NEDERIfVNDSOIINDIË OUD & NIEUW
OPGERICHT DOOR ED. CUYPERS Direct.: LD. PETIT, Red.: Prof.T. J. BEZEMER, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, Prof. J. A. LOEBÈR, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO, J. Th. PETRUS BLUMBERGER ■ Redactieadres: NOBELSTR. 20, DEN HAAG
1931
MAART
15e JAARGANG, AFL 11
■
HET SIAMEESCHE KONINGSPAAR "Ham Muang Thai, het land der Vrije Menschen, een rijk van vrede tevens, dankt ongetwijfeld zijn tegenwoordige welvaart en geordende toestanden aan het wijs frjMHfc beleid der verlichte Vorsten, die sedert meer dan twee eeuwen het land bestuurden. I <& Het Huis Maha Chakkri, sedert 1916 Ramathipat geheeten, gaf aan Siam een aantal Heerschers, die niets onbeproefd hebben gelaten om land en volk tot bloei en ontwikkeling te brengen en voor wie de welvaart en de vrede van hun onderdanen de kostbaarste goederen waren, die zij krachtens hun hooge afkomst geroepen waren te beheeren! D Siam's Koningen waren en zijn ook thans nog absolute monarchen. Maar meer dan van eenig onbeperkt Heerscher geldt wel van den tegenwoordigen Siameeschen Koning, dat hij is een verlicht despoot in den besten zin des woords. Als waardig zoon van zijn grooten vader, Koning Chulalongkorn, nam hij in 1925 de teugels van het bewind in handen. Het bezit der Rijkssieraden, drie Koninklijke kronen, de parasol van Staat, het in zwaar gouden schede gestoken zwaard der overwinning, souvereiniteits embleem van het oude Rijk der Khmers, legde den Maar gesteund nog jongen man, gesproten uit deze roemruchte dynastie, zware plichten op. door de liefde van zijn volk en bezield met een gevoel van de heiligheid van zijn taak moet het hem niet zwaar gevallen zijn datgene te doen, wat hij al reeds voor Siam deed en waarop hij terecht trotsch mag zijn! LI Gekroond met pompeuze praal en pracht, die sterk deden denken aan lang vervlogen tijden, was het niet meer dan natuurlijk, dat welhaast zijn eerste woorden waren: „Wij zullen de voetstappen drukken van Onze verheven Voorouders!" Deze woorden beteekenden niet slechts, dat hij zich opwierp als beschermer der door de eeuwen geheiligde tradities, doch ook, dat hij vast besloten was, den weg verder te bewandelen, dien zijn voorvaderen en met name zijn vader. Koning Chulalangkorn, reeds betreden hadden. Te kiezen uit de schatten van het heden en deze op juiste wijze te combineeren met de waardevolle dingen van het verleden was inderdaad geen lichte taak! Maar met scherpen blik voor het geluk van zijn volk weet Koning Prajadhipok het juiste midden te houden. Moge hij er in slagen de aandreunende moderne techniek te doen harmonieeren met de in kloosters en tempels bewaarde oude wijsheid, tot heil van zijn Huis en van zijn onder-
V
—
—
325
Z.M. Koning Prajadhipok
326
H.M. Koningin Rambaibarni
327
Z.M. Koning Pradjadhipok op den
328
statietroon,
gekroond met de groote kroon der Overwinning. 25 Februari 1926.
De koning zittende op
zijn statie-draagstoel.
danen! Door opvoeding, maar vooral door zijn groote belangstelling, is hij vertrouwd met de wijsheid van het Oosten en het Westen beide. Bijgestaan in zijn taak van bestuur door de besten in den lande en door eminente buitenlandsche raadgevers, gesteund door de liefde eener bekoorlijke gemalin, sterk door de trouwe aanhankelijkheid der Siameezen en het respect van andere naties mag de verheven taak van den jongen Vorst welhaast een heerlijke taak worden genoemd. Een ieder die het voorrecht geniet Siam te bezoeken en in aanraking te komen met Hunne Majesteiten, Koning Prajadhipok en Koningin Rambaibarni, wordt getroffen door den verheven ernst en de rustige hoogheid, die uitstraalt van dit Koninklijk paar! □ Vol vertrouwen dan ook ziet het Siameesche volk, het volk der Vrije Menschen, op tot zijn Heerschers, die zeker niets nalaten om zich dit vertrouwen waardig te toonen en die er, ondanks vele bestaande moeilijkheden, ongetwijfeld in zullen slagen dit volk nader te brengen tot het verheven doel, dat elk waarachtig regeerder zich voor zijn onderdanen stelt, geluk en
welvaart!
rj
Met groote belangstelling en sympathie slaan andere volkeren de ontwikkeling van Siam gade en vooral in Nederlandsch-Indië en in Nederland het eenige Europeesche land, waarmede Siam nagenoeg onafgebroken in vriendschappelijke relatie heeft gestaan is er een toenemende bewondering en waardeering voor Siam's Heerschers en Volk te bespeuren. De enthusiaste
—
—
329
330
Het Siameesche vorstenpaar bij den Soesoehoenan
van
Soerakarta.
Het Siameesche Vorstenpaar op den troon ten huize vanden Majoor der Chineezen Be K wat Koen. Salatiga 3 Sept. 1929
ontvangst, die den Koning en der Koningin van Siam allerwege te beurt viel tijdens hun bezoek aan Nederlandsch-Indië in 1929 moge daarvan getuigen! Het is zeer verblijdend te kunnen con-
—
—,
ook weder blijkens dit bezoek dat Siam zich solidair verklaart met de machtige nabuurstaten Nederland, Frankrijk en Engeland en herhaalde malen getoond heeft ten volle'in te zien, dat in de beschaafde deden van Azië vooruitgang niet mogelijk is, zonder een rigoureuze handhaving van binnenlandsche orde en rust. Het mag dan ook een eminent belang genoemd worden, dat er ten aanzien van de uiteindelijk op gezagsvernietiging gerichte stroomingen de grootst mogelijke samenwerking worde betracht tusschen de regeeringen der Zuid-Oost-Aziatische landen. Siam zal hierin zeker niet ten achter blijven. Tegen den lichtenden achtergrond van heilig streven en blijmoedig werken verbleeken de kleinere ongerechtigheden, die naar moderne opvatting wellicht nog eigen zijn aan Siam's staatsinrichting. De persoon van den tegenwoordigen Vorst, wiens scherp oordeel en warm hart herhaaldelijk gebleken zijn, is er borg voor, dat deze oneffenheden te gelegener tijd zullen verdwijnen. D Moge de regeeringsperiode van Koning Prajadhipok er ééne zijn van geluk en voorspoed op alle gebied! Reeds bij den aanvang zijner regeering werd 's Konings naam gegrift in gouden tafelen en geplaatst in den tempel van den Smaragden Boeddha. Bedriegen de teekenen niet, stateeren
331
Pangeran Adipati Ario Mangkoenagoro en Zijne Gemalin Kangdjeng Ratoe Timoer die ter eere van het bezoek van het Siameesche vorstenpaar een wajang-orang voorstelling gaven in de Mangkoenagaran. 5 September 1929.
