NEDERiaNDSOÏINDI! OUD
DIR.: L D. PETIT, TH. J. TAEN ERR TOUNG REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, Ir. H MACLAINE PONT, NOTO SOEROTO 6e JAARGANG, AFL. 6
1921
OCTOBER
;
H. W. A. DETERDING tijdschrift als „Nederlandsch Indië Oud en Nieuw" komt er als vanzelf <WJ%ïm toe, aandacht te schenken aan de man—' nen die, als ambtenaar, militair of particulier, tot den bloei onzer Koloniën hebben bijgedragen. Dus wil het eenige woorden wijden aan den Heer H. W. A. Deterding, het hoofd der Petroleum Ondernemingen, waarin de „Koninklijke" de voornaamste is. Gaarne geef ik gehoor aan den wensch der Redactie, bij zijn portret eenigeregelen te schrijven. Om groote figuren, op welk gebied van menschelijke werkzaamheid ook, juist te beschrijven is dikwijls een dik boek onvoldoende, maar een korte typeering genoeg. Het kan niet de bedoeling zijn hier van den Heer Deterding een karakterschets te geven. Slechts mogen eenige weinige woorden een denkbeeld verschaffen van het levenswerk van dezen bekwamen man, Nederlander van geboorte en laat ons land het niet vergeten Nederlander gebleven, niettegenstaande zijn leven werd gesleten buiten zijn vaderland; niettegenstaande ook andere omstandigheden, waarvoor menigeen zou zijn bezweken, die meer persoonlijke doeleinden nastreefde. Deterding's levenswerk is, men weet het, de „Koninklijke ", of liever het ingewikkeld en zeer internationaal gekleurd bouwsel, waarin de dus Nederlandsche invloed de „Koninklijke" hegemonie voert. Wie uren lang heeft gevaren
r
■
—
—
—
—
langs de onbewoonde desolatie van Borneo's Oostkust om de belangrijke, nijvere petroleumstad Balik Papan te bereiken en bedenkt, dat er op aarde vele zulke centra zijn, ontstaan door Deterding's werkzaamheid, thans bezigheid en onderhoud verschaffend aan duizenden en welvaart brengend in het land, die moet voelen het groote van dezen arbeid. Deterding is meer dan een succesvol koopman: hij vertegenwoordigt eene gedachte. Het is de gedachte aan onbelemmerd verkeer, aan vrijen handel, aan een niet door ambtenarij bezwaard, door een onbedachtzamen fiscus geknot bedrijf. „Laat de ondernemingen vrij en belast hen, die er tenslotte de voordeden uit trekken" is zijn leus, een leus die overdenking verdient. Omdat de Regeering, ook op aandringen van kortzichtige elementen in den Volksraad exportrechten heft, die een petroleumbedrijf in Indië niet meer rendabel maken, moet de productie worden verminderd, moeten employees en werklieden ontslagen, leveranties af besteld worden; nieuwe beleggingen achterwege, resultaten onbehaald blijven, terwijl de Natie te laat zal inzien, dat hier de kip die gouden eieren legde door onbezonnenen om het leven werd gebracht. Een Staatsbedrijf dan? Vraag het aan Deterding die gij krijgt weet, wat petroleum met zich brengt een ondubbelzinnig „onmogelijk" te hooren. De consument en de belastingbetaler zouden, indien ooit te kwader ure de proef werd genomen, spoedig erkennen hoezeer hij gelijk had. M.
—
163
164
Afb. 1
Ni Tjalonarang
met
haar volgelingen zoeken het aangezicht
van
Batari Doerga in den Doodentempel (Poera Dalam).
HET SPEL VAN NI
TJALONARANG
(EEN BALISCHE HEKSENDANS) door P. DE KAT ANGELINO jt r is in ons Indië, naar ik denk, geen land, -\| waar het tooneelspel zoo menigvuldig en voortreffelijk beoefend wordt, als wel 1 op Bali. Geen feest, hetzij een tempel- of huiselijk feest, kan gevierd worden of de feestgangers worden opgevroolijkt met de opvoering van een of ander
j
■
tooneelspel. Wordt aan de Javanen de kennis van de groote lijnen in de Indische heldendichten Mahabharata en Ramayana nog geleerd door middel van het geliefde wajangspel naar werken der oude Javaansche dichters, ook de Baliërs zien de groote helden, de Pandawas, in hun tooneelspelen herleven; ook voor hen zijn de verhalen uit de bovengenoemde heldendichten de meest geliefkoosde onderwerpen voor een pakkend tooneelspel; bij geletterde Baliërs, die een goede bibliotheek hun eigendom kunnen noemen, vond ik een tiental volledige boeken uit de Mahabharata, naar welke boeken de tekst voor het tooneelspel geschreven werd. Menigen avond heb ik doorgebracht bij de opvoering van Saliya, een treurspel geschreven naar aanleiding van de laatste episodes uit den strijd tusschen de Pandawas en Kaurava's, uit welken strijd Jodhisthira zegevierend te voorschijn trad; de senepati der Kaurava's, de dappere Saliya, viel na hevigen strijd te midden der zijnen. Roerend is het spel tusschen Saliya en zijne echtgenoote Dewi Setiawati; een acteur op onze tooneelen kan niet treffender de wanhoop uitbeelden, dan die kleine Balische meisjes ons de wanhoop laten zien van de weduwe van Saliya, nadat zij gehoord heeft dat die dappere veldheer gevallen is. De oud-Gouverneur-Generaal, graaf van Limburg Stirum, voor wien ik dit tooneelspel op Bali liet vertoonen, was met zijne echtgenoote enthousiast toeschouwer en kon niet luid genoeg het kunnen der Baliërs loven; als wij daarbij bedenken dat die
tooneelspelers niet ouder dan twaalf jaarzijn, stijgt onze bewondering nog meer. Dag aan dag gaan de kleine acteurs en actrices naar hun tooneelschool, waar zij gedurende maanden worden getraind, hun rol en mimiek vlijtig bestudeerende onder leiding van hun leeraar (goeroe), die dikwijls van elders is overgekomen om de edele kunst te onderwijzen. Een der schoonste spelen die ik ook meerdere malen zag, de zgn. Baris, vertolkt ons de geschiedenis van Arjoeno als kluizenaar op het heilige Himalayagebergte, waar hij Indra zocht om de wapens te vragen die zijn volk, de Pandawas, zouden doen zegevieren over de Kaurava's. Hij kreeg van Indra de opdracht om den drieoogigen Siva te zoeken, den heer aller schepselen; in allerstrengste ascese wachtte hij op de stille toppen van het gebergte. Siva, als boschjager vermomd, vergezeld van zijne gemalin Oema, begaf zich op weg naar Arjoeno; een wild zwijn kruiste juist hun beider weg op het oogenblik der ontmoeting; zoowel Siva als Arjoeno schoten hun pijlen op het dier af en raakten het monster gelijktijdig; hierover ontstond een geweldige strijd tusschen Siva en Arjoeno; vooral deze strijd tusschen de geweldigen wordt voortreffelijk voorgesteld. Ook zij nog gewezen op het spel der apenkoningen, genomen uit de Ramayana, welk spel heel dikwijls bij tempelfeesten gegeven wordt. Naast de treur- en blijspelen ontleend aan beide groote Indische heldendichten wordt op Bali nog een serie andere werken ten tooneele gebracht, die aan onderscheidene verhalen ontleend zijn. De meeste dier verhalen voeren ons terug naar de tijden toen op Java de Hindoerijken nog in vollen luister, schitterenden glans om zich heen verspreidden; zij leiden ons binnen in het rijk Kediri, waar we vorsten en koninginnen, patihs, prinsessen,
165
Afb. 2
mantri's en hofjuffersvoor ons zienleven en lieven; vooral lieven, want bijna alle spelen zijn minnespelen, eindigend met den dood van hen of haar die, verstrikt door de zoete banden der liefde, den toorn van den vorst of een ander geweldig heer op zich geladen hebben. Het is een spel van liefde, haat en ijverzucht, van wraak en vergelding, van zoete hoop en doffe wanhoop. Op het Balische tooneel worden de acteurs dikwijls door een „speaker", meestal een lakei of een hofjuffer, ingeleid, die het publiek zingende en dansende mededeelen wie straks zal optreden. Het gebeurt ook dat de acteurs tijdens het geheele spel niet spreken, om dit over te laten aan hun „paranymphen", terwijl zij zelf niets anders doen, dan door hun meesterlijke mimiek, dans 166
Groep van leerlingen (sisia's) zittend voor Ni Tjalonarang
en rythme meerdere verve aan het geheele spel te geven. Bij de Balische lègong ziet men b.v. de twee dansende meisjes schitterend acteeren zonder één woord te spreken, terwijl de tekst der beide partijen wordt gezongen door twee mannen die vlak achter de gamelan zitten. In andere spelen hooren we de acteurs weer zelve hun rol zingen, zelden zeggen; elk tooneelspel wordt begeleid door de gamelan, die geheel verschillend is in samenstelling naar gelang van het te geven tooneelspel. Een spel dat vrij zelden wordt vertoond, maar niet minder belangwekkend is, zal ik hieronder beschrijven. Tjalonarang kunnen we het best vertalen met „de Onheilbrengende". Het is de naam voor de hoofd-
persoon, een weduwe (Rangda), wonende in de desa Dirah in het rijk Kediri op Java. Het verhaal waaraan het spel ontleend is heet ook de Tjalonarang; dit verhaal is geheel op de blaren van den lontarpalm geschreven en geeft voldoende stof om verschillende episoden uit delange geschie-
denis ten tooneele te brengen. In het eerstvolgende tijdschrift van Taal-, Landen Volkenkunde, uitgegeven doorhet Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zal waarschijnlijk een artikel over „De LèaK op Bali" verschijnen, waarin ik een korte vertaling van dien lontar geef. Wie daarin belang mocht stellen, zij naar genoemd tijdschrift verwezen. Het verhaal komt in het kort hierop neer, dat de weduwe van Dirah „uit dépit" dat haar beeldschoone dochter Ni Ratna Menggali geen aanomdat de jonzoek voor een huwelijk ontving gelingschap de schoonmoeder in spé zeer vreesde wegens hetalgemeen geloof dat zij de zwarte kunst beoefende groot ongeluk over het gansche land bracht door tusschenkomst van Batari Doerga, die haar in staat stelde om allerlei ziekten en rampen over het land te brengen. De weduwe werd daarin bijgestaan door een vijftal leerlingen (sisia's) die bij haar de zwarte kunst beoefenden, en allerlei opdrachten als zoodanig te vervullen kregen. Ni Tjalonarang trok dansende met haar leerlingen door het land, overal de pestilentiën brengende, zoodat een geweldige schrik en ontsteltenis in wijden kring gebracht werden. De bevolking vluchtte van plaats tot plaats, met zich nemende wat zij in dien grooten schrik maar voor het eerst kon grijpen. De angstige vluchtende menschen ontmoetten nog onderweg den baarlijken duivel, die hen trachtte over te halen naar hun woonplaatsen terug te keeren, onder belofte dat hen aldaar geen verder leed zoude geschieden. Steeds erger werden de nooden en kwalen van het geteisterde land, waar de vorst dagelijks vergaderde met de voornamen en wijzen des lands om middelen te beramen waarmede zij het onheil zouden kunnen bezweren.
