Natuur.focus
Afgiftekantoor Antwerpen X P209602 Toelating – gesloten verpakking Retouradres: Natuurpunt, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen
V l a a m s D r i e m a a n d e l i j k s t i j d s c h r i f t o v e r n a t u u r s t u d i e & - b e h e e r – MAART 2 0 1 2 – j a a r g a n g 1 1 – n u m m e r 1
V e r s c h i j n t i n MAART, JUNI , SE P TEMBER EN D ECEMBER
Beheer voor de Kamsalamander
Moerasnachtvlinders in de Kleine Netevallei
Paddenstoelen in Vlaams-Brabant
Artikels
Paddenstoelendiversiteit in Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Cijfers en trends Roosmarijn Steeman & Wim Veraghtert
In vergelijking met de verspreiding van hogere planten is die van paddenstoelen slecht gekend. Op 14 oktober 2011 werd de Paddenstoelenatlas van Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voorgesteld. Meer dan dertig jaar paddenstoelenonderzoek, ondersteund door de Provincie en Leefmilieu Brussel - BIM, resulteerde in 185.423 waarnemingen. We lichten in dit artikel de opvallendste cijfers en trends toe.
De Populierenleemhoed Agrocybe cylindraceae (in het Hooibos, Goetsenhoven), een opruimer van dood hout, is spectaculair toegenomen sinds 2000. (foto: Jules Robijns)
Natuur.focus maart 2012
21
Artikels Paddenstoelen: een zeer diverse en moeilijk te identificeren groep Over soortendiversiteit van paddenstoelen lopen de schattingen uiteen. Recent werd het reële aantal soorten fungi op aarde op 5,1 miljoen geschat (in plaats van de eerder aangenomen 1,5 miljoen) (Blackwell 2011). Hiervan zijn momenteel slechts een 100.000-tal soorten bekend. Terwijl van de geschatte 298.000 plantensoorten er 215.644 op naam werden gebracht (IUCN NL). Vlaanderen kent ondanks de kleine oppervlakte een behoorlijk rijke en gevarieerde flora, waaronder 1.419 vaatplanten (Van Landuyt et al. 2006). De mycoflora in Vlaanderen overschrijdt de kaap van 4.000 soorten (zie o.m. Walleyn & Vandeven 2006, Peeters et al. 2003). Onder paddenstoelen verstaan we in dit artikel macroscopisch waarneembare vruchtlichamen van zwammen of macrofungi. Deze grote en diverse groep wordt nog eens opgedeeld in twee grote groepen: basidiomyceten of steeltjeszwammen en ascomyceten of zakjeszwammen (Box 1). Hoewel slijmzwammen of myxomycota in feite geen zwammen zijn, worden ze doorgaans toch door mycologen bestudeerd. Vandaar dat ze ook werden opgenomen in de atlas. In het merendeel van de terrestrische habitats spelen paddenstoelen een sleutelrol (Courty et al. 2010, Boddy & Watkinson 1995). De belangrijkste functies zijn opruimen van dood organisch materiaal en het aangaan van een mutualisme met bomen op voedselarme bodem. Maar ook als parasieten leveren fungi een bijdrage
aan evenwichtige ecosystemen (Box 2). Desondanks blijven fungi een slecht gekende groep (Molina et al. 2011). Ondanks de complexiteit van het op naam brengen van paddenstoelen, blijkt het bestuderen ervan internationaal vooral een bezigheid van vrijwilligers te zijn (Lovell et al. 2009). Dat is in Vlaanderen niet anders: aan deze verspreidingsatlas (2005-2011) werkten niet minder dan 315 verschillende waarnemers mee. Een hele prestatie als je weet dat paddenstoelen om diverse redenen bekend staan als een weinig toegankelijke groep (Steeman & Veraghtert 2011). De combinatie van een soms zeer beperkte oppervlaktebehoefte, het slechts sporadisch verschijnen van vruchtlichamen, de lastige herkenbaarheid en taxonomische instabiliteit vormen hindernissen die de opmaak van een volledige inventaris in de weg staan (Halme & Kotiaho 2012, Unterseher et al. 2011). Hoewel deze atlas dus geen volledigheid nastreeft, bevat hij toch een indrukwekkende hoeveelheid nieuwe informatie.
De manier van inventariseren In kader van het atlasproject werden excursies ingericht waarbij per gebied en per uurhok (4 km x 4 km) een soortenlijst werd gemaakt. Deze soortenlijsten werden aanvankelijk ingevoerd in de databank van de Vlaamse mycologen (FUNBEL) of in de projectendatabank van Natuurpunt Studie. Maar sinds de start van www.waarnemingen.be worden steeds meer gegevens door individuele waarnemers als puntwaarneming
Box 1. Fungi - Zwammen Basidiomyceten of steeltjeszwammen
Ascomyceten of zakjeszwammen
Deze groep van zwammen wordt gekenmerkt door knotsvormige voortplantingsorganen (basidiën) waarop meestal vier steeltjes groeien, waaruit meestal vier sporen worden gevormd. De basidiën zitten op een kiemvlies dat afhankelijk van de groep op een glad, geribbeld of geplooid vlak, of in een eerst volledig gesloten bol, of op lamellen, ribben of stekels of op de wand van buisjes zit. Tot deze groep behoren de plaatjeszwammen (Agaricales), boleten (Boletales), plaatjesloze vlieszwammen (Aphyllophorales), Judasoren en verwanten (Heterobasidiomyceten), buikzwammen (Gasteromyceten), roesten (Uredinales) en branden (Ustilaginales).
