Naslagwerk Economie van Duitsland Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro 9.1 Overzicht Eind jaren zestig werd in Europa hardop gesproken over een gezamenlijk economisch beleid met een gemeenschappelijke munt. In 1979 werd dit plan concreet met de oprichting van het Europees Monetair Systeem (EMS). Vanaf dat moment werden de valuta van twaalf Europese landen aan elkaar gekoppeld om de monetaire samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen. Tien jaar later, in april 1989, verscheen het rapport van de commissie‐Delors waarin de voltooiing van een Europese Monetaire Unie (EMU) in drie fasen werd voorgesteld. In de eerste fase werken de nationale banken samen om daarop een Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) op te richten. In de derde fase worden de koersen van de valuta vastgelegd en wordt een gemeenschappelijke munt ingevoerd. Enkele Europese landen grepen deze monetaire samenwerking aan om een einde te maken aan de overheersende positie van de Bundesbank binnen het EMS. De D‐Mark vervulde binnen het EMS een spilfunctie. Omdat de D‐Mark veruit de belangrijkste munt van Europa was, bepaalde de Bundesbank voor een belangrijk deel het monetaire beleid.Als de Bundesbank een rentewijziging aankondigde, moesten andere landen volgen. Deden ze dat niet, dan had dat gevolgen voor de koers van de eigen munt. De dominante positie van de Bundesbank verklaart ook voor een deel de strijd om de topfuncties binnen en het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) in Frankfurt. De Duitsers wilden dat de ECB zoveel mogelijk zou werken naar het voorbeeld van de Bundesbank, met een strak beleid dat er op gericht is om de inflatie binnen de perken te houden. Zij vreesden anders een zwakke euro. Volgens de vroegere bondskanselier Kohl was de invoering van de euro een zaak van “oorlog of vrede” in de 21ste eeuw. Het al dan niet slagen van de euro is grotendeels afhankelijk van de vroegere aartsvijanden Duitsland en Frankrijk, simpelweg omdat de economische systemen van beide landen de belangrijkste rol spelen binnen de Europese handel. Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro Juni 2012/ Kijk voor de actuele versie van het Naslagwerk Economie op www.duitslandweb.nl 1
9.2 Toelating tot de euro Om toe te kunnen treden tot de Europese en Monetaire Unie (EMU) en daarmee de euro dient een EU‐land aan een aantal criteria te voldoen: het schuldcriterium, het tekortcriterium en het inflatiecriterium. ‐ Het schuldcriterium: de staatsschuld mag hoogstens 60 procent van het bruto binnenlands product (bbp) beslaan. ‐ Het tekortcriterium: het begrotingstekort mag niet meer dan 3 procent van het bbp bedragen. ‐ Inflatiecriterium: de inflatie mag, gemeten over één jaar, niet meer dan 1,5 procent boven die van de drie beste lidstaten liggen. ‐ De langetermijnrente mag, gemeten over één jaar, niet meer dan 2 procent boven die van de drie beste (economisch) presterende lidstaten liggen. Voor 1999 heeft Duitsland enorme inspanningen moeten leveren om aan deze toelatingseisen te voldoen. Dat kwam vooral doordat de kosten van de Duitse eenwording veel hoger waren dan voorzien. Daarnaast viel de groei van de Duitse economie behoorlijk tegen. De Bondsrepubliek wilde dat de genoemde criteria streng werden nageleefd waardoor zij ook zelf fors moest bezuinigen. Twaalf landen ‐ België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje ‐ voerden in 2002 de euro in. Later volgden Slovenië, Cyprus, Malta, Slowakije en Estland. Samen vormen zij de EMU, oftewel de eurolanden. Tot 2002 bestond de euro alleen giraal. De onderlinge wisselkoersen van de eerste elf eurolanden werden op 1 januari 1999 aan de euro en daarmee aan elkaar gekoppeld. De Europese Centrale Bank bepaalt sindsdien het centrale monetaire beleid in de EMU. Hoewel de zeventien Eurolanden de soevereiniteit over het monetaire beleid hebben overgedragen aan de Europese Centrale Bank, voeren ze een nationaal, maar gecoördineerd economisch beleid. De individuele lidstaten hebben dus de mogelijkheid om budgettair en structureel beleid af te stemmen op de specifieke situatie in hun land. De combinatie van een nationaal, maar gecoördineerd economisch beleid en een centraal monetair beleid moet leiden tot verdere integratie van de lidstaten van de Europese Unie.
Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro Juni 2012/ Kijk voor de actuele versie van het Naslagwerk Economie op www.duitslandweb.nl 2
De benoeming van de eerste president van de ECB zorgde in 1998 nog voor de nodige problemen. Frankrijk zag de voornaamste kandidaat, de Nederlander Wim Duisenberg die jarenlang voorzitter van De Nederlandsche Bank was geweest, als een te 'Duitse', ofwel te 'strikte' kandidaat. De Fransen waren bovendien verongelijkt dat hun kandidaat, Jean‐Claude Trichet, was gepasseerd. Om de impasse te doorbreken kondigde Duisenberg vooraf aan zijn termijn van acht jaar niet vol te maken. Na vier jaar zou hij zelf een moment kiezen om af te treden. Toen hij in 2003 overleed, volgde Trichet hem op. Ook de opvolging van Trichet in 2011 bleek niet zonder slag of stoot te gaan. Merkel had haar zinnen gezet op de de Duitse president van de Bundesbank Axel Weber. Deze had echter principiële bezwaren tegen de grootschalige aanschaf van staatsobligaties van probleemlanden door de ECB, en kondigde zijn ontslag als president van de Bundesbank aan. Als compromiskandidaat werd de Italiaan Mario Draghi aangesteld. Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro Juni 2012/ Kijk voor de actuele versie van het Naslagwerk Economie op www.duitslandweb.nl 3
9.3 Ontvangst van de euro Sinds de officiële invoering van de euro in 1999 ‐ in 2002 werd de euro als betaalmiddel ingevoerd‐ hebben de centrale banken van de Eurozone de verantwoordelijkheid voor de koers van de eigen munt overgeheveld naar de ECB. Voor Duitsland was dat een extra grote concessie, gezien de sterke positie van de D‐Mark. Dat de Europese centrale bank net als de Bundesbank in Frankfurt is gevestigd, is dan ook geen toeval. De harde, vanuit Frankfurt aangestuurde D‐Mark was niet alleen het symbool van de succesvolle wederopbouw van (West‐)Duitsland, maar droeg ook aanzienlijk bij aan de integratie van Europa. Door het oorlogsverleden had Duitsland veel baat bij de Europese samenwerking. Duitsland werkte hiermee aan zijn zwaar gehavende reputatie, maar had ook een economisch belang bij een verenigd Europa als afzetmarkt voor Duitse producten. Omdat Duitsland zoveel bijdraagt aan Europa, wordt het land ook als de ‘betaal‐ en rentmeester van Brussel’ gezien. Duitsland en met name de Bundesbank hadden aanvankelijk grote bedenkingen bij de komst van een centrale Europese munt. Binnen bepaalde groepen van het Duitse politiek‐maatschappelijke establishment bestond scepsis tegenover de komst van de euro. Het opgeven van de D‐Mark stuitte ook op verzet bij veel Duitse burgers. De munt werd vaak geassocieerd met het succes van de Duitse economie sinds de jaren vijftig en was daardoor het troetelkind van veel Duitsers geworden. Als afschrikwekkend voorbeeld dient in Duitsland de hyperinflatie van 1923, toen de Reichsmark dramatisch in waarde kelderde nadat er een torenhoge staatsschuld was ontstaan. Dit zorgde ervoor dat het geld vrijwel niets meer waard was. Er werd in Duitsland met gemengde gevoelens uitgekeken naar het moment dat de sterke D‐Mark, die na de Tweede Wereldoorlog is 'opgebouwd', voor de euro zou worden ingeruild. Een belangrijk argument voor de Duitse weerstand tegen de euro was ook dat Duitsland de regie over de Europese munteenheid moest delen met de andere deelnemers aan het europroject. Vooral Zuid‐Europese landen als Spanje, Italië, Portugal en Griekenland kenden voor de EMU een ander monetair beleid dat voor veel Duitse economen een gruwel was. In het verleden financierden deze landen meermaals een begrotingstekort door geld bij te drukken of de rente te verlagen. Hiermee werden weliswaar impopulaire bezuinigingen voorkomen, maar deze methode werkte wel inflatie in de hand. Deze maatregel stond haaks op het Duitse beleid. Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro Juni 2012/ Kijk voor de actuele versie van het Naslagwerk Economie op www.duitslandweb.nl 4