—
—
Allen waren het er over eens dat de weduwe van Dirah de schuldige was, waarom ook eenige bekwame en moedige lieden werden afgevaardigd om haar te dooden. Zij konden de tooverkracht van deze door Batari Doerga begenadigde niet opheffen en moesten met bebloede koppen afdruipen. Ten einde raad stelden de priesters aan den vorst voor om de tusschenkomst te verzoeken van den wijsten aller wijzen, van Empoe Prada, levende in het land Lemah Toelis, die als vroom kluizenaar zich op den berg Wesia Moeka placht af te zonderen. Empoe Prada haalde toen zijn zoon Empoe Baoela over om met de schoone Ni Ratna Menggali te trouwen, om zoo achter de geheimen der schoonmoeder te komen. Empoe Baoela wist een geheimen lontar met alle tooverspreuken zijn vader in handen te spelen, waardoor deze macht kreeg over de gevaarlijke, haatdragende weduwe. Het einde van Ni Tjalonarang komt dan al ras, doordat Empoe Prada, dank zijn bovennatuurlijke wondermacht, haar door een vuurstraal vernietigde, waarna hij bij hare leerlingen de duivelen uitbande, en het geheele land zuiverde van den heerschenden pestwalm, dooden opwekte, ziekten genezende, zoodat overal weer welvaart en geluk terugkwamen, tot groote vreugde van vorst en volk, waarvoor de priester rijkelijk beloond werd, om dan weer naar Wesia Moeka terug te keeren. Aan dit verhaal is het tooneelspel de Tjalonarang ontleend; ook een wajangvertooning dankt aan deze verhalen haar oorsprong, doch hiervan mocht ik nooit een opvoering meemaken; hopelijk zal ik nog wel eens voor dit tijdschrift een serie foto's, op deze wajangvoorstelling betrekking hebbende, kunnen afstaan, zoodra deze mij vanuit Bali zijn
toegezonden. Het Balische tooneel is een open pleintje, meestal onder een waringin gelegen; op het plein wordt een stuk grond van ongeveer 10 meter breedte bij 30 tot 40 meter lengte afgezet door afgesneden
167
een rustplaats vinden en waar hen een teug frisch water uit de gendi (steenen karaf) wordt aangeboden, om daarna in een lichten sluimer daar den
loop der dingen af te wachten. Achter de gamelanspelers heeft men voor deze speciale voorstelling nog een verhooging opgericht, waarheen een bamboe trap van vier of vijf treden voert; de verhooging is door allerlei veelkleurige doeken herschapen in een klein kamertje, waarin straks de heks een plaatsje zal vinden en waaruit deze onder het uitstooten van vreeselijke kreten het tooneel weer betreden zal. Soms is midden op het tooneel nog een eenzame boom geplant, waaronder de vluchtende bevolking uit het tooneelstuk een koele, lommerrijke rustplaats zal zoeken. Zoo wordt in late avonden op een zóó sober aangekleed tooneel een der schoonste spelen die ik ooit zag opgevoerd; als dan nog een lichte maanstreep schaduwen werpt op een slanke tempelpoort of geheimzinnige donkerten teekent in de diepe voorerven van een tempel of van een poeri, dan gaan alle aardsche zorgen van ons, en leven wij geheel in den tijd van Praboe Erlanggia in het schoone Hindoerijk Kediri. Afb. 3
Ni Tjalonarang met een harer sisia's na een metamorphose van mensch tot duivel.
pisangstammen waaraan de topblaren nog vastzitten. Deze pisangstammen worden op een onderlinge afstand van b.v. 5 meter in den grond gezet en
versierd met bloemen, waaronder de frisch-roode kembang spatoe een eerste plaats inneemt. Eenige palen worden nog in den grond gezet en onderling verbonden met touwen, waaraan de lampen voor de tooneelverlichting worden opgehangen. Aan de eene korte zijde wordt een groot doek in de kleuren rood, wit, zwart gespannen, welk doek in het midden opengaat en de spelers moet verbergen. Aan het andere einde is de gamelan opgesteld, waarachter de spelers die hun rol hebben gespeeld
168
Het gele licht van ettelijke petroleumlampen waaraan de glazenmeestal ontbreken en waarin de wind soms fel de vlammen opblaast, verlicht nauwelijks het langwerpig tooneel; honderden menschen zijn onder den hoogen waringin verzameld; de wind beweegt even de kleine glanzende blaren en roept verhalen wakker, verhalen uit ouden tijd toen uit de hooge poort tegenover het plein gelegen de vorst met zijn mannen het paleis verliet om glorie te brengen over hun land. In de voorste rijen zitten als gewoonlijk de kleine kinderen de „spes patriae" die als zoodanig recht schijnen te hebben op de plaats der vooraanzitting. Stil en ernstig zitten zij te wachten, de beentjes onder het lichaam, de naakte bovenlijven glanzend in het gele licht. Straks als het later wordt zullen zij tegen elkander aan vallen en sluimeren met den lach over een ge-
hoorde grap nog op de lippen, om na eenigen tijd haar slanke lichaampje in spanning is; strak staat bij den hoogen uitroep van een der spelers weer te haar ernstig gezichtje onder de schitterende hoofdontwaken en het spel te volgen als ware daarin versiering ; de even ontwikkelde vormen, de slanke door den slaap geen hiaat gebracht. lijnen van haar wespenlichaam glijden langs ons Achter de kinderen zitten of staan de mannen en heen, omsloten in een kleurenpracht schitterend en vrouwen die voor de feestelijkheid dikwijls een glanzend in het flauwe lamplicht zooals geen pen veelkleurige slendang, sarong of overkleed hebben zal pogen te beschrijven. We kunnen alleen stil zijn en bewonderen, bewonaangetrokken. Veel toilet wordt in het Balische operagebouw deren de teerheid van het kindvrouwtje, dat ons door het publiek evenwel niet gemaakt. zoo laat genieten van haar dans, haar zweven langs Achter de rijen van toeschouwers merken we dan ons heen, de armen en vingers in voortdurende schoonerythmische beweging, de oogen in bekoornog op een gansche menigte van koopvrouwtjes, die achter de lage stalletjes op een klein tabouretje lijken opslag of devotelijk ter neer geslagen. zitten, allerlei heerlijkheden op hun tafeltje uitEn dan het sylphide lichaam trekkend en buigend spreidend. in jonge lenigheid, door dagelijksche oefening soeWij zien gebraden vleesch op een stokje geregen, pel gehouden tot het ongelooflijke toe ; het is niet de zgn. saté, verder gekookte rijst, limonades, pinda-nootjes, rookgerei, de ingrediënten voor de betelpruim, koekjes van allerlei maaksel, zoetigheden in tientallen soorten, alles door de nijvere Balische vrouw zelf gemaakt. Men hoort geen geraas of geroep, geen loven en bieden, geen aanprijzen van de waar; iedere kooper werpt wat kèpèngs (chin. duiten) op het tafeltje en wijst met zijn vinger of met zijn tabakspruim die ver vooruit tusschen de lippen hangt naar de begeerde lekkernij welke dan onmiddellijk wordt overhandigd; de ontvangsten verdwijnen even vlug onder een bamboe deksel om van tijd tot tijd te worden nageteld en geregen te worden tot een snoer van twee honderd duiten, een zoogenaamde atak. De tooneelspelers zijn aangekomen en hebben hun plaats achter het scherm ingenomen ; de gamelan neuriet reeds bekende wijzen, iedereen wendt zijn blik naar het gordijn dat niet zal opgaan, maar uiteen zal glijden. Dan glijdt opeens tusschen de plooien van het gordijn een sprookjeskind binnen; een meiske van even twaalf lentes. Zij danst niet en ook loopt zij niet; maar het is een zweven en glijden, waarbij iedere teere vezel van
Afb. 4
Ni Tjalonarang neemt op het kerkhof een tot het leven teruggeroepen lijkje in haar armen.
169
Afb. 5
menschelijk meer, maar lijkt ons een sproke in den wonderen tropennacht, lieflijk door de stilte en strakheid van den sterrenhemel. En weder en nog eens weer, en zoovele malen achter elkaar glijdt een sprookjeskind tusschen de gordijnen door in den lichtglans der walmende lampen en brengt ons bij vernieuwing onder de bekoring van haar zeldzame gaven. Wanneer we dan tenslotte een zestal van deze lieflijke Balische meisjes twee aan twee over den grond zien zweven en zien dat beweeg van jonge lichamen en ook het gespeel der kleuren van de bekende Balische weefsels, het goud en zilver, het doffe groen en het helle rood, dan zouden we dat beeld wel voor eeuwig willen vast houden om te meenen dat wij in het heilige Nirwana ronddoolden ver van alles wat aardsch en klein en leelijk is.