332
De wajang-Orang voorstelling
in de Mangkoenagaran
5 September 1929
333
Lunch ten huize van den Majoor der Chineezen Be Kwat Koen. Salatiga 3 September 1929
dan zal eens de historieschrijver die symbolische handeling herhalen en zal Prajadhipok's naam gulden letteren in het boek der wereldgeschiedenis geschreven worden. □ Doch voor en aleer het zoover komt, zij het hem gegeven nog tal van jaren Siam met liefdevolle hand en wijs beleid te besturen. Dan zal het Siam licht vallen de nieuw verworven plaats in de rij der vrije, moderne naties te behouden en zal het voortschrijden langs den gezegenden weg, die opvoert tot het einddoel van alle menschelijk streven, geluk en voorspoed in den ruimsten zin des woords! J. G. LOOHUIS. L. D. PETIT. met
334
ROODGEKLEURDE
DJAMBI-BATIKS
door B. M. GOSLINGS aanleiding van verkregen nieuwe gegevens en ten vervolge op de artikelen: „Een batik van Djambi" en „Het batikken in het gebied der hoofdplaats Djambi" in den ttvw '2en jaargang, blz. 279 e.v., en den 14en jaargang, blz. 141 e.v.,van dit tijdschrift publiceerde de Heer B. M. Goslings in het Koloniaal Weekblad van „Oost en West", n" 52 van 1929 en n" 2 van 1930, een artikel onder bovenstaanden titel, hetwelk wij van belang hebben geacht, om hieronder over te nemen '), met weglating evenwel van het aanvangsgedeelte, waarvoor naar het aangehaalde n" 52 van dat weekblad zelf verwezen moge worden. In dat gedeelte zet de schrijver n.l. voor hen, wien zijn artikelen in ons tijdschrift niet onder oogen zijn gekomen, uiteen, hoe hij door inlichtingen van den HeerTassilo Adam, den eigenlijken ontdekker, althans den eersten beschrijver, van het batikken ter hoofdplaats Djambi, van het bestaan dier kunst aldaar kennis kreeg en daaraan in Januari 1928 verdere bekendheid heeft gegeven, waarna door den Resident van Djambi, den Heer Ezerman, in voldoening aan een tot dezen gericht verzoek, nadere ter plaatse ingewonnen gegevens werden verstrekt. D Voorts dat die gegevens alleen nog betrekking hadden op batiks met een patroon in bruingeaderd geel op blauw, zooals die tegenwoordig daar vervaardigd worden, om dan aan te geven, hoe echter intusschen de Heer J.C. A. Metzer, te's-Gravenhage, aan Mevrouw van BeresteynTromp, als Presidente van Boeatan, batiks had getoond met een patroon hoofdzakelijk in rooc? onder vermelding, dat dit, naar hem door zijn schoonzuster was medegedeeld, ook Djambibatiks, maar uit een vroegeren tijd waren, hetgeen daarop aan Mevrouw van Beresteyn aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van een door afbeeldingen van die batiks toegelicht artikel in het Koloniaal Weekblad van 22 en 31 Mei 1928, waarbij uitgegaan werd van de veronderstelling, dat die doeken vroeger ook werkelijk ter hoofdplaats Djambi zijn vervaardigd. De Heer G. geeft dan verder aan, hoe hij op grond van een zinsnede in het rapport uit 1928 van den Heer van der Kam, Controleur te Djambi, dat men er daar niet in had kunnen slagen, om in de batiks een roode kleur aan te brengen, en van de tegenspraak hierin gelegen met den vagen inhoud van een korten slotzin in het rapport van den Heer Tassilo Adam uit 1921, als zou men indertijd die kleur wel in de batiks hebben aangebracht, maar, naar hij mondeling nog heeft toegelicht, daartoe thans niet meer in staat zou zijn, in de noodzakelijkheid is gekomen die kwestie naar voren te brengen en zoo alle mogelijkheden van herkomst dier batiks in rood na te gaan, ook al hebben bijzondere, door hem vermelde omstandigheden medegebracht, dat hem daarbij slechts de beschrijvingen ervan door Mevr. van Beresteyn en de foto's dier doeken ten dienste stonden. (Red.) □ Het artikel luidt dan verder als volgt: □ Bij ons onderzoek wat voor soort van doeken de roodgekleurde batiks van den Heer Metzer wel konden zijn, kwamen wij nu allereerst tot de uitspraak, dat het o.i. op grond van door Mevr. v. Beresteyn opgemerkte eigenaardigheden en wegens den bijzonderen stijl, waarin ze versierd zijn, geen van Java herkomstige batiks konden wezen en verder, dat het mogelijk ') Daartoe alsnog in staat gesteld, doen wij dit artikel thans vergezeld gaan van enkele afbeeldingen naar foto's van de besproken batiks en naar die van twee Djambische ikatdoeken. D
335
Voor-Indische doeken konden zijn, te eenigertijd in Djambi geïmporteerd, maar dan van een bijzonder soort tweezijdig ') gebatikte doeken, zooals die naar opgaven in Rouffaer's werk over het batikken in eenige industriecentra van Zuid-Dekhan wel werden en mogelijk nog worden vervaardigd, doeken, waarvan ons overigens niet bekend is of ze ook nog nader zijn beschreven en afgebeeld, al zou dat voor ons Indië zeker van belang zijn. D De kwestie, of de batiks van den Heer M. ook Palèmbangdoeken konden zijn, lieten wij in het midden bij de bestaande onzekerheid, of daar wel ooit een in zekeren zin eigen batikkunst heeft bestaan, al roerden wij in ander verband in het slotgedeelte van ons artikel dat onderwerp wel aan. D Ten slotte hebben wij de mogelijkheid van een herkomst der bewuste batiks uit Doesoen Tëngah zelf zoo goed als uitgesloten geacht. Wij grondden die meening op de positieve mededeelingen van den Heer van der Kam, dat men er daar niet in geslaagd was om rood in de doeken aan te brengen, terwijl het ons tevens vrijwel ondenkbaar is voorgekomen dat, waar men jaren lang reeds een roodverving aanbracht, de bedrevenheid daarin opeens te loor zou zijn gegaan. Bovendien hebben wij een gemis aan vaardigheid daarin geheel in overeenstemming geacht met alles, wat in het rapport van den Heer van der Kam voorkomt over de wijze van het ontstaan der batikkunst in Doesoen Tëngah en over den betrekkelijk nog maar korten tijd van haar bestaan, alsmede met het door ons aangegeven feit, dat het geheele batikprocédé er tegenwoordig zeer eenvoudig is. D Ten zeerste werden wij dan onlangs ook verrast -) door een schriftelijke mededeeling van Mevr. van Beresteyn, dat de doeken met rood erin van den Heer Metzer op grond van inlichtingen, haar verstrekt door diens pas uit Indië gekomen schoonzuster. Mevr. Bekker, toch wel degelijk in Djambi zijn vervaardigd en dat de Oud-Resident H. L. O Petri, die van 1918—1923 het bestuur over Djambi heeft gevoerd, mede in het bezit was van zulke roodgekleurde batiks, eveneens daar gekocht in den zelfden tijd, dat Mevr. Bekker ook op Djambi was. D Die doeken waren door Mevr. van Beresteyn ten huize van den Heer Petri bezichtigd en bestonden uit een vijftal fraaie batiks in rood, soortgelijk aan die van den Heer Metzer, terwijl zij er tevens een in het Djambische geïkat, zijden doek had mogen aantreffen, een andere merkwaardigheid dus, daar ook van het bestaan eener ikatkunst aldaar tot nu toe nog niets buitenaf is bekend geworden. □ Bij een bezoek, dat wij kort daarop aan Mevr. van Beresteyn brachten, had deze ons in de gelegenheid gesteld, om ook den Heer Metzer te ontmoeten en de drie in zijn bezit zijnde en door hem medegebrachte batikdoeken in rood, waarover het in ons vorenaangehaald artikel handelt, te bezichtigen. D Al dadelijk lichtte hij ons in, hoe hij door een verwikkelden samenloop van omstandigheden indertijd niet in de gelegenheid was geweest, om antwoord te geven op de tot hem gerichte vragen over de herkomst dier doeken en het jaar, waarin zijn schoonzuster die verkregen had. Tevens deelde hij mede, hoe hetgeen in het vroegere artikel van Mevr. van Beresteyn staat en zoo door ons werd overgenomen, als zou Mevr. Bekker de drie doeken in kwestie indertijd
'