9.4 Stabiliteitspact Om toch een solide monetair beleid te voeren om zodoende een stabiele koers van de euro te garanderen, drong vooral Duitsland aan op een streng beleid. Bij het Verdrag van Maastricht werden hierover in 1992, tien jaar voor de komst van de euro al afspraken over gemaakt die in 1997 werden vastgelegd. Met het zogenoemde Stabiliteitspact spraken de eurolanden af dat het begrotingstekort nooit verder mocht oplopen dan 3 procent van het bruto binnenlands product (bbp) in combinatie met een maximale staatsschuld van 60 procent van het bbp. Deze afspraken kwamen min of meer overeen met het Duitse en Nederlandse monetaire beleid. Het nadeel van het Stabiliteitspact is dat eurolanden tijdens een recessie weinig financiële speelruimte hebben om de economische problemen aan te pakken. Harde bezuinigingen zijn in de praktijk de enige oplossing, maar die is niet altijd even aantrekkelijk. Bezuinigingen vallen niet altijd goed bij de kiezer, maar kunnen ook slecht uitvallen voor het herstel van de economie. Toen Duitsland in 2003 in een recessie geraakte, overtraden de Bondsrepubliek en Frankrijk het Stabiliteitspact door het overheidstekort te laten oplopen boven de 3 procentnorm. Dit tot grote woede van Nederland dat ook in een recessie verkeerde, maar door bezuinigingen wel aan de norm voldeed. Een jaar later oordeelde het Europese Hof van Justitie dat eurolanden in het vervolg een boete kunnen krijgen als de gestelde norm wordt overtreden. Alleen als een euroland wordt getroffen door een natuurramp of een zeer zware economische crisis, kan een uitzondering op de regel worden gemaakt. Afgesproken werd dat de eurolanden uiterlijk in 2007 hun financiën weer op orde zouden hebben. De uitspraak van het Europese Hof werd in 2009 ingehaald door de actualiteit. Als gevolg van de internationale financiële en economische crisis en de miljarden euro’s aan staatssteun aan de eigen bankensector, voldeden twintig van de 27 eurolanden niet meer aan het Stabiliteitspact, waaronder Duitsland en Nederland. Nog veel groter zijn de problemen in Zuid‐Europa, met name in Griekenland. Door de financiële crisis en wanbeleid is de staatsschuld van deze landen zo opgelopen dat faillissement dreigt. Omdat deze landen deelnemen aan de euro, zijn andere eurolanden verplicht financieel bij te springen om de koers van de munt te garanderen. Hiermee zijn de aanvankelijke bedenkingen van de Duitse beleidsmakers voor de komst van de euro alsnog uitgekomen.
Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro Juni 2012/ Kijk voor de actuele versie van het Naslagwerk Economie op www.duitslandweb.nl 5
In mei 2010 besloot de Europese Unie samen met het Internationaal Monetair Fonds (IMF) 110 miljard euro uit te trekken voor de zogenoemde PIIGS‐staten, waarmee de betroffen landen Portugal, Italië, Ierland, Griekenland en Spanje worden bedoeld. Het ingrijpen van de EU en het IMF is weliswaar noodzakelijk, maar stuit op veel verzet bij de Europese belastingbetaler die nu opdraait voor de financiële problemen in Zuid‐ Europa. Aangezien Duitsland financieel het meeste bijdraagt aan Europa, ligt de hulp aan landen als Griekenland erg gevoelig bij de Duitse kiezer. In februari 2012 sloten de Europese regeringsleiders een nieuw begrotingspact, dat uiterlijk begin 2013 van kracht moet worden. In het begrotingspact is vastgelegd dat het jaarlijkse begrotingstekort van een lidstaat niet groter dan 0,5 procent van het bruto binnenlands product mag zijn. 25 van de 27 eurolanden ondertekenden het verdrag. Alleen Groot‐Brittannië en Tsjechië doen niet mee. In het verdrag zijn ook automatische sancties voor begrotingszondaars opgenomen. Als een lidstaat te veel schulden maakt, krijgt het voortaan automatisch sancties opgelegd.
Hoofdstuk 9: Duitsland en de euro Juni 2012/ Kijk voor de actuele versie van het Naslagwerk Economie op www.duitslandweb.nl 6