170
De verschrikte bevolking ontvlucht haar woonplaats
Wij hebben nu kennis gemaakt met de jeugdige volgelingen van de weduwe van Dirah, van Rangda of Ni Tjalonarang. de beruchte heks, door iedereen zóó gemeden en gevreesd, dat zelfs de lieflijkste vrouw, haar beeldschoone dochter geen man kon vinden die met haar een huwelijk durfde sluiten. De leerlingen van Ni Tjalonarang kennen wij als Wak Sirsa, Si Wedana, Lendia, Lendi en Laroeng. Wederom gaat het gordijn open ; maar thans glijdt geen sylphide binnen ; een oude leelijke vrouw met een vreemden trek om den harden mond met zoekende diepliggende oogen, de scherpe neus als bij een heks vooruitgestoken, strompelt binnen; haar gang is moeilijk en een geweldige knuppel dient als staf bij het gaan. Toorn ligt op haar gelaat; bitter is zij gestemd,
Uitgeput neergezonken langs den weg ontmoeten zij daar den duivel.
zeker omdat haar dochter, die de mooiste in het land is blijft zitten, terwijl al haar vriendinnen reeds echtgenooten en kinderen hebben. Maar zij zal dat zelfde land, dat haar zoo durft behandelen straffen met de schriklijkste straffen die zij kent; de ouders zal zij straffen in hun kinderen, en de mannen in de vrouwen, en den rijkaard kan zij treffen in zijn goederen en den vorst in zijn volk, want groot is haar wonderkracht en grooter macht zal zij vragen van Batari Doerga, haar leidsvrouw op dezen donkeren weg. Reeds gaf deze schutsgodinne haar oorlof om ziekten over het land te brengen en thans zal zij haar leerlingen, haar sisia's instrueeren hoe het land in rouw en ellende te dompelen. Heerlijk en geweldig zal haar wraak zijn. Klein wordt mijn hart als ik die ontzettende ge-
Afb. 6.
dachte op dat onheilspellende gelaat lees, zoo meesterlijk in zijn mimiek. Angstig kruipen de kleine toeschouwers tegen elkander als die vrouw met den geweldigen stok hen nadert met haar zoekende vraagoogen. Ziet hoe de leerlingen ootmoedig haar naderen, hulde brengende aan haar die hen geleid heeft op het pad der duisternis, een weg die naar hun geloof ook eenmaal leiden zal tot grooten luister als Batari Doerga hen zal opvoeren tot hooger spheren, zoodat zij trap voor trap stijgende, straks in de verre toekomst ook Gode gelijk kunnen worden zetelende in een gouden meroe. Ziet hoe allen te samen neerknielen in den doodentempel, de poera Dalem, het godshuis waar Batari Doerga vereerd wordt, om daar om nieuwe wonderkracht te smeeken.
171
Afb.
7.
De Patih met zijn gevolg trekt met ontbloote kris ten strijde om Ni Tjalonarang te dooden.
Wijding ligt op aller gelaat; Tjalonarang spreekt de gebedsformulieren uit. Hoe vleien zij daarna de oude weduwe uit Dirah; haar glans en glorie, haar bovennatuurlijke kracht vergelijken zij met die van Batari Doerga. Doch Tjalonarang laat zich door deze vleitaal niet verschalken, maar wijst hen op hun heiligen plicht zoo veel mogelijk menschenzielen aan de wachtende Godin te brengen ; zij toornt op hen die hun plicht niet deden en te weinig verstonden hoe de gegeven lassen op te volgen. De leerlingen beloven te doen wat van hen gevraagd wordt; zij staan op uit hun liggende houding en zweven rondom Rangda die gebukt over haar staf in de verte staart als zag zij daar vreemde dingen. Dansende en zwevende om de weduwe van Dirah, verlaten allen het tooneel om het land door te
172
trekken naar het westen en het oosten en naar alle kanten om dood en verderf te brengen ; dansende trekken zij door het gansche land, door tooverspreuken ziekten en ellende brengende in de kleine leemen hut en in de paleizen der voornamen; schrik en ontsteltenis komen overal waar de mensch het lied der dansende sisia's hoort. Als de leerlingen rondtrekken om onheil over het land te brengen hebben zij de menschelijke gedaante afgelegd, om ieder zijn eigen kleed als spook te dragen. En eiken nacht komen zij tezamen op een kerkhof waar de nachtbloemen sterk rieken en de zoele wind de gele bloemen der tjepaka zacht beweegt. Hier vergasten zij zich aan de nieuwgedolven graven voor de dooden die gestorven zijn tengevolge der laatste epidemiën. Si Waksirsa krijgt dan de opdracht een lijk tot het leven terug te brengen waarna Tjalonarang het opgewekte lijk in haar armen neemt om daarmee te spelen als een moeder met haar kind. Als zij dit spelletje moe wordt, gelast zij haar volgelingen om dit menschenkind weer te dooden waarna Waksirsa hem onthoofd; volgens het verhaal vaart het hoofd ten hemel, terwijl Tjalonarang zich met de ingewanden tooit en het hoofdhaar met het bloed wascht. Dit zien we gelukkig niet in ons tooneelspel. Daar wordt het lijk (een primitieve pop) eenvoudig weer op den grond gelegd. Wederom verdwijnt de tooverkol met haar volgelingen om plaats te maken voor een groep van ontzette dorpsbewoners die de vlucht hebben genomen om elders buiten hun landspalen een veiliger woonplaats te zoeken ; al hun goed, hun have en vee hebben zij achter gelaten ; in der haast hebben zij wat groote korven medegenomen, welke zij in hun angst vulden met allerlei onnut goed zooals de angstige pleegt te doen. Wat rijst, eenige cocosnoten en andere vruchten dat is alles wat den vermoeiden rest om den honger te stillen; zelfs de kleinsten onder hen torschen zware lasten, terwijl de allerkleinsten door de ouders gedragen worden.
Uitgeput en verhongerd, smachtend naar een frisschen dronk, opgejaagd door den duivel die hen met zoete woordjes tracht terug te voeren, zinken zij tenslotte neer onder een schaduwrijken boom, waar zij een bete tot zich nemen. Daarna komt weer een andere stoet; onder hen ontwaren we een hoogst zwangere vrouw die strompelend voortgaat, ondersteund door haar man; zij kan tenslotte niet verder en zinkt onder hevige weeën en pijnen neer; de stoet is in de hoogste opwinding. Water wordt gebracht om de lijdende vrouw watte verfrisschen; tenslotte brengt zij onder hevige weeklagen een knechtske ter wereld in denvorm van een pop die onder haar sarong te voorschijn wordt getrokken onder geweldige hilariteit van het publiek, niet het minst van de jeugd die met volle belangstelling deze plastische voorstelling volgt. Na deze schokkende scène komen door het gordijn drie mannen ten tooneele, luisterend naar de namen Maling Magoena, Maling Mesadji en Maling Berkoat, die van den vorst een opdracht hebben gekregen om de weduwe van Dirah uit den weg
als duivel naar buiten; de lekkende vurige tong hangt tot op haar dijen; vuur komt uit haar neusgaten, ontzettend is haar gedaante. Als een pijl uit den boog vlieden de mannen weg van haar woning ; een der afgezanten was zoo geschrokken dat hij onderweg stierf, de andere twee kwamen ziek en onthutst bij hun vorst terug. In plaats van Maling zag ik ook wel een der patihs van den vorst zich op weg begeven om Tjalonarang te verdelgen. Schitterend uitgedost in een kam prada (weefsel met bladgoud) zien we hem het tooneel betreden. Omzichtig nadert ook hij de woning ; de geweldige kris wordt uit de scheede getrokken ; als hij tot op de trap geklommen is, verschijnt Tjalonarang weer als een duivel en tracht den dapperen patih te bespringen prachtig is dat moment waarop beide geweldigen tegen over elkander staan.
:
te ruimen.
Langzaam schrijden zij over het tooneel, nu eens vooruit dan weer achteruit, met elkander overleggende hoe zij het best die gevaarlijke tooverheks zouden kunnen overmeesteren. Langzaam en omzichtig naderen zij de woning van de weduwe in Dirah, de bamboe-verhevenheid aan het einde van het tooneel. De afgezanten van den vorst spreken een ijselijke tooverspreuk uit, waardoor Tjalonarang in slaap moet vallen, zoodat het hen gemakkelijk zal zijn haar te overmeesteren en te dooden. Als zij vlak bij de woning komen bemerken zij aan allerlei geluiden dat hun toeleg mislukt is waarom zij haastiglijk zich verwijderen om op behoorlijken afstand weer met elkander te overleggen. Een nieuwe nog sterker spreuk wordt opgezegd waarna zij weer de woning naderen en aan het gesnork meenen te hooren dat de draak slaapt. Stap voor stap beklimmen zij dan de trap van de woning ; doch welk een schrik : Tjalonarang komt
Afb 8. De wijze priester en vrome kluizenaar Empoe Prada
173
174
De patih wacht behoedzaam het juiste oogenblik af; als de duivel teveel opdringt retireert hij een weinig, steeds zichzelven dekkend met zijn kris; het publiek is vol spanning, uitziende naar den afloop ; onstuimig dringt de duivelin dan op; haastig vliegt de patih van de trap af, steeds gevolgd door zijn pages, tot hij plotseling naar voren dringende het doodende staal met heftigen stoot in het lichaam van de heks doet dringen; deze stort neer en wentelt zich in het stof; de patih verwijdert zich met zijn gevolg. Doch de heks is niet doodelijk getroffen, maar weet na enkele oogenblikken zich weer te herstellen, om met dubbelen ijver het land aan haar wraakgierigheid op te offeren. Dan treedt statig als een vorst de wijze Empoe Prada binnen, de priesterstaf in de rechterhand; eenvoudig gekleed schrijdt de vrome kluizenaar voort, gevolgd door zijn knecht, die de sirihtasch draagt. Bekend met al de tooverformules uit het tooverboek van Tjalonarang, zoekt hij deze op, terwijl zij in de poera Dalem het aangezicht van Batari Doerga zoekt. Bij het onderhoud dat Empoe Prada aldaar met de heks heeft, tracht deze ten hoogste vertoornd den priester te dooden, door alle boomen nabij hem te doen neerstorten; doch deze kunnen den geweldigen Empoe Prada niet deren; hij doet
daarop een sterk vuur ontbranden, dat binnen enkele oogenblikken Tjalonarang verteert. Deze laatste episode wordt heel zelden opgevoerd; we zien dan ookalleen maar dat de priester een gebaar maakt, waarop Ni Tjalonarang neerstort. Meestal eindigt het spel als de heks door Maling of door den patih naar buiten gelokt, als de baarlijke duivel in het strijdperk treedt. De gamelan laat dan een geweldige donderende finale hooren, wat voor het publiek het sein is om op te breken. Binnen enkele minuten is het plein leeggestroomd; alleen de koopvrouwtjes achter hun walmende oliepitjes toeven nog. De tooneelspelers verkleeden zich in de poeri (woning) van het hoofd waar het spel gegeven wordt, om daarna hun woning op te zoeken. Weldra ligt de stilte van den tropennacht weer onder den trotschen kruin van den geweldigen
Noot. De in den tekst voorkomende foto 's zijn alle genomen door den poenggawa (districtshoofd) van Oeboed, onderafdeeling Gianjar Tjokorda Gdé Raka Soekewati, die op zijnstand-
plaats uit eigen en gelukkig zeer ruime middelen de schoonste Tjalonarang laat opvoeren die ik ooit op Bali mocht zien.
waringin.