') In den regel zijn de gebatikte of deels gebatikte doeken in Voor-Indië alleen éénzijdig bewerkt. □ Het gedeelte, in het origineele artikel in het „Kol. Weekblad" beginnende met: „Ten zeerste werden wij dan ook verrast enz.'' tot aan: ~Op het eerste gezicht nu reeds enz,", is op verzoek der Redactie in den korteren vorm teruggedrongen, waarin het hier thans is weergegeven. G. □
2)
336
van den Sultan van Djambi ten geschenke hebben ontvangen '), op een vergissing berust, daar zij ze in werkelijkheid in Doesoen Tèngah, althans in een der kampoengs tegenover onze vestiD ging aan de Djambi-rivier, heeft gekocht. Bij de bezichtiging nu der door den Heer Metzer medegebrachte en voor verder onderzoek daarna tijdelijk aan ons afgestane batiks bevestigden die al dadelijk den indruk, welken wij vroeger uit de foto's ervan hadden opgedaan, als die van zeer uitzonderlijke doeken te zijn, hetgeen zoo ook begrijpelijk kan maken, hoe wij, waar wij een Djambische herkomst ervan niet aannemelijk hadden geacht, een Voor-Indische herkomst voor mogelijk hadden gehouden. Mevr. van Beresteyn vertoonde ons nog twee in een roode kleur gebatikte en voor Djambische doeken gehouden saroengs, welke kort tevoren door „Boeatan" waren overgenomen van den Heer R. Joling te Hilversum en waarbij één, die hieronder nader besproken zal worden, ons in zeker opzicht wel soortgelijk aan de batiks van den Heer Metzer voorkwam, terwijl wij in den anderen onmiddellijk een Javaansche batik meenden te zien van een bijzondere soort, zooals die ons voorstond van een afbeelding in Loebèr's werk: „Das Batiken" en waarvan ons later,
beide, eveneens medegekregen doeken nader bezichtigden, werkelijk bleek, dat het een zie exemplaar is der zeer fraaie kains met een bloempatroon in rood op zwart in het veld bewerkt. kleurplaat V bij Loebèr D vroeger in Soerabaja Bij een bezoek, dat wij daarna ten huize van de familie Petri brachten, alwaar Mevrouw ons, wegens ziekte van den Resident Petri zelf, te woord stond, toonde zij ons, behalve één slèndang in geel en blauw, zooals die afgebeeld is bij ons eerste artikel: „Een batik van Djambi", maar zonder de palmetten in de hoeken, vijf fraaie batiks, slendangs, mogelijk ook kam pandjangs, in rood op zwart, ook wel donkerblauw-), zijnde die doeken, waarbij zich geen saroengs bevinden, ten tijde, dat de Heer Petri Resident van Djambi was, in een der kampoengs aan de overzijde van de Djambi-rivier gekocht. □ Op het eerste gezicht nu reeds doen die batiks met hun zeer uitzonderlijk patroon, overwegend in rood, dat zich tegen het spaarzamere zwart van den ondergrond en door de figuratie ervan, hoofdzakelijk in wit, in een eigenaardige tint, min of meer paarskleurig, voordoet, zich kennen als doeken van een zeer bijzonder soort, in niets op Javabatiks gelijkend, zoodat het op grond van alle ter zake verstrekte en verder nog te noemen gegevens bepaaldelijk wel doeken moeten zijn, in een vroegeren tijd in Doesoen Tëngah of (en?) in nabijgelegen kampoengs vervaardigd. In de door ons medegenomen doeken van den Heer Metzer mochten wij nu bij vergelijking bepaalde verwantschap vaststellen met die van den Heer Petri en geldt dit in het bijzonder de fraaie, met zorg uitvoerig en fijnzinnig bewerkte slèndang, ook in overwegend rood op zwart en met luttel blauw, welke wij als Afb. 8 bij ons vorengenoemd tweede artikel weergaven en die zoo ook een kenmerkend specimen vormt voor dit soort van Djambi-doeken. Het is ook door dat vele rood op zwart, dat het niet gelukt is van die batik een behoorlijke foto te nemen en deze dan ook in het geheel geen indruk geeft van den doek, zooals die zich in de werkelijkheid voordoet 15). toen wij
—
—
') Nu uit het volgende zal blijken, dat zij die kocht in 1920 en '21, ware dat ook ten eenenmale onmogelijk, daar de laatste Sultan reeds in 1899 op zijn verzoek van zijn waardigheid werd ontheven en in 1906 het vroegere rijk Djambi tot rechtstreeksch bestuursgebied werd verklaard. □ -) Door omstandigheden is het tot onzen spijt niet mogelijk geworden foto's van die doeken bij te voegen. □ ■) De reproductie eener uitstekend geslaagde foto van datzelfde doek, onder bijzondere belichting opgenomen in de ateliers der firma Nauta en Haagen te Amsterdam en thans als Afb. 1 aan dit artikel toegevoegd met ter vergelijking als Afb. 2 de reproductie der vroeger genomen foto hierbij herhaald, geeft het patroon echter volkomen goed weer.
337
Afb. 1. Roodgekleurde Djambibatik: specimen dezer
soort van batiks. Koloniaal
Instituut Volkenkunde. No. 581/2
Toen wi; aan Mevr. Petri onder de medegenomen batiks die met toempalkapala's lieten zien, gaf zij als haar meening te kennen, dat in Djambibatiks, en bedoeld zal dan zijn geweest in die met rood, geen kapala's voorkomen. Dit is ons later echter gebleken niet juist te zijn. D Een der drie batiks in rood, oorspronkelijk in het bezit van Mevr. Bekker, n.l. die van Afb. 10 bij ons tweede artikel in „N.-Indië O. en N.", is n.l. een saroeng met toempalkapala en, naar wij uit sedert van haar verkregen inlichtingen vernamen, zijn die batiks door haar bij tusschenpoozen alle in 1920 en 1921 in kampoengs aan de overzijde der Djambirivier gekocht van lieden, die toen door bijzondere omstandigheden genoodzaakt waren kostbaarheden in hun bezit, en zoo ook deze doeken, van de hand te doen. De eerste batik, door haar verkregen, zij weet niet meer welke, kocht zij in 1920 tijdens een bezoek, dat zij met Resident Petri aan die kampoengs bracht. Ten overvloede komt onder een aantal batiks in geel op blauw, door Prof. van Eerde van zijn reis in Indië voor het Kol. Inst. medegebracht en bijeen door hem te Batavia van een Djambiër gekocht, één zeer fraai, tot saroeng genaaid doek 1 ) voor, waarbij het patroon in het veld met groote ornamenten van bijzonderen vorm in lichtbruin geaderd wit op zwarten ondergrond gebatikt is, terwijl nu juist alleen de toempalkapala geheel in roori is, de papan en de toempals versierd met een gegolfd, zwart bloemranken-ornament, zooals dit zich in wit bij andere roodgekleurde Djambi-saroengs voordoet, een zeer singulier doek en, wat de kleur en den stijl ') Thans als Afb. 3 hierbij weergegeven
338
Afb. 2. Vroegere opname
van
nevenstaand weergegeven slèndang, thans in bezit Koloniaal Instituut Volkenkunde
van die kapala betreft, wederom een echt specimen van een Djambibatik uit vroegeren tijd. Wat nu den tijd betreft, waarin die batiks in rood vervaardigd werden, zoo berichtte Mevr. Bekker ons nader, indertijd van de bevolking in genoemde kampoengs vernomen te hebben, dat tijdens het leven van een „overgrootvader" de ,akal" van het roodverven nog bestond, doch dat die sedert teloor was gegaan. Ook Mevr. Petri deelde ons mede gehoord te hebben, dat iemand, die vroeger de vaardigheid in het roodverven bezat, het geheim daarvan in het graf
had medegenomen, een en ander dus overeenkomstig de ons vroeger gedane uitspraak door den Heer Tassilo Adam, zijnde die ook van 1920 op '21 in Djambi geweest, in een tijd dus, dat Resident Petri er het bestuur voerde. D Nog bezichtigden wij het Djambische ikatdoek, naar Mevr. Petri ons mededeelde, afkomstig van Sarolangoen, gelegen nabij de grens met het gewest Palèmbang. D Het fraaie doek is van zijde, op den inslag geïkat en dus op een getouw met een kam in de schering, hier ook van effen wijnroodkleurige draden, evenals op Palèmbang, geweven; het is dan ook een doek, dat onmiddellijk aan een tjindai van Palèmbang herinnert; het patroon is echter eenvoudiger dan over het algemeen in de ikatweefsels aldaar. Hl
339
Onder de door Prof.