Deze groep van zwammen is macroscopisch zeer divers van vorm, maar op microscopisch niveau wordt ze gekenmerkt door zakvormige voortplantingsorganen, waarin meestal acht sporen worden gevormd. Bij rijpheid worden deze door een opening aan de top weggekatapulteerd.
Roesten en branden, parasieten van hogere planten Deze twee groepen werden tot nu toe nog maar weinig bekeken. De soortenrijkdom, hun verspreiding en ecologie zijn slechts door weinig mycologen bestudeerd en dus zeer onvolledig gekend. Roestzwammen maken in de meeste gevallen gebruik van twee verschillende waardplanten, waarop ze twee verschillende soorten sporen produceren. Een opvallende roestzwam is Braamroest Kuehneola uredinis, waarbij uitzonderlijk de hele cyclus doorgaat op Braam Rubus fructucosus s.l. of Framboos R. idaeus. In juli en augustus worden opvallende bleekgele tot goudgele plekken op de bladeren gevormd. Brandzwammen hebben een gereduceerde cyclus en maken slechts gebruik van één gastheer. Maïsbrand Ustilago maydis veroorzaakt grote (tot 15 cm) opgezwollen witachtige gallen op maïskolven. Als je zo een gal doorsnijdt, blijkt die te bestaan uit een vrij stevig wit schimmelweefsel. De gal is in dit stadium eetbaar en vormt in Midden-Amerika een geliefde delicatesse die op grote schaal wordt verhandeld, zowel vers als ingemaakt of in blik. In de nazomer vormen zich in en op de gallen zwarte massa’s van de brandsporen.
22
maart 2012 Natuur.focus
Deuteromyceten De deuteromyceten vormen een heterogene groep van anamorfe (aseksuele of imperfecte) schimmels, waarbij sporulatie kan voorkomen op aparte zwamdraden of samengestelde vruchtlichamen. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze groep is het ontbreken van een teleomorf (seksueel of perfect) stadium. Er bestaan meer dan 2.500 geslachten met minstens 21.000 soorten. Deuteromyceten zijn alomtegenwoordig en nemen de meest ondenkbare ecologische niches in. Ze worden veelvuldig gebruikt in verschillende productieprocessen (bv. van sommige kazen). In de atlas worden alleen vijftien opvallende soorten behandeld die in de natuur te vinden zijn en zonder microscoop op naam kunnen worden gebracht.
Myxomyceten of slijmzwammen Slijmzwammen zijn geen echte zwammen, in het stadium waarbij ze voedsel opnemen gelijken ze op dierlijke eencelligen. Wanneer de voedselopname beëindigd is, verplaatsen ze zich niet meer en vormen ‘sporendragende vruchtlichamen’. In dit stadium lijken ze op zwammen. Ze werden dan ook lang in het rijk van de fungi ondergebracht. Nu worden ze naar het rijk van de amoebozoa verwezen. Of dit hun definitieve plaats is in de systematiek van de levende wezens zal de toekomst uitwijzen. Een opvallende en veelvoorkomende slijmzwam is Heksenboter Fuligo septica, een soort die voorkomt op dood hout en compost.
Artikels
De Eikenboleet Leccinum quercinum, een symbiont van eik en populier in schrale dreven en parken, vertoont een neerwaartse trend. (foto: Peter Verstraeten).
ingevoerd. Bij de start van het project werden de lokale werkgroepen zoveel mogelijk gestimuleerd om nieuwe gebieden uit te kammen. Op basis van het aantal waargenomen soorten per uurhok werden excursiegebieden geselecteerd. Het doel was om in alle hokken meer dan 150 soorten te noteren.
genoteerd (Figuur 1). Tussen 2000 en 2009 werd deze soort slechts in 165 hokken waargenomen. Voor het afbakenen van de zeldzaamheidsklassen werd 165 dus als bovengrenswaarde (in plaats van 187) genomen en gelijkgesteld aan 100%. De zeldzaamheidsklassen zien er dan uit zoals in Tabel 1 wordt voorgesteld. Voor de trendberekening werd het jaar 2000 als scharnierjaar genomen. Voor 2000 werd naar paddenstoelen gekeken in 139 uurhokken (487 kwartierhokken, 1 km x 1 km) en werden 57.603 waarnemingen verzameld. In de periode van 2000 tot 2009 werden in 183 uurhokken (1.062 kwartierhokken) 98.449 waarnemingen opgetekend. Het is duidelijk dat de waarnemingsinspanning na 2000 is toegenomen. Dit manifesteert zich ook ruimtelijk, in een toename van het aantal onderzochte hokken. We kozen ervoor om gebruik te maken van de hele dataset en een trendanalyse uit te voeren op basis van melTabel 1. Aantal uurhokken in Vlaams-Brabant per zeldzaamheidsklasse.