Enkele magere honden sluipen als hyena's rond, om de weggeworpen pisangblaren, waarin de ver-
snaperingen verpakt werden, nauwkeurig te onder-
zoeken, om nog te verorberen wat daarop achterbleef. Alleen de wuivende blaren van de pisangstammen herinneren nog aan het schitterende spel van TjalDeil, Augustus 1921. onarang.
DE LEMATANG KOLENVELDEN door E.
J.
LANGELAAN
"~inds jaar en dag worden in onze Oost korst bleef de gloeiende massa, het magma, vloeiCardiffkolen over een afstand van vele baar. Het is verklaarbaar, dat in dit ontwikkelingsfcJjJW) I duizenden zeemijlenaangevoerd ten be- stadium der aarde aan de oppervlakte rimpels ontL hoeve onzer oorlogsschepen voor het stonden, dat zich bergen en dalen vormden, er scheuren ontstonden in de vaste korst en naarmate gebruik in hunne waterpijpketels. Vanaf de invoering dier ketels tot een paar jaren de inkrimping der aarde verder voortschreed gegeleden, dat is in een tijdperk van 25 jaar, is de weldige schotsen over elkaar heenschoven. Marine er niet in geslaagd zich onafhankelijk te Eerst toen de temperatuur van de aardoppervlakte maken van deze ver-gehaalde kolen. beneden 100' C. gedaald was, kon het water zijn Maar eindelijk werden dan in Zuid-Sumatra de rol in de geschiedenis der aarde aanvangen. voor de waterpijpketels geschikte steenkolen in Reeds vóór dit tijdperk aanbrak hadden weer en groote hoeveelheden gevonden; het Gouvernewind hunne afbrekende werking begonnen; de ment nam de exploitatie der ontdekte velden op bergtoppen, de hellingen en de dalen waren bezich en in April 1917 werd de eerste partij Lemadekt met puin en gruis, waarvan de lichtere deeltang kolen op het Marine-etablissement te Soeratjes aan den invloed van den wind zijn blootgesteld. Het water, dat tot in de kleinste spleetjes baja aangevoerd. Gaf de voorziening van brandstoffen onzer Mader rotsen doordrong, stolt tot ijs, doet de gesteenten den stoot tot rine de ontginning dier velden, van springen en lost ze gedeeltelijk op; het stroomende veel wijder strekking nog zal haar invloed zijn op water voert puin en gruis en opgeloste gesteenten de economische ontwikkeling van Ned.-Indië. met zich mede naar lager gelegen streken; de rivieren slijpen hare bedding uit; de zeeën beuken op Wij stellen ons voor in dit artikel eenige wetensde rotsachtige kusten en doen ze afbrokkelen. waardigheden omtrent deze merkwaardige kolenvelden mede te deelen. Zoo werken weer en wind, het ijs, het zoetwater Een korte geologische inleiding moge hier voorafen de zee samen om een vastland af te breken. Doch de krachten, welke hier afbreken, bouwen gaan. Reeds in 1755 stelde Kant en in 1795 onafhankelijk ginds weer op. van hem Laplace een theorie op omtrent het ontDe wind neemt het losse zand of het door verweestaan van ons zonnestelsel, welke tegenwoordig ring van vaste gesteenten ontstane materiaal op nog algemeen wordt aangenomen. en zet het af als duinen; het van de bergen losgeZij gaan uit van de aanwezigheid van een zich in maakte puin glijdt naar beneden en vult de dalen het heelal bewegenden en om zijn as draaienden, op; aan den mond der rivieren ontstaan delta's; gloeienden, gasvormigen bol van machtige afmein de rivieren bezinken achtereenvolgens de meetingen, die, zich langzamerhand verdichtende en gevoerde gesteenten naar gelang hunner zwaarte, zijn hoeksnelheid vergrootende, equatoriale ringen worden de opgeloste gesteenten neergeslagen en afscheidde, welke wij ons moeten voorstellen als vormen afzettingen; de zee bouwt de vlakke kusde ringen van Saturnus. ten op. Uit deze ringen, die in stukken braken, ontstonden Wanneer deze afbrekende en opbouwende krachde bolvormige planeten van ons zonnestelsel; zij ten ongehinderd haar werk kunnen voltooien ontkoelden langzaam af in de zeer koude ruimte van staat ten slotte een eentonig, langzaam naar de zee het heelal, waarin zij zich bewogen, enkregeneen afhellend landschap, dat in de geologie den naam vaste korst van kristallijne gesteenten. Binnen die draagt van schiervlakte of peneplaine. Y_
175
hoofdtijdperken der geologie achtereenvolgens zijn afgezet, wordt verdeeld in enkele groote formaties, die elk een eigen karakter bezitten. De formaties kennen weer verschillende afdeelingen. Zoo behooren tot het primaire hoofdtijdperk de Cambrium-, Siluur-, Devoon-, Carboon- en Permformatie. De tijd van het Carboon was er een van hevige beroering, van geweldige bergvorming. De zee, die sinds den Devoontijd een belangrijk gedeelte van Europa bedekt had, begon zich terug te trekken; een gordel van uitgestrekte plassen en moerassen onstond aan de kuststreken. Dank zij het toen heerschende warme en vochtige klimaat over een groot gedeelte deraarde ontwikkelde zich hier en daar een weelderige plantengroei. Uit deze stilstaande wateren kwam de rijke vegetatie op, waaruit de kolenbeddingen aan en bij den Benedenrijn, in België en Noord-Frankrijk ontstonden, waarin onze Limbursche kolenlagen een schakel vormen. Het Perm sluit het eerste hoofdstuk der aardgeschiedenis af; 't is evenals het Carboon nog een tijd van bodembeweging op groote schaal, gepaard met hevige uitbarstingen; later brak een rustiger tijd aan. In Europa bevond zich toen een uitgestrekte binnenzee, waarin zich, dank zij het in dit tijdperk heerschende koelere en droge klimaat, machtige zoutlagen afzetten, 't Is de tijd van het ontstaan van de bekende Stassfurter zoutlagen. Die binnenzee, het Zechsteinmeer, welke zich tot in ons land uitstrekte, zette ook de steenzoutlagen af, welke sinds een paar jaren in de omgeving van Winterswijk ontgonnen worden. Het tweede groote tijdperk, het Secundair of Megint. sozoicum, zullen echter de der dat nu volgt, wordt onderverdeeld in geschiedenis in wij Jaartallen Trias, Jura en Krijt, 't Is gedurende het laatste geaarde niet aantreffen; 't is alléén mogelijk den bedeelte van den Krijttijd, dat de zee, die ons land trekkelijken ouderdom der verschillende sedimenten vast te stellen aan de hand van de fossiele diervoor een groot gedeelte bedekte en nu eens verder en plantenresten, die daarin bewaard gebleven zijn, landwaarts in drong, dan weer zich terugtrok, de de zoog. gidsfossielen. Soms ook geven bepaalde Limburgsche krijtformaties afzette. karakteristieke lagen, zoogen. gidslagen, leiding Wij krijgen nu het derde hoofdstuk voor het Tertiair en het Kwartair, gezamenlijk het Neozoibij het onderzoek. Het complex van aardlagen, welke gedurende de cum genoemd.
Werken per slot de hierboven aangeduide uitwendige krachten effenend, andere, inwendige krachten geven relief aan de aardoppervlakte. Daartoe behooren de vulkanische werkingen en de verheffende, bergvormende krachten. Zoodra zijn niet door deze oorzaken verhevenheden ontstaan of de uitwendige krachten staan gereed om ze te effenen: de denudatie vangt aan. Zoo is dus een eeuwigdurende afwisseling en opeenvolging van geologische werkingen aan den gang en de kronieken der aarde zijn veelal ondeugdelijk en verward, omdat niet alle bladzijden meer aanwezig zijn. Toch geven ze ons een beeld, al is het dan niet volledig, van de geschiedenis der aarde na het tijdperk, het Archaeicum, dat zich een vaste korst van kristallijn of oergesteente om de aarde gevormd heeft. Want toen begonnen water en wind hunne werking en spreidden hunne meegevoerde materialen over het land uit, toen begonnen de oceanen hare afzettingen te vormen. De inhoud dier kronieken nu zijn de achtereenvolgende afzettingen, soms moeilijk leesbaar door de storende werkingen van de inwendige krachten der aarde. In het tijdperk, waarin de eerste afzettingen of sedimenten ontstonden, het Azoicum, was de temperatuur van de oppervlakte der aarde nog te hoog voorhet ontstaan van levende organismen. In deze lagen, die dus onmiddellijk op het oergesteenterusten, vinden wij dan ook geen fossielen. Hetleven kon eerst ontstaan, toen de afkoeling der aardkorst verder voortgeschreden was; het verhaal krijgt nu historische waarde: het eerste hoofdstuk, bevattende het primaire tijdperk, het Palaeozoicum, be-
ons:
176
Het tertiaire tijdperk, verdeeld in oud- en in jongTertiair, wordt gekenmerkt door een verhoogde bergvorming en door hevige uitbarstingen over de geheele aarde. Als een reusachtige gordel rijen zich de gebergten in het jong-Tertiair aaneen. In Europa ontstaan de Pyreneeën, de Alpen, de Kaukasus; in Azië de Himalaya; de gordel passeert onzen Archipel, buigt dan om naar het Noorden naar Japan en naar het Zuiden naar Nieuw Zeeland; in Noord- en Zuid-Amerika plooien de inwendige krachten den gebergtegordel langs de geheele Westkust dier werelddeelen. Met de hier genoemde plooiïngen van de aardkorst hangt nauw samen het overstroomen van het land door de zee, afgewisseld door een terugtocht als gevolg van een dalende of rijzende beweging van den bodem; dezelfde oppervlakte is nu eens zee, dan weer land. Het klimaat in Europa en over een belangrijk gedeelte der aarde gedurende het geheele tijdperk droeg een tropisch karakter. 't Is gedurende deze jong-tertiaire periode, tijdens het zoog. Mioceen en Plioceen, dat uitgestrekte bruinkoolvelden ontstaan zijn. Dein Limburg ontgonnen velden stammen uit het Mioceen. Het einde van het Tertiair kenmerkt zich door een bijna over de geheele aarde plaats hebbende temperatuursdaling, die in het hieropvolgende kwartaire tijdperk aanhoudt: de ijstijd nadert. Een groot gedeelte der aarde vergletschert en wordt bedekt met een allesomvattende ijskap, met landijs, zooals in den tegenwoordigen tijd Groenland nog bedekt. In dezen diluvialen tijd, misschien reeds vroeger, moet ook de mensch zijn ontwikkelingsgeschiedenis
begonnen zijn.
