukken pizza wil jij? Ik wil graag twee stukken pizza.

10 Zijn vriendin eet één helft van de sinaasappel. Zij geeft haar vriend de andere helft. Ik speel met deze bal. Mijn vriend speelt met de andere bal.

20 Ik wil graag een stuk kaas. Hoeveel wilt u? Een halve kilo, alstublieft. Ik wil graag die vis. Hoeveel wilt u? Een kilo, alstublieft.

11 Wil jij deze pizza snijden? Nee, ik wil de andere snijden. Wil jij jouw speelgoed in deze doos doen? Ja, ik wil het in deze doen. 12 De man eet een stuk brood. De vrouw houdt een hele taart vast. De jongen eet een stuk kaas. Het meisje houdt een hele taart vast.

21 De man meet de bank. De vrouw meet de tafel. De vrouw telt de bloemen. Het meisje telt appels.

13 De bal is rond. Dit huis is vierkant. Dit stuk kaas is vierkant. De klok is rond. Dit fruit is rond.

22 Heb jij jouw boeken geteld? Ja, ik heb ze al geteld. Ik heb er vierhonderdtwee. Waarom meet jij de muur? Omdat ik een tafel bij deze muur wil zetten. Wat doe jij? Ik tel mijn schapen.

14 Wat voor soort horloge wilt u? Ik wil een horloge als dit, maar dan rond. Welk schilderij is van u? Het vierkante is van mij.

23 Ik ben één meter en veertig centimeter lang. Dit gebouw is twintig meter hoog. Deze muur is vier meter lang. Deze straat is twee kilometer lang.

15 Dit bord is rond. Dit bord is vierkant. Deze kaas is rond. Deze kaas is vierkant. Deze tafel is rond. Deze tafel is vierkant.

24 Hoe breed is deze straat? Hij is twintig meter breed. Hoe hoog is deze boom? Hij is tien meter hoog. Hoe groot is dit tapijt? Het is drie meter lang en twee meter breed.

16 Deze vrouw weegt vijfenzestig kilo. Uw baby weegt drie kilo. Uw koffer weegt tien kilo. Deze hond weegt vier kilo.

25 Hoeveel wegen de aardappels? De aardappels wegen vijf kilo. Hoe groot is onze tafel? Onze tafel is één meter lang en zestig centimeter breed.

17 Het stuk taart weegt minder dan het stuk kaas. Een wortel weegt meer dan een boon. Een groot stuk taart weegt meer dan een klein stuk taart. Deze citroenen wegen evenveel.

26 Hoe hoog is dit gebouw? Dit gebouw is honderd meter hoog. Hoe hoog is deze boom? Deze boom is vijftien meter hoog.

18 Deze taart kost evenveel als die taart. Deze kip kost meer dan deze pizza. De salades kosten minder dan de broodjes.

24

3.4

Hoofdles

27 Hoeveel kosten de kaartjes? Ik denk dat zij minstens tien dollar kosten. Hoeveel waren de kaartjes? Zij waren twaalf dollar.

01 een een een een

schroevendraaier steeksleutel tang hamer

28 Hoeveel sinaasappels groeien er aan deze boom? Ik weet het niet, maar ik denk dat het er minstens vijftig zijn. Hoeveel borden hebben wij nodig? Wij hebben minstens tien borden nodig. Het is warm. Ik denk dat het minstens dertig graden is. Ja, het is eenendertig graden.

02 Zij gebruiken een hamer. Zij gebruikt een schroevendraaier. Ik gebruik een steeksleutel. Hij gebruikt een tang. 03 De man gebruikt een mes, geen lepel. De vrouw gebruikt een hamer, geen tang. Het meisje gebruikt een borstel, geen tandenborstel. De jongen gebruikt een schroevendraaier, geen steeksleutel.

29 Hoe breed is deze muur? Hij is minstens vier meter breed. Denkt u dat mijn zoon vijftien kilo weegt? Nee, ik denk dat hij minstens twintig kilo weegt.

04 Ik gebruik een schroevendraaier om mijn bril te repareren. Hij gebruikt een steeksleutel om de wastafel te repareren. Ik gebruik een hamer om de bank te repareren. Zij gebruikt een tang om haar sieraad te repareren.

30 De pen is bijna negen centimeter lang. De jurk kost bijna negentig dollar. De appel weegt bijna evenveel als de sinaasappel. Het meisje is bijna even lang als haar broer.

05 Heb jij de tang of de schroevendraaier nodig? Ik wil graag de tang. Heb jij de steeksleutel of de hamer nodig? Ik wil graag de hamer.

31 Hoe lang ben ik? Jij bent bijna één meter lang! Hoe lang is die walvis? Deze walvis is bijna dertig meter lang.


32 Ik ben bijna groot genoeg om te fietsen. De aardappels wegen bijna vier kilo. Wij hebben bijna genoeg sap voor iedereen. 33 Meet u de vloer, alstublieft? Hij is vijf meter lang en vier meter breed. Meet jij de muur, alsjeblieft? Hij is drie meter hoog en vier en een halve meter breed.

zaklamp zaklamp zaklamp vel papier vel papier schaar

07 een potlood een potlood een potlood plakband plakband een schaar

34 Wil jij mij meten, alsjeblieft? Ga hier staan. Hoe lang ben ik? Jij bent honderd centimeter lang. 35 Hoeveel weeg ik? Jij weegt minstens dertig kilo. Wil jij mij wegen, alsjeblieft? Jij weegt bijna vijfendertig kilo! 25

3.4

Vervolg 14 Zij koopt schroeven. Hij zoekt de spijker. Hij heeft veel spijkers maar hij heeft een hamer nodig. Ik heb een schroef maar ik heb een schroevendraaier nodig.

08 Ik hou een vel papier vast. Hij gebruikt een schaar om iets uit de krant te knippen. Ik heb plakband gebruikt om mijn bril te repareren. Ik schrijf met een potlood. De dokter gebruikt een zaklamp. De jongens gebruiken een zaklamp om te lezen.

15 Wil jij mij helpen om dit te bouwen? Ja, ik wil jou graag helpen. Meet eerst het hout met een liniaal. Gebruik dan een hamer en spijkers. Gebruik daarna een schroevendraaier en schroeven. Breng het ten slotte naar de tuin.

09 Iemand gebruikt de weegschaal in de supermarkt. Deze weegschaal staat in mijn badkamer. De leerling gebruikt een liniaal om een vel papier te meten. Mijn moeder gebruikt een liniaal om het raam te meten. Deze thermometer staat buiten. Deze thermometer zit in de mond van de jongen.


17 Heeft u verse vis? Het spijt me. Wij hebben alleen bevroren vis. Heeft u verse groente? Ja, wij hebben verse groente.

10 De lerares heeft een hand uit het vel papier geknipt. Het meisje staat op de weegschaal. De jongen heeft een potlood en een vel papier. De dokter houdt een thermometer vast. Zij gebruiken een schaar en plakband om de kaart te repareren. Hij gebruikt een liniaal om de deur te meten.

18 Hij snijdt de tomaat. Zij weegt bananen op de weegschaal. Hij legt verse tomaten op de pizza. Dit dier vindt bananen lekker. 19 De banaan is bedorven. De tomaat is niet rijp. De appels zijn rijp.

11 Gaat u op de weegschaal staan, alstublieft? Hoeveel weeg ik? U weegt vijfenvijftig kilo.

20 Je moet die niet eten! Die zijn bedorven. Deze zijn nu niet rijp, maar wij kunnen ze gauw eten. Als u een dag wacht, zijn de bananen rijp. Hier zijn verse tomaten uit de tuin.

12 Hoe breed is het raam? Ik heb een liniaal gebruikt om het te meten en het is negentig centimeter breed. Wat doe jij buiten? Ik kijk op de thermometer. 13 een een een een

vis is bevroren. sinaasappel is vers. pizza is bevroren. limoenen zijn vers.

21 De De De De De De

hamer spijker schroevendraaier schroef

tomaten zijn niet rijp. tomaten zijn rijp. tomaten zijn bedorven. banaan is niet rijp banaan is rijp. banaan is bedorven.

22 Voorzichtig, de koffie is heel warm. Ik vind warme soep lekker. Ik vind koude kip lekker. Dit water is heel koud. 26

31 Hij kiest de blauwe stropdas. Zij kiest pasta als lunch. Ik kies slippers om op het strand te lopen. Hij kiest een fiets om te huren.

23 Het sap is koud. De thee is warm. Het vlees is bevroren. De sinaasappel is bedorven. Deze tomaten zijn vers. De banaan is rijp.

32 Zij kiest de kleinste doos voor haar boeken. Zij kiezen een film voor vanavond. Hij kiest een pak voor zijn bruiloft. Zij heeft pasta gekozen.

24 Zij voegt peper toe aan de soep. Ik voeg suiker toe aan mijn thee. Hij bakt brood. Ik bak een taart.

33 Ik kook pasta. Wij kiezen muziek. Zij eten pasta als lunch. Ik kies de rode schoenen.

25 Ik heb een taart gebakken voor jouw verjaardag. Ik heb al suiker toegevoegd! Kunt u een beetje zout aan mijn soep toevoegen? Wij bakken een taart.

34 Weet jij hoe ik een taart moet maken? Ja. Neem eerst vierhonderd gram meel en driehonderd gram suiker. Voeg dan honderdtwintig milliliter melk en twee eieren toe. Voeg daarna honderdvijftig gram boter en één gram zout toe. Bak de taart ten slotte één uur in de oven op honderdtachtig graden. Hij smaakt lekker!

26 De taart staat te bakken in de oven. De man legt de pizza in de oven. Het meisje zet de taart in de oven. De pizza ligt te bakken in de oven. 27 Wij bakken brood. Zij voegt suiker toe aan haar thee. Hij bakt een pizza in de oven. 28 pasta pasta pasta meel meel een tomaat 29 De vrouw heeft driehonderd gram meel nodig. De jongen voegt vierhonderd milliliter water toe. De man heeft zeshonderd gram pasta nodig. Het meisje voegt negenhonderd milliliter melk toe. 30 Voeg vierhonderd gram suiker toe. Voeg tweehonderdvijftig milliliter koude melk toe. Voeg vijf gram zout toe. Voeg honderdtwintig milliliter water toe.

27

3.5

4.1

Mijlpaal

01 Hallo. Hallo.

Hoofdles

01 India ligt in Azië. Dit is een Indiase vrouw. Mexico ligt in Noord-Amerika. Dit is een Mexicaanse man. Japan ligt in Azië. Dit is een Japans meisje.

02 Hoe gaat het met u? Goed, dank u. 03 Kent u mijn zoon, Johan? Ja, ik ken hem. Hoe gaat het met jou, Johan?

02 een Amerikaanse hoed Italiaanse pasta een Duitse auto Mexicaanse sieraden

04 Jij spreekt goed Nederlands. Hebben jullie veel geoefend? Ja, wij hebben veel geoefend.

03 Russisch speelgoed een Egyptisch standbeeld Indiase kleding een Amerikaanse auto

05 Ik hoop dat jullie het leuk vinden om hier te wonen deze herfst! Dank u. 06 Ik vind dit een interessant huis. Ik niet. Ik vind dit een saai huis.

04 een Frans dessert Chinese schilderijen een Japanse berg een Russische kerk

07 Waar heb jij die gevonden? In mijn slaapkamer.

05 een Amerikaans restaurant een Indiase tempel een Japans restaurant een Russische kerk Egyptische kleding Chinese kleding

08 Van welke deur denk jij dat deze sleutel is? Ik weet het niet. Wij kunnen kijken. 09 Is dit de goede deur? Nee, dit is niet de goede deur. 10 Zit er iets in? Nee, er zit niets in.

06 Hij maakt Duits eten. Ik heb Italiaans eten meegenomen. Het Egyptische eten staat op de tafel. Zij nemen Mexicaans eten.

11 Is daar genoeg ruimte voor ons? Ja, er is genoeg ruimte voor ons. 12 Heb jij een zaklamp? Ja, ik heb een zaklamp.

07 Wat heb jij meegenomen naar het feest? Ik heb Frans eten meegenomen. Wat heb jij meegenomen? Ik heb Chinees eten meegenomen.

13 Is dit insect gevaarlijk? Nee, dit insect is niet gevaarlijk.

08 Heb jij het Franse eten meegenomen? Ja, ik heb het Franse eten meegenomen. Heb jij het Chinese eten meegenomen? Ja, ik heb het Chinese eten meegenomen.

14 Past de sleutel? Ja, de sleutel past!

09 Wat voor soort eten vind jij lekker? Ik vind Italiaans en Duits eten lekker. Duits eten is lekker maar ik vind Italiaans eten lekkerder. Wij kunnen in dit Italiaanse restaurant gaan eten.

28

10 militairen militairen militairen een koningin een koningin een koning

18 Vorige maand heeft hij de verkiezingen gewonnen. Nu is hij president. Volgende maand gaat hij Europa bezoeken. Daar gaat hij de premier van het Verenigd Koninkrijk ontmoeten.

11 De militair ontmoet de koningin. Dit is de koningin van het Verenigd Koninkrijk. Hier zit een koning. Dit draagt een koning. Hier woonde een Franse koning. De militair schrijft een brief aan zijn familie.

19 De premier van India praat met de militair. De Amerikaanse president woont hier. De premier van het Verenigd Koninkrijk komt aan in Duitsland. De Mexicaanse president beantwoordt vragen. 20 De Amerikaanse vlag staat voor het gebouw. De oude man heeft een Mexicaanse vlag. Iedereen houdt een Duitse vlag vast. Er hangen veel vlaggen in dit gebouw.

12 Veertig jaar geleden was hij militair. Deze militairen klimmen. Deze militairen rennen. De militair praat met het kind. 13 Dit is een militair. Dit is een koning. Dit is een Dit is een

21 De Mexicanen dansen. De Duitsers kijken naar de wedstrijd. De Russen stemmen voor een president. De Amerikanen houden vlaggen vast. De Italianen voetballen. Hij wil dat de Fransen de wedstrijd winnen.

standbeeld van een Chinese standbeeld van een Egyptische schilderij van een militair. schilderij van een koningin.

22 Waar gaat u naartoe? Ik ga stemmen. Op wie gaat u stemmen? Ik ga op deze man stemmen. Ik wil dat hij president wordt.

14 De volwassenen stemmen. Iemand stemt. De leerlingen stemmen. Hier stemt nu niemand. 15 Zij wachten in de rij om te stemmen. Hij stemt. Zij heeft gestemd.

23 De Indiase premier ontmoet de Amerikaanse president. Ik wil ooit president worden. De Russische premier bezoekt een school.

16 Vandaag zijn er verkiezingen. De mensen stemmen. De meeste mensen hebben op hem gestemd. Ik denk dat hij de verkiezingen gaat winnen. De verkiezingen zijn afgelopen. Iedereen is klaar met stemmen.

24 Hoelang kunnen de mensen vandaag stemmen? Zij kunnen de hele dag stemmen. Denkt u dat Jan Jansma gaat winnen? Ja, ik denk dat Jan Jansma gaat winnen. Ik heb op hem gestemd.