Figuur 1. Verspreiding van Gewone zwavelkop in Vlaams-Brabant voor 2000 (grijs vierkantje) en sinds 2000 (groen bolletje). (Steeman et al. 2011)
Voor het bepalen van de soortendiversiteit werd de som van het aantal waargenomen soorten per uurhok gehanteerd. In de provincie Vlaams-Brabant en het Brussels Gewest samen werden gegevens verzameld voor 187 uurhokken. Het bepalen van de zeldzaamheid van een soort gebeurde als volgt. Op basis van de gegevens van de meest verspreid waargenomen soort werden de zeldzaamheidsklassen afgebakend volgens de categorieën van Van der Maarel (1971). De meest verspreid waargenomen soort, de Gewone zwavelkop Hypholoma fasciculare, werd in de atlasperiode in 182 van deze uurhokken
Symbool
Bovengrenswaarde in percent (%)
Uurhokken VlaamsBrabant
Zeer zeldzaam
ZZZ
0,6
1-2
Zeldzaam
ZZ
2
3-4
Vrij zeldzaam
Z
5
5-10
Matig algemeen
MA
10
11-18
Vrij algemeen
VA
25
19-42
Algemeen
A
45
43-75
Zeer algemeen
ZA
100
76-165
Zeldzaamheid
Natuur.focus maart 2012
23
Artikels dingspercentages. Deze methode houdt rekening met de toegenomen zoekintensiteit en de afname van vruchtlichamen. Het aantal vruchtlichamen werd in de meeste gevallen niet genoteerd door de waarnemers, maar het aantal meldingen van een soort per jaar geeft een goede indicatie van de mate van vruchtvorming van een soort in dat jaar. Meldingspercentages geven het aantal meldingen van de soort (één melding per kilometerhok per jaar) weer, gedeeld door het aantal meldingen van alle soorten per onderzochte periode. De trend is dan gelijk aan het meldingspercentage in periode 2 gedeeld door het meldingspercentage in periode 1. Als het bekomen cijfer groter is dan één dan blijkt dat de soort recent relatief meer gemeld werd. We gaan ervan uit dat dit overeenkomt met een werkelijke toename. Is het getal kleiner dan één dan denken we dat de soort afneemt. Het feit dat het meldingspercentage van een soort niet onafhankelijk is van de andere soorten (de som van alle soorten samen is immers 100%) blijkt in de praktijk van ondergeschikt belang.
De lijst blijft groeien De waargenomen diversiteit aan fungi is enorm. In totaal werden sinds 1980 2.402 soorten fungi waargenomen in de provincie Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het gaat om macrofungi, maar ook om roestzwammen, brandzwammen, meeldauwen en enkele deuteromyceten. Tellen we de 114 soorten myxomyceten hierbij, dan komen we aan 2.516 soorten. Voor de provincie Vlaams-Brabant komen we in totaal aan 2.377 fungi. In het Brussels Gewest werden in dezelfde periode 1.255 soorten waargenomen, inclusief myxomyceten geeft dit 1.290 soorten. 25 soorten uit het atlasgebied werden alleen in het Brussels Gewest waargenomen. Figuur 2 geeft de cumulatieve toename van het aantal waargenomen soorten voor het atlasgebied weer doorheen de tijd (inclusief myxomyceten). Hier blijkt dat het aantal nieuwe
Box 2 Saprofyten of opruimers leven van dood organisch materiaal dat ze afbreken en omzetten in mineralen die opnieuw door planten kunnen opgenomen worden. Voorbeelden van opvallende vertegenwoordigers van de verschillende groepen zijn Gewoon elfenbankje Trametes versicolor (Sh), Parelhoenchampignon Agaricus moelleri (St), Pitrusfranjekelkje Lachnum apalum (Sk) en Korrelige mestinktzwam Coprinus cordisporus (Sc). Mycorrhizasymbionten zijn paddenstoelen die samenleven met hogere planten, waarbij beide voordeel hebben. De meeste mycorrhizavormende paddenstoelen leven samen met wortels van bomen en worden ook wel boombegeleiders genoemd. Tussen de zwam en de boom heeft een uitwisseling van suikers (van plant naar zwam) en van water en mineralen (van zwam naar plant) plaats. Op voedselarme bodems zijn mycorrhizasymbionten van vitaal belang voor bomen. De Vliegenzwam Amanita muscaria is de bekendste mycorrhizasymbiont, maar ook Gele aardappelbovist Scleroderma citrinum en Kastanjeboleet Xerocomus badius zijn zeer algemene, bij het grote publiek bekende soorten. Parasieten leveren ook een bijdrage aan het ecosysteem. De meeste parasieten vallen enkel verzwakte of gewonde organismen aan. Op die manier blijven de gezonde exemplaren over en wordt plaatsgemaakt voor verjonging. In de meeste gevallen zal de parasiet nadat de gastheer gedood is overstappen naar een saprofytische levenswijze om het substraat verder op te ruimen (necrotrofe parasieten). Voorbeelden hiervan zijn Echte tonderzwam Fomes fomentarius en Berkenzwam Piptoporus betulinus. Een beperkt aantal soorten zorgt alleen voor het doden van de gastheer, dat zijn de biotrofe parasieten. Een voorbeeld hiervan is de Zwarte truffelknotszwam Elaphocordyceps ophioglossoides, een parasiet op hertentruffels Elaphomyces spec.