Het boek der aardgeschiedenis eindigt met het Alluvium, de periode, waarin wij nu leven; 't is het tijdperk, waarin de geologische gebeurtenissen plaats vinden onder omstandigheden en volgens voorwaarden, die nu nog gelden. Wij vermeldden, dat het Tertiair een periode was van gebergtevorming en uitbarstingen. Het gloeiende, vloeibare magma uit de ingewanden der aarde baant zich door spleten en breuken in de aardkorst of door diatrema's, buisvormige
Afb. 1
Stollingsgesteenten. Naar Dr. B. G Escher, 9
gaten, een weg door de oergesteenten en de daarop afgezette lagen en bedekt de omgeving met een dek van stollingsgesteenten. Het stolt als uitvloeiïngsgesteente, zoodra het over het omringende landschap wordt uitgespreid, sneller dan het magma, dat vast wordt in spleet of breuk, het ganggesteente, terwijl het in de diepte vastgehouden magma, het dieptegesteente, slechts heel langzaam verstart. Tengevolge van het groote verschil in afkoelingstijd krijgen het diepte-, het gang- en het uitvloeiïngsgesteente een verschillende structuur; zij zijn in 't algemeen samengesteld uit dezelfde mineralen, doch in andere verhouding. Het diepteen het ganggesteente is van kristallijne natuur; bij het snel afkoelende uitvloeiïngsgesteente vormen zich heel kleine kristallen, 't is half-kristallijn en soms, wanneer de afkoeling zeer snel in haar werk gaat, zooals bij lava- en modderstroomen of aschregens, ontstaat een amorphe massa. Fig. 1 geeft een schematische voorstelling van het ontstaan van en het verband tusschen de stollingsgesteenten. Het onderzoek heeft geleerd, dat het magma der aarde geen vloeistof van overal gelijke samenstelling is. Integendeel, er bestaan een aantal typische en in magma's van verschillende samenstelling, de natuur komen allerlei overgangen voor welke elk hunne bepaalde stollingsgesteenten vormen. Een van de aangeduide karakteristieke magma's, het diorietmagma, dat porfieriet als gang- en andesiet als uitvloeiïngsgesteente oplevert, speelt een leidende rol bij het ontstaan der Lematang steenkolen.
——
177
nemen. Eerst wanneer de bedekkende lagen door het stroomende water, wanneer zij door erosie zijn weggevoerd, wanneer het landschap geëffend en tot een schiervlakte nadert, komen zij wel eens voor den dag.
Gewapend met de kennis van bovenstaande geo-
Afb. 2
Laccolith (1
= laccolith, s = intrusies) Naar Dr. B. G. Escher
Maar niet altijd baant het magma zich een weg naar de oppervlakte der aarde, niet altijd overwint het den weerstand der aardlagen. Soms perst het de boven liggende sedimenten opwaarts en hoopt zich op in den zoo gevormden koepel. Het vormt een zoog. laccolith, die enorme afmetingen kan aannemen. Den weg van den minsten weerstand volgende, dringt het magma tusschen de grensvlakken der lagen door en vormt intrusies ofbreekt in onregelmatige aders dwars door de omliggende lagen heen. Afb. 2 verduidelijke het ontstaan der laccolithen met hare intrusies. Tengevolge van de zeer belangrijke massa dezer laccolithen en de afdekking door de omgevende aardlagen, koelt het magma langzaam af en duurt het heel lang vóór het vast wordende gesteente zijn warmte aan de omgeving heeft overgedragen. Hierbij moeten wij ons voorstellen, dat het magma snel afkoelt waar het in rechtstreeksche aanraking komt met de omringende sedimenten, zoodat de korst van de laccolith de structuur van uitvloeiïngsgesteente zal kunnen aannemen. Maar er gebeurt meer. De sedimenten, waarmede de laccolith met hare intrusies in aanraking komt, ondergaan een metamorphose als gevolg van de overdracht van warmte en van den druk, waaraan zij veelal zijn blootgesteld. Er hebben scheikundige werkingen plaats, waardoor nieuwe gesteenten ontstaan. De geologen noemen dit verschijnsel contact-metamorphose. De vorming van laccolithen en de metamorphose der omringende gesteenten kunnen wij niet waar-
178
logische feiten en begrippen, zullen wij het ontstaan van de Lematang kolenvelden gemakkelijk kunnen volgen. Het kleine kaartje, afb. 3, dient ter orienteering; de Lematangvelden zijn door een gearceerd vierkantje aangegeven. Het grootere kaartje, afb. 4, bevat het terrein bezuiden Moeara Enim meer in bijzonderheden. Zooals wij daaruit zien wordt het kolenveld begrensd: ten Oosten door de Enim, ten Noorden door de Lematang, ten Westen door dezelfde rivier en haar rechter zijriviertje, de Serelo, en ten Zuiden door den bovenloop van de Serelo en de Oal, een linker zijriviertje van de Enim. Deze grenzen bepalen een typisch landschap, licht heuvelachtig, 50— 100 M. boven de zee, waarboven verschillende koepelvormige bergtoppen uitsteken. Deze laatste vormen drie groepen. Geheel op zich zelf staat de Boekit Asem groep, in het Noord-Oostelijk gedeelte van het terrein, waarvan de Boekit Asem (282 M.) boven de an-
Afb. 3.
Overzichtskaartje van Zuid-Sumatra
Afb. 4
dere toppen uitsteekt; de Serelo groep is de middelste met de eigenaardig gevormde Boekit Serelo (670 M.) afb. 5; de Lahat groep is de meest zuidelijke, gelegen bij den bovenloop der Serelo; haar hoogste top is de Boekit Besar Lahat (602 M.) Het geologisch onderzoek van het terrein heeft geleerd, dat drie groepen aardlagen, door den petroleum-geoloog Dr. A. Tobler het Onder-, Midden- en Boven-Palembang genoemd, aan den dag treden. De ontginning in het Boekit Asem gebergte dezer drie laaggroepen, waarin in het Midden-Palembang de kolenlagen voorkomen, is sinds enkele jaren door het Gouvernement ter hand genomen, 't Is hetzelfde complex van lagen, dat in de omge-
Lematang Kolenvelden
ving van Moeara Enim derijke petroleumbronnen
oplevert. In dit Midden-Palembang, dat hier 800 M. dik is, zijn drie groepen van glanskoollagen met een gezamenlijke dikte van circa 30 M. ontsloten, die, naar de riviertjes, waar zij aan den dag komen en het eerst zijn gevonden, genoemd zijn: de Mangoes-, de Soeban- en de Petailagen. Afb. 6 stelt een zoogen. dagzoom van de Soebanlaag voor. Bij het herkennen der verschillende lagen kwam een gidslaag te hulp: een karakteristieke 4—5 M. dikke tuflaag, die de Mangoeslaag verdeelt in een boven- en een onderbank. Ongeveer 15 M. beneden de Mangoeslaag werd de Soebanlaag vast-
179
gesteld, die door een circa 1 '/2 M. dikke kleibank in tweeën wordt gesplitst en ongeveer 30 M. beneden deze laatste de Petailaag. Boven de Mangoeslaag komen nog enkele bruinkooilagen voor, waarvan de bovenste hier en daar 30 M. dik is. Van de drie laaggroepen bovengenoemd, het Boven-, Midden- en Beneden-Palembang, bestaan de beide oudste overigens in hoofdzaak uit klei- en zandsteenen, afgewisseld door tuflagen, de jongste uitsluitend uit puimsteen- en tuflagen. Volgens een voorloopige ruwe schatting bedraagt de alléén in het ontgonnen Boekit Asemveld aanwezige en ontginbare voorraad steenkolen circa 150 millioen ton, terwijl de hoeveelheid bruinkolen vele honderden millioenen tonnen telt. De beschreven gesteldheid van het terrein maakt de volgende wordingsgeschiedenis aannemelijk: De Onder-Palembanglagen, die ongeveer 1500 M. dik zijn, werden gevormd in den Mioceen-tijd, dat is dus in het eerste gedeelte van den jong-tertiairen tijd. Haar ouderdom kan bepaald worden door den rijkdom aan gidsfossielen; kolenafzettingen komen er niet in voor. 't Zijn alle afzettingen gevormd in een diepere zee. De Midden-Palembanglagen ontstonden in den Plioceen-tijd, het laatste gedeelte van den jong-tertiairen tijd, toen de zee, die Zuid-Sumatra voor een deel bedekt had, begon zich terug te trekken, waardoor een landschap ontstond met uitgestrekte moerassen, waarin een weelderige plantengroei opschoot en laagveen zich vormde. Maar evenals in andere gedeelten der aarde kenmerkte zich ook hier de Plioceen-tijd door hevige vulkanische uitbarstingen, die de moerassen en het daarin gevormde veen door hare lava- en modderstroomen en aschregens bedekten en van de lucht afsloten. Deze tuflagen werden weer bedekt door afzettingen van zand en slib, welke de bandjirs meevoerden. Een nieuwe plantengroei ontstond, die weer vernietigd werd door nieuwe erupties. Zoo is gedurende den Midden-Palembangtijd de plantengroei driemaal vernietigd. De gedurende deze drie vegetatieperioden gevormde bruinkolen-
180
Afb. 5
Boekit Serelo. Foto Ir. H. Tromp
lagen zijn, zooals wij gezien hebben, inderdaad blootgelegd. De zee had zich gedurende het Midden-Palembang geleidelijk teruggetrokken; de uitbarstingen werden heviger en veelvuldiger, zoodat het geen verwondering baart, dat een nieuwe plantengroei zich niet meer vormde. De sedimenten uit dezen Boven-Palembang-tijd zijn dan ook, zooals het onderzoek bewezen heeft, geheel van vulkanischen aard. Een periode van hevige beroeringen breekt nu aan; gebergten ontstaan door de plooiïng der aardkorst; groote hoeveelheden diorietmagma dringen hier door spleten en breuken naar boven en vormen koepels van andesiet; het magma dringt tusschen de lagen door en door delagen heen als intrusies en apophysen. Afkoelende en stollende ontstaat uit het dioriet-magma het andesiet. Op de meeste plaatsen brak het magma niet door alle bedekkende lagen heen, want de andesiettoppen, die wij nu in het landschap zien, lagen vroeger bedekt onder enkele tertiaire lagen. Die andesiettoppen moeten vermoedelijk opgevat worden als onderaardsche laccolithen, welke eerst na afbraak en effening van het landschap door de uitwendige krachten tot een schiervlakte, aan den dag zijn gekomen. De thans in deze streek voorkomende heuvels zijn de overblijfselen van later, in het kwartaire tijdperk, ontstane plooiïngen, die in den loop der tijden gedeeltelijk door erosie geëffend zijn. In afb. 7 is het ontstaan van de in afb. 5 afgebeelde, eigenaardig gevormde, Boekit Serelo schematisch voorgesteld.