van Eerde aangekochte weefsels bevinden zich nu ook twee zijden ikats van Djambi in een geheel eigen patroon, één ervan vormende een doek van buitengewone schoonheid in een fijn limaranpatroon met sterachtige bloemfiguurtjes in lichtblauw en wit in de ruiten, dit patroon doorkruist met breede zigzagstrepen in de lengte, evenwijdig aan elkaar, de strepen donkerviolet en de ruitvakjes ervan opgevuld met een sterfiguur in rood en lichtgeel, alles op wijnrooden ondergrond, terwijl de tweede doek er een is, waarbij over de breedte om en om verloopen een fraai geïkat strookje en een met een eenvoudig patroon erin, in suppletoiren inslag met gouddraad. ') D Wij vermoeden, dat dit producten zijn van een reeds verdwenen ikatkunst in Djambi, maar dan sterk verwant met die van Palèmbang en vroeger niet uitgeoefend in het binnenland van Djambi, maar in de kampoengs aan de overzijde van de Djambirivier, ter plaatse dus waar de Afb. 3. Saroeng van Djambi; kapala rood. Koloniaal Invroegere Sultans met hun hofhouding gevesstituut Volkenkunde. No. 556/19. tigd waren en die doeken zoodoende aftrek konden vinden. Waar onlangs de Assistent-Resident V. Obdeijn het vroegere bestaan van een eigen ikatkunst in het aan Djambi grenzende Indragiri heeft kunnen aantoonen -) (zie blz. 97 en PI. XII in kleuren bij zijn artikel), daar ook toegepast op den inslag van zijden weefsels, heeft dan de Djambische ikatkunst een schakel gevormd tusschen die van Palèmbang en Indragiri, alle drie thuishoorende in éénzelfde sfeer. D
Na onzen terugkeer in Amsterdam gingen wij in bijzonderheden de door ons medegenomen batiks na. D Over het doek van genoemde Afb. 8 spraken wij reeds; in de eveneens roode randgedeelten ervan komt een gegolfd rankenornament in wit voor, als waarover wij tevoren reeds spraken, hier met groote, ronde bloemen in rood, blauw en wit. D De saroeng uit het vroegere bezit van Mevr. Bekker, n.l. die van Afb. 10, is o. i. eveneens een echte Djambi-batik; wel is het patroon in het middenveld te rekenen tot de op Java tjëplökans genoemde groep, maar dit patroon doet zich hier toch als zeer bijzonder voor en met een geheel van kleuren, hetwelk onmiddellijk aansluit bij dat in de doeken van Resident Petri, ook hier met overwegend rood, iets bruiner van kleur dan in het doek van Afb. 8, maar door de verdere figuratie van het veld ook paarsachtig van tint, zijnde dit hier nu echter de kleur van den ondergrond. D ') Beide ikats thans hier weergegeven in de Afb. 4 en 5. ) „Indragirische weefkunst", Tijdschr. Bat. Gen. K. en W. Deel LXVIII, Afl. 1 en 2,
2
340
Het veld van den doek is eerst in zijn geheel, met uitsparing in wit van de omtreklijnen der ornamenten en van de hierin aangebrachte figuratie, rood gekleurd, waarna die ornamenten, met uitsparing van ook eenig rood in het hart, blauw overkleurd zijn, terwijl al het tusschenornament wit op rood uitgespaard is. Bij den kleurentoon van het veld sluit verder geheel die van de kapalahelft in rood aan (de helft, die op de foto van dit „pagi-soré"-doek juist niet is weergegeven), zijnde echter de figuratie in wit met spaarzaam blauw in de „papan" en in de toempals overdruk en dus, wat dit betreft, niet in overeenstemming met die in de andere helft en ook niet in stijl met die van de andere reeds genoemde doeken. D Alvorens nog den doek onzer Afb. 7 te beschrijven (eerste der afbeeldingen bij het artikel van Mevr. v. Beresteyn), welke ons nu gebleken is zeer bijzonder te zijn, zij eerst nog de aandacht gevestigd op het doek van „Boeatan" uit het vroegere bezit van den Heer Joling, eveneens een saroeng en pagi-soré-doek, waarvan het middenveld bewerkt is in een „tjëplökan"-patroon van breede, blauwe, achthoekige ringen met om en om in het midden een wit gefigureerde, paarsachtige roode sterfiguur en die van een vierkant op zijn punt in dezelfde kleuren, de omtrekken aangegeven met gekrinkelde, witte lijnen en de tusschenruimten opgevuld met in witte krinkellijnen gefigureerde, roode vierkanten en ovale ornamentjes, eveneens wit op rood
gefigureerd. Door de stijve, regelmatig gerangschikte
ornamenten, de groote zekerheid, waarmede de
□ figu-
ratie is aangebracht, en het fletse van het blauw in den doek maakt deze sterk den indruk getjapt te zijn, al is daarvan aan de randgedeelten niets te zien en dit zoo ook voor het geheele doek niet vast te stellen, daar nergens in het veld afdrukken van stempelranden voorkomen. □ De eene kapalahelft is met alleen blauw gefigureerde, u>t'rre papan en toempals op blauwen ondergrond; de andere is echter weer geheel in rood, papan en toempals wit gefigureerd met gegolfd bladrankenornament met groote bloemen, met vier blauwe vlekken er omheen, een patroon, hetwelk zoodoende volmaakt gelijk is aan dat der kapala in het door Prof. van Eerde O medegebrachte doek, waarin die blad- en bloemranken dan echter zwart zijn. Met de eene wit op blauwe kapalahelft en het fletse van al het blauw is dit geen erg fraai doek. Tenslotte komende op de slèndang van Afb. 7, zoo is ons, wat de bewerking van dien doek betreft, een merkwaardige gelijkenis opgevallen met den in ons tweede artikel in Indië O. en N. beschreven hoofddoek in helrood en blauw uit het bezit van Mevr. Moojen en welke vroeger uit Palèmbang is verkregen, een doek, dat volgens Javaansch procédé gebatikt is, doch waarvan wij schreven, dat het wegens zijn kleuren en gedeeltelijke prada-versiering wel nooit door een Javaan kon zijn gedragen, maar men zich dien doek eer kan denken als onderdeel van een vorstelijke kleedij in eenig gebied buiten Java. D De slèndang, hier ter sprake, vertoont nu in haar patroon geheel dezelfde kleuren, alleen is het blauw van het fond niet over rood, maar over daarvoor uitgespaard wit heen gekleurd; voorts is men bij de wasoverdekking van de rood met witte ornamenten in het veld, zooals die voorafgegaan is aan de blauwverving van den doek, ook met dezelfde nonchalance tewerk gegaan als bij genoemden hoofddoek. D
Dientengevolge zijn ronde figuren hoekig,
soms haast vierkant geworden en zijn ze in allen gevalle overal aan de randen ernstig verminkt, terwijl nu hier ook, evenals bij dien hoofddoek, zoo n verminkte figuur zich aan de tegenovergestelde zijde van den doek meestal weer in een geheel anderen vorm voordoet. D
341
Afb. 4. Zijden slèndang
342
van Djambi,
het middenveld geïkat. Koloniaal Instituut Volkenkunde. No. 556/24