Meer dan de helft van de soorten is zeldzaam
Figuur 2. Cumulatieve toename van aantal waargenomen soorten in het atlasgebied.
soorten dat in het atlasgebied wordt gevonden gestaag toeneemt. De lichte afvlakkingen in de curve worden veroorzaakt door een jaar met ‘slecht weer’ voor paddenstoelen of een jaar waarin minder excursies plaatsvonden. Wanneer de meeste soorten gevonden zijn, zal de curve afplatten. Wel lijkt het jaarlijkse aantal nieuwe soorten voor het atlasgebied sinds 2000 af te nemen. Voor 2000 werden jaarlijks gemiddeld 104 nieuwe soorten waargenomen, terwijl dit gemiddelde aantal sinds 2000 zakte tot 43. Een analyse van een dataset van 65.000 paddenstoelwaarnemingen in Mecklenburg-VoorPommeren (Duitsland) resulteerde in een gelijkaardige grafiek (Unterseher et al. in druk).
24
maart 2012 Natuur.focus
Figuur 3 groepeert de paddenstoelen van het atlasgebied volgens de frequentieklassen. Hieruit blijkt dat meer dan de helft (66%) van de soorten ‘vrij zeldzaam’ tot ‘zeer zeldzaam’ is. Slechts 6% van de soorten is ‘zeer algemeen’. Anderzijds is het een algemeen patroon dat bij grote soortengroepen een belangrijk aandeel van de soorten effectief zeldzaam is. Onderzoek naar macrofungi in Zweden (Hallingbäck & Aronsson 1998) toonde aan dat zowat de helft van de 4.500 beschouwde soorten de status ‘(zeer) zeldzaam’ toebedeeld krijgt. Voor andere Europese landen ontbreken dergelijke analyses, op een enkele regionale studie na (Unterseher et al. 2011, Taylor 2002), maar er is geen reden om aan te nemen dat die verhouding fundamenteel verschilt.
Verhouding van de ecologische groepen Figuur 4 geeft de procentuele verdeling van de waargenomen soorten over zeven ecologische groepen, waarbij de soorten die niet eenduidig tot een bepaalde groep behoren, werden gerekend tot de categorie waarin ze het meest worden waargenomen in het atlasgebied.
Artikels voor 2000 meer verspreid werden waargenomen dan na 2000 zijn onomstotelijk afgenomen. Anderzijds zijn soorten die na 2000 talrijker zijn waargenomen niet noodzakelijk vooruitgegaan. Naast de toegenomen zoekinspanning (waarvoor gecorrigeerd wordt) zijn er nog twee elementen die in rekening gebracht worden bij de interpretatie van trends: de soort moet voorkomen in gebieden en habitats die vroeger ook al bezocht werden en ze moet voldoende herkenbaar zijn. Van de 1.073 beschouwde soorten kent minder dan de helft (514 of 48%) een positieve trend. Rekening houdend met de twee bijkomende criteria is dat getal wellicht nog te hoog. Wel tekenen een aantal algemene tendensen zich duidelijk af. Figuur 3. Overzicht van de verdeling van de soorten over de zeldzaamheidsklassen.
Het merendeel van de soorten (65%) in het atlasgebied zijn saprofyten. Deze groep kan opgedeeld worden in terrestrische saprofyten (St, 31%), houtsaprofyten (Sh, 28%), saprofyten op kruidachtige plantendelen (Sk, 4%) en mestbewonende saprofyten (Sc, 2%). In het rijk beboste atlasgebied komen de mycorrhizasymbionten op de tweede plaats (Em, 29%), gevolgd door de parasieten (P, 4%) en een klein aantal mosgeassocieerde soorten (Am, 2%).
Trendanalyse Voor 1.073 soorten waren voldoende (meer dan 10) waarnemingen beschikbaar om een trend te berekenen. Soorten die
De Gewone hanenkam Cantharellus cibarius, een culinair geliefde soort, gaat achteruit door aanrijking van de bodem, net als de meeste symbionten van voedselarme bodem. (foto: Roosmarijn Steeman)
Soorten met een positieve trend
Figuur 4. Verhouding van de verschillende ecologische groepen binnen het atlasgebied.
Figuur 5. Aandeel (in %) van de ecologische groepen dat vooruit- en achteruitgaat.