17 Gisteren waren er verkiezingen. Hij heeft de verkiezingen verloren. Hij heeft de verkiezingen gewonnen.

25 Zij sturen elkaar e-mails op internet. Zij reserveert een hotelkamer op internet. Hij koopt iets op internet. Ik lees een tijdschrift over India. Zij lezen een tijdschrift. Zij koopt een tijdschrift.

29

4.1

4.2

Vervolg

26 Waar kijk jij naar? Ik kijk naar het nieuws. Wat is er op het nieuws vanavond? Er was eerst nieuws over de verkiezingen en nu praten zij over het weer. Hebben zij gezegd wie de voetbalwedstrijd heeft gewonnen? Nee, maar dat komt gauw.

Hoofdles

01 Op dit bord staan veel talen. Dit boek is geschreven in twee talen. Dit is een oude taal. 02 Hoeveel talen spreek jij? Ik spreek drie talen: Engels, Spaans en Nederlands. Welke taal spreekt hij? Hij spreekt Chinees.

27 Zij leest het nieuws in een tijdschrift. Ik lees het nieuws op internet. Er staat vandaag belangrijk nieuws in de krant!

03 Ik begrijp niet wat hij zegt. Welke taal spreekt hij? Hij spreekt Spaans. Begrijp jij wat hij zegt? Ik begrijp maar een beetje van wat hij zegt.

28 Is er nieuws over de verkiezingen? Veel mensen wachten in de rij om te stemmen. Is er nieuws over de voetbalwedstrijd? De Brazilianen hebben gewonnen.

04 Hoe heet dit in het Nederlands? In het Nederlands heet dit een tafel. Hoe heet dit in het Nederlands? In het Nederlands heet dit een kikker.

29 De mannen kijken naar de wedstrijd op televisie. De vrouw kijkt naar het nieuws op televisie. De kinderen kijken naar een interessante film op televisie.

05 Hoe heet dit in het Nederlands? In het Nederlands heet dit een sok. Hoe heet dit in het Nederlands? In het Nederlands heet dit een lepel. Hoe heet dit in het Nederlands? In het Nederlands heet dit een boek.

30 Wij luisteren naar het nieuws op de radio. Zij kijken naar het nieuws op televisie. Ik lees het nieuws op internet. Zij leest het nieuws in een tijdschrift.

06 Deze mannen werken voor hetzelfde bedrijf. Deze vrouwen werken voor verschillende bedrijven. Het telefoonnummer van dit bedrijf is 0298321654.

31 Heb jij het nieuws over de Australische verkiezingen gelezen? Nee, wat is er gebeurd? John Smith heeft gewonnen. Heb jij het nieuws over de koningin gelezen? Nee, wat is er gebeurd? Zij bezoekt India.

07 Ons bedrijf heeft dit gebouw gekocht. Er is een feest bij het bedrijf. Het nieuws over dit bedrijf is goed. 08 Voor welk bedrijf werkt u? Ik werk voor een bedrijf dat Wheeler and Sons heet. Hoeveel jaar werkt u daar al? Ik werk al twaalf jaar voor het bedrijf.

32 Wie is er op televisie? De premier is op televisie. Wat is er op televisie? De voetbalwedstrijd is op televisie. Wat is er op televisie? Het weer is op televisie.

09 Zij willen zakenman worden. Zijn moeder is zakenvrouw. Haar vader is zakenman. Zijn vrouw is zakenvrouw.

33 Wat is het nieuws vandaag? De koning is getrouwd. Wat is het nieuws vandaag? De koningin heeft een ziekenhuis bezocht. Wat is het nieuws vandaag? De Franse president en de koning van Spanje hebben elkaar ontmoet. 30

19 Antarctica is ontdekt in 1820. Deze tempel is ontdekt in Mexico. Deze standbeelden zijn ontdekt op een eiland. Deze stad is ontdekt in Zuid-Amerika.

10 De Egyptische zakenman drinkt thee. De Chinese zakenmannen en zakenvrouwen bellen. De Franse zakenvrouw heeft een laptop. De Amerikaanse zakenvrouwen ontmoeten elkaar op kantoor.

20 Deze oude standbeelden zijn ontdekt in 1974. Deze taart is gebakken voor onze bruiloft. Deze auto is maar twee keer gebruikt. Dit boek is geschreven in 1985.

11 Ik ben zakenman. Ik ben ook vader. Deze man is muzikant. Hij is ook leraar. Zij is zakenvrouw. Zij is ook moeder. 12 Dit is een land. Het is ook een werelddeel. Ik ben moeder. Ik ben ook dochter. Deze man sport. Hij kijkt ook televisie.

21 Deze foto is gemaakt in 1961. Deze kerk is gebouwd in 1250. Zij is in 1950 geboren in Peking.

13 U speelt heel goed gitaar. Speelt u ook andere instrumenten? Ja, ik speel ook piano. U spreekt Engels en Russisch. Spreekt u ook andere talen? Ja, ik spreek ook Spaans.

22 Dit standbeeld is gemaakt in het oude Rome. Dit boek is geschreven in 1920. Deze ski’s zijn vanochtend teruggebracht. 23 De bal is gevangen! Wie heeft de bal gevangen? Jerry Rodriguez heeft de bal gevangen. Deze foto is gemaakt in 1923. Wie heeft deze gemaakt? Mijn oma heeft deze foto gemaakt.

14 Heb jij een hond? Ja, ik heb een hond. Ik heb ook een kat. Wat voor eten ga jij maken? Ik ga pasta koken. Ik ga ook een salade maken.

24 De mensen zijn het eens met elkaar. Zij stemmen op dezelfde man. De mensen zijn het oneens met elkaar. Zij stemmen op verschillende mannen. De jongen en zijn vriendin zijn het eens over welke film zij kiezen. De broer en zus zijn het oneens over wie er heeft gewonnen. Zij zijn het oneens over welke kleur zij gaan gebruiken. De mannen zijn het eens over welke auto het best is.

15 Wanneer is deze foto gemaakt? Deze foto is vorige winter gemaakt. Wie heeft deze foto gemaakt? Mijn broer heeft hem gemaakt. 16 Mijn moeder maakt een taart. Deze taart is vanochtend gemaakt. Deze mensen bouwen een huis. Dit huis is vorig jaar gebouwd. 17 Waar wordt Spaans gesproken? Spaans wordt gesproken in Spanje, Mexico en de meeste landen in Zuid-Amerika. Wanneer is deze moskee gebouwd? Deze moskee is gebouwd in 1287.

25 Ik vind dit zijn beste schilderij. Ik ben het oneens met jou. Ik vind dit zijn beste schilderij. Ik denk dat ons team gaat winnen. Ik ben het oneens met jou. Ik denk dat ons team gaat winnen.

18 Wanneer is dit boek geschreven? Het is geschreven in 1998. Wie heeft het geschreven? Janet Janssen heeft het geschreven.

26 Op wie stem jij? Ik stem op Louise Bakker. Waarom stem jij op haar? Ik ben het eens met haar. 31

4.2

4.3

Vervolg

Hoofdles

27 Ik heb op Stef Donker gestemd. Ik heb niet op hem gestemd. Waarom niet? Ik ben het oneens met wat hij vorige week op televisie zei.

01 Er staan te veel mensen in de metro. Er zijn niet genoeg stoelen voor alle kinderen. Ik moet te veel boeken dragen. Er zijn niet genoeg computers voor de kinderen.

28 Het feest begint om half acht. Echt waar? Ik dacht dat het om half negen begon. Wij komen te laat. Gisteren was zij jarig. Echt waar? Ik dacht dat zij vandaag jarig was. Ik moet haar nu bellen.

02 Er staan te veel mensen in deze bus. Er zijn te veel vissen. Er rijden te veel auto’s in deze straat. 03 Wij kunnen hier niet zwemmen. Er is niet genoeg water. Wij kunnen niet rijden. Er ligt te veel sneeuw. Ik heb te veel taart gegeten. Ik wil niet voetballen. Wij kunnen niet heel ver rijden. Er is niet genoeg benzine.

29 Weet jij dat ik Arabisch spreek? Echt waar? Nee, dat weet ik niet. Ja. Toen ik een kind was, woonde ik in Egypte. Dit is mijn vrouw, Lianne. Zij is muzikante. Echt waar? Dat is heel interessant. Ik ben ook muzikant.

04 Ik heb niet genoeg gegeten. Ik heb honger. Ik heb genoeg gegeten. Dank je. Mijn buik doet pijn omdat ik te veel taart heb gegeten.

30 Ik ga trouwen. Echt waar? Gefeliciteerd! Ik heb gewonnen! Echt waar? Gefeliciteerd! Onze baby is gisteren geboren. Echt waar? Gefeliciteerd!

05 Er staan hier te veel auto’s. Ik kan die van mij niet vinden! Jij kijkt te veel televisie. Jij kunt beter een boek lezen. Jij hebt te veel pasta gemaakt. Wij kunnen niet alles eten. Ik heb niet genoeg eieren om een taart te maken. Wil jij naar de supermarkt gaan? Er zijn te veel mensen in de kamer. Er zijn niet genoeg glazen.

31 Weet jij dat de Steen van Rosetta in 1799 is ontdekt? Echt waar? Nee, dat weet ik niet. Ja. Hij is ontdekt in Egypte door een Franse militair, maar nu staat hij in een museum in het Verenigd Koninkrijk.

06 Kan ik een foto van jou maken? Oké, waar moet ik gaan zitten? Wil jij vanavond met mij eten? Oké, ik zie jou om acht uur vanavond. 07 Dit is een heel mooi schilderij. Hoeveel kost het? Het kost driehonderd dollar. Dat is te veel. Wilt u het voor minder verkopen? Ik kan het u verkopen voor tweehonderdtachtig dollar. Oké, ik koop het.

32

16 Wat leer jij op school? Wij leren over dieren die in de zee leven. Vind jij het interessant? Ja, ik vind walvissen en haaien heel interessant.

08 Jouw vriend heeft gebeld. Hij wil dat jij hem vanavond belt. Oké, ik ga hem vanavond bellen. Jouw zus heeft gebeld. Zij wil dat jij haar vanavond belt. Oké, ik ga haar vanavond bellen.

17 De vrouwen leren iets over het schilderij. Deze kinderen leren iets over het dier. Zijn dochter leert iets over Brazilië.

09 Zij heeft een viool. Zij vergeet haar viool. Hij heeft een hoed. Hij vergeet zijn hoed. 10 Zij is haar paraplu vergeten. Zij is haar boek vergeten. Jij bent jouw sok vergeten! Jij bent jouw lunch vergeten!

18 Haar oma leert hoe zij de computer moet gebruiken. Het meisje leert hoe zij een taart moet bakken. De baby leert lopen. Het meisje leert zwemmen.

11 Hij vergeet zijn sleutels. Hij denkt aan zijn sleutels. Zij vergeet haar koffie. Zij denkt aan haar koffie.

19 Wat leer jij op school? Ik leer over Nederland. Leer jij ook Nederlands spreken? Ja, ik leer ook Nederlands spreken.

12 Weet jij het adres van Maria nog? Nee, ik weet het niet meer. Ik ben het vergeten. Weet jij haar telefoonnummer nog? Ja, het is 555-2468.

20 Wil jij leren hoe jij de computer moet gebruiken? Ja, ik wil graag leren hoe ik de computer moet gebruiken. Wil jij leren zwemmen? Ja, ik wil graag leren zwemmen.

13 Weet jij nog dat wij hier woonden? Nee, ik weet niet meer dat wij daar woonden. Ik was een baby. Ik weet niet meer waar wij dit hebben gekocht. Ik ben het vergeten. Ik weet het nog. Wij hebben dit in Duitsland gekocht.

21 Wij kijken al sinds negen uur televisie. Ik oefen al sinds drie uur. Zij schrijft al sinds 1992 voor dit tijdschrift. Zij wonen al sinds 1975 in dit huis. 22 Hoelang is zij al koningin? Zij is al sinds 1952 koningin. Hoelang wacht jij hier al? Ik wacht hier al sinds twaalf uur.

14 Frank! Ik ben Alex. Ken jij mij nog? Ja, ik ken jou nog! Dit is mijn vrouw, Jenny. Hallo Jenny. Frank en ik waren vrienden op de universiteit. Hallo Alex. Ik vind het heel leuk om jou te ontmoeten.

23 Ik woon sinds 1980 in Japan. Mijn vrouw en ik zijn al vijfendertig jaar getrouwd. Ik heb deze film niet meer gezien sinds ik een kind was! Wij zijn in India geboren maar wij wonen al drie jaar in het Verenigd Koninkrijk.

15 Heb jij vanochtend gestemd? Nee, ik ben het vergeten. Vergeet jij niet te stemmen vandaag? Oké, ik ga stemmen wanneer ik klaar ben met werken.

33

4.3

Vervolg 33 Wanneer kom jij aan in New York? Ik weet het niet. Mijn vlucht is weer vertraagd. Heb jij vanochtend geoefend? Ja, en wij oefenen vanmiddag weer voor onze wedstrijd morgen. Wil jij weer rijden? Ja, nu wil ik weer rijden!

24 Bent u ooit in het noorden van Italië geweest? Nee, ik ben nooit in het noorden van Italië geweest. En u? Ja, ik ben daar geweest, maar sinds 1982 niet meer. 25 De kinderen De kinderen De kinderen De kinderen Afrika.

leren leren leren leren

over over over over

het het het het

zuiden van Afrika. westen van Afrika. oosten van Afrika. noorden van

34 Heb jij jouw boek meegenomen, Tom? Het spijt me. Ik ben het weer vergeten! Denk jij er alsjeblieft aan om het morgen mee te nemen? Oké, ik neem het morgen mee.

26 Ik woon in het zuiden van Italië. Wij zijn op vakantie in het oosten van China. Zij woont in het westen van de Verenigde Staten. Deze dieren leven in het noorden van Rusland.

35 Wil jij vrijdag met mij naar een Frans restaurant? Het spijt me, ik kan niet. Ik eet vrijdag bij mijn oma. Ben jij zaterdag vrij? Ja, dan ben ik vrij. Wil jij met mij naar deze film? Oké, ik zie jou hier zaterdagmiddag om één uur.

27 Heeft u ooit Indiaas eten gehad? Nee, nooit. Heeft u ooit Indiaas eten gehad? Ja, ik vond het heel lekker. 28 Ben jij ooit in Rusland geweest? Ja, ik woonde vroeger in Moskou. Echt waar? Ik woonde vroeger dicht bij Moskou! Ik ben nooit in Rusland geweest maar ik wil er ooit naartoe. 29 Nu moet ik weer eten koken. Ik moet de vloer weer schoonmaken. Ik moet weer de afwas doen. 30 Vorige week was mijn fiets kapot. Mijn man heeft een steeksleutel en een tang gebruikt om hem te repareren. Vandaag is mijn fiets weer kapot. Ik denk dat ik een nieuwe fiets ga kopen. 31 Hebben jullie gewonnen? Ja, wij hebben weer gewonnen! Waar is jouw boek? Ik ben het weer vergeten. 32 Begrijp jij nu wat ik zeg? Nee, ik heb weer niet geluisterd. Ben jij ooit in China geweest? Ja, ik ben er vorig jaar geweest en volgende maand ga ik er weer naartoe. 34

4.4

Hoofdles 09 Mijn zoon is al militair sinds hij achttien jaar oud was. Sommige mensen vieren feest tijdens de wedstrijd. Hij heeft sinds 1975 geen pak gedragen.