Dit is het dan ook wel geweest, waardoor Mevr. van Beresteyn in haar artikel to' de uitspraak is gekomen, dat de figuren elkander aan beide zijden van den doek niet altijd volkomen dekken. Ook in deze slèndang overschrijdt verder, evenals bij genoemden hoofddoek, het blauw op tal van plaatsen den rand van het middenveld, dat daardoor niet zuiver rechthoekig is. D De figuratie in wit derrandgedeelten met het tevoren genoemde, gegolfde bloemrankenornament is mede soortgelijk aan die in den hoofddoek, hier bovendien ook, zoowel als daar, met groepen van witte stippen, maar dan geheel regelmatig en niet onsymmetrisch als daar. D Door al de genoemde punten van overeenkomst moeten beide doeken wel van éénzelfde plaats herkomstig zijn, misschien wel voortgekomen uit de handen van één en dezelfde batikster. D Het merkwaardige aan deze slèndang is nu echter nog, dat althans de randgedeelten zeer kennelijk getjapt zijn, vertoonende zich toch op tal van plaatsen de bekende verschuiving van strepen door onzorgvuldige stempeling en dit steeds over aan elkaar gelijke afstanden. □ Het veld van den doek is nu echter zeker niet bedrukt met Javaansche stempels; daarvoor toch □ is de ligging van de ornamenten ten opzichte van elkaar veel te ongelijk. Maar wat ons vroeger reeds aan de foto dezer slèndang opgevallen was en in ons artikel vermeld is geworden, n.l. dat de fijne, witte omtreklijnen, inzonderheid der groote sterrozetten, zoo zuiver getrokken zijn, dat men ze zich moeilijk op die wijze (met was) geteekend kan denken, treft bij de beschouwing van het doek zelf zeer sterk; de lijnen zijn zoo fijn en de figuratie van al die ornamenten is zoo volmaakt aan elkaar gelijk, dat hier alleen aan stempelen gedacht kan worden en dit dan telkens van elk ornament afzonderlijk, een wijze van doen, die, voor zoover wij weten, geheel niet Javaansch is. □ Bij ons bezoek ten huize der familie Petri het onderwerp: tjappen aanroerende, deed Resident Petri ons echter weten, dat in zijn tijd op Djambi niet getjapt werd. D Wij wijzen er hier nu op, dat een andere hoofddoek uit het bezit van Mevr. Moojen, die in ons vorengenoemd artikel eveneens beschreven is, zooals wij aantoonden, in tegenstelling met den hier nu besproken hoofddoek wel getjapt is, een doek in andere opzichten eveneens zeer bijzonder en die ook vanuit Palèmbang in handen der familie Moojen is gekomen. D Heeft men dus vroeger mogelijk in Palèmbang wel getjapt en dat bovendien op een bijzondere □ wijze, terwijl dit in Djambi niet is geschied? En is dan wellicht de slèndang in kwestie en mogelijk ook de saroeng uit het vroegere bezit van den Heer Joling, waarvan het dubieus is, of ze al dan niet getjapt is geworden, een vroeger Palèmbang-doek en geen Djambi-batik? Wij staan in dezen nog voor een raadsel. D Waar echter de gebieden van Palèmbang en Djambi steeds voor elkaar behoorlijk bereikbaar zijn geweest, zoowel te land als over zee, kan er overigens niets vreemds in liggen, dat kuituurgoederen uit het eene gebied in het andere worden teruggevonden, alsook dat een batikkunst, in het eene gebied uitgeoefend, invloed heeft gehad op die in het andere. D In verband hiermede en naar aanleiding onzer vroeger uitgesproken veronderstelling, dat de hoofddoek in rood en blauw en met pradabewerking uit het bezit van Mevr. Moojen wel eens kon hebben toebehoord aan een der leden of afstammelingen van het voormalige Palèmbangsche sultansgeslacht, zij er hier nog melding van gemaakt, dat de Heer Metzer, naar hij vroeger al reeds aan Mevr. van Beresteyn heeft medegedeeld, ook in het bezit is geweest van een gebatikten hoofddoek met rood erin en gedeeltelijk met pradaversiering, welke, naar hem gezegd was, vroeger zou zijn gedragen door een der Sultans van Djambi. D
343
Afb. 5. Zijden slèndang
van Djambi met geïkatte dwarsstrookjes.
Koloniaal Instituut Volkenkunde. No. 556/23.
Nu gebleken is, dat de uitspraak der zegslieden van den Controleur van der Kam onjuist is geweest voor wat de verving van Djambi-batiks in rood betreft, dient nog de uitlating van bewoners der kampoengs aan de overzijde der Djambi-rivier, als zou men de batiks tegenwoordig niet meer in rood kleuren, omdat de kennis van de bereiding en aanbrenging dier verf teloor is gegaan en dit dan wel plotseling bij den dood van iemand, die er het geheim van bezat, nader in beschouwing te worden genomen. D Daar waar de batikkunst, zij het ook uitsluitend als huisvlijt beoefend, goeden aftrek vindt onder de eigen bevolking, is zoo iets natuurlijk onmogelijk, omdat er dan velen zullen zijn, die weten hoe men daarbij te werk gaat. □ Alleen bij de uitoefening van het batikken op kleine schaal en door weinig personen, dus onder omstandigheden, zooals die ons geschetst zijn met betrekking tot het batikken tegenwoordig op Djambi, is dat nog eenigszins voor denkbaar te houden. □ Evenwel achten wij het onwaarschijnlijk, dat bij den dood van iemand, hetzij man of vrouw, die aan de overzijde der Djambi-rivier dan alleen alle batiks, waarin men die kleur wilde aanbrengen, rood zou hebben geverfd, geen der batiksters en geen der ververs in blauw (op Djambi n.l. ook mannen, evenals op Java) van de wijze van bereiding en aanbrenging dier verf kennis zou
344
dragen.
Q
Naar het ons wil voorkomen, is toch ook het rood in Djambi-doeken het z.g. Indisch rood, „koedoe-djirëk", een afkooksel van wortels van den mëngkoedoeboom en djirëkbast, deze dienende als fixeermiddel. D In ons vorengenoemd artikel gaven wij aan, dat die verfstof met de hand in het katoen moet worden ingewreven, daar bij gewone onderdompeling in een bad van die verf deze op het katoen niet pakt, en tevens dat de vinding van dit middel niet maar zoo voor de hand ligt. D Doch is het eenmaal in toepassing gekomen, dan moeten er toch velen zijn, die te weten kunnen komen, dat die verfstof koedoe-djirëk is, daar mëngkoedoe-rood b.v. ook gebezigd wordt voor de kleuring van weefseldradert, waarop bij onderdompeling in een kuip die verf wel pakt, terwijl toch ook de methode van het inwrijven met die verf door velen, helpers en anderen, gemakkelijk afgekeken kan worden. □ Na alles, wat ons in den allerlaatsten tijd onder oogen gekomen is, duiden, naar wij meenen, de uitlatingen van genoemde kampoenglieden er dan ook slechts op, dat zij in 1920 nog wel heugenis hadden van het feit, dat vroeger, en dit dan ook vrij lang reeds geleden, in die kampoengs batikdoeken met rood erin vervaardigd werden, maar dat zij er zich geen rekenschap van hebben gegeven, waarom men vroeger die bewerking heeft laten varen. □ Een beschouwing van de doeken der familie Petri, dien van Afb. 8 bij ons artikel in Indië O. en N. en van de Djambi-saroeng, door Prof. van Eerde medegebracht, heeft ons n.l. de overtuiging geschonken, dat men daarin werkstukken heeft te zien uit een bloeiperiode der batikkunst in genoemde kampoengs. □ Waar met het aanbrengen van rood en blauw tot zwart in batiks, als hier genoemd, ook veel meer moeite, zorg en tijdverlies is gepaard gegaan het roodverven eischt een dagenlange dan met de eenvoudige bewerking van tegenwoordig der doeken in bruingeaderd behandeling geel en blauw '), zijn die batiks ook veel prijziger geweest en hebben ze zoo waardevolle stukken van kleeding gevormd. D Zoon bloeiperiode in die kunst nu is o.i. alleen terug te brengen tot een tijd, waarin Djambi nog een sultanaat was en waarin de vorst met al zijn vrouwelijke en mannelijke verwanten en volgelingen zich de weelde van het aanschaffen van fraaie ikat- en batikdoeken konden veroorloven. D En waar men nu zoowel bij de ikat- als bij de genoemde batikdoeken, thans tot ons gekomen, met uitingen van hoogste bekwaamheid in het bewerken ervan te doen heeft, zoo wil het ons voorkomen, dat het ontstaan der batikkunst in het Djambische ook tot een veel verder afgelegen tijdstip moet worden teruggevoerd, dan de zegslieden van den Heer van der Kam het zich hebben voorgesteld, en dat zoodoende ook in andere opzichten hun mededeelingen, op het verleden betrekking hebbende, niet geheel te aanvaarden zijn. D Wij stellen het ons dan ook voor, dat pi. m. 50 jaar geleden, d. i. volgens genoemde zegslieden de begintijd van het batikken op Djambi, de batiks in rood er reeds werden vervaardigd, mogelijk zelfs reeds lang te voren, en dat zoodoende nog een lange ontwikkelingsperiode eraan voorafgegaan is, om tot dien graad van vaardigheid in de kunst te kunnen geraken, terwijl het verval hiervan, zoo niet reeds eerder, in hoofdzaak zal zijn ingetreden, toen, nu reeds 30 jaren her, de laatste sultan afstand van zijn waardigheid deed en daarmede aan de kansen op een verder voortbestaan van die kunst opeens ernstig afbreuk werd gedaan. D