Het merendeel van de soorten die erop vooruitgaan behoren tot de groep van de saprofyten (S), parasieten (P) en mosgeassocieerde soorten (Am) (Figuur 5). Het zijn voornamelijk de terrestrische saprofyten (St) en de houtsaprofyten (Sh) die vooruitgang boeken. De sterkst toegenomen soort is het Bundelmosklokje Galerina marginata, dat voor 2000 slechts één keer werd waargenomen in de provincie en sinds 2000 wel 79 keer werd opgetekend. Ook op Vlaams niveau en in Nederland blijkt deze soort erop vooruit te gaan door de toename van de hoeveelheid dood hout dat blijft liggen in bossen. De Roodplaathoutzwam Daedaleopsis tricolor is een soort die de jongste jaren overal tevoorschijn komt, terwijl ze vroeger enkel in het zuiden van ons land te zien was. Voor 2000 werd deze soort één keer waargenomen en sinds 2000 werd ze 53 keer opgemerkt. Ook het Beukenkorrelkopje Phleogena faginea (één waarneming voor 2000, 44 waarnemingen sinds 2000), de Populierleemhoed agrocybe cylindracea (één waarneming voor 2000, 32 waarnemingen sinds 2000) en de Roodgerande houtzwam Fomitopsis pinicola (drie waarneming voor 2000, 64 waarnemingen sinds 2000) zijn goed herkenbare soorten die opvallend meer voorkomen. Als oorzaak van de toename van deze soorten wordt enerzijds aangehaald dat er meer dood hout blijft liggen. Zo stelt de beheervisie van het Agentschap voor Natuur en Bos, die toegepast wordt op openbare bossen,
Natuur.focus maart 2012
25
Artikels
De Roodplaathoutzwam Daedaleopsis tricolor heeft zich in een mum van tijd weten te verspreiden in Vlaanderen, daarbij geholpen door de toename van dood hout in onze bossen. (foto: Jules Robijns)
een richtcijfer voorop van 4% dood hout op het totale volume van een bosbestand (Afdeling Bos en Groen 2001). Maar anderzijds wordt voor een aantal soorten ook verwezen naar
Figuur 6. Meldingspercentages van de Gezoneerde stekelzwam.
klimaatopwarming. De spectaculaire toename van het Plooivlieswaaiertje Plicatura crispa (38 waarnemingen voor 2000, 433 waarnemingen sinds 2000) is volgens het Nederlandse Natuurcompendium alvast een gevolg van het warmer worden van de zomers in de laatste decennia (CBS, PBL, Wageningen UR 2010). Het is algemeen bekend dat symbionten een bijzonder kwetsbare groep onder de fungi vormen (Arnolds 1991). Het is dan ook opvallend dat een aantal stekelzwammen uit de genera Sarcodon en Hydnellum het sinds 2000 terug goed doen in Vlaanderen. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het afnemen van de verzurende depositie (Veraghtert & Walleyn 2008). Een mooi voorbeeld is de Gezoneerde stekelzwam Hydnellum concrescens, die een stijgende trend vertoont sinds 2000 (Figuur 6). Ook het Nederlandse paddenstoelenmeetnet (Arnolds et al. 2011) stelt een matige toename van deze soort vast in de periode 1999-2010. De Roodschubbige gordijnzwam Cortinarius bolaris had net zoals in Nederland (waar ze 2000 tot het bolarisjaar doopten) een piekmoment in het atlasgebied in 2000 (Figuur 7). Deze soort leeft in symbiose met Beuk en eik op droge voedselarme zand- of leembodems. De Roodschubbige gordijnzwam maakt duidelijk een comeback, maar staat ook bekend als een soort die onregelmatig verschijnt. De Nederlandse trend is onzeker.
Soorten met een negatieve trend
Figuur 7. Meldingspercentages van de Roodschubbige gordijnzwam.
26
maart 2012 Natuur.focus
Het merendeel van de soorten (559) gaat volgens de trendanalyse achteruit. Saprofyten nemen het grootste deel in van de soorten die achteruitgaan, want zij zijn ook het talrijkst in de meeste biotopen en in het atlasgebied (Figuur 4). De enige ecologische groep waarvan meer soorten achteruit- dan vooruitgaan zijn de symbionten. Dit stemt overeen met de
Artikels
Het Beukenkorrelkopje Phleogena faginea, een indicatorsoort voor groot dood hout in beukenbossen, neemt sterk toe en wordt tegenwoordig ook gevonden op populieren. (foto: Jules Robijns)
voorlopige Vlaamse Rode Lijst voor paddenstoelen, waarin in verhouding meer symbionten werden opgenomen. Ectomycorrhizapaddenstoelen ondervinden de grootste bedreiging door habitatverlies, overbetreding en aanrijking met nutriënten (Walleyn & Verbeken 1999). Deze achteruitgang is niet alleen een Vlaams verschijnsel maar blijkt ook in Nederland en grote delen van Europa plaats te hebben (Arnolds et al. 2011). Algemeen wordt verondersteld dat deze achteruitgang samenhangt met de achteruitgang in vitaliteit van de bossen en dat directe en indirecte effecten van luchtverontreiniging daarbij een belangrijke rol spelen (Kuyper et al. 1990). Ondanks een afname van de verzurende en vermestende depositie blijft een herstel van de meeste symbionten uit (CBS, PBL, Wageningen UR 2011). Bij de soorten met een dalende trend zitten ook vijf brandplekpaddenstoelen, een in West-Europa sterk bedreigde ecologische groep (Arnolds et al. 2008). Er zijn een aantal opvallende en goed herkenbare soorten die