01 Niemand in het kantoor viert feest. De vrouwen vieren haar verjaardag. De zakenmannen vieren het goede nieuws. De jongens hebben niets te vieren. 02 Zij vieren dat gewonnen. Zij vieren dat Zij vieren dat Zij vieren dat

zij de wedstrijd hebben

10 Moet ik naar school vandaag? Ja, vandaag is het geen feestdag. Moet ik naar school vandaag? Nee, vandaag is het een feestdag.

hij jarig is. zij klaar zijn met studeren. zij veertig jaar getrouwd zijn.

11 De mensen in deze optocht spelen muziek. De vrouwen in deze optocht dansen. De vrouwen in deze optocht dragen fruit op hun hoofd.

03 Zij slaapt tijdens de film omdat zij moe is. Wij hebben gegeten tijdens de wedstrijd. Zij hebben foto’s gemaakt tijdens het concert. Hij heeft een tijdschrift gelezen tijdens de vlucht.

12 Waarom is er een optocht vandaag? Omdat wij vandaag het Chinese nieuwe jaar vieren. Waarom is er een optocht vandaag? Omdat ons voetbalteam alle wedstrijden heeft gewonnen!

04 Vorig jaar ben ik een maand op vakantie geweest in het zuiden van Italië. Tijdens die vakantie heb ik veel kerken en musea bezocht. Ik ben vorige week voor zaken in Parijs geweest. Tijdens die vier dagen in Parijs heb ik veel zakenmannen en zakenvrouwen ontmoet.

13 Dit zijn hindoeïstische standbeelden. Dit is een christelijke kerk. Zij bezoeken een boeddhistische tempel.

05 Bent u hier op vakantie? Nee, ik ben hier voor zaken. Was jij in Australië voor zaken? Nee, ik was daar op vakantie. 06 Zij Zij Zij Zij

14 De joodse man zingt voor zijn zoon. De islamitische man zit in de moskee. Zij vieren een hindoeïstische feestdag. Zij vieren een boeddhistische feestdag.

is in deze stad op vakantie. is in deze stad voor zaken. gaan naar Mexico op vakantie. gaan naar Mexico voor zaken.

15 Wanneer wordt deze joodse feestdag gevierd? Deze joodse feestdag wordt in de lente gevierd. Wanneer wordt deze islamitische feestdag gevierd? Deze islamitische feestdag wordt in de herfst gevierd.

07 Waarom ben jij niet op school? De school is dicht. Vandaag is het een feestdag. Waarom gaan jullie naar het park vandaag? Vandaag zijn wij vrij omdat het een feestdag is.

16 Dit is een christelijke bruiloft. Dit is een joodse bruiloft. Dit is een hindoeïstische bruiloft.

08 Op deze feestdag gaan mensen naar verkleedfeesten. Mexicanen vieren in november deze feestdag. Op deze feestdag vieren mensen het nieuwe jaar.

17 Wat vieren jullie? Wij vieren vandaag een christelijke feestdag. Wat vieren jullie? Mijn zoon en zijn vriendin gaan trouwen!

35

4.4

Vervolg

18 Wat lees jij? Ik lees over joodse feestdagen. Waarom lees jij over joodse feestdagen? Omdat ik ga eten bij een joodse familie.

25 Ben jij klaar om Ja, ik ben klaar. Ben jij klaar om Ja, ik ben klaar.

naar de wedstrijd te gaan? Laten wij gaan! naar het theater te gaan? Laten wij gaan.

19 De muzikanten zijn klaar om te spelen. De zangeres is niet klaar om te zingen. Ben jij klaar om te eten? De mannen zijn klaar om te rennen. De man is bijna klaar om naar het werk te gaan maar zijn vrouw niet. Ben jij klaar om op jouw paard te rijden?

26 Hoi! Welkom thuis! Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. Hoe was jouw vakantie? Heel leuk. 27 Waar ben jij geweest? Ik ben in het noorden van Japan en in India geweest. Wat heb jij gezien in Japan? Tijdens de winter bouwen de Japanners in deze stad grote huizen van sneeuw. Echt waar? Die huizen zijn heel mooi. Vond jij het eten lekker? Ja, de vis was heel lekker.

20 Het is tijd om naar de bruiloft te gaan. Ben jij klaar om te gaan? Nee, ik ben nog niet klaar maar ik kom gauw. Ik ben klaar om naar de optocht te gaan. Is het tijd om te gaan? Ja, het is tijd om te gaan.

28 Na Japan ben ik naar India gegaan. De taxi’s daar lijken niet op de taxi’s hier. Er wordt veel gedanst en gezongen tijdens Indiase feestdagen. Mijn vriend Joep heeft in de stad op een olifant gereden! Wij hebben ook een tempel in een meer gezien. Wij hebben geluncht met een hindoeïstische familie.

21 Het is tijd om naar het feest te gaan. Ben jij klaar? Ik ben bijna klaar. Ik kom over vijf minuten. Oké, ik wacht buiten op jou. Het is tijd om naar het treinstation te gaan. Ben jij klaar? Ik ben bijna klaar. Ik heb mijn koffer nog niet ingepakt. Oké, maar wij moeten gauw gaan. 22 Laten wij naar het park gaan. Oké. Laten wij volgende maand naar Rusland gaan. Oké, wij kunnen naar Moskou gaan. Ben jij klaar om naar het theater te gaan? Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.

29 Wat vond jij het leukst van jouw vakantie? Ik heb veel interessante mensen leren kennen. Ik vond het pittige Indiase eten lekker. Ik heb mooie bergen gezien.

23 Laten wij naar de dierentuin gaan. Oké, wij kunnen vanmiddag gaan. Ben jij klaar om naar het treinstation te gaan? Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan. Ben jij klaar om naar het park te gaan? Ja, laten wij gaan.

30 Ik vind jouw foto’s heel mooi. Weet jij dat ik naar Nederland ga? Echt waar? Ga jij voor zaken? Nee, ik ga op vakantie. Wanneer ga jij? Ik ga volgende maand.

24 Is het tijd om naar de optocht te gaan? Ja, laten wij naar de optocht gaan. Ben jij klaar om naar het restaurant te gaan? Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.

31 Ik heb in drie maanden Nederlands geleerd. Ik heb mijn paspoort. Mijn koffer is ingepakt. Ben jij klaar? Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan. 36

4.5

Mijlpaal 16 Kunt u er één voor minder verkopen? Ik weet niet of ik er één voor minder kan verkopen.

01 Ben jij klaar? Nee, maar ik ben bijna klaar. 02 Hallo. Hallo.

17 Ik kan twee vlaggen voor twintig euro verkopen. Wilt u er twee kopen? Ja, ik wil er twee kopen.

03 Bent u hier om het nieuwe jaar te vieren? Ja, wij zijn hier om het nieuwe jaar te vieren.

18 Dank u. Alstublieft.

04 Komt u uit Nederland? Ja, wij komen uit Nederland maar wij wonen in een andere stad.

19 Ben jij klaar om te gaan? Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.

05 Bent u ook Nederlands? Nee, wij zijn hier op vakantie. 06 U spreekt heel goed Nederlands! Dank u. 07 Hoeveel talen spreekt u? Drie: Nederlands, Italiaans en een beetje Chinees. 08 Weet jij nog dat die koning zijn bruiloft vierde? Ja, ik weet nog dat die koning zijn bruiloft vierde. Het was een mooie dag. 09 Wat is er op televisie? De bruiloft van de koning is op televisie. 10 Ja, ik weet het nog. Dit is toen de eerste mensen liepen op de... op de... Hoe heet het in het Nederlands? In het Nederlands heet het de maan. 11 Weet u dat ik een optocht heb gezien met de Amerikanen die op de maan hebben gelopen? Echt waar? Nee, dat weet ik niet! 12 Wanneer hebt u dat gezien? Ik heb het in 1973 gezien, toen ik op vakantie was in de Verenigde Staten. 13 Kijkt u naar het nieuws? Ja, wij kijken naar het nieuws. 14 Heeft het rode team gewonnen? Ja, het rode team heeft gewonnen. 15 Hoeveel kosten de vlaggen? De vlaggen kosten twaalf euro. 37

Alfabet A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Index In this index, each word is followed by the Core Lesson in which it occurs. The number of times that the word appears in the lesson is enclosed in parentheses. En este índice, cada palabra está seguida por la Lección principal en que aparece. La cantidad de veces que aparece la palabra en cada lección está entre paréntesis. In diesem Index steht nach jedem Wort die Hauptlektion, in der das Wort vorkommt. In Klammern wird angegeben, wie oft ein Wort in einer Lektion vorkommt. Dans cet index, chaque mot est suivi de la Leçon principale correspondante. Le nombre de fois où le mot apparaît dans chaque leçon est indiqué entre parenthèses. In questo indice, ogni parola è seguita dalla Lezione principale corrispondente. Il numero di volte che la parola appare in ogni lezione è indicato tra parentesi. 아래 색인에서 단어 뒤에는 그 단어가 나오는 핵심 학습이 나타나 있습니다. 괄호 안의 숫자는 각 단어가 핵심 학습에 나오는 횟수입니다. この索引では、各単語の後にはコア・レッスンが記されています。また、コア・レッスンに出てくる各単語の使用回数はカッコの中に記されています。在此索引中，每个单词后面都跟着出现该单词的“核心课程”。括号中的数字是该单词在该课程中所出现的次数。

2.2 (9), 2.4 (2), 4.1 (2) 1.2 (1), 1.4 (2), 2.1 (2), 2.2 (5), 2.3 (1), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (2) bad 1.2 (9) badkamer 1.2 (1), 3.4 (1) bak 3.4 (2) bakken 3.4 (4), 4.3 (1) Bakker 4.2 (1) bakt 3.4 (2) bal 1.1 (14), 1.3 (5), 2.2 (2), 2.3 (1), 3.1 (3), 3.3 (3), 4.2 (3) ballen 2.4 (1) banaan 3.4 (5) bananen 3.4 (3) bang 2.2 (3), 2.4 (6) bank 1.2 (7), 3.2 (2), 3.3 (1), 3.4 (1) bankmedewerker 3.2 (1) 1.4 (1) Barcelona 4.1 (1) beantwoordt bed 1.1 (3), 2.1 (1) bedorven 3.4 (5) bedrijf 4.2 (8) 4.2 (1) bedrijven been 1.4 (4) beetje 3.2 (7), 3.4 (1), 4.2 (1), 4.5 (1) 4.2 (1) begint 4.2 (1) begon begonnen 3.1 (1) begrafenis 2.2 (6) 4.2 (3), 4.3 (1) begrijp belangrijk 3.1 (15), 4.1 (1) 3.2 (8) beleefd bellen 1.4 (1), 3.2 (2), 4.2 (2), 4.3 (2) 2.1 (1), 4.3 (2) belt ben 1.1 (3), 1.4 (11), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (3), 2.3 (3), 2.4 (2), 3.2 (2), 3.3 (4), 4.2 (7), 4.3 (15), 4.4 (29), 4.5 (4) benen 1.4 (2) 2.1 (1), 2.5 (1), 3.2 (1), 3.3 (2), bent 4.3 (3), 4.4 (1), 4.5 (2) benzine 4.3 (1) 1.1 (1), 4.1 (1) berg bergen 3.2 (1), 4.4 (1) 1.3 (1), 3.1 (1) beroemde best 4.2 (1) beste 4.2 (2) betalen 3.2 (1) beter 2.1 (1), 2.4 (1), 3.2 (1), 4.3 (1) betere 1.3 (2) bevroren 3.4 (4) bezeerd 1.4 (11), 2.1 (1), 2.4 (1) Azië baby

‘s ochtends aan

1.3 (2) 2.2 (7), 2.3 (2), 2.4 (11), 2.5 (2), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (4), 4.1 (2), 4.3 (4) aangekomen 2.3 (1) aanraken 2.4 (7) aanrecht 1.2 (5), 2.1 (2) aap 2.4 (3) aardappels 3.3 (3) acht 4.2 (1), 4.3 (1) achtendertig 1.4 (2) achter 1.1 (2), 1.2 (1), 3.2 (1) achthonderd 3.2 (1) achttien 4.4 (1) adres 4.3 (1) afgelopen 4.1 (1) 3.2 (9) afgeprijsd Afrika 2.2 (7), 2.3 (7), 2.4 (3), 4.3 (4) 1.2 (5), 1.3 (1), 4.3 (1) afwas al 1.1 (6), 1.2 (4), 1.5 (1), 2.2 (21), 2.5 (2), 3.1 (8), 3.2 (1), 3.3 (2), 3.4 (1), 4.2 (2), 4.3 (10), 4.4 (1) Alex 4.3 (2) alle 2.1 (1), 2.3 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) alleen 3.2 (10), 3.4 (1) alles 2.1 (8), 4.3 (1) 1.1 (7), 3.1 (12), 3.2 (18), 3.3 (5), als 3.4 (3) alsjeblieft 1.2 (13), 1.5 (1), 2.2 (1), 2.3 (2), 3.3 (3), 4.3 (1) alstublieft 1.2 (1), 2.5 (1), 3.3 (3), 3.4 (1), 4.5 (1) 1.3 (7), 3.2 (3) altijd Amerikaans 4.1 (1) Amerikaanse 4.1 (5), 4.2 (1) Amerikanen 4.1 (1), 4.5 (1) andere 3.3 (3), 4.2 (2), 4.5 (1) Anne-Marieke 3.1 (1) 2.2 (3), 2.3 (2), 2.4 (1), 4.2 (1) Antarctica apen 2.4 (1) appel 1.1 (2), 1.5 (2), 3.3 (2) 2.3 (2) appelboom appels 1.1 (1), 3.1 (1), 3.3 (1), 3.4 (1) 4.2 (1) Arabisch arm 1.4 (8), 2.1 (1) Atlantische Oceaan 2.3 (4) Australië 2.2 (4), 2.3 (3), 2.4 (1), 4.4 (1) 4.1 (1) Australische auto 1.1 (4), 1.2 (1), 1.3 (1), 1.4 (2), 2.1 (3), 2.4 (2), 2.5 (6), 3.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (2), 4.2 (2) auto’s 2.3 (1), 4.3 (2)