—
—
') Zie terzake ons genoemde tweede artikel in Ned.-Indië O. en N
345
Wij hebben trouwens in nog meer reeenten tijd op Bali een zelfde proces van teruggang in kunstbeoefening en kunstvaardigheid kunnen gadeslaan als gevolg van de verdwijning der D vorstenregeeringen aldaar. Hoe hebben wij ons nu den toestand op batikgebied ter hoofdplaats Djambi in den tijd, voorafgaande aan het verval der kunst, te denken? D Waar wij in ons artikel: „Een batik van Djambi" de door den Heer Adam aan het Kolon. Instituut geschonken, bijzonder fraaie slèndang bespraken in geaderd lichtgeelbruin op blauw en met palmetten in de hoeken, een doek, hetwelk later vervaardigde exemplaren van slendangs in een soortgelijk patroon, maar zonder palmetten, geheel achter zich laat, wezen wij er reeds op, dat die geheel thuishoort in een sfeer, waarin de batikkunst hoofdzakelijk ten behoeve van aanzienlijken werd uitgeoefend, zooals ook de later uit Djambi verkregen berichten het zelfs voor het heden nog melden. D Wij stellen ons zoo dan ook een tijd voor, waarin zoowel rood, als bruingeel of geelbruin met blauw gekleurde doeken voornamelijk werden gebatikt ten behoeve van de sultansfamilie en haren aanhang, wonende ter plaatse zelf. □ De min of meer vreemd te achten uitvoer van in Doesoen Tëngah vervaardigde batiks (en vroeger ook ikats?) naar het Djambische binnenland') zou een aanvang genomen kunnen hebben in den tijd, dat de reeds in 1858 van den troon vervallen verklaarde en naar het binnenland uitgeweken Sultan Taha zich daar vestigde, er een soort nevenregeering uitoefende naast die van den Sultan en gedurende lange jaren tegenover de bevolking groot gezag behield, waarbij aan te nemen is, dat hij er daar ook een zekere hofhouding op na hield, ~ totdat hij, D vanaf 1901 door onze troepen opgejaagd, in 1904 sneuvelde. Sedert zouden dan aanzienlijke hoofden in de binnenlanden zich ook aan het dragen van luxekleeding gewend kunnen hebben. D (Bij de familie Petri zagen wij op een foto van twee hoofden te Sarolangoen, in schilderachtige kleedij, voorkomende in een afschrift der „Nota van bestuursovergave" van den Resident Petri, waarvan de band met een lap van een Djambisch ikatdoek was omkleed, hoe de broek van één dier hoofden van tjindaistof was met een met gouddraad doorweven randgedeelte en van den ander, naar het ons wilde voorkomen, van gebatikte stof.) D Toen nu wegens de verdwijning van het sultansbestuur de vraag naar luxekleeding wel spoedig op den achtergrond moet zijn geraakt, zal daardoor in de eerste plaats de vervaardiging der vrij dure batikdoeken in rood (en van ikatdoeken) getroffen zijn en kan dit dan ook geheel verklaren, hoe reeds lang niemand meer tot den aanmaak daarvan is overgegaan en men zoo in 1920 tot de uitspraak is gekomen, waarvan hiervoren melding werd gemaakt. D De vervaardiging der goedkoopere, hoewel ook fraaie, doeken in bruingeaderd geel en blauw is dan sedert, zij het ook op kleinere schaal, nog in stand gebleven tot op den huidigen dag en dit vrij zeker, omdat ze niet bedreigd is kunnen worden door een import, die zich hoofdzakelijk gericht zal hebben op een voorziening in de behoefte aan kleeding van het gewone volk en dit nu, blijkens hetgeen reeds aangegeven werd in het artikel uit 1927: „Een batik van Djambi", ter plaatse die batiks juist in het geheel niet schijnt te dragen.'-') D
—
!) Zie terzake ons artikel: „Een batik van Djambi', blz. 280. '-) Aan een vervolggedeelte, in het bijzonder handelende over Palèmbang, met naschrift, zal wellicht eerst over eenigen tijd plaats verleend kunnen worden. (Red.) D
346
SJECH SAID BIN ABDULLAH BAADILLA
EEN ARABIER VAN BETEEKENIS IN DE GROOTE OOST door V. I. VAN DE WALL T4JHySn et ei an(l N eira met de hoofdplaats Banda-Neira, deel uitmakend van de z.g. Groote j Oost' en behoorend tot de Banda-groep, waarover J. P. Coen destijds aan de HeeKi ren XVII schreef: „D'eylanden zijn cleen, maer is altemael zoo schoonen boomgaert JKiBlLi al s j n d e wereldt gesien mach worden" het eiland Neira dan was eenmaal de trots der Oost Indische Compagnie. Groot geworden door en met de perkeniers, sterft het thans een langzamen dood. □ Het vergeten stadje met zijn schilderachtige ruïnes van forten en woningen, zijn nauwe steegjes met hooge muurtjes en geestige poortjes, heeft zijn vroeger zoo belangrijke rol bij de verrijking der „loffelijcke Compagnie" en de vestiging van het Nederlandsch Gezag afgespeeld. □ In later jaren gaf het geen aanleiding en stof meer tot „geschiedenis". D Een enkel bestuurder, ambtenaar der Indische Regeering, die er een goeden naam of een that's all. □ onaangename herinnering achterliet Maar één eminente figuur leeft er nog en hem willen wij dankbaar gedenken, zijn daden aan de vergetelheid ontrukken. □ Het is de bekende Kapitein der Arabieren Sjech Said bin Abdullah Baadilla, een naam, die onafscheidelijk aan Banda-Neira verbonden is. Hij toch heeft gedurende meer dan een halve eeuw lief en leed van Banda meegemaakt, en weet zijn talrijke bezoekers in keurig Hollandsen te verhalen al de treurige bijzonderheden van deze ongelukkige eilandengroep. Die bijzonderheden zijn voor een deel saamgeweven met en vastgelegd in een buitengewone collectie antiquiteiten en curiositeiten, welke op land en volk betrekeen museum king hebben van af den Compagniestijd zichzelf. op D Maar niet hierin ligt de beteekenis van den bezitter dier zeldzame kostbaarheden. Zij schuilt in de persoonlijkheid van Sjech Baadilla zelf, uit wiens levensgeschiedenis wij het een en ander aanhalen. □ In 1882 door het Gouvernement tijdelijk belast met de functie van Luitenant der Arabieren te Banda-Neira, werd hij in 1889 definitief als zoodanig aangesteld. En van dat tijdstip af heeft het Bestuur zich steeds op hem kunnen verlaten. Nooit is vergeefs een beroep gedaan op zijn hulp en medewerking, en deze werden immer belangeloos en met de meeste toewijding verleend. Tot Kapitein en Hoofd der Arabieren bevorderd heeft Sjech Baadilla den lande groote diensten bewezen, en ook Sjech Said Bin Abdullah Baadilla, Kapitein der daarna hielp hij als particulier persoon menigen be- Arabieren te Banda-Neira.