De vorming dier laccolithen met hare intrusies is het belangrijke feit in de wordingsgeschiedenis der Lematang kolenvelden. Het gloeiende magma drong daarbij, zooals wij vermeldden, tusschen de afgezette lagen door. Hier snel, daar langzaam, droeg het magma zijn warmte over aan de beneden en boven liggende lagen. Waar bruinkoollagen in contact kwamen met het magma, had een contact-metamorphose plaats in cokes, zoog. stengelkool, tengevolge van de hooge hittewerking en de snelle overdracht dier warmte. Was het magma niet in dadelijk contact met de bruinkoollagen, werd het gescheiden van die lagen door tusschenliggende afzettingen, dan had een meer geleidelijke overdracht plaats en ontstonden alle overgangen van bruinkool tot glanskool en zelfs tot anthraciet en graphiet, afhankelijk van de snelheid van overdracht der warmte en van de mogelijkheid voor de gevormde gassen om te ontwijken. Uit het feit, dat de tusschenliggende en aangrenzende gesteentelagen weinig van aard veranderd zijn, blijkt wel, dat dit veredelingsproces van bruinkool tot steenkool bij betrekkelijk lage temperatuur is verloopen. Evenmin geschiedde de metamorphose tot steenkool onder verhoogden druk. Uitgaande van de samenstelling der Lematang bruinkolen en der veredelde steenkolen, leert een berekening, dat bij deze omzetting het volume ongeveer 40% verminderd moet zijn. Deze verhouding komt inderdaad overeen met het verschil in dikte tusschen een veredeld en een niet-veredeld gedeelte eener zelfde laag. Hieruit kan dus besloten worden, dat verhooging van druk geen factor geweest is bij het veredelingsproces. Alléén daar, waar groote druk geheerscht heeft, dat is in de meer gestoorde lagen, is anthraciet ontstaan. De hier genoemde feiten loopen eigenlijk vooruit op een kort overzicht van de tegenwoordige begrippen omtrent het ontstaan der fossiele brandstoffen, zooals die in hoofdzaak door Potonié zijn gegeven. De bakermat van die brandstoffen is de stilstaande waterplas en het veen, ontstaan gedurende een
Afb. 6.
Dagzoom van de Soebanlaag. Foto Ir. H. Tromp
periode in de geschiedenis der aarde, waarin een vochtig, tropisch klimaat heerschte. Wanneer de zee zich in zulk een tijdperk terugtrok, ontstonden hier en daar in de nabijheid der kusten uitgestrekte plassen en moerassen, waarin zich een zwevende fauna en een flora van zeer kleine afmetingen ontwikkelde, een micro-plankton, waarvan de zich snel vermeerderende vertegenwoordigers een korten levensduur bezitten. Als een gestadige regen zinken de gestorven individuen naar beneden, gaan op den bodem in gedeeltelijke ontbinding over en vormen een rottingsslik, waaraan Potonié den naam van sapropelium gegeven heeft. Onder het microscoop zijn daarin o.m. te herkennen de overblijfselen van de pantsers van kleine kiezel- en andere kleine wieren, skeletten van algen, stuifmeelkorrels, en van dierlijke afkomst: vischschubben, schalen van krabben en weekdieren enz., in 't algemeen een plankton met een hoog gehalte aan vet- en eiwitstoffen en chitine, de stof,
Afb. 7
Ontstaan
van Boekit
Serelo. Naar Ir. H. Tromp
181
waaruit in hoofdzaak het harde omhulsel der gelede dieren is opgebouwd, enz. Nadat het rottingsslik, dat bij afsluiting van de lucht ontstaat, de plas bijna heeft opgevuld, gaat zich laagveen vormen. In den tegenwoordigen tijd zien wij een dergelijke veenvorming worden. Allerlei soorten riet en zegge en paardenstaarten verschijnen en de afgestorven laag dier moerasplanten vormt de bodem voor een nieuwe vegetatie. De plas begint te verlanden; elzen en beuken
groeien op.
Het laagveen ontstaat dus uit een landflora van hooger georganiseerde planten en boomen, die voor een groot gedeelte uit cellulose bestaan. Door verrotting, bij ontleding onder onvoldoende toetreding van de lucht, gaan zij over in humus. Soms komen nog hars- en wasbestanddeelen der veenvormende flora daarin voor, stoffen, welke een sterken weerstand bieden aan de in volgende tijdperken verloopende chemische processen. De flora van den carbonischen steenkolentijd moeten wij ons anders voorstellen dan die der tegenwoordige lage venen. Zij was eentoniger, maar machtiger. Enkele soorten vormen den boventoon, geven het karakter aan het lage veen van toen. Varens en boomvarens vormen de meerderheid; daartusschen ontwikkelen zich zware boomvormige paardenstaarten, calamariaceeën, die misschien evenals tegenwoordig de rietsoorten en de paardenstaarten het verlanden der moerassen inleidden. Daar boven uit verheffen zich de tot de lepidophyten behoorende schubben- en zegelboomen, 20—30 M. hooge reuzen, waarvan de overblijfselen, de lange horizontale wortels met het stamstuk, op verschillende plaatsen zijn blootgelegd. In den tertiairen bruinkolentijd treffen wij weer eenandere, hooger ontwikkelde flora aan; nu vormen de phanerogamen den boventoon, een flora, die dichter staat bij de tegenwoordige vormen, 't Ligt voor de hand, dat de geheel verschillende samenstelling van sapropelium en humus na het ondergaan van achtereenvolgende en langdurige omzettingen, verschillende eindproducten opleveren.
182
Uit sapropelium ontstaan de zeer gasrijke boghead en cannelkolen, die hoofdzakelijk toepassing vinden in de gasnijverheid. En volgens meer en meer geldende opvattingen is ook de aardolie een sapropeliumproduct. Of zich dan uit een sapropeliet zeer gasrijke, bitumineuse kolen, dan wel aardolie vormt, hangt alléén af van de varieerende uitwendige omstandigheden: druk en temperatuur en tijd. Deze theorie vindt steun in het feit, dat het Engler in 1889 en volgende jaren gelukt is petroleum te bereiden door distillatie onder druk van dierlijk vet, een bepaalde soort wieren en verrottingsslik. De humus daarentegen gaat achtereenvolgens over in turf, bruinkool, steenkool, anthraciet en
graphiet. Uit deze beknopte wordingsgeschiedenis kunnen wij wel besluiten, dat allerlei overgangen van sapropelium- en humusproducten kunnen ontstaan en ook, dat de sapropelium- en de humusproducten zelf kunnen varieeren naar gelang van de samenstelling der stoffen, waaruit de sapropeliet en de humus ontstaan zijn. Een kenmerkend verschijnsel bij de vorming van de producten der humusreeks, bij deze zoog. inkoling, is, dat het koolstofgehalte toeneemt ten koste van het zuurstof- en het waterstofgehalte. Koolzuur (COJ en water en moerasgas of methaan (CH |) komen vrij, doch de stof blijft een samenstel van koolwaterstoffen. Het vrijkomen van CO.> en CH h het gevaarlijke mijngas, in alle kolenmijnen, is volgens sommigen een bewijs, dat het inkolingsproces nog steeds aan den gang is. De oorsprong der Lematang bruinkolenvelden nu ligt in tropische moerassen, waarin zich lage venen gevormd hebben; de tusschen de kolenlagen voorkomende klei- en zandlagen werden afgezet bij overstroomingen, de tuflagen bij vulkanische uitbarstingen. Het vrij hooge harsgehalte, dat, zooals wij straks zullen hooren, in de Lematang bruin-en overgangskolen voorkomt, is vermoedelijk afkomstig van vertegenwoordigers van dipterocarpussoorten, welke tegenwoordig nog op Sumatra veel voorkomen.
Nu wij inzicht gekregen hebben in het ontstaan van de Lematang kolenvelden, begrijpen wij, dat daar kolen van zeer uiteenloopende hoedanigheden gevonden worden, van bruinkool tot graphiet. Daarin verschillen juist de Lematang velden van alle tot dusverre in de wereld ontsloten kolenterreinen en die eigenschap maakt het mogelijk kolen te produceeren voor zeer uiteenloopende doeleinden. Het bestek van dit artikel laat niet toe een uitvoerige beschrijving te geven van de chemische, physische en technische eigenschappen der verschillende Lematang kolensoorten. Wij volstaan dus met een korte opsomming der drie soorten of kwaliteiten, waarin de Lematang kolen naar hare technische bruikbaarheid worden onderscheiden. De bruinkolen blijven hierbij buiten beschouwing; hare toekomst ligt vermoedelijk niet in het gebruik als brandstof, doch veeleer in de verwerking op cokes en andere waardevolle producten, als teer, benzol, toluol, carbol en zoovele andere. De calorische waarde dezer bruinkolen ( + 5000 cal.) is ongeveer twee maal zoo groot als die onzer Limburgsche bruinkolen, het watergehalte niet veel meer dan de helft. Tot de 3de of minste soort der Lematang kolen dan wordt gerekend die met een verbrandingswaarde van 6000—6500 cal. Haar groote zuiverheid en het hooge gasgehalte maakt haar, behalve voor gasgeneratoren, geschikt voor land- en scheepsketels. De 2dc of middensoort met een calorische waarde van 6500—7000 cal. is vooral geschikt voor het produceeren van gietcokes en van gas en opent het vooruitzicht de groote nijverheid, zooals het hoogovenbedrijf, onafhankelijk te maken van bui-
hooren tot de l slc of beste soort, die een verbrandingswaarde van 7000—8500 cal. bezit. Thans rest ons nog een overzicht te geven van de eigenlijke winning der Lematang kolen. Hierover kunnen wij kort zijn: het bedrijf verkeert nog geheel in een beginstadium. Dagbouw en tunnelbouw zullen gelijktijdig ontwikkeld worden met dien verstande, dat de dagbouw niet boven een opbrengst van 200,000 ton opgevoerd zal worden; bij tegenvallende productie uit den tunnelbouw heeft men dan een ruime kolenreserve in dagbouw voor de hand. Zoo rekent men in 1925: 500,000 ton te produceeren, waarvan 200,000 ton in dag- en de rest in tunnelbouw. ') Bij den dagbouw zullen de dekkende lagen gedeeltelijk met de hand afgegraven en met een locomotief weggevoerd worden, gedeeltelijk met stoomschoppen verwerkt worden en zoo mogelijk zal spoelend grondverzet worden toegepast.