41

bezocht bezoeken bezoekt bibliotheek bij bijna binnen bioscoop blauw blauwe blij blijf bloem bloemen boeddhistische boek boeken bomen boom boon boot bord borden borstel bos boter bouwen bouwt Brazilianen Brazilië breed breng brief brieven bril broek broer broers brood broodje broodjes brug bruiloft bruin bruine

buik buiten

4.1 (1), 4.4 (1) 4.1 (1), 4.4 (1) 3.2 (1), 4.1 (2) 1.2 (1), 3.1 (1), 3.2 (1) 1.1 (3), 1.3 (1), 2.3 (2), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (1) 3.3 (10), 4.4 (3), 4.5 (1) 1.1 (1), 1.3 (3), 2.5 (1) 1.1 (1), 3.2 (1) 1.3 (1), 2.1 (5) 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (5), 3.4 (1) 2.1 (2), 2.2 (3), 3.3 (1) 2.3 (1) 1.1 (1), 2.4 (1) 1.1 (3), 2.1 (1), 2.3 (4), 3.2 (2), 3.3 (1) 4.4 (2) 1.1 (1), 2.2 (3), 2.4 (1), 3.1 (6), 3.2 (3), 4.2 (5), 4.3 (4) 3.1 (3), 3.2 (2), 3.3 (1), 3.4 (1), 4.3 (1) 2.3 (1) 1.1 (4), 1.4 (2), 2.1 (1), 2.3 (3), 2.4 (2), 3.3 (4) 3.3 (1) 1.1 (1) 3.3 (2), 4.2 (1) 1.2 (2), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (2) 3.4 (1) 2.3 (1) 3.4 (1) 2.2 (10), 3.4 (1), 4.2 (1), 4.4 (1) 2.2 (2) 4.1 (1) 1.3 (1), 2.2 (1), 2.3 (1), 4.3 (1) 3.3 (8), 3.4 (2) 1.5 (2), 3.4 (1) 1.1 (1), 1.3 (1), 4.1 (1) 3.1 (1) 3.4 (2) 1.3 (1) 3.2 (1), 3.3 (1), 4.2 (2) 1.2 (1) 3.3 (1), 3.4 (2) 3.2 (2) 3.3 (1) 2.2 (3) 2.2 (10), 2.5 (1), 3.2 (1), 3.4 (1), 4.2 (1), 4.4 (4), 4.5 (3) 2.4 (2) 1.1 (2)

buitengezet buitenzetten bus camera camera’s Catherine centimeter China Chinees Chinese chocola christelijke citroenen computer computers concert contant creditcard daar daarna dacht dag dagen dan Daniël dank je dank u dansen dat

de

denk denken denkt

42

1.4 (5), 4.3 (1) 1.1 (1), 1.2 (5), 1.3 (5), 1.4 (3), 2.1 (1), 3.4 (2), 4.4 (1) 1.2 (1) 1.2 (1) 1.3 (1), 1.4 (1), 3.2 (2), 4.3 (1) 3.2 (2) 1.1 (1) 2.5 (1) 3.3 (4), 3.4 (1) 2.2 (1), 2.3 (2), 3.1 (1), 4.3 (2) 2.1 (1), 3.1 (3), 3.2 (2), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.5 (1) 4.1 (5), 4.2 (1), 4.4 (1) 1.3 (2), 3.2 (1) 4.4 (3) 3.3 (1) 1.1 (4), 4.3 (3) 4.3 (1) 4.4 (1) 3.2 (1) 3.2 (1) 1.4 (1), 3.1 (3), 3.2 (1), 3.5 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (2) 2.3 (2), 3.2 (1), 3.4 (2) 4.2 (2) 1.4 (10), 2.3 (1), 3.4 (1), 4.1 (1), 4.5 (1) 2.2 (1), 4.4 (1) 1.3 (2), 2.1 (1), 2.4 (4), 3.1 (14), 3.2 (1), 3.3 (6), 3.4 (2), 4.3 (1) 3.1 (2) 1.1 (1), 1.2 (1), 3.1 (1), 3.2 (1) 4.1 (1) 1.1 (2), 1.2 (1), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.5 (2) 1.1 (3), 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.4 (1) 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (14), 2.2 (9), 2.3 (9), 2.4 (10), 3.1 (27), 3.2 (2), 3.3 (5), 3.5 (2), 4.1 (6), 4.2 (10), 4.3 (6), 4.4 (5), 4.5 (5) 1.1 (46), 1.2 (67), 1.3 (30), 1.4 (24), 1.5 (4), 2.1 (36), 2.2 (12), 2.3 (37), 2.4 (15), 2.5 (3), 3.1 (13), 3.2 (29), 3.3 (43), 3.4 (56), 3.5 (4), 4.1 (49), 4.2 (14), 4.3 (18), 4.4 (30), 4.5 (7) 2.2 (5), 2.5 (2), 3.1 (15), 3.2 (2), 3.3 (4), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (2) 3.1 (1) 2.2 (2), 3.1 (1), 3.3 (1), 4.1 (1), 4.3 (2)

dennenbomen dennenboom derde dertig dessert deur deze

dezelfde dicht dicht bij die

dier dieren dierentuin dit

dochter doe doen doet dokter dollar dollars donderdag Donker dood door doos dorst douche douchen doucht draagt dragen drie

2.3 (1) 2.3 (2) 3.3 (5) 1.4 (1), 3.3 (3) 2.1 (1), 4.1 (1) 1.3 (1), 3.2 (1), 3.4 (1), 3.5 (3) 1.1 (14), 1.2 (2), 1.3 (6), 1.4 (6), 2.1 (8), 2.2 (10), 2.3 (20), 2.4 (34), 3.1 (13), 3.2 (6), 3.3 (23), 3.4 (9), 3.5 (2), 4.1 (3), 4.2 (23), 4.3 (6), 4.4 (13) 3.1 (1), 4.2 (1) 4.4 (1) 4.3 (1) 1.1 (2), 1.2 (1), 2.1 (19), 2.3 (2), 2.4 (10), 2.5 (2), 3.1 (2), 3.2 (3), 3.3 (3), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.3 (2), 4.4 (3), 4.5 (3) 2.2 (1), 2.3 (2), 2.4 (3), 3.4 (1), 4.3 (1) 1.3 (1), 2.2 (1), 2.3 (2), 4.3 (2) 4.4 (1) 1.1 (15), 1.3 (7), 1.4 (10), 2.1 (2), 2.2 (26), 2.3 (26), 2.4 (15), 2.5 (4), 3.1 (23), 3.2 (7), 3.3 (18), 3.4 (3), 3.5 (6), 4.1 (11), 4.2 (25), 4.3 (6), 4.4 (5), 4.5 (1) 1.1 (1), 2.2 (1), 2.5 (2), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1) 1.2 (1), 1.4 (4), 2.2 (1), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (1) 1.1 (6), 1.2 (2), 1.3 (2), 1.4 (2), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (2), 4.3 (1) 1.1 (12), 1.2 (1), 1.3 (1), 1.4 (14), 1.5 (3), 2.5 (3), 3.2 (1), 4.3 (1) 1.4 (3), 2.1 (1), 2.3 (1), 3.4 (2) 3.2 (3), 3.3 (3), 4.3 (2) 3.2 (6) 1.3 (1), 2.3 (1) 4.2 (1) 2.2 (2) 4.2 (1) 3.2 (5), 3.3 (1), 3.4 (1) 1.3 (1), 1.4 (1) 1.2 (3), 1.3 (2) 1.2 (2) 1.2 (2) 1.3 (2), 2.1 (4), 3.1 (1), 3.2 (3), 4.1 (1) 1.3 (7), 1.4 (1), 2.1 (1), 3.1 (1), 3.2 (13), 4.3 (1), 4.4 (1) 1.2 (1), 1.4 (3), 3.1 (1), 3.2 (1),

drieduizend driehonderd drink drinken drinkt Duits Duitse Duitsers Duitsland duur e-mails echt een

één eend eenden eenendertig eens eerst eerste eet Egypte Egyptisch Egyptische eieren eiland elf elkaar ellebogen elleboog en

Engels er

eten

43

3.3 (4), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (1), 4.5 (1) 2.2 (2) 3.4 (2), 4.3 (1) 1.3 (2), 1.4 (1) 1.3 (1), 2.4 (2), 3.1 (1) 4.2 (1) 4.1 (3) 4.1 (2) 4.1 (1) 2.3 (4), 4.1 (1), 4.3 (1) 1.3 (1), 2.1 (1), 3.2 (1) 4.1 (1) 4.2 (8), 4.3 (1), 4.4 (2), 4.5 (1) 1.1 (26), 1.2 (15), 1.3 (24), 1.4 (28), 1.5 (6), 2.1 (13), 2.2 (28), 2.3 (10), 2.4 (28), 2.5 (1), 3.1 (12), 3.2 (39), 3.3 (28), 3.4 (59), 3.5 (4), 4.1 (37), 4.2 (19), 4.3 (12), 4.4 (19), 4.5 (4) 1.4 (4), 2.1 (2), 2.2 (1), 2.3 (1), 3.2 (5), 3.3 (4), 3.4 (2), 4.3 (1), 4.5 (2) 2.4 (3) 2.4 (3) 3.3 (1) 4.2 (4) 2.3 (1), 3.2 (1), 3.4 (2), 4.1 (1) 1.3 (1), 4.5 (1) 1.1 (1), 1.3 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (3), 4.3 (1) 2.2 (1), 2.3 (1), 4.2 (2) 4.1 (1) 4.1 (3), 4.2 (1) 3.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1) 4.2 (1) 1.3 (1), 2.2 (1) 1.1 (11), 2.2 (1), 2.3 (1), 3.1 (10), 4.1 (2), 4.2 (3) 1.4 (2) 1.4 (3) 1.1 (2), 1.2 (4), 1.3 (6), 1.4 (4), 2.1 (3), 2.2 (2), 2.3 (3), 2.4 (3), 3.1 (11), 3.2 (2), 3.3 (5), 3.4 (8), 4.1 (3), 4.2 (6), 4.3 (7), 4.4 (5), 4.5 (1) 3.2 (2), 4.2 (2) 1.1 (2), 1.2 (2), 1.3 (7), 1.4 (18), 1.5 (2), 2.1 (20), 2.3 (4), 2.4 (1), 2.5 (3), 3.1 (2), 3.2 (11), 3.3 (3), 3.5 (3), 4.1 (13), 4.2 (2), 4.3 (15), 4.4 (3), 4.5 (5) 1.3 (3), 1.4 (1), 2.4 (1), 3.1 (2),

euro euro’s Europa even evenveel familie feest feestdag feestdagen fiets fietsen fietst film fornuis foto foto’s Frank Frankrijk Frans Franse Fransen fruit ga gaan

gaat gasten gauw gebakken gebeld gebeurd geboren gebouw gebouwd gebruik gebruiken gebruikt gecondoleerd

gedaan gedanst gedoucht gedragen gedronken geef geeft geel geen

3.3 (1), 3.4 (3), 4.1 (14), 4.2 (1), 4.3 (5), 4.4 (4) 3.2 (4), 4.5 (2) 3.2 (8) 2.2 (7), 2.3 (2), 4.1 (1) 1.1 (7), 3.3 (1) 3.3 (4) 2.5 (2), 4.1 (1), 4.4 (2) 1.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (2), 4.4 (3) 4.4 (14) 4.4 (3) 1.1 (6), 1.4 (4), 2.2 (1), 3.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (3) 3.3 (1) 1.4 (2) 2.2 (2), 3.1 (2), 3.4 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (1) 1.2 (4), 2.4 (1), 3.3 (1) 1.3 (2), 2.3 (2), 2.4 (2), 4.2 (6), 4.3 (1) 1.3 (1), 2.3 (1), 2.4 (1), 4.4 (2) 4.3 (2) 1.3 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.3 (5) 4.1 (2), 4.3 (1) 4.1 (4), 4.2 (2) 4.1 (1) 3.2 (2), 3.3 (1), 4.4 (1) 1.1 (1), 1.2 (8), 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (1), 3.1 (3), 3.2 (2), 3.3 (1), 4.1 (2), 4.2 (3), 4.3 (5), 4.4 (6) 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (3), 1.5 (2), 2.1 (3), 2.2 (2), 2.4 (2), 3.1 (5), 3.2 (4), 3.3 (2), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (32), 4.5 (2) 1.1 (3), 1.2 (3), 2.1 (9), 2.2 (5), 2.4 (1), 3.1 (9), 3.4 (1), 3.5 (2), 4.1 (7), 4.2 (2), 4.4 (1) 2.1 (1) 2.2 (6), 2.5 (1), 3.1 (1), 3.4 (1), 4.1 (1), 4.4 (2) 3.4 (1), 4.2 (1) 4.3 (2) 1.4 (11), 1.5 (1), 2.4 (1), 2.5 (1), 4.1 (2) 2.2 (9), 2.5 (2), 4.2 (2), 4.3 (1) 2.3 (1), 3.1 (2), 3.3 (3), 4.1 (2), 4.2 (1) 2.2 (1), 2.3 (1), 2.5 (1), 4.2 (4) 3.4 (5) 3.4 (3), 4.2 (1), 4.3 (3) 3.4 (16), 4.2 (1), 4.3 (1) 2.2 (4)

gefeliciteerd gegaan gegeten gegeven gegooid gehad geholpen geklommen geknipt gekocht gekomen gekozen geld geldautomaat gele geleden geleerd gelezen gelopen geluisterd geluncht gemaakt genoeg genomen geoefend gereden gerepareerd gereserveerd geschiedenis geschreven gesneden gesneeuwd gesproken gesprongen gestemd gestofzuigd geteld getrouwd gevaarlijk