Het Karmijnrood netwatje Arcyria denudata, een opvallend gekleurde slijmzwam, is maar een paar millimeter groot en wordt wellicht vaak over het hoofd gezien. (foto: Jos Van Roy)
volgens de trendanalyse achteruitgaan. Een zeldzame symbiont zoals de Jodoformboleet Boletus depilatus werd sinds 2000 nog maar enkele keren waargenomen. Ook de Goudporieboleet Boletus impolitus, de Gladstelige heksenboleet Boletus queletii en de Pronksteelboleet Boletus calopus werden op minder locaties waargenomen sinds 2000. De meerderheid (75%) van de mycorrhizasymbionten van voedselarme bodems kent zoals verwacht een neerwaartse trend: voorbeelden zijn Trechtercantharel Cantharellus tubaeformis, Schaapje Lactarius vellereus, Oranje berkenboleet Leccinum versipellle, Eikenboleet Leccinum quercinum, Honingrussula Russula melliolens en Bittere boleet Tylopilus felleus. Ook de Gewone hanenkam Cantharellus cibarius vertoont zoals de meeste soorten van voedselarme zandbodems een dalende trend. Deze lekkernij vertoont op de curve van de meldingspercentages een piekmoment in 1981. Wellicht werd de Gewone hanenkam voor 1980 nog veel vaker gemeld, af te leiden uit de verhalen over de grote hoeveelheden cantharellen die vroeger te vinden waren.
Betrouwbaarheid van de trends
Figuur 8. Meldingspercentages per jaar van de Gewone hanenkam.
Bij 11% van de soorten wordt in de atlas vermeld: ‘Wellicht algemener dan de waarnemingen aangeven’. Dit kan wellicht van nog meer soorten worden gezegd. Bijna alle roestzwammen en meeldauwen zijn algemener dan de waarnemingen aangeven omdat er nauwelijks belangstelling voor is. Door een toenemende interesse voor korstzwammen werd een groot aantal soorten pas voor de eerste keer waargenomen na 2000. Aan ascomyceten werd voor 2000 meer aandacht geschonken in Vlaams-Brabant, waardoor de meeste soorten uit deze groep een negatieve trend vertonen. Korstzwammen en ascomyceten kunnen vaak enkel aan de hand
Natuur.focus maart 2012
27
Artikels van microscopische kenmerken op naam gebracht worden, waardoor determinatie beperkt blijft tot specialisten. Het lage minimumaantal waarnemingen bij de trendberekening zorgt ervoor dat de interpretatie van trends van schaarse soorten voorzichtig moet gebeuren. De gerichte zoektocht naar indicatorsoorten voor schrale graslanden levert in feite pas sinds 2004 een beduidende gegevensreeks. De positieve trends die uit de atlasgegevens volgen zijn een gevolg van de toegenomen zoekinspanning, veroorzaakt door een nieuwe vrijwilligersdynamiek die uit dit atlasproject voortvloeide (zie o.m. Steeman et al. 2005).
Besluit Jaarlijks worden in Vlaanderen nog nieuwe soorten paddenstoelen gevonden. Dat is niet anders voor de provincie Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ondanks deze grondige en langlopende studie. Het onderzoek naar paddenstoelen is met deze atlas dus niet afgerond. Meer dan de helft van de soorten werden voor de atlasregio in de categorieën ‘zeer zeldzaam’ tot ‘vrij zeldzaam’ ondergebracht. Naast het feit dat dit een algemene patroon is bij grote soortengroepen (Hallingbäck & Aronsson 1998) kan dit ook verklaard worden door het feit dat er bij paddenstoelwaarnemers in het algemeen een groot aantal generalisten en een klein aantal specialisten zijn. Door de grote diversiteit en complexiteit in de groep van de fungi werd en wordt een groot aantal soorten door de meerderheid van de inventariseerders niet herkend. Zo worden die soorten dus onterecht als zeldzaam beschouwd. Door dit atlasproject werd meer verspreid naar paddenstoelen gekeken en werden ook voordien slecht onderzochte en kwetsbare biotopen zoals heischrale graslanden en broekbossen onderzocht. Hierdoor zijn de trends van de soorten uit deze biotopen wat misleidend. Het merendeel van de soorten uit broekbossen en heischrale graslanden vertoont enkel een vooruitgang omdat deze biotopen voor 2000 nauwelijks aandacht kregen. Om deze dataset meer bruikbaar te maken, kan naar voorbeeld van het Nederlandse meetnetwerk voor bossen op zandbodems een meetnetwerk voor schrale graslanden worden opgezet in de provincie. Er zijn genoeg indicatorsoorten die gemakkelijk in het veld te herkennen zijn en zich er dus toe lenen om door vrijwilligers opgevolgd