_
—
—
—
347
Straatje te Banda-Neira met op den achtergrond de Goenoeng-Api
stuursmaatregel realiseeren. Hoevele bestuursambtenaren, komende en gaande in de verschillende ressorten, konden bij wederkomst niet constateeren, welke gunstige resultaten de jaren geleden genomen maatregelen hadden opgeleverd, dank zij de hulp van Sjech Baadilla. D Bekend is het hoe dikwijls de Handel een stoot heeft gegeven tot het opnemen van een landstreek voor het verkeer en de vooruitgang, door de aandacht op de rijkdommen ervan te
□
vestigen.
Kapitein Sjech Baadilla is van den beginne af handelaar geweest en altijd heeft hij getoond moed en energie te bezitten, om ook op onbekende en soms gevaarlijke plaatsen handel te drijven. En zoo heeft hij direct en indirect medegewerkt aan de openlegging voor ontwikkeling en beschaving van vele streken in de gewesten Ambon en Ternate. D Ook op andere eilanden (Seroea, Teoen, Nila, enz.) vormde hij handelsrelaties, waardoor bij de bevolking de drang is ontstaan om te Ambon te komen, met het gevolg dat die bevolking thans geheel gekerstend is. O Eens werd een in de Etnabaai verongelukte Engelsche kotter de Lizzie door de Papoesche bevolking leeggeplunderd en de bemanning uitgemoord. Er lag geen enkel Nederlandsch schip om dat tegen te gaan en de roovers te tuchtigen. Toen heeft Sjech Baadilla dadelijk kosteloos zijn schoener „Salim" toegerust en bemand en ter beschikking gesteld van den Resident van Ternate. □ In 1896 was Sjech Baadilla reeds begonnen zich bezig te houden met de parelvisscherij in de wateren van Banda en Ternate.
—
348
—
Gezicht op het stadje Banda-Neira vanuit de Goenoeng-Api
Te voren hadden de Bandasche Perkeniers- en Handelsvereeniging, de firma Blankert 6 Co. en de heer H. P. de Vries zich daarmede geoccupeerd, doch deze onderneming liep op een volkomen fiasco uit, zoodat het wel leek alsof deze nijverheid in genoemde gewesten geen toekomst zou hebben. D Het is de groote verdienste van Sjech Baadilla, aangetoond te hebben hoe loonend de parelvisscherij daar is, terwijl er nu een niet te versmaden bron van inkomsten voor den lande is ontstaan. D Door zijn handelsreizen heeft Sjech Baadilla een veel omvattende kennis van land en volk, ook van Nieuw Guinea opgedaan, welke kennis ons Bestuur zeer te stade is gekomen, vroeger bij de vestiging van ons gezag op dat eiland, bepaaldelijk in het zuidelijk deel ervan. Hij ging dat Bestuur altijd vóór, trok er alleen op uit om onderhandelingen aan te knoopen met de vreemde bevolking. Hij wist het vertrouwen te winnen en het beoogde doel werd bereikt, zoo zelfs, dat de vorstin van Aidoema, die anders de Europeanen beslist had gemeden, zich liet overhalen haar opwachting te maken bij het Hoofd van Gewest, dat zich nog wel aan boord van het schip bevond. □ In bijna alle streken van de Groote Oost is het Sjech Baadilla geweest, die het onbekende land kwam exploiteeren, zoodoende de aandacht op die streken vestigend en er vertier en beschaving brengend. □ In de laatste jaren deed hij dat op Ceram en Boeton. D Het ware te wenschen, dat er meer zulke ondernemende lieden in Nederlandsch-Indië gevonden 349
Borstbeeld van Willem 111 op het Heytingplein te Banda-Neira
werden; zij zouden der Regeering een krachtige steun zijn in hare taak om het volk te verlichten en op te heffen door den arbeid op eigen bodem en dezen productief te maken. D Het Hoofd der Arabieren te Banda-Neira heeft een zeer werkzaam aandeel gehad in den wederopbouw van de stad Ambon, nadat ze in 1898 door een zware aardbeving werd geteisterd. Nagenoeg alle Ambonsche families hadden de plaats, die in puinhoop lag, verlaten, en niemand waagde het daarheen terug te keeren en er opnieuw te bouwen. En het was weer Sjech Baadilla, die het eerst met den herbouw der stad begon en op loyale wijze het Bestuur terzijde stond bij de pogingen om de geleden schade zoo goed en spoedig mogelijk te herstellen. Ten slotte nog een teekenend voorbeeld van Sjech Baadilla's invloed en leiding. D Vroeger stonden de Oersiwa van Lonthoir en de Oerlina van Neira vijandig tegenover elkaar; bloedige botsingen tusschen deze twee partijen waren daarvan gedurig het gevolg. Sedert Sjech Baadilla Hoofd was, zoowel van de eene als van de andere partij, kon men nooit iets van die vijandschap meer merken. D Hij, die ook vloeiend Engelsch spreekt, was ook de eerste, die een toeristentrip organiseerde naar de Groote Oost. Gesteund door de directie der K. P. M., die zijn plannen toejuichte, ging hij in 1910 naar Australië, en lokte de vreemdelingen door een smakelijk samengesteld programma van een tournee voor drie weken naar de Molukken, om de schoonheden dezer eilanden meer naar buiten bekend te maken. De uitstekend geslaagde „Molucco-Tour" Sjech Baadilla werd later door meerdere gevolgd, en en zijn beide zoons fungeerden daarbij zelf als gidsen nog heden vormt de Molukkenreis met een der mooie K.P.M.-schepen een bijzondere attractie
—
350
—
De Goenoeng-Api. voor vacantie-menschen en toeristen. Op een particuliere audiëntie bij den toenmaligen Landvoogd Graaf van Limburg Stirum, wijdde hij met zoon enthusiasme uit over den Molukschen Archipel, dat Z. Exc. zelf lust kreeg erheen te gaan. Maar de Gravin had altijd op zulk een reis
D te kampen met zeeziekte. Als Sjech Baadilla misschien precies kon opgeven de maanden, dat het seizoen gunstig was voor een tocht daarheen Stellig kon de ervaren Oosterling dat. Bij die gelegenheid maakte de Kapitein ook kennis met Jhr. de Graeff, destijds Algemeen Secretaris, die ditmaal niet zou D meegaan, doch beloofde, dat hij later wel eens naar Banda zou komen. afscheid, Baadilla's het of ook iets voor de Gastvrouwe mocht bij hij Hooge vraag nog Op Sjech doen, antwoordde de Gravin, dat zij gaarne in haar collier nog zou wenschen te voegen twee D zuivere, onberispelijke parelen, bepaaldelijk uit Indië afkomstig. De galante bezoeker zegde haar toe daarvoor te zullen zorgen. D Niet lang daarna bezocht het landvoogdelijk echtpaar Banda en werd de Gravin van Limburg Stirum eigenares van de twee schoonste parelen, zooals de Indische wateren die kunnen opleveren, voor den prijs van vier duizend gulden. D Ook Jhr. de Graeffhieldals Gouverneur-Generaal woord en vereerde Banda met een bezoek in 1927. Zoo heeft deze Kapitein der Arabieren in zijn woonplaats te Banda-Neira wel de hoogstgeplaatsten in den lande mogen begroeten, en in zijn werkkamer hangen dan ook vele portretten van hen, alsmede van beroemde geleerden, oriëntalisten, natuuronderzoekers en schrijvers, met hun handteekening aan de wanden. D 351