44

1.2 (2), 3.2 (1) 1.4 (1), 4.4 (1) 1.2 (1) 4.4 (1) 3.3 (1) 3.2 (1) 3.2 (2), 3.3 (1) 1.3 (1), 2.4 (1) 1.5 (2), 2.2 (1), 2.3 (1), 3.1 (7), 3.2 (4), 3.4 (4), 4.4 (2) 2.2 (6), 4.2 (3) 1.4 (2), 4.4 (1) 2.2 (1), 3.1 (2), 3.3 (1), 4.3 (4), 4.4 (1) 2.3 (1) 1.1 (3) 3.2 (1), 4.3 (2) 3.1 (1) 1.1 (1) 3.3 (3), 3.4 (1) 2.1 (1), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2) 1.1 (1), 2.2 (1) 3.4 (1) 2.1 (3), 3.1 (3), 3.2 (4) 3.2 (8) 2.1 (3) 2.2 (11), 2.5 (3), 3.1 (4), 4.1 (1) 4.4 (1) 1.1 (1), 3.1 (5), 4.1 (2), 4.4 (1) 4.5 (1) 4.3 (1) 3.1 (1), 4.4 (1) 2.3 (4), 4.2 (10), 4.3 (1), 4.4 (1) 2.1 (12), 2.5 (2), 3.1 (1), 3.2 (7), 3.3 (2), 3.5 (2), 4.3 (8) 1.2 (1), 2.3 (1) 3.1 (1), 3.5 (2), 4.3 (1) 2.2 (1), 2.3 (1), 4.4 (1) 1.1 (2), 3.1 (2) 3.1 (1) 2.2 (1), 3.1 (1) 1.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (7) 3.3 (5) 3.1 (1) 4.2 (2) 1.1 (1), 1.4 (1) 4.1 (3), 4.2 (2), 4.3 (1) 1.2 (2) 3.3 (2) 2.2 (8), 2.5 (2), 4.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) 2.4 (17), 3.1 (2), 3.5 (2)

gevallen gevangen geveegd geven gevierd gevonden gewassen geweest gewonnen gewoond gezegd gezicht gezien gezin gezongen gisteravond gisteren gitaar glas glazen goed goede goedemiddag goedemorgen golfen golft golfteam gooien gooit gootsteen graag graden gram gras grijze groeien groeit groen groene groente grond groot grote groter grotere haai

haaien haal haalt haar

1.4 (9), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (1) 1.1 (3), 2.2 (1), 4.2 (3) 1.2 (2) 3.2 (1) 4.4 (4) 1.3 (2), 2.2 (1), 3.5 (1) 1.4 (1) 4.3 (7), 4.4 (4) 2.1 (10), 3.1 (1), 4.1 (5), 4.2 (2), 4.3 (2), 4.4 (2), 4.5 (2) 2.2 (1) 4.1 (1) 1.1 (1), 1.2 (1) 4.3 (1), 4.4 (3), 4.5 (3) 1.5 (1), 2.2 (1), 3.2 (2) 4.4 (1) 1.4 (1), 2.2 (2) 1.1 (1), 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (2) 1.1 (1), 1.3 (3), 2.1 (2), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (1) 1.2 (8), 1.4 (1), 2.3 (1), 2.4 (3) 1.2 (3), 2.1 (2), 2.3 (1), 4.3 (1) 1.1 (7), 1.3 (1), 2.1 (4), 2.4 (2), 3.1 (4), 3.2 (1), 3.5 (2), 4.2 (2), 4.4 (1), 4.5 (1) 1.3 (3), 2.4 (3), 3.1 (8), 3.5 (2), 4.4 (1) 2.5 (2) 1.4 (2) 3.1 (1) 2.2 (1), 3.1 (1) 1.3 (1) 1.1 (5) 1.1 (7) 1.2 (2), 2.1 (3) 1.1 (1), 1.4 (1), 2.1 (3), 2.5 (3), 3.2 (2), 3.3 (3), 3.4 (3), 4.3 (2) 1.4 (6), 2.1 (1), 3.3 (2), 3.4 (1) 3.4 (6) 2.1 (1), 2.3 (1) 1.1 (1), 1.3 (2) 2.3 (4), 3.2 (1), 3.3 (1) 2.3 (4) 1.2 (1), 2.1 (1), 2.4 (1) 2.1 (1) 2.2 (2), 3.1 (4), 3.2 (3), 3.3 (1), 3.4 (2) 1.3 (1) 3.2 (1), 3.3 (4) 1.4 (1), 2.3 (2), 4.4 (1) 2.4 (1) 2.3 (1), 3.2 (2) 2.4 (1)

half hallo halve hamer hand handdoek handen hangen Hans heb

hebben

hebt heeft

heel

heet hek hele helft helpen hem hen herfst het

hetzelfde

45

2.4 (2), 4.3 (1) 3.2 (1) 3.2 (3) 1.1 (1), 1.3 (1), 1.4 (5), 2.1 (3), 2.2 (2), 2.3 (6), 2.4 (1), 2.5 (2), 3.1 (7), 3.2 (2), 3.3 (3), 3.4 (3), 4.2 (4), 4.3 (9), 4.4 (1) 2.1 (1), 4.2 (2) 3.5 (2), 4.3 (2), 4.5 (2) 3.3 (2) 3.4 (9) 3.4 (1) 1.1 (2), 3.2 (1) 1.4 (1), 2.3 (1), 3.1 (1) 4.1 (1) 3.1 (1) 1.1 (10), 1.2 (11), 1.4 (14), 1.5 (5), 2.1 (9), 2.2 (4), 2.3 (8), 3.1 (15), 3.2 (17), 3.3 (2), 3.4 (7), 3.5 (3), 4.1 (12), 4.2 (5), 4.3 (10), 4.4 (8), 4.5 (2) 1.2 (1), 1.3 (4), 1.4 (2), 1.5 (1), 2.1 (7), 2.2 (1), 2.3 (3), 3.1 (9), 3.2 (14), 3.3 (4), 3.4 (2), 3.5 (2), 4.1 (4), 4.3 (4), 4.4 (6), 4.5 (1) 1.2 (1), 2.1 (1), 4.3 (1), 4.5 (1) 1.1 (5), 1.2 (1), 1.3 (3), 1.4 (11), 2.1 (19), 2.2 (3), 2.3 (2), 2.4 (2), 2.5 (1), 3.1 (14), 3.2 (4), 3.3 (9), 3.4 (8), 4.1 (8), 4.2 (11), 4.3 (7), 4.4 (4), 4.5 (2) 1.1 (1), 1.4 (2), 2.1 (2), 2.4 (2), 2.5 (2), 3.1 (4), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (2), 4.2 (2), 4.3 (5), 4.4 (4), 4.5 (1) 2.1 (2), 2.2 (7), 2.5 (2), 3.1 (2), 4.2 (11), 4.5 (2) 1.1 (16), 1.4 (3) 3.3 (6), 4.1 (1) 3.3 (6) 1.1 (1), 2.1 (3), 2.5 (1), 3.4 (2) 1.1 (5), 2.1 (1), 2.2 (2), 2.3 (8), 2.4 (4), 2.5 (4), 3.1 (6), 3.2 (3), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (3) 2.1 (2), 2.4 (6), 3.1 (1) 1.3 (1), 3.1 (1), 3.5 (1), 4.4 (1) 1.1 (58), 1.2 (37), 1.3 (21), 1.4 (12), 1.5 (2), 2.1 (37), 2.2 (24), 2.3 (25), 2.4 (26), 2.5 (5), 3.1 (34), 3.2 (32), 3.3 (18), 3.4 (14), 3.5 (4), 4.1 (27), 4.2 (32), 4.3 (35), 4.4 (29), 4.5 (10) 1.5 (2), 3.1 (1), 4.2 (1)

hier

hij

hindoeïstische hoe hoed hoelang hoeveel hoewel hoi hond honden honderd honderdtachtig honderdtwintig honderdvijftig honger hoofd hoog hoop hoopt hopen horloge hotelkamer hou houden houdt hout huis huizen hun huren iedereen iemand iets

2.3 (4), 2.4 (1) 1.1 (16), 1.2 (30), 1.3 (22), 1.4 (25), 1.5 (7), 2.1 (25), 2.2 (21), 2.3 (21), 2.4 (4), 2.5 (6), 3.1 (43), 3.2 (44), 3.3 (20), 3.4 (23), 3.5 (6), 4.1 (16), 4.2 (30), 4.3 (56), 4.4 (32), 4.5 (10) in 1.1 (9), 1.2 (6), 1.3 (13), 1.4 (9), 1.5 (2), 2.1 (18), 2.2 (33), 2.3 (18), 2.4 (10), 2.5 (1), 3.1 (10), 3.2 (27), 3.3 (9), 3.4 (9), 3.5 (3), 4.1 (11), 4.2 (28), 4.3 (20), 4.4 (20), 4.5 (4) India 4.1 (4), 4.3 (1), 4.4 (2) Indiaas 4.3 (2) Indiase 4.1 (4), 4.4 (2) Indische Oceaan 2.3 (4) ingepakt 4.4 (2) innemen 1.4 (5), 2.3 (2), 3.1 (1) 3.2 (1) inpakken 2.4 (6), 3.5 (2) insect insecten 2.4 (1) instrumenten 1.3 (1), 2.3 (1), 4.2 (1) interessant 3.1 (11), 3.5 (1), 4.2 (1), 4.3 (2) interessante 4.1 (1), 4.4 (1) interessanter 3.2 (1) 4.1 (5) internet 1.1 (35), 1.2 (18), 1.3 (30), 1.4 (38), is 1.5 (4), 2.1 (19), 2.2 (41), 2.3 (42), 2.4 (53), 2.5 (11), 3.1 (42), 3.2 (38), 3.3 (46), 3.4 (17), 3.5 (7), 4.1 (26), 4.2 (38), 4.3 (13), 4.4 (24), 4.5 (3) 4.4 (3) islamitische Italiaans 4.1 (3), 4.5 (1) 4.1 (2) Italiaanse Italianen 4.1 (1) Italië 2.2 (1), 2.3 (1), 4.3 (3), 4.4 (1) 1.1 (2), 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (4), ja 1.5 (5), 2.1 (4), 2.3 (3), 2.4 (3), 2.5 (8), 3.1 (8), 3.2 (16), 3.3 (3), 3.4 (3), 3.5 (5), 4.1 (3), 4.2 (5), 4.3 (14), 4.4 (11), 4.5 (8) jaar 2.2 (17), 2.5 (2), 3.1 (7), 4.1 (1), 4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (2) Jan 2.1 (1), 4.1 (2) 4.2 (1) Janet Jansma 4.1 (2) Janssen 4.2 (1) Japan 2.3 (1), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (3) Japanners 4.4 (1) Japans 4.1 (2) Japanse 4.1 (1) ijs ik

1.1 (4), 1.3 (7), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.3 (4), 2.4 (2), 2.5 (2), 3.1 (4), 3.2 (7), 3.3 (1), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.1 (4), 4.3 (6), 4.4 (3), 4.5 (3) 1.1 (17), 1.2 (4), 1.3 (10), 1.4 (8), 1.5 (4), 2.1 (10), 2.2 (11), 2.3 (15), 2.4 (12), 2.5 (2), 3.1 (14), 3.2 (10), 3.3 (7), 3.4 (14), 4.1 (13), 4.2 (10), 4.3 (5), 4.4 (4) 4.4 (4) 1.5 (1), 2.1 (1), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (10), 3.4 (2), 3.5 (2), 4.2 (5), 4.3 (4), 4.4 (2), 4.5 (1) 1.1 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.3 (2) 2.2 (4), 2.5 (1), 4.1 (1), 4.3 (2) 2.1 (5), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (10), 3.4 (1), 4.2 (2), 4.3 (1), 4.5 (2) 2.1 (4) 4.4 (1) 1.3 (1), 2.1 (2), 2.3 (7), 2.4 (3), 3.3 (1), 4.2 (2) 1.3 (1), 2.1 (1) 2.2 (1), 3.2 (1), 3.3 (2) 3.4 (1) 3.4 (2) 3.4 (1) 1.3 (1), 2.3 (2), 3.2 (3), 4.3 (1) 1.4 (7), 4.4 (1) 3.3 (8) 2.2 (6), 2.4 (2), 3.5 (1) 2.2 (1), 2.4 (2) 2.2 (2), 2.4 (1) 3.2 (2), 3.3 (2) 4.1 (1) 2.3 (1), 3.4 (1) 1.1 (1), 2.3 (3), 3.2 (1), 4.1 (1) 2.1 (3), 2.3 (3), 3.3 (2), 3.4 (1), 4.1 (1) 1.2 (1), 3.2 (1), 3.4 (1) 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (3), 2.2 (7), 2.3 (3), 2.5 (3), 3.1 (1), 3.3 (1), 3.5 (2), 4.2 (2), 4.3 (1) 4.4 (2) 1.2 (1), 1.4 (2), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.4 (1) 1.1 (1), 3.4 (1) 2.1 (12), 2.5 (1), 3.3 (1), 4.1 (2) 1.3 (13), 2.1 (8), 2.4 (4), 3.2 (2), 3.3 (1), 3.4 (1), 4.1 (1) 1.3 (3), 1.4 (1), 2.1 (3), 2.2 (2), 3.2 (3), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.1 (1), 4.3 (3)

46

jaren jarig jas jassen je Jenny Jerry jij

Joep Johan John jongen jongens joodse jou jouw

Julia jullie

jurk kaart kaartjes kaas kameel kamelen kamer kamperen kan kantoor kapot kat keer ken kennen kent

kerk kerken keuken kies kiest kiezen kijk kijken

2.2 (1) 4.2 (2), 4.4 (1) 1.4 (1), 3.1 (2) 2.4 (1) 1.1 (1), 1.2 (1), 1.5 (3), 3.1 (8), 3.2 (14), 3.4 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) 4.3 (2) 4.2 (1) 1.1 (8), 1.2 (18), 1.3 (11), 1.4 (13), 1.5 (6), 2.1 (13), 2.2 (5), 2.3 (5), 2.4 (7), 2.5 (2), 3.1 (17), 3.2 (13), 3.3 (15), 3.4 (5), 3.5 (4), 4.1 (8), 4.2 (8), 4.3 (32), 4.4 (23), 4.5 (3) 4.4 (1) 3.5 (2) 3.1 (3), 4.1 (1) 1.1 (7), 1.2 (3), 1.3 (2), 1.4 (3), 2.1 (4), 2.2 (1), 3.1 (1), 3.3 (3), 3.4 (4), 4.2 (1) 1.3 (2), 3.1 (1), 3.4 (1), 4.4 (1) 4.4 (7) 1.3 (1), 2.4 (8), 3.2 (2), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.2 (2), 4.3 (5), 4.4 (2) 1.1 (1), 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (5), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.4 (1), 3.1 (5), 3.2 (7), 3.3 (2), 3.4 (1), 4.3 (6), 4.4 (4) 2.5 (1), 3.1 (2) 1.1 (1), 1.2 (2), 1.3 (3), 1.4 (3), 1.5 (2), 2.1 (2), 2.2 (4), 2.4 (1), 3.1 (6), 3.2 (1), 3.5 (2), 4.3 (1), 4.4 (3) 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (3), 2.4 (2), 3.2 (1), 3.3 (1) 2.3 (1), 3.4 (1) 3.2 (1), 3.3 (2) 3.3 (6) 2.4 (3) 2.4 (1) 1.2 (2), 1.3 (1), 2.1 (3), 3.1 (4), 4.3 (1) 1.3 (1), 2.4 (2) 2.1 (8), 2.3 (2), 2.4 (5), 2.5 (3), 3.1 (2), 3.2 (7), 4.3 (4), 4.5 (2) 1.3 (2), 2.1 (1), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.4 (1) 1.1 (4), 1.5 (2), 4.3 (2) 1.1 (1), 1.2 (2), 2.3 (2), 2.4 (2), 4.2 (1) 1.4 (12), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (1) 3.1 (5), 3.5 (1), 4.3 (2) 3.1 (16), 4.4 (1) 3.1 (1), 3.5 (1)

kijkt kikker kilo kilometer kind kinderen kip kippen klaar kleding klein kleine kleinste kleur klim klimmen klimt klok klom knie knieën knippen knipt koe koeien koelkast koffer koffertje koffie koken kom komen kommen komt koning koningin kook