Bij den tunnelbouw zal gewerkt worden volgensde spoelende opvulmethode.die ook bij de Ombilienen bij onze Limburgsche mijnen wordt toegepast. De ruimten, ontstaan door den afbouw der steenkolen, worden daarbij opgevuld met zand, dat, vermengd met water, door de pompen wordt aan-
gevoerd.
De 3de en de 2dc soort vormen den overgang van bruinkolen tot glanskolen en worden daarom wel overgangskolen genoemd. De voor de marinewaterpijpketels geschikte kolen, die de Cardiff kolen kunnen vervangen, be-
Daar in de mijngalerijen veel mijngas verwacht wordt, zal samengeperste lucht gebruikt worden voor de verschillende werktuigen en als drijfkracht voor de locomotieven, die de gevulde mijnwagentjes naar het emplacement brengen. Een electrische centrale van 1000 K.W. aan den rechteroever der Enim zal de energie voor het geheele bedrijf opwekken. Vlak in de buurt worden de pompen voor het spoelend opvullen opgesteld. Daar, bij Tandjoeng, bevindt zich het emplacement met een stortbrug voor de overlading van de kipen mijnwagentjes in normale spoorwagens. De bedrijfsgebouwen als locomotiefloods, reparatiewerkplaats, smederij, wagenmakerij, houtzagerij, magazijnen enz., zoomede het compressorengebouw komen evenals het koeliekampement, het
l) Ter vergelijking: de productie der Limburgsche mijnen be-
droeg in 1918 meer dan 3 millioen ton.
tenlandschen aanvoer.
183
hospitaal en de woningen voor het Europeesche personeel alle aan den linkeroever van de Enim, in de onmiddelijke nabijheid der ontginning. De kolen worden per spoor van Tandjoeng via Moeara Enim naar Kertapati bij Palembang vervoerd over een afstand van 162K.M., daar gelost, opgeslagen in magazijnen en met een kolentip aan boord der schepen gebracht. De toegang tot de Moesi-rivier laat niet toe, dat schepen van meer dan circa 2000 ton laadvermogen de rivier opvaren. Verbetering in dezen toestand maakt uitgebreide werken noodig. Voor het sorteeren der kool zal een zeefhuis en een wasscherij noodig zijn, terwijl in een brikettenfabriek de hoogwaardige soorten tot briketten samengeperst moeten worden. Zooals wij reeds opmerkten: het bedrijf verkeert
in een beginstadium. Bij ons bezoek aan de ontginning in April van dit jaar waren de meeste der genoemde inrichtingen nog niet ter plaatse; wel waren de noodige machinale installaties in Europa
Litteratuur: De Lematang Kolenvelden. (Verslagen en Mededeelingen betreffende Indische delfstoffen en hare toepassingen n° 10, 1919). De wetenschappelijke en technisch-economische beteekenis der Lematang kolenvelden. Ir. H. Tromp („De Ingenieur", 4, 11
De gedaanteveranderingen onzer Aarde.
enlB oct. 1919).
184
—
besteld; de brikettenfabriek, die gevestigd wordt in Tandjong Priok, was in aanbouw. Zoo moeten wij dus de ontwikkeling van de ontginning der Lematang kolenvelden onder de uitstekende leiding van denhoofdingenieur H. Tromp en zijne medewerkers rustig afwachten. Maar zeker is, dat de Lematang kolen in Indië en ook daar buiten veelzijdige toepassing zullen vinden, dat ze Ned.-Indië onafhankelijk maken van buitenlandsche kolensoorten en dat deze kolenvelden in hooge mate zullen bijdragen tot de economische weerbaarheid van onzen Archipel. Bloemendaal, Juni 1921.
—
Dr. B. G. Escher (1916). Geologie van Nederland. Dr. W. N. G v. d. Sleen (1920). Abriss der allgemeinen und stratigrafischen Geologie. Prof. Dr. E. Kayser(l9ls). Die Entstehung der Steinkohle. Prof. Dr. H. Potonié (1907).
—
—
—
Waterval (290
M. hoog) N. O. Palembang
Opname m.i. W. F. F. Oppenoorth
185
DE KOLONIALE CURSUS VOOR VROUWEN EN MEISJES TE DEVENTER. Maar zij? Zij staat alleen tegenover de vreemde il en halve eeuw geleden was het betrekzeldzaamheid, een dat een Holkeiijk omgeving. Haar man mag zij met haar moeilijk'landsche vrouw naar Indië ging. De heden niet lastig vallen, hem mag zij geen blok —' Europeanen inde kolonie huwden veel- aan het been zijn. Integendeel, zij moet trachten al met meisjes, die daar geboren waren en die van hem den vrijen tijd aangenaam te maken, zoodat hij welgemoed zijn arbeid kan hervatten. jongsaf het leven aldaar hadden leeren kennen. Flinke vrouwen slagen daarin, al kost het haar Meer en meer is daarin verandering gekomen. Niet alleen vertrokken Hollandsche meisjes als ook wel eens tranen. Maar waarom zou men niet onderwijzeres, verpleegster enz. naar Indië, waar de vrouwen en meisjes, die naar Indië gaan, voorzij niet zelden al spoedig in het huwelijk traden, bereiden voor haar toekomstig leven? Niet iedere en volgt menig meisje als vrouw treft dadelijk menschen in haar omgeving, maar ook volgde „handschoentje" een kennis uit haar jeugd naar die haar voorlichten en steunen, al is de Indische het vreemde land, waar haar toekomst ligt. Wangastvrijheid en hulpvaardigheid terecht spreekneer de man daar een behoorlijke positie heeft en woordelijk. geheel is ingeburgerd, is hij het in de eerste plaats, Omstreeks Kerstmis 1919 hebben een aantal Haagdie zijn jong vrouwtje inwijdt in het Indische leven sche dames, gedachtig aan haar eigen ervaringen, het plan opgevat het pad te effenen voor vrouwen, en haar leert zich aan te passen aan de eigenaardie naar Indië zullen gaan, door de stichting van digheden van de samenleving aldaar. Daarbij is het niet gebleven. Het „trouwverbod", een school, te 's-Gravenhage, waar gelegenheid dat vele jonge mannen noodzaakte ongehuwd te zou zijn de noodige kennis op te doen van land en blijven, totdat zij financieel voldoende zelfstandig volk, en zich voor te bereiden voor de taak van waren geworden om ook gehuwd een zekeren huisvrouw in de tropen. „stand" te kunnen ophouden, is ten gevolge van Het Bestuur van het Koloniaal Landbouwmuseum de van vele zijden gevoerde bestrijding gelukkig te Deventer overwoog al spoedig, dat ook daar ter opgeheven. En zoo zien wij thans heel wat soms stede verscheidene meisjes zijn, die Indië als het zeer jeugdige land van bestemming beschouwen en die derhalve paartjes de reis naar Indië aanvaarden, om van den aanvang af samen de indrukveel nut zouden kunnen hebben van een dergelijke ken van het nieuwe land te ondergaan. Niet lanvoorbereiding. ger behoeft de man eenige jaren door te brengen Het gevolg van die overwegingen was, dat men in een woning waar geen zorgzame vrouwenhand besloot tot het houden van een zesweekschen Kohuiselijkheid brengt; hem is bespaard de periode lonialen Cursus voor Vrouwen en Meisjes, zij het van het gedwongen vrijgezellenleven in Indië met op bescheidener voet dan de ontworpen Haagsche de daaraan verbonden gevaren. School. De medaille heeft echter ook haar keerzijde: in de Het Bestuur was zoo gelukkig Mevr. E. Lankhorst—Bouman, Dr H. Hubenet en den heer B. hem nog totaal vreemde omgeving, in een werkkring waar hij zich nog geheel moet inwerken, Alkema bereid te vinden, aan den leergang mede moet hij nu zorgen voor twee. Dit vereischt al zijn te werken. Mevrouw Lankhorst stelt zich voor te aandacht, zijn werkkracht. Nog zwaarder heeft de bespreken de uitrusting, de reis naar Indië, de aanjonge vrouw het te verantwoorden. Haar man komst, het hotelleven, het Indische huis, de dageheeft zijn chef, die hem omtrent zijn taak inlicht. lijksche bezigheden van de huisvrouw, de omgang
—
—
186
—
—
bedienden, de voeding, de kleeding, de ontspanning, de kraamvrouwverpleging en de kinderverzorging. Deze lessen zullen een intiem karakter dragen, waarbij gelegenheid gegevenwordt vragen te stellen, zoodat persoonlijk contact ontstaat tusschen leidster en toehoordsters. Daarom is ook vastgesteld, dat tot den cursus ten hoogste tien deelneemsters zouden worden toegelaten. D r Hubenet zal de tropische hygiëne behandelen en hetgeen verder op medisch gebied voor de vrouw in Indië dienstig kan zijn. Daarbij moet niet onmiddellijk en uitsluitend gedacht worden aan mogelijke ziekten en ongevallen van leden van het eigen gezin, maar ook aan de pionierstaak, die ieder Hollander in Indië dient te vervullen en die voor de vrouw o. m. bestaat in het bieden van eenvoudige geneeskundige hulp aan de inlandsche bevolking. Vooral in afgelegen streken van groote beteekenis, is dit niet slechts een voor de hand liggende daad van humaniteit, maar draagt zij haar belooning in zich zelve, doordat zij het vertrouwen van den Inlander doet winmet
nen, waardoor de vrouw niet zelden de taak van haar echtgenoot zeer verlicht. De heer Alkema zal een zestal voordrachten houden over land en volk; het groote nut daarvan behoeft na hetgeen hierboven is gezegd, nauwelijks te worden aangetoond. De omgang met de bedienden wordt er door vergemakkelijkt; de belangstelling voor de bevolking te midden waarvan men leeft, wordt opgewekt en daardoor een spoe-
diger zich thuis voelen mogelijk gemaakt. De beteekenis van het onderwijs in het Maleisch spreekt voor zich zelf. Deze Deventer cursus, die op 4 April j.l. is aangevangen, is de eerste daadwerkelijke poging om vrouwen, die naar Indië gaan, daartoe voor te bereiden. Het is nog slechts een proef op bescheiden schaal; het Bestuur van het Koloniaal Landbouwmuseum is daarom Mevrouw Lankhorst en den Heeren Hubenet en Alkema des te meer erkentelijk voor de bere'dwilligheid, waarmede zij hun medewerking hebben toegezegd. Mogen zij met voldoening op hun arbeid kunnen terugzien.