Sjech Baadilla heeft ook Europa (Holland, België, Londen, Parijs, enz.) bezocht, vergezeld van een secretaris. Hij vroeg audiëntie aan bij H. M. onze Koningin, bij welke ontmoeting hij H. M. een buitengewone parel offreerde. Het was geen kostbare parel, doch een zeer zeldzaam geD vormde en gekleurde, die waarschijnlijk nergens zijn weerga vinden zal. Niet alleen zijn eigen landgenooten, maar ook de onderscheidene bevolkingsgroepen uit den ganschen omtrek en alle Europeanen, die met hem een poos in aanraking zijn geweest, achten Sjech Baadilla als een betrouwbaar handelsman, een oprecht ambtenaar, maar vooral als een hoogstaand mensch. Hij is overal gaarne gezien en heeft bijna allerwege een grooten invloed. De Regeering heeft zijn diensten beloond eerst met de Zilveren, later met de Groote Gouden Ster van Trouw en Verdienste, en met het Ridderkruis van de Oranje-Nassau-Orde. Hij is ook begiftigd met deTurksche Hedjaz-Orde met den titel van Effendi (Prins). Maar en dit karakteriseert zijn verknochtheid aan ons Vorstenhuis hij draagt uitsluitend en 't liefst zijn Nederlandsche eereteeken. D Moge deze merkwaardige man nog vele jaren gespaard blijven voor zijn familie, zijn talrijke vrienden, voor de Groote Oost en voor de stad Banda-Neira. □
—
352
—
KOPERKUNST VAN TIBET door ANNE HALLEMA en von^st °P H uize Heuven in de ver~fSW»l Hj zameling Wurfbain! Daar een
zag vriend van mij „een mooi stuk bronsW/aCM werk" en vermoedde, dat het „een priesterlijk wapen uit Tibet" was. Zijn mededeeling deed hij vergezeld gaan van een foto, die dadelijk mijn belangstelling wekte. Door de welwillendheid van den bezitter kon ik gedurende eenige weken dit merkwaardig specimen van Tibetaansche koperbewerking bewonderen. □ Inderdaad is dit voorwerp, hoe verschrikkelijk het zich in zijn grimmige demoniek vertoont, als kunstwerk in koper de bewondering waard. Herhaaldelijk is deze poerboe, tooverdolk, genoemd in mijn studie „De Mystiek van Tibet" en onder afb. 26 beschreven. Denzelfden naam draagt de teekening van een driehoek met een demonskop erboven, verklaard onder afb. 19 en 25. Deze driehoek is de eigenlijke poerboe (= spijker, nagel); hij vormt ook den bodem van het komfoor, waarop de kapala, menschenschedelkom, rust. In de tooverboekenkomt die driehoek,evenals de teekening van twee gekruiste wajra's, voor als magische bezweringsfiguur. Bij de poerboe is het lemmet driezijdig; elke kant is concaaf en driehoekig. Oorspronkelijk een gruwelijk moordtuig, dat door de drie sneden van het lemmet een vreeselijke wonde toebracht, is het oorlogswapen, evenals de wajra, tot goddelijk attribuut geheiligd, dat, gehanteerd door den tantricus of lama, bezwerende kracht heeft gelijk een dharanï (tooverspreuk), een tantrisch godenbeeld, een schilderij, teekening of moedra (handhouding). Een godheid wordt opgeroepen, gebannen, vastgehouden en gedwongen, om den exorcist te dienen tot afweer van onheil (afb. 6: bezweringsscène: de banning van Mahakala met behulp van poerboe en kapala). De priester, die de tantrische handeling verricht.
'
Poerboe. Lengte 44 cm. Gew. 2.5 kg. Verz. Wurfbain
353
P'oerboeknop: rTa-mgrin, zijkant, 13 cm
rTa-mgrin met de paardekoppen, achterkant Door den blik toont deze tantrische monsterkop overeenkomst met den rakshasa van Bali en met den t'ao t'ie der offerbronzen van Oud-China. Schrikverwekkend, wendt HET STERKE GELAAT onheil af, tot zegen van het volk.
heerscht over den god. De poerboe draagt den kop met drie gezichten van den Drag-gshed (= wreede beul) Hayagriwa (Tib. rTa-mgrin), den god met den paardenek, die bij de evocatie zijn nadering aankondigt door gehinnik en de menschen welgezind tegen het demonendom beschermt. Tot mijn verrassing zag ik op de foto van den bezweringsdolk der CollectieWurfbain, dat rTa-mgrin (rTa = paard) op zijn kruin boven den doodskoppendiadeem drie paardekoppen draagt, die bij den voorsten boemanskop hooren; de wat kleinere zijkoppen hebben alleen de opvlammende haartressen met den schedelband. Prachtig is het aaneensluiten der koppen opgelost door den stand der ornamentale ooren met oorknoppen (tadanka). Tusschen de drie paarden staat een gehelmden krijgsmanskop met Boeddha-ooren en een oerna. D Dit stel van vier koppen met drie paardekoppen en 3 X 4 doodskoppen als bekroning van den poerboe is monumentaal gevormd. Ornamentaal van figuur, toonen zij den tantrischen stijl van een Meester der koperbewerking, die, gehoorzaam aan de ritueele traditie, met hevigheid
354
in de conventioneele vormen van grijnzenden monstermuil, stompen dikken neus, groote wijdopen oogen en ruige vlammenwenkbrauwen het schrikwerpende en ontstelteniswekkende gestalte geeft, 't Demonisme is volkomen beheerscht en in krachtige schoonheid vertolkt. Die macht van ornamentale vormgeving toonen ook de drie maskers op het wigvormig lemmet, boven elk der drie sneden een kop met uitpuilende oogen en een breede grootgevormde bovenkaak met omkrullende bovenlip. Die drie maskers, machtig als de gebeeldhouwde spuiers van een tempel, openbaren een sterk besef van architecturalen bouw in den modeleur, die in de verschrikking der eenzaamheden van het Tibetaansche bergland het koper zulke geweldige vormen vermocht te geven tot uitroeiing van de booze geesten. SAR-WA-MAN-GA-LAM
—
355
NIEUWE UITGAVEN Littler (Robert M. C.) : The Governance of Hawaii. A study in Crown Territorial administration. 300 pages. With a map and 3 charts in the text. 1929. Mathieson (William Law): Great Britain and the slave trade 1839—1865. With map The suppression of the West-African or Trans-Atlantic slave trade, resulting trom the efïorts of British statesmen and sailors. Mell (Dr. phil. h. e. R.): Grundzuge einer Okologie der chinesischen Reptilien und einer herpetolog. Tiergeographie Chinas. Mit 34 teils farbigen Figuren und 7 Karten im Text und auf 5 Tafeln und mit einer Tabellentafel. IX 282 bladz -(Beitrage zur Fauna sinica IV). Ovington (J.): A voyage to surat in the year 1689. Edited by H. C. Rawlinson. A verbatum reproduction of the original (1696) issue, not previously reprinted. 334 pages. 1929. With 6 plates Parlett (Sir Harold) : Abriefaccountofdiplomaticeventsin Manchuria. Published under the auspices of the Royal Institute of International Affairs. 102 pages. With a folding map. 1929 Schaapveld, Mr. H.j De beteekenis van het christelijk gezinsleven voorde toekomst van Nederlandsch-Indië. Lezing gehouden op de Vergadering van de Indische Missievereeniging, afd. 's-Gravenhage op 20 September 1929. ter gelegenheid van het Congres der HAMAT (Haagsche Missie-Actie Tentoonstelling). Schrieke (Dr. B.): The effect of Western influence on native civilisations in the Malay Archipelago. Uitgegeven door het Kon. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. VII & 247 bladz. Gebonden Task, the Christian in India. By various writers. Edited by the Rev. John McKenzie, with an introduction by the Most Rev. The Bishop of Calcutta Walker (Sir Gilbert Thomas): Some problems of Indian Meteorology. Being the Halley lecture delivered on 31 May 1929. 24 pages. With 15 figures 1929 Walsh (Sir Cecil, K. C.)s Indian village crimes. A collection of sensational cases which have come before the Court of Criminal Appeal in the United Provinces during the past few years
—
356
12 sh. 6d. 12 sh. 6 d.
M. 20.-
12 sh. 6d.
4 sh. 6d.
f
7.50
7 sh. 6d. 2 sh. 6d.
12 sh. 6 d.