47

4.1 (2), 4.2 (1), 4.4 (1) 4.4 (1) 1.2 (3), 2.2 (2) 3.4 (2) 3.4 (5) 3.4 (2), 4.2 (1) 2.4 (2), 3.4 (1), 4.1 (2) 1.3 (1), 2.1 (2), 3.5 (1), 4.3 (1), 4.5 (1) 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.5 (1) 2.4 (5), 4.2 (1) 3.3 (12), 3.4 (1) 3.3 (1) 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 1.1 (1), 1.5 (1), 2.1 (1), 3.3 (1), 4.1 (1), 4.3 (7) 1.2 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 2.4 (3) 2.2 (9), 4.1 (1), 4.3 (1), 4.5 (4) 1.2 (1), 3.1 (3), 3.2 (2), 1.1 (1), 2.1 (1), 3.3 (1) 2.3 (1) 3.4 (1) 3.1 (2), 4.2 (1) 1.1 (1) 1.1 (4), 1.4 (1), 2.1 (1), 1.1 (6) 1.1 (2), 3.3 (1) 1.4 (1) 1.4 (3), 1.5 (1) 1.4 (3) 3.3 (1), 3.4 (1) 3.3 (3) 2.4 (1) 2.4 (3) 1.2 (4), 1.4 (1), 2.1 (2), 1.1 (1), 2.3 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 4.4 (2) 3.2 (9) 1.3 (2), 1.4 (1), 2.1 (1), 4.3 (2) 4.2 (1), 4.3 (1) 1.2 (1), 2.3 (1), 4.3 (1), 1.5 (2), 2.1 (2), 4.2 (1), 1.2 (1) 1.4 (1), 1.5 (1), 2.1 (2), 2.5 (1), 4.1 (2), 4.5 (1) 4.1 (7), 4.5 (3) 4.1 (7), 4.3 (2) 3.4 (1)

4.1 (4), 4.3 (1),

4.3 (1) 2.4 (1), 3.4 (1) 4.4 (27), 4.1 (3)

4.1 (1)

3.2 (1) 3.2 (4), 3.4 (1), 4.4 (2) 4.5 (1) 2.4 (4),

kookt koop koopt kopen kopjes kost kosten koud koude krant kun kunnen kunst kunt kwart laat ladder laken land landen lang laptop laten leeg leer leerling leerlingen leert lees leest lege leggen legt lekker lekkerder lekkere lelijk lelijke lente lepel leraar lerares leren leuk leuker leukst

leven lezen

3.1 (1) 1.1 (3), 3.1 (1), 3.2 (1), 4.3 (1) 1.1 (1), 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (1), 3.4 (1), 4.1 (2) 1.3 (1), 2.1 (4), 3.2 (5), 4.3 (1), 4.5 (2) 1.2 (1), 2.5 (2) 2.1 (1), 3.2 (3), 3.3 (3), 4.3 (2) 3.3 (3), 4.5 (2) 1.3 (4), 2.1 (1), 3.4 (2) 3.4 (2) 1.1 (1), 3.4 (1), 4.1 (1) 2.3 (2), 2.5 (1), 3.1 (2), 3.2 (2) 1.4 (1), 2.1 (2), 2.4 (3), 3.2 (2), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.1 (3), 4.3 (4), 4.4 (2) 2.1 (4) 2.5 (2), 3.1 (1), 3.2 (8), 3.4 (1), 4.3 (1), 4.5 (1) 3.3 (1) 1.5 (1), 4.2 (1) 1.1 (2), 1.4 (2), 1.5 (4) 1.2 (1) 2.2 (6), 4.2 (1) 4.2 (1) 2.5 (1), 3.3 (14) 2.3 (1), 4.2 (1) 4.4 (11), 4.5 (1) 1.2 (6), 3.2 (2) 2.2 (3), 3.1 (1), 4.3 (5) 1.2 (1), 3.4 (1) 3.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (1) 3.1 (1), 4.3 (5) 4.1 (3), 4.4 (3) 1.1 (1), 1.3 (1), 4.1 (2) 2.3 (1) 1.3 (2), 3.2 (1) 3.4 (2) 1.2 (1), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (4), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (3) 4.1 (1) 3.1 (1) 2.4 (7), 3.1 (1) 2.4 (1) 4.4 (1) 3.2 (1), 3.4 (1), 4.2 (1) 2.3 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 4.2 (1) 2.3 (3), 3.1 (2), 3.4 (1) 3.1 (16), 4.3 (11), 4.4 (1) 2.5 (1), 3.1 (8), 3.5 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) 2.1 (3), 3.1 (1) 4.4 (1)

Lianne liepen ligt lijken lijkt limoen limoenen liniaal Londen loop loopt lopen Louis Louise luisteren lunch lunchen luncht maak maakt maan maand maandag maanden maar

mag maken makkelijk mama man

manager mannen Maria medicijnen mee meegenomen meel meenemen

48

2.4 (6), 4.3 (2) 1.3 (2), 2.2 (1), 3.2 (1), 3.4 (1), 4.1 (1), 4.3 (1) 4.2 (1) 4.5 (1) 1.2 (3), 2.1 (1), 2.3 (22), 3.4 (1), 4.1 (3), 4.3 (1) 1.1 (3), 4.4 (1) 1.1 (5), 2.3 (1) 3.3 (1) 1.3 (1), 3.4 (1) 3.4 (5) 1.5 (1) 2.3 (1) 2.3 (2), 3.1 (1) 3.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1) 3.1 (2) 4.2 (1) 1.3 (1), 2.1 (1), 4.1 (1) 3.2 (1), 3.4 (2), 4.3 (1) 2.5 (1) 1.1 (1) 1.2 (6), 1.3 (1) 1.2 (3), 1.3 (3), 3.1 (1), 3.3 (1), 4.1 (1), 4.2 (1) 4.5 (2) 2.1 (2), 2.2 (3), 3.1 (1), 4.1 (2), 4.3 (1), 4.4 (3) 1.3 (1) 2.2 (1), 2.5 (1), 3.1 (1), 4.4 (1) 1.3 (5), 2.2 (1), 2.3 (1), 2.4 (9), 2.5 (1), 3.1 (5), 3.2 (16), 3.3 (2), 3.4 (3), 4.1 (2), 4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (3), 4.5 (2) 1.3 (1), 2.4 (6), 3.2 (2) 1.2 (1), 2.4 (3), 3.1 (1), 3.4 (1), 4.2 (2), 4.3 (2) 1.1 (10), 1.3 (1) 1.4 (1), 3.1 (1) 1.1 (5), 1.2 (4), 1.3 (7), 1.4 (3), 2.1 (4), 2.2 (3), 2.3 (3), 2.5 (1), 3.1 (4), 3.2 (4), 3.3 (5), 3.4 (3), 4.1 (3), 4.2 (3), 4.3 (1), 4.4 (3) 3.2 (1) 1.1 (2), 2.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (3), 4.4 (1) 3.1 (2), 4.3 (1) 1.4 (10), 2.3 (2), 3.1 (1) 3.2 (2), 4.3 (2) 2.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (9), 4.3 (1) 3.4 (4) 3.2 (2)

meer meeste meet meisje meisjes melk Melline mensen mes met

meten meter metro Mexicaans Mexicaanse Mexicanen Mexico mij mijn

militair militairen milliliter minder minstens minuten mobiele moderne moe moeder moeders moeilijk moet

1.2 (2), 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (1), 4.4 (1) mond 1.4 (4), 3.4 (1) mooi 2.3 (4), 2.4 (7), 2.5 (1), 3.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (2) mooie 2.4 (2), 4.4 (1), 4.5 (1) morgen 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (1), 4.3 (3) morgenochtend 1.4 (1) moskee 4.2 (2), 4.4 (1) Moskou 4.3 (2), 4.4 (1) muntsoort 3.2 (6) muntsoorten 3.2 (1) musea 4.4 (1) museum 2.1 (3), 3.1 (1), 4.2 (1) muur 3.3 (5) muziek 1.3 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.4 (1), 4.4 (1) 2.1 (1), 4.2 (2) muzikant 4.2 (1) muzikante muzikanten 2.1 (1), 4.4 (1) na 1.2 (1), 1.4 (1), 4.4 (1) naar 1.1 (1), 1.2 (1), 1.3 (5), 1.4 (6), 2.1 (10), 2.2 (2), 2.3 (4), 2.4 (2), 3.1 (2), 3.2 (4), 3.4 (1), 4.1 (9), 4.3 (3), 4.4 (25), 4.5 (2) 1.2 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.3 (2) naartoe 1.2 (3), 3.2 (1) naast nat 1.4 (1), 3.2 (2) natuurwetenschappen 3.1 (1) Nederland 4.3 (1), 4.4 (1), 4.5 (2) 2.1 (1), 2.2 (3), 3.1 (3), 3.2 (1), Nederlands 3.5 (1), 4.2 (11), 4.3 (2), 4.4 (1), 4.5 (5) Nederlandse 3.1 (1) nee 1.1 (8), 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (1), 1.5 (5), 2.1 (5), 2.2 (1), 2.3 (2), 2.4 (3), 2.5 (2), 3.1 (8), 3.2 (8), 3.3 (2), 3.5 (3), 4.1 (3), 4.2 (2), 4.3 (6), 4.4 (5), 4.5 (3) neem 1.4 (2), 2.1 (2), 2.3 (1), 3.4 (1), 4.3 (1) 1.2 (1), 1.4 (2) neemt negen 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (1) 1.4 (1), 2.1 (1) negenendertig negenhonderd 3.4 (1) negentig 3.3 (1), 3.4 (1) nemen 1.2 (3), 1.3 (1), 3.2 (2), 4.1 (1), 4.3 (1) neus 1.4 (6) New York 1.1 (1), 3.1 (1), 4.3 (1) Nico 3.1 (1) moeten

2.1 (1), 2.4 (1), 3.2 (6), 3.3 (3), 4.3 (5), 4.4 (1) 4.1 (1), 4.2 (1) 3.3 (5), 3.4 (1) 1.1 (6), 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (4), 2.1 (5), 2.2 (1), 2.3 (3), 3.1 (2), 3.3 (4), 3.4 (4), 4.1 (1), 4.3 (2) 1.1 (2), 1.3 (2), 3.1 (1) 1.2 (2), 1.4 (1), 3.3 (3), 3.4 (3) 3.1 (1) 1.2 (1), 1.3 (1), 2.1 (2), 2.2 (4), 2.3 (2), 3.1 (1), 3.2 (2), 4.1 (4), 4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (1) 3.2 (1), 3.4 (1) 1.1 (3), 1.3 (5), 1.4 (3), 1.5 (1), 2.1 (4), 2.2 (14), 2.3 (2), 2.4 (3), 2.5 (1), 3.1 (9), 3.2 (1), 3.3 (2), 3.4 (2), 3.5 (2), 4.1 (3), 4.2 (6), 4.3 (4), 4.4 (3), 4.5 (1) 3.3 (1), 3.4 (4) 3.3 (14) 4.3 (1) 4.1 (1) 4.1 (4) 4.1 (1), 4.4 (1) 2.3 (3), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (2), 4.4 (2) 1.3 (1), 2.1 (1), 2.3 (5), 2.4 (5), 3.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (4), 3.4 (1), 4.3 (5) 1.1 (6), 1.2 (2), 1.3 (2), 1.4 (26), 1.5 (1), 2.1 (2), 2.2 (11), 2.3 (2), 2.4 (8), 2.5 (4), 3.1 (15), 3.2 (15), 3.3 (5), 3.4 (6), 3.5 (2), 4.2 (4), 4.3 (8), 4.4 (6) 4.1 (7), 4.2 (1), 4.4 (1) 4.1 (5) 3.4 (5) 2.1 (1), 3.3 (2), 4.3 (1), 4.5 (2) 3.3 (7) 2.2 (1), 4.4 (1) 1.1 (1) 2.1 (1) 4.4 (1) 1.1 (1), 1.2 (1), 2.3 (1), 2.4 (1), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (1), 4.2 (4) 2.1 (1) 1.1 (14), 1.3 (1) 1.2 (2), 1.3 (17), 1.4 (7), 1.5 (4), 2.1 (3), 2.3 (2), 3.2 (16), 3.4 (2), 4.2 (1), 4.3 (9), 4.4 (2)

49

Niels niemand niet

1.4 (1) 2.1 (6), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.4 (1) 1.1 (16), 1.2 (1), 1.3 (8), 1.5 (2), 2.1 (16), 2.2 (3), 2.3 (1), 2.4 (18), 2.5 (3), 3.1 (10), 3.2 (17), 3.3 (1), 3.4 (5), 3.5 (4), 4.2 (5), 4.3 (20), 4.4 (6), 4.5 (2) niets 2.1 (8), 3.5 (1), 4.4 (1) nieuw 2.1 (1), 2.2 (1) nieuwe 1.5 (2), 2.2 (2), 3.1 (2), 4.3 (1), 4.4 (2), 4.5 (2) nieuwer 2.4 (1) nieuws 4.1 (18), 4.2 (1), 4.4 (1), 4.5 (2) nodig 1.3 (2), 1.4 (1), 1.5 (4), 2.1 (7), 2.2 (1), 2.3 (1), 3.2 (2), 3.3 (2), 3.4 (6) 4.3 (6), 4.4 (2), 4.5 (3) nog nooit 1.3 (5), 2.2 (1), 3.2 (2), 4.3 (3) Noord-Amerika 2.2 (4), 4.1 (1) Noordelijke IJszee 2.3 (4) 2.3 (4), 2.4 (1), 4.3 (4), 4.4 (1) noorden november 4.4 (1) nu 1.1 (1), 1.2 (2), 2.2 (3), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.2 (2), 3.4 (1), 4.1 (3), 4.2 (2), 4.3 (3) oefen 1.3 (6), 4.3 (1) 1.3 (4), 1.5 (2), 3.1 (1), 4.3 (1) oefenen oefent 1.3 (8), 3.1 (1) of 1.3 (2), 2.1 (10), 3.4 (2), 4.5 (1) ogen 1.4 (3) oké 4.3 (8), 4.4 (5) 2.4 (2), 4.4 (1) olifant olifanten 2.4 (2) om 1.1 (19), 1.3 (12), 1.5 (2), 2.1 (2), 2.2 (1), 2.4 (12), 2.5 (1), 3.1 (11), 3.2 (9), 3.3 (1), 3.4 (15), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (6), 4.4 (18), 4.5 (3) oma 2.2 (4), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (2) omdat 1.1 (6), 1.3 (2), 2.1 (6), 2.2 (4), 3.1 (5), 3.3 (2), 4.3 (1), 4.4 (5) omgewisseld 3.2 (1) 1.1 (1) omhelzen omwisselen 3.2 (10) onder 1.2 (4), 1.3 (1), 2.1 (1) oneens 4.2 (6) ons 2.1 (1), 2.2 (4), 2.3 (4), 2.4 (4), 2.5 (4), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.5 (2), 4.2 (3), 4.4 (1) ontbijt 1.4 (1) ontbijten 3.1 (1) ontdekt 4.2 (7)

ontmoet ontmoeten onze oog ooit ook oor oosten op

opa open opgeruimd opruimen opruimt optocht oranje oren oud oude oudere ouders oven over overhemd overleden paard paarden pak papa papier papieren paraplu pardon Parijs park paspoort past pasta Peking pen pennen peper per Peter piano