187
Oude, gebatikte sarong
188
EEN OUDE, GEBATIKTE SARONG. gebatikte sarong of beter: de doek die sarong kan worden en die hier is Btfry / afgebeeld heeft een lengte van 188 en 4m een breedte van 101 centimeters. Volgens Dr. H. ten Kate, den vroegeren eigenaar, die mij den doek ten geschenke gaf, is hij afkomstig uit Blitar (Kediri), waar hij hem in 1902 kocht op de pasar. Dat het een antiek stuk is, blijkt ten duidelijkste. Dr. H. H. Juynboll, die den doek in handen had, herinnerde zich niet de eigenaardige dierfiguren met afgesneden koppen ergens anders te hebben gezien. „Die groote dierenfiguren worden vooral op Madoereesche batiks aangetroffen, zooals er o.a. een is afgebeeld op plaat VII, fig. 2 van deel XV van den Museum-Catalogus. Dekleuren, lichtblauw en rood doen echter weer aan de strandregentschappen denken, zoodat de afkomst uit Banjoemas wel juist kan zijn". De door hem bedoelde doek van Bangkalan, Madoera, in het Leidsche Museum, is een kam pandjang van 299 bij 113.5 centimeters, met groote, blauw en bruin gekleurde dieren: krokodillen, haai, haring, rog, zwaan, adelaar, gevleugeld paard met vischstaart, gevleugelde naga, enz., op witten grond met schuine blauwe lijnen, waartusschen bruine plekken. De grond van de hier afgebeelde sarong is roomkleurig; langs een der lange kanten is de band wankleurig roodbruin, langs den anderen mooi mengkoedoe-rood. Datzelfde rood, zoomede het lichte
EEfi] i een
blauw zijn de voornaamste kleuren in de dierenfiguren, die ik niet waag te determineeren. De kapala ligt in het midden, en de samenstelling daarvan doet twijfelen aan de juistheid der bewering inEncyclop.v.N.l.lll, 1919, blz. 704, lstekolom: „Bij batik's heeft men dus alleen saroeng's met toren-kapala's". De grond van dezekapalaismengkoedoe-rood en in de figuren treft men weder blauwe plekken aan; de twee banden die de kapala afsluiten zijn van dezelfde roodbruine kleur als de band langs een van de lange kanten van den doek. Ten slotte nog de mededeeling, dat de heer Noto Soeroto Chineeschen invloed meent te zien in het ornament, en dat in de beide groote geïllustreerde werken van Rouffaer-Juynboll en van Jasper-Mas Pirngadie een doek als deze niet is afgebeeld. JOH. F. SNELLEMAN. Baarn, VI-'2l.
189
190
Familieportret door
Jacob Koeman
in 1664 te Batavia geschilderd.
-
EEN OUD-HOLLANDSCHE SCHILDER TE BATAVIA door Dr. H. SCHNEIDER
ver hollandsche schilders, die gedurende [ffilö>ji| de 17u eeuw naar Ned.-Indië zijn ge9aan is tot no 9 toe nee l weinig hekend.
'
■k* Wij zijn daaromtrent doorenkele schilderstukken, wier onderwerp van dien aard is, dat zij alléén in Indië kunnen zijn ontstaan, haast meer te weten gekomen dan door overlevering van schildersnamen of door vondsten in documenten en archieven hier te lande. Maar toch blijkt thans uit een en ander, dat het aantal hollandsche kunstenaars, die gedurende de tweede helft der 17 eeuw korter oflanger in Indië hebben vertoefd, niet minder groot zal geweest zijn dan van degenen, die toen naar Perzië en Hindostan waren getrokken. Reeds in den „Nederl. Spectator" van 1873 heeft Leupe merkwaardige bijzonderheden omtrent de laatstgenoemde groep van schilders medegedeeld, terwijl de heer A. Hotz in „Oud Holland" (29 s,c jaarg. 1911) nieuwe belangrijke gegevens heeft gepubliceerd over bezoeken door Hollandsche schilders gebracht aan de ruïnen van Persepolis. Over Ned.-Indië ontbreekt echter, voor zoover ik kon zien, een samenvattend overzicht. Het ware te wenschen, dat iemand zich liet vinden, om deze leemte aan te vullen. In de literatuur, in archieven en musea is materiaal ter beschikking, terwijl zeker nog op belangrijke aanvullingen uit oude familiepapieren en uit particulier bezit mag worden gerekend. Over de lotgevallen van Isaac Koedyck, schilder en koopman, die in 1650 naar Indië was vertrokken, zijn wij tamelijk goed ingelicht („Oud Holland", 27e jaarg., 1909). Eerst kwam hij niet in dienst der 0.-I. Compagnie —in 1651 te Batavia en zou daarna naar Agra of wel naar het hof van den Groot Mogol Shah Jehan of Djiehaan gaan, die reeds sedert eenigen tijd tevoren aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië ernstig had verzocht, dat hem een in de schilderkunst ervaren persoon mocht worden toegezonden. Ten gevolge van C
—
ziekte kwam er echter niets van en moest Koedyck aan de kust blijven. In dienst der 0.-I. Compagnie werd hij daar spoedig opperkoopman en hoofd te Ahmadabath en kort daarna in 1655 tweede op het kantoor te Soeratta (Surat), totdat hij teruggeroepen werd en in 1659 de retourvloot naar Holland kommandeerde. Waar wij anders nog al werken van dezen knappen schilder kennen uit de jaren vóór en na zijne reis naar het verre Oosten is er jammer genoeg nog geen te voorschijn gekomen, dat hij in Indië kon geschilderd hebben. Reeds eenige jaren geleden heb ik gewezen op het hoogst merkwaardige portret van „Sayfoedin, Koning van Tidore", dat te Krakau in het museum der vorstelijke familie Czartoryski bewaard wordt („Oude Kunst" 111 jaarg. 1917). Over den onbekenden schilder, die + 1670 denmenschenschuwen koning op het afgelegen eilandje moet hebben geportretteerd, werd mij tot nog toe op mijne toen gedane rondvraag geen inlichting verstrekt. Ik hoop, dat dit niet ook het geval zal zijn bij een ander schilderij, waarvan hierbij de afbeelding te zien is. Het doek, 130 X 190 cM. groot, stelt voor een echtpaar met twee dochters en twee bedienden in een tropisch landschap. Op de baal, boven het hondje, staat voluit jaar en plaats van ontstaan der schilderij als ook de naam van den maker: J. Koeman fecit Battav[iae] 1664. Het laatste cijfer is onduidelijk en kan ook als een 5 worden gelezen. Over dezen schilder Jacob Koeman (of Coeman) is heel weinig bekend. Hij wordt te Amsterdam vermeld, alwaar hij in 1656 als poorter is aangenomen. Zijne vrouw, Hester Wils, was misschien geparenteerd aan den schilder JanWils. Een door Koeman geschilderd portret van den Gouverneur-Generaal Jan Maetsuyker is door H. Bary in prent gebracht. De verblijfplaats van het geschilderd origineel is echter niet bekend. Koemans prachtige handteekening, die men haast als Loeman of Leeman zoude
—
—
191
kunnen lezen, lijkt op de signatuur op een schilderij van eene boerenherberg van 1651 in het Koninklijk Museum te Kopenhagen (n° 180van den catalogus), welk schilderstuk dientengevolge ten onrechte op naam van Johannes Leemans staat, maar zeker ook door Jacob Koeman is geschilderd. Dit was trouwens ook het geval bij ons schilderij, dat bij den vorigen eigenaar, den bekenden verzamelaar Staatsraad Dr. Paul Delaroff teSt. Petersburg, op naam van Leemans stond. Zóó ook toen de eigenaar het van 1908—13 in bruikleen had afgestaan aan de Lakenhal te Leiden, en eveneens in den veilingscatalogus der collectie Delaroff (Parijs, 23 April 1914 n° 155), waar het werd beschreven als het familieportret van Jan Pietersz, Coen, die immers reeds in 1629 stierf! Thans bevindt zich het schilderij in particulier bezit te
's-Gravenhage. Maar wie is erop voorgesteld? Wie
192
heeft zich
+
7665 re Batavia laten schilderen ? Dat het een hooggeplaatst officieel persoon zou kunnen zijn, daarvoor is geen enkele aanwijzing, als familiewapen, uniform of ander rangteeken, te zien. En toch kan moeielijk een gewoon particulier afgebeeld zijn, omdat hij een degen draagt hangende aan een geborduurd bandelier. Zouden wij misschien uit de aanwezigheid van eene baal en den uitkijk op de groote zee, links op den achtergrond, op een scheepskapitein of gezagvoerder moeten concludeeren?? De omstandigheid, dat zoowel de vrouw als de beide dochters een inlandsch type vertoonen, zou het onderzoek kunnen vergemakkelijken. Misschien is een der lezers in staat, mij dienaangaande voor te lichten. Hij kan daarvoor op mijnen oprechten dank rekenen. 's-Gravenhage, 1 Sept. 1921. (Mauritshuis).
Afb. 1
Twee pëpëndjorans, genomen voor de poeri van den
Regent
van Gianjar