te worden. En het vrijwilligersnetwerk is er klaar voor. Ook dreven en broekbossen waaruit prioritaire soorten bekend zijn, kunnen opgenomen worden in een meetnetwerk. Voor een aantal paddenstoelgroepen werd in 2000 een eerste voorlopige Rode Lijst gepubliceerd (Walleyn & Verbeken 1999). Elf jaar later kan deze Rode Lijst zeker aangepast worden door de verhoogde inventarisatiegraad en verbeterde taxonomische kennis. Een uitbreiding van deze Rode Lijst voor andere genera is wenselijk. Voor het opmaken van De Standaardlijst voor Basidiomycota en Myxomycota van Vlaanderen en het Brussels Gewest (Walleyn & Vandeven 2006) gebeurde al een groot deel van het werk. Ook in het kader van de atlas werd voorbereidend werk verricht voor een uitbreiding van de Rode Lijst. Een atlasproject op Vlaamse schaal, waarbij in heel Vlaanderen meer verspreid en in alle biotopen wordt gekeken, kan een aanzet vormen voor een volledige Vlaamse Rode Lijst. Net zoals in Nederland zou deze Rode Lijst met regelmaat mogen aangepast worden, omdat fungi snel reageren op milieu-
28
maart 2012 Natuur.focus
De Gewone zwavelkop Hypholoma fasciculare, een opruimer van dood hout, is de meest waargenomen soort in het atlasgebied. (foto: Eric Malfait)
veranderingen (Keizer 2003). Uiteindelijk moeten we als het over soortbescherming gaat ook kijken naar de relevantie buiten Vlaanderen en zelfs België. De European Council for Conservation of Fungi (ECCF) ijvert voor een Europese bescherming van enkele sterk bedreigde soorten. Alleen op deze manier kunnen paddenstoelen de wettelijke bescherming krijgen die ze verdienen. Van de 33 bedreigde soorten die voorgesteld werden ter opname van de conventie van Bern (Walleyn & Vandeven 2003) komen er slechts twee voor in Vlaams-Brabant: de Pruikzwam Hericum erinaceus (drie recente locaties) en de Goudplaatzwam Xerocomus pelletieri (vier recente locaties).
Artikels Summary: Steeman R. & Veraghtert W. 2011. Mushroom diversity in Flemish Brabant and the Brussels Capital Region. Natuur. focus 12(1): 21-29 [in Dutch] In October 2011 the Atlas of mushrooms in Flemish Brabant and the Brussels Capital Region was presented. It contains more than 30 years of research of macrofungi, which resulted in 185.243 observations of 2.516 species. However, new species for the region are still found every year and the real species richness is probably a lot higher. We discuss why the ecology and distribution of fungi is badly known in comparison to higher plants. Of 1.073 species for which a trend analysis was AUTEURS: Roosmarijn Steeman en Wim Veraghtert zijn medewerkers van de dienst Studie van Natuurpunt. Wim Veraghtert werkt ook deeltijds als lesgever bij Natuurpunt Educatie. CONTACT: Roosmarijn Steeman, Natuurpunt Studie, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen E-mail:
[email protected] Referenties
Afdeling Bos en Groen 2001. Beheerdivisie voor openbare bossen. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel. Arnolds E. 1991. Decline of ectomycorrhizal fungi in Europe. Agriculture, Ecosystems & Environment 35 (2-3): 209-244. Arnolds E., Boomsluiter M. & Calijn P. 2011. 2010, een jubeljaar? Nieuwsbrief Paddenstoelenmeetnet - 12. Coolia 54(4): 218-234. Arnolds E., Bremer P. & Chrispijn, R. 2011. Paddenstoelen als indicatoren van vermesting en verzuring in Overijssel. Coolia 54(1): 16-35. Arnolds E. & Veerkamp M. 2008. Basisrapport Rode Lijst Paddenstoelen. Nederlandse Mycologische Vereniging, Utrecht. Boddy L. & Watkinson S.C. 1995.Wood decomposition, higher fungi and their role in nutrient redistribution. Canadian Journal of Botany 73(1): 1377-1383 CBS, PBL, Wageningen UR (2011). Bospaddenstoelen en vermesting en verzuring, 1999-2010 (indicator 1390, versie 07, 1 november 2011): http://www.compendiumvoordeleefomgeving. nl/indicatoren/nl1390-Aantalsontwikkeling-van-bospaddestoelen.html?i=2-76 CBS, PBL, Wageningen UR (2010). Plooivlieswaaiertje en klimaatverandering (indicator 1112, versie 04, 25 juni 2010): http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/ nl1112-Plooivlieswaaiertje-en-klimaatverandering.html?i=9-55 Courty P.E., Buée M., Diedhiou A.G.,Frey-Klett P., Le Tacon F., Rineau F., Turpault M.-P., Uroz, S. & Garbaye J. 2010. The role of ectomycorrhizal communities in forest ecosystem processes: New perspectives and emerging concepts. Soil biology and biochemistry 42: 679-698. Hallingbäck T. & Aronsson G. (Ed) 1998. Ekologisk katalog över storsvampar och myxomyceter. (Macromycetes and myxomycetes of Swedens and their ecology). ArtDatabanken, SLU, Uppsala.