4.1 (3), 4.4 (1) 1.1 (1), 2.5 (1), 3.1 (7), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1) 1.1 (1), 1.2 (1), 1.3 (1), 2.5 (3), 3.1 (2), 3.3 (2), 4.2 (2), 4.3 (1) 1.4 (3) 1.1 (4), 1.3 (1), 4.1 (1), 4.3 (6) 4.2 (13), 4.3 (2), 4.4 (1), 4.5 (1) 1.4 (4) 2.3 (5), 4.3 (2) 1.1 (18), 1.2 (15), 1.3 (13), 1.4 (12), 2.1 (9), 2.2 (5), 2.3 (3), 2.4 (6), 2.5 (1), 3.1 (3), 3.2 (9), 3.3 (1), 3.4 (7), 4.1 (22), 4.2 (11), 4.3 (4), 4.4 (14), 4.5 (6) 1.1 (1), 2.2 (2), 2.4 (1), 2.5 (1) 3.2 (1) 1.2 (3), 3.1 (2) 1.2 (1), 1.3 (1), 2.2 (1), 3.1 (1) 3.1 (1) 4.4 (8), 4.5 (1) 2.1 (1) 1.4 (1) 4.4 (1) 4.1 (1), 4.2 (3) 3.2 (1) 2.1 (1), 3.1 (1) 3.4 (6) 1.1 (6), 2.2 (4), 2.4 (2), 4.1 (6), 4.2 (5), 4.3 (9), 4.4 (3) 1.1 (2), 2.3 (1), 3.2 (2) 2.2 (5) 1.1 (1), 1.4 (2), 2.4 (2), 4.4 (1) 2.4 (2) 1.3 (2), 3.4 (1), 4.4 (1) 2.4 (1), 3.1 (1) 2.3 (1), 3.3 (6), 3.4 (6) 3.1 (1) 2.4 (1), 3.2 (2), 4.3 (1) 2.3 (2), 2.4 (2), 3.2 (4) 1.4 (1), 2.1 (4), 4.4 (2) 1.2 (1), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.4 (3) 4.4 (1) 1.3 (1), 2.1 (1), 3.2 (1), 3.5 (2) 3.4 (8), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1) 4.2 (1) 3.2 (1), 3.3 (1) 2.1 (1) 1.3 (1), 3.4 (1) 1.4 (12), 2.3 (1) 3.1 (2) 1.3 (1), 2.1 (3), 3.1 (2), 4.2 (1)

pijn pinguïn pinguïns pittige pizza plafond plakband plant planten pleister pleisters plek poetsen politieagent ponden potlood praat praten premier president raak raakt raam radio raken ramen Rebecca regende regenen regent regenwoud rennen rent repareer repareert repareren reserveert restaurant rij rijden rijdt rijp rode Rodriguez rok Rome rond

2.4 (1) 3.2 (16) 1.2 (2) 1.2 (4) 1.2 (2) 3.2 (14), 3.5 (2) 2.3 (2), 4.3 (3), 4.4 (1) 4.1 (1) 4.1 (1), 4.2 (1) 4.1 (3) 3.1 (8), 3.2 (1), 3.5 (1) 1.1 (2), 4.2 (1) 3.3 (1) 3.3 (1), 3.4 (1) 2.4 (2) 3.4 (4) 2.4 (1), 3.3 (1) 2.1 (1), 2.3 (1), 3.3 (1), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (2) schilderijen 4.1 (1) schoen 3.2 (1) schoenen 3.1 (2), 3.2 (1), 3.4 (1) 1.2 (1) schone schoner 3.1 (1) school 1.3 (4), 2.2 (2), 4.1 (1), 4.3 (2), 4.4 (4) 1.2 (11), 3.1 (1) schoon 1.2 (5), 2.2 (2), 3.2 (2), 4.3 (1) schoonmaken schrijf 3.4 (1) schrijft 4.1 (1), 4.3 (1) 1.1 (1) schrijven schroef 3.4 (2) 3.4 (2) schroeven schroevendraaier 3.4 (8) 3.3 (1) serveerster servet 1.1 (1) serviesgoed 1.2 (6), 3.2 (1) 3.4 (1) sieraad sieraden 4.1 (1) sinaasappel 1.1 (2), 3.3 (3), 3.4 (2) sinaasappelbomen 2.3 (1) sinaasappelboom 2.3 (1) 3.3 (1) sinaasappels sinaasappelsap 1.2 (2) 4.3 (9), 4.4 (2) sinds ski 2.1 (1) ski’s 4.2 (1) skiën 1.1 (3), 1.3 (2), 1.4 (1), 3.1 (4) skiet 1.4 (1), 3.1 (1) slaapkamer 1.2 (3), 1.3 (1), 3.5 (1) slaapt 2.1 (1), 3.1 (1), 4.4 (1) slang 2.4 (6) rood rugzak ruikt ruim ruimt ruimte Rusland Russen Russisch Russische saai salade salades sap schaap schaar schapen schilderij

1.4 (14), 1.5 (1), 4.3 (1) 2.4 (2) 2.4 (5) 4.4 (1) 3.3 (13), 3.4 (5) 1.2 (4) 3.4 (4) 2.3 (4), 2.4 (1) 2.3 (10) 1.4 (8), 1.5 (2) 1.4 (2) 1.3 (12) 1.4 (1), 3.1 (1) 2.3 (1) 3.2 (1) 3.4 (5) 2.1 (2), 4.1 (2) 1.1 (1), 1.3 (1), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (1) 4.1 (6) 4.1 (8) 2.4 (3) 2.4 (3) 1.2 (1), 3.4 (2) 1.1 (1), 4.1 (1) 2.4 (5) 1.2 (1), 2.1 (2) 3.1 (2) 1.4 (1), 2.2 (1) 2.1 (1), 2.2 (2), 3.1 (2), 3.2 (1) 2.2 (1) 2.3 (5), 2.4 (2), 3.2 (2) 2.4 (1), 4.1 (1), 4.4 (1) 2.1 (2), 2.4 (1) 1.1 (1) 1.1 (5), 1.2 (2), 1.4 (1) 1.1 (6), 1.2 (1), 2.1 (1), 2.2 (2), 2.5 (5), 3.1 (1), 3.2 (2), 3.4 (6), 4.3 (1) 4.1 (1) 3.1 (6), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (1) 4.1 (2) 1.1 (1), 2.4 (3), 3.2 (2), 4.3 (5), 4.4 (1) 1.4 (2), 2.4 (1) 3.4 (9) 1.1 (2), 1.2 (1), 2.1 (11), 3.1 (1), 3.4 (1), 4.5 (2) 4.2 (1) 1.3 (2) 2.1 (2), 3.1 (1), 4.2 (1) 3.3 (7)

51

slecht slechte sleutel sleutels sliep slippers smaakt smaken Smith sneeuw sneeuwen sneeuwt snel sneller snijden snijdt soep sok sommige soms soort soorten Spaans Spanje speel speelden speelgoed speelt spel spelen spijker spijkerbroek spijkers spijt me sport sporten spreek spreekt spreken springen springt staan staat stad

2.3 (1), 2.4 (2), 3.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (3), 4.2 (1) standbeelden 4.2 (2), 4.4 (1) stappen 3.2 (1) steeksleutel 3.4 (5), 4.3 (1) Steen van Rosetta 4.2 (1) Stef 4.2 (1) stem 4.2 (3) stemmen 4.1 (12), 4.2 (2), 4.3 (2) stemt 4.1 (3) sterk 1.3 (7) sterker 1.3 (6) Stille Oceaan 2.3 (3) stoel 1.2 (1), 2.4 (2), 3.2 (1) stoelen 2.1 (1), 4.3 (1) stofzuig 1.2 (7) stofzuigen 1.2 (1), 1.5 (2) 1.2 (1) stofzuigt 2.4 (2), 3.2 (1), 3.3 (2), 4.3 (1) straat strand 1.3 (1), 1.4 (2), 2.3 (2), 3.2 (2), 3.4 (1) stropdas 3.4 (1) studeerde 3.1 (1) 3.1 (1) studeerden studeren 4.4 (1) stuk 3.3 (8) 3.3 (9) stukken 4.1 (1) sturen suiker 1.3 (1), 3.4 (5) supermarkt 1.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1) 1.1 (1), 3.1 (2) Suzanne T-shirts 1.2 (1) 4.2 (3) taal taart 1.1 (1), 2.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (17), 3.4 (7), 4.2 (3), 4.3 (4) taarten 3.1 (1), 3.3 (1) tachtig 3.2 (2) 1.1 (4), 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (3), tafel 3.1 (3), 3.3 (6), 4.1 (1), 4.2 (1) talen 4.2 (5), 4.5 (1) 1.4 (1), 3.1 (2) tanden tandenborstel 3.4 (1) tang 3.4 (6), 4.3 (1) 1.2 (3), 2.1 (1), 3.3 (1) tapijt tapijten 1.2 (1) 4.4 (1) taxi’s te 1.1 (20), 1.3 (14), 2.1 (1), 2.4 (12), 2.5 (1), 3.1 (11), 3.2 (10), 3.3 (1), 3.4 (17), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (1), 4.3 (18), 4.4 (19), 4.5 (3) team 1.3 (5), 2.1 (16), 2.2 (2), 3.1 (4), 4.2 (2), 4.5 (2) tegen 3.2 (7) standbeeld

3.1 (1) 1.3 (1) 3.5 (3) 2.1 (1), 2.4 (1), 4.3 (2) 2.1 (1) 3.4 (1) 3.4 (1) 2.4 (1), 3.3 (1) 4.1 (1) 1.4 (2), 4.3 (1), 4.4 (1) 2.1 (1), 3.1 (1) 3.1 (1) 2.4 (1) 1.3 (1) 3.3 (3) 3.3 (1), 3.4 (1) 3.4 (3) 4.2 (1), 4.3 (1) 4.4 (1) 1.3 (9) 2.3 (2), 3.3 (1), 4.1 (1) 3.2 (1) 4.2 (5) 2.3 (5), 4.1 (1), 4.2 (1) 1.3 (2), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.3 (1), 4.2 (1) 1.4 (1) 2.2 (5), 2.3 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.1 (1) 1.4 (1), 2.1 (9), 2.2 (1), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.3 (1), 4.2 (1) 3.1 (2) 1.1 (1), 1.2 (1), 1.5 (2), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.1 (1), 4.4 (2) 3.4 (2) 3.2 (2) 3.4 (2) 2.3 (2), 3.2 (3), 3.4 (1), 4.3 (2) 1.3 (8), 3.2 (1), 4.2 (1) 1.3 (12), 3.1 (2) 3.2 (2), 4.2 (4) 2.1 (2), 3.1 (1), 3.2 (3), 3.5 (1), 4.2 (5), 4.5 (2) 1.3 (1), 3.1 (1), 4.3 (2) 1.1 (3) 1.1 (9), 2.1 (2) 1.1 (1), 1.2 (1), 2.3 (1), 3.3 (1), 3.4 (1), 4.2 (1), 4.3 (3) 1.2 (9), 1.3 (2), 2.1 (8), 2.3 (2), 2.4 (2), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (4), 4.1 (3), 4.2 (1) 1.4 (1), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.4 (4), 4.5 (1)

52

tel telefoon telefoonnummer televisie

3.3 (1) 1.1 (1) 1.4 (1), 3.1 (2), 1.1 (2), 1.3 (1), 4.2 (2), 4.3 (2), telt 3.3 (2) tempel 2.2 (1), 4.1 (1), temperatuur 1.4 (8), 2.1 (1) ten 2.3 (14) ten slotte 2.3 (2), 3.4 (2) tennis 1.4 (2) tennisteam 1.3 (1) tent 1.1 (1) teruggebracht 4.2 (1) theater 1.3 (1), 4.4 (2) thee 1.3 (1), 3.4 (3), 3.4 (4) thermometer Thomas 3.1 (2) 2.5 (2), 3.1 (1), thuis tien 2.2 (3), 3.1 (2), 3.1 (1), 4.4 (6) tijd tijdens 4.4 (9) tijdschrift 4.1 (5), 4.3 (1), tijger 2.4 (3) tijgers 2.4 (1) toe 3.4 (11) 3.4 (1) toegevoegd toen 1.4 (2), 3.1 (1), toevoegen 3.4 (1) toilet 1.2 (4) Tom 4.3 (1) 3.4 (3) tomaat tomaten 3.4 (6) tot ziens 1.4 (2) trap 1.2 (3) trein 1.4 (1), 2.3 (3) treinstation 3.2 (1), 4.4 (2) 2.3 (1) trommels trouw 2.2 (1) trouwen 2.2 (3), 4.2 (1), 2.2 (1) trouwt trui 1.4 (1), 2.1 (3), 1.1 (7), 3.4 (2) tuin tussen 2.3 (6) twaalf 3.3 (1), 4.2 (1), twee 1.1 (2), 1.4 (6), 2.3 (1), 2.4 (1), 3.2 (1), 3.3 (6), 4.5 (2) tweeënvijftig 2.2 (1) tweehonderdtachtig 4.3 (1)

tweehonderdvijftig 3.4 (1) twintig 2.2 (2), 3.3 (3), 4.5 (1) u 1.1 (8), 1.2 (3), 1.4 (8), 2.1 (6), 2.3 (5), 2.4 (8), 2.5 (10), 3.1 (5), 3.2 (12), 3.3 (6), 3.4 (6), 3.5 (4), 4.1 (3), 4.2 (4), 4.3 (6), 4.4 (1), 4.5 (12) uit 1.3 (2), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.3 (2), 2.4 (3), 3.2 (4), 3.4 (3), 4.5 (2) universiteit 3.1 (2), 4.3 (1) uur 1.4 (1), 1.5 (2), 2.2 (2), 3.4 (1), 4.3 (5) uw 1.1 (2), 1.4 (1), 2.2 (3), 2.3 (1), 2.5 (2), 3.2 (1), 3.3 (2) vaatwasser 1.2 (6), 2.1 (1), 3.1 (1) 1.1 (3), 2.2 (1), 3.2 (1), 4.2 (2) vader 3.2 (6), 4.3 (1), 4.4 (9), 4.5 (2) vakantie valt 1.4 (5), 2.1 (1) van 1.1 (9), 1.2 (1), 1.3 (2), 1.4 (18), 2.1 (6), 2.2 (7), 2.3 (42), 2.4 (32), 2.5 (3), 3.1 (3), 3.3 (14), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.1 (9), 4.2 (3), 4.3 (13), 4.4 (4), 4.5 (1) 2.5 (1) Van Noort 3.1 (2), 3.4 (1), 4.1 (1), 4.3 (6) vanavond vandaag 1.2 (1), 1.3 (1), 1.5 (2), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.1 (4), 3.2 (1), 4.1 (6), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (11) vandaan 2.4 (1) 2.2 (1) vang vangen 1.1 (1) 1.1 (2), 3.1 (1) vangt vanmiddag 2.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) vannacht 2.1 (1) 2.3 (1), 4.2 (2), 4.3 (2) vanochtend vast 2.3 (7), 3.3 (2), 3.4 (2), 4.1 (2) vasthouden 2.3 (4), 2.5 (2) 1.2 (3) veeg veegt 1.2 (2) veel 2.1 (1), 2.3 (3), 3.1 (3), 3.2 (2), 3.4 (1), 3.5 (2), 4.1 (2), 4.2 (1), 4.3 (13), 4.4 (4) 3.3 (1), 4.1 (1), 4.4 (1) veertig vegen 1.2 (3), 1.3 (1), 1.5 (2) vel 3.4 (6) ver 4.3 (1) verdrietig 2.1 (2), 2.2 (3) verdwaald 2.2 (1) Verenigd Koninkrijk 2.3 (3), 4.1 (3), 4.2 (1), 4.3 (1)

4.2 (1), 4.3 (1) 3.1 (1), 4.1 (10), 4.5 (2) 4.2 (1), 4.4 (2)

4.2 (1) 4.4 (1) 3.3 (4) 4.4 (1)

4.2 (1), 4.5 (2)

4.4 (1) 2.2 (1), 3.2 (1) 4.3 (1), 1.5 (1), 2.5 (1), 3.4 (1),

4.5 (1) 2.2 (2), 3.1 (3), 4.2 (2),

53

Verenigde Staten vergeet vergeten verjaardag verkeerd verkeerde verkiezingen verkleedfeest verkleedfeesten verkoop verkoopt verkopen verliest verliezen verloren vers verschillende verse vertraagd vertrekt vertrokken vier

2.2 (1), 4.3 (1), 4.5 (1) 4.3 (5) 4.3 (9) 3.4 (1), 4.4 (1) 3.1 (2) 3.1 (7) 4.1 (10) 2.1 (1) 4.4 (1) 3.2 (2) 1.2 (1), 3.2 (2) 4.3 (2), 4.5 (3) 2.1 (4) 2.1 (3), 3.1 (2) 2.1 (6), 2.2 (1), 3.1 (1), 3.4 (3) 4.2 (2) 3.4 (5) 2.3 (1), 4.3 (1) 1.4 (3), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.3 (1) 1.4 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.2 (1), 3.3 (9), 4.4 (1) vierde 4.5 (2) vieren 4.4 (16), 4.5 (2) vierhonderd 3.4 (3) vierhonderdtwee 3.3 (1) vierkant 3.3 (5) vierkante 3.3 (1) viert 4.4 (1) vies 1.2 (3), 2.1 (1), 2.4 (1) 2.4 (1) viezer vijf 2.1 (1), 2.2 (1), 3.2 (2), 3.4 (1), 4.4 (1) vijfendertig 3.3 (1), 4.3 (1) vijfentwintig 2.2 (1), 3.1 (2) vijfenvijftig 3.4 (1) 3.3 (1) vijfenzestig vijfhonderd 2.2 (1), 3.2 (1) vijftien 2.2 (2), 3.3 (2) 2.2 (1), 3.1 (2), 3.3 (1) vijftig vind 2.1 (3), 2.2 (1), 2.3 (4), 3.2 (1), 3.4 (2), 3.5 (2), 4.2 (2), 4.3 (3), 4.4 (1) vinden 2.1 (1), 2.4 (1), 3.1 (6), 3.5 (1), 4.3 (1) vindt 3.1 (7), 3.2 (1), 3.4 (1) 1.4 (1) vinger viool 1.3 (5), 2.4 (1), 4.3 (2) vis 2.1 (1), 3.3 (1), 3.4 (3), vissen 2.1 (1), 4.3 (1) vlag 4.1 (3)

4.1 (2), 4.5 (3) 1.3 (1), 3.4 (1) 2.4 (6) 2.4 (2) 1.1 (1), 2.1 (2), 2.3 (2) 3.1 (1), 3.2 (1) 1.2 (16), 1.3 (1), 1.4 (1), 1.5 (2), 2.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.3 (1) vlucht 1.4 (1), 2.3 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) voeg 3.4 (7) voegt 3.4 (4) voetballen 1.1 (1), 1.3 (2), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.3 (1) voetbalstadion 2.2 (1) voetbalteam 1.3 (3), 1.5 (2), 4.4 (1) voetbalwedstrijd 2.2 (1), 4.1 (3) vogel 2.4 (10) 2.4 (8) vogels 1.2 (6), 3.2 (2) vol volgende 2.2 (2), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (2) volle 2.3 (1) 4.1 (1) volwassenen vond 4.3 (1), 4.4 (3) voor 1.2 (1), 1.3 (3), 2.1 (11), 2.2 (1), 2.3 (2), 2.4 (4), 2.5 (1), 3.1 (6), 3.2 (7), 3.3 (3), 3.4 (4), 3.5 (2), 4.1 (3), 4.2 (7), 4.3 (6), 4.4 (7), 4.5 (3) voorzichtig 1.4 (9), 2.4 (1), 3.4 (1) 4.2 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) vorig vorige 2.1 (2), 2.2 (2), 4.1 (1), 4.2 (2), 4.3 (1), 4.4 (1) vork 3.2 (1) 2.1 (2) vorken vragen 3.2 (1), 4.1 (1) vriend 2.1 (2), 3.1 (7), 3.3 (2), 4.3 (1), 4.4 (1) 3.1 (2), 4.3 (1) vrienden vriendin 3.1 (7), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.4 (1) vriendinnen 2.1 (1), 3.1 (1) 4.3 (2), 4.4 (1) vrij vrijdag 4.3 (2) vroeg 1.3 (2) 3.1 (1), 4.3 (2) vroeger vrouw 1.1 (5), 1.2 (6), 1.3 (6), 1.4 (3), 2.1 (4), 2.2 (3), 2.5 (1), 3.1 (3), 3.3 (5), 3.4 (2), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (2), 4.4 (1) vrouwen 1.1 (1), 2.3 (1), 3.2 (1), 4.2 (1), 4.3 (1), 4.4 (3) vuilnis 1.2 (5) vuilnisbak 1.2 (5) vuur 2.3 (5) vlaggen vlees vliegen vliegt vliegtuig vliegveld vloer

4.1 (1)

2.3 (1) 3.1 (1),

3.3 (2),

3.1 (7), 4.1 (3), 3.2 (1),

4.4 (1)

54

waar

waarom waarschijnlijk wacht wachten walvis walvissen wanneer waren warm warme was wassen wastafel wat

water wedstrijd wedstrijden weeg weegschaal weegt week weer weet wegen weken welk welke welkom werelddeel werelddelen werk werken werkt

3.1 (2) werkte werkten 3.1 (1) westen 2.3 (3), 4.3 (2) weten 2.1 (4) Wheeler and Sons 4.2 (1) wie 1.3 (2), 1.5 (1), 2.1 (2), 2.3 (5), 4.1 (3), 4.2 (6) wij 1.1 (1), 1.2 (5), 1.3 (11), 1.4 (2), 1.5 (2), 2.1 (11), 2.2 (11), 2.3 (3), 2.4 (2), 2.5 (1), 3.1 (17), 3.2 (4), 3.3 (3), 3.4 (6), 3.5 (2), 4.1 (2), 4.2 (1), 4.3 (14), 4.4 (20), 4.5 (5) wil 1.1 (4), 1.2 (3), 1.3 (5), 1.4 (1), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (2), 2.4 (1), 2.5 (1), 3.1 (1), 3.2 (6), 3.3 (14), 3.4 (4), 4.1 (3), 4.3 (14), 4.5 (1) 1.1 (1), 2.1 (3), 4.2 (1) willen 1.1 (5), 1.2 (1), 2.5 (3), 3.3 (3), wilt 4.3 (1), 4.5 (1) Wim 2.5 (1) winnen 2.1 (4), 3.1 (5), 4.1 (4), 4.2 (2) 2.1 (4), 2.2 (1) wint winter 1.3 (1), 2.1 (3), 4.2 (1), 4.4 (1) wiskunde 1.3 (1), 3.1 (2) 2.1 (1) wisten 1.1 (1), 1.2 (1), 2.4 (2) wit witte 1.1 (1), 2.4 (1) witter 3.1 (1) 1.3 (1), 2.3 (1) woensdag woestijn 2.3 (5), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.2 (2) 1.3 (1), 1.5 (1), 2.2 (2), 3.5 (1), wonen 4.3 (2), 4.5 (1) 3.1 (1), 4.3 (2) woon woonde 2.2 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2) woonden 4.3 (2) 1.2 (1), 1.3 (1), 2.1 (1) woonkamer woont 2.5 (2), 3.2 (3), 4.1 (1), 4.3 (1) woordenboek 3.2 (1) 3.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (1) worden wordt 2.1 (1), 2.2 (3), 4.1 (1), 4.2 (2), 4.4 (5) wortel 3.3 (1) 3.2 (1) wortels yen 3.2 (2) 3.2 (4) yens zaken 4.4 (6) zakenman 4.2 (4) zakenmannen 4.2 (1), 4.4 (2) zakenvrouw 4.2 (4) zakenvrouwen 4.2 (2), 4.4 (1) zaklamp 3.4 (5), 3.5 (2) zal 1.1 (3), 1.3 (1)

1.2 (1), 1.3 (1), 2.1 (4), 2.2 (2), 2.3 (7), 2.4 (1), 2.5 (1), 3.1 (3), 3.2 (1), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (9), 4.3 (4), 4.4 (3), 4.5 (1) 1.1 (6), 1.3 (1), 2.1 (4), 3.1 (4), 3.3 (1), 4.2 (2), 4.4 (5) 2.1 (9), 2.2 (1), 2.5 (1), 3.1 (1) 3.4 (1), 4.3 (2), 4.4 (1) 2.5 (1), 4.1 (2) 2.4 (2), 3.3 (2) 2.4 (2), 4.3 (1) 1.2 (1), 1.3 (2), 1.4 (4), 2.2 (1), 2.5 (2), 3.1 (3), 3.2 (3), 4.2 (3), 4.3 (2), 4.4 (3), 4.5 (1) 3.1 (1), 3.3 (2), 4.1 (1), 4.3 (1) 1.3 (1), 2.1 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 3.4 (2) 3.4 (1) 1.1 (1), 1.2 (1), 1.4 (1), 2.2 (3), 3.1 (3), 3.2 (1), 4.1 (2), 4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (2) 1.2 (2), 1.3 (1), 3.1 (1) 1.2 (5), 3.4 (1) 1.2 (3), 1.4 (24), 1.5 (2), 2.1 (2), 2.2 (1), 2.3 (14), 2.4 (1), 2.5 (1), 3.1 (1), 3.3 (2), 3.4 (1), 4.1 (11), 4.2 (5), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (1) 1.1 (1), 1.2 (2), 1.4 (2), 2.4 (2), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.4 (3), 4.3 (1) 1.3 (3), 1.5 (1), 2.1 (3), 3.1 (2), 3.2 (1), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (4) 2.1 (2), 3.1 (1), 4.4 (1) 3.3 (1), 3.4 (1) 3.4 (5) 3.3 (12), 3.4 (2) 1.4 (2), 2.2 (3), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1), 4.4 (1) 3.1 (2), 4.1 (2), 4.3 (13) 2.1 (23), 3.1 (3), 3.2 (2), 3.3 (1), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.2 (4), 4.3 (8), 4.4 (1), 4.5 (6) 3.3 (5) 2.4 (1) 1.3 (1), 2.1 (2), 2.4 (1), 3.3 (1), 4.2 (1) 2.1 (1), 2.4 (1), 3.5 (1), 4.2 (5) 2.2 (1), 2.5 (1), 4.4 (1) 2.2 (13), 4.2 (1) 2.3 (1) 1.3 (1), 2.2 (1), 2.5 (1), 4.2 (2), 4.4 (1) 1.1 (1), 2.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (1) 4.2 (2)

55

zand zangeres zaterdag zaterdagmiddag ze zee zeg zeggen zegt zei zeilboot zeilboten zeilt Zeno zes zeshonderd zestig zet zetten zeven zevenendertig zich zie ziek ziekenhuis zien zij

zijn

2.3 (4) 1.3 (1), 4.4 (1) 4.3 (1) 4.3 (1) 3.1 (1), 3.2 (3), 3.3 (1), 3.4 (1) 2.1 (1), 2.4 (1), 3.1 (1), 4.3 (1) 4.3 (1) 3.2 (1) 2.4 (4), 4.2 (3) 2.3 (18), 4.2 (1) 1.1 (2), 2.3 (1) 2.2 (1) 2.3 (1), 3.1 (1) 3.1 (1) 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (1) 3.4 (1) 3.3 (1) 1.2 (3), 3.4 (1) 3.3 (1) 2.2 (1), 2.5 (1), 3.1 (1), 3.2 (1) 1.4 (1) 2.4 (1) 4.3 (2) 1.4 (2) 2.2 (3), 3.2 (1), 4.1 (1) 3.2 (1) 1.1 (14), 1.2 (5), 1.3 (10), 1.4 (8), 1.5 (2), 2.1 (17), 2.2 (21), 2.3 (5), 2.4 (6), 2.5 (2), 3.1 (15), 3.2 (10), 3.3 (9), 3.4 (13), 4.1 (14), 4.2 (10), 4.3 (14), 4.4 (13) 1.1 (4), 1.2 (6), 1.3 (6), 1.4 (15), 2.1 (12), 2.2 (19), 2.3 (9), 2.4 (21),

zingen zingt zit zitten zo zoek zoeken zoekt zoet zomer zonnebril zonnig zoon zou zouden zout Zuid-Amerika zuiden zullen zus zuur zwart zwarte zwembad zwemmen zwemt

56

2.5 (3), 3.1 (12), 3.2 (9), 3.3 (3), 3.4 (11), 4.1 (3), 4.2 (13), 4.3 (12), 4.4 (10), 4.5 (4) 2.1 (1), 4.4 (1) 3.1 (1), 4.4 (1) 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (2), 2.3 (2), 2.4 (3), 3.4 (1), 3.5 (2), 4.1 (1), 4.4 (1) 1.1 (1), 1.2 (2), 3.2 (1), 4.3 (1) 3.2 (12) 2.1 (1) 1.3 (3), 2.1 (1), 3.1 (1) 1.3 (2), 3.4 (1) 1.3 (2) 1.3 (1), 2.1 (2), 3.2 (1) 3.2 (1) 1.4 (1), 2.1 (2), 3.1 (1) 1.1 (5), 1.4 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.5 (1), 4.4 (3) 3.2 (10) 3.2 (3) 3.4 (3) 2.2 (5), 2.3 (2), 4.2 (2) 2.3 (4), 4.3 (2), 4.4 (1) 1.1 (1) 2.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1) 1.3 (2) 2.4 (1) 1.1 (1), 1.3 (2) 1.1 (6) 1.1 (2), 1.3 (1), 2.1 (1), 2.3 (1), 2.4 (5), 3.1 (3), 4.3 (4) 1.1 (1), 2.3 (1), 2.4 (1)

Nederlands. Level 3. Course Content. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Olandese. Course Content

Recommend Documents