made, only 48% show a positive trend. The majority of the increasing species are saprophytic fungi. Changes in forest management lead to an increase of wood inhabiting fungi, which constitute 28% of the total species richness. On the other hand, ectomycorrhizal fungi (29% of the species found in the region) are mostly declining due to nutrient enrichment, loss of habitat and soil compaction caused by overrecreation. This project created new dynamics between volunteers. As a result of this survey a set of important localities for rare fungi could be determined. This project can contribute to a new assessment of the status of macrofungi in Flanders, as the existing Red List needs to be updated urgently. Halme P. & Kotiaho J.S. 2012. The importance of timing and number of surveys in fungal biodiversity research. Biodiversity and conservation 21(1): 205-219. Keizer P.J. 2003. Paddestoelvriendelijk natuurbeheer. KNNV, Utrecht. Kuyper Th. W., Termorshuizen A. J. & Boswijk W. P. T. 1990. Ectomycorrhiza en de vitaliteit van het Nederlandse bos. Nederlands Bosbouw tijschrift 1990: 334 – 338. Biologisch Station van de Landbouwuniversiteit, Wijster (Dr.) Lovell S., Hamer M., Slotow R. & Herbert D. 2009. An assessment of the use of volunteers for terrestrial invertebrate biodiversity surveys. Biodiversity and conservation 18:3295-3307. Molina R., Horton T.R., Trappe J.M. & Marcot B.G. 2011. Addressing uncertainty: how to conserve and manage rare and little-known fungi. Fungal Ecology 4: 134-146. Peeters M., Franklin A., Van Goethem J., Franklin A. & Van Goethem J.L. 2003. Biodiversity in Belgium. Royal Belgian Institute of Natural Sciences: Brussel. Steeman R., Asperges M., Buelens G., De Ceuster R., Declercq B., Kiszka A., Leysen R., Meuwis T., Monnens J., Robijns J., Van den Wijngaert M., Van Roy J., Veraghtert W. & Verstraeten P. 2011. Paddenstoelen in Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: 1980-2009, Verspreiding en ecologie. Natuurpunt Studie, Mechelen. Steeman R., Lambrechts J. & Vervoort L. 2005. Onverwacht waardevolle mycoflora in Oost-Brabantse graslanden: ontdekking van enkele nieuwe wasplatenweiden in 2004. BRAKONA-jaarboek 2004: 70-83. Steeman R. & Veraghtert W. 2011. Paddenstoelen: probleemgevallen voor het natuurbeheer? Natuur.focus 10(1): 32-35. Taylor A.F.S. 2002. Fungal diversity in ectomycorrhizal communities: sampling effort and species detection. Plant and Soil 244: 19-28. Unterseher M., Westphal B., Amelang N. & Jansen F. (2011) 3,000 species and no end – species richness and community pattern of woodland macrofungi in Mecklenburg-Western Pomerania, Germany. Mycological Progress. doi: 10.1007/s11557-011-0769-7. Van der Maarel E. 1971. Florastatistieken als bijdrage tot de evaluatie van natuurgebieden. Gorteria 5: 176 - 188. Veraghtert W. & Walleyn R. 2008. Terug van weggeweest...Recent herstel van Sarcodon scabrosus en S. joeides in Vlaanderen? Sterbeeckia 28: 28-31. Walleyn R. & Vandeven E. 2003. Inventaris en status in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van de bedreigde paddestoelen voorgesteld ter opname in Bijlage 1 van de Conventie van Bern. IBW –Geraardsbergen i.s.m. BIM. Rapport 2003-008. Walleyn R. & Vandeven E. 2006. Standaardlijst van Basidiomycota en Myxomycota van Vlaanderen en het Brussels Gewest, INBO-Geraardsbergen. Walleyn,R. & Verbeken A. 1999. Een gedocumenteerde Rode Lijst van enkele groepen paddestoelen (macrofungi) van Vlaanderen. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 7: 1-84. Brussel.
Onderzoekcentrum B-WARE, een spin-off bedrijf van de Radboud Universiteit Nijmegen, combineert toegepast en wetenschappelijk onderzoek naar de biogeochemische en ecologische processen die bepalend zijn voor het functioneren van (natte) ecosystemen.
Cursussen natuur- en herstelbeheer 2012 Om kennisuitwisseling tussen onderzoek en beheer of beleid te stimuleren organiseert B-WARE cursussen op het gebied van natuur- en herstelbeheer. In 2012 worden de volgende cursussen gegeven:
• Ecologisch herstelbeheer: laagvenen, rivier- en beekdalen 19, 20, 25, 26 en 27 april 2012 • Waterplanten en Waterkwaliteit 23, 24, 25, 30, 31 mei en 1 juni 2012 • Stikstofdepositie en herstelbeheer in Natura 2000-gebieden 31 oktober, 1, 7 en 8 november 2012 Onderzoekcentrum B-WARE | Radboud Universiteit Nijmegen | Postbus 6558 | 6503 GB Nijmegen | T 024-3652813 | E
[email protected] | W www.b-ware.eu
Natuur.focus maart 2012
29