Narratieve sjablonen van vooruitgang De betrekkelijkheid van het vooroudergevoel in de historiografie
maria grever
Terugblikken op het eigen vakgebied, de geschiedenis van de geschiedschrijving, is niet het grootste talent van praktiserende historici. Er is in de afgelopen decennia de nodige aandacht geweest voor de geschiedfilosofie tijdens congressen en in wetenschappelijke tijdschriften. De historiografische reflectie is wat minder populair. Het is daarom verheugend dat een groep jonge historici in 2012 een studiedag organiseerde over dit vakgebied onder de titel: ‘Het Whig-paradigma in de historiografie. Verleden, heden en toekomst’.1 De thematiek van de studiedag verbaasde me wel. Is het waar dat de historiografie – en ik citeer uit de aankondiging – ‘een van de laatste terreinen lijkt te zijn waarop de Whig interpretatie hoogtij viert’? Het lijkt me niet alleen een miskenning van het huidige onderwijs in de historiografie aan de Nederlandse universiteiten, maar ook van enkele fundamentele studies over deze thematiek. Met name Piet Blaas heeft in zijn dissertatie uit 1974 het beeld van de Engelse parlementaire en constitutionele ontwikkeling in de Whig geschiedschrijving en de kritieken daarop minutieus geanalyseerd en in verband gebracht met maatschappelijk politieke veranderingen.2 Hij karakteriseert de Whig 1
2
Dit artikel is mede gebaseerd op mijn lezing ‘De leermeester revisited. Narratieve sjablonen in de historiografie’, voor het congres Het Whig-paradigma in de historiografie. Verleden, heden en toekomst. Amsterdam, 1 juni 2012. Het congres werd georganiseerd door Robbert-Jan Adriaansen, Camille Creyghton, Pieter Huistra en Herman Paul. Zie http://www.historici.nl/Nieuws/Actueel/whig_paradigma (geraadpleegd op 28/08/2013). Een Engelstalige versie van de dissertatie verscheen vier jaar later: P.B.M. Blaas, Continuity and Anachronism. Parliamentary and Constitutional Development in Whig Historiography and in the Anti-Whig Reaction between 1890 and 1930 (Den Haag 1978). Whig historici schetsten aan de hand van thema’s uit de Engelse geschiedenis, zoals de Magna Carta, de Glorious Revolution en de oppositie te-
[ 32 ]
historiografie aan de hand van het werk van Engelse historici met behulp van drie concepten: anachronisme, finalisme en continuïteit. Zo kritiseerde John B. Bury het finalisme van de speculatieve superstructuur in de Victoriaanse historiografie.3 De opvatting dat de eigen samenleving werd gezien als het einddoel van het historisch proces kwam voort uit een te groot politiek engagement van historici. In de epiloog van zijn boek, The Idea of Progress (1920), stelde Bury: In achieving its ascendency and unfolding its meaning, the Idea of Progress had to overcome a psychological obstacle which may be described as the illusion of finality. (…) The illusion of finality is strong. The men of the Middle Ages would have found it hard to imagine that a time was not far off in which the Last Judgement would have ceased to arouse any emotional interest. In the sphere of speculation Hegel, and even Comte, illustrate this psychological limitation: they did not recognise that their own systems could not be final any more than the system of Aristotle or of Descartes. It is science, perhaps, more than anything else – the wonderful history of science in the last hundred years – that has helped us to transcend this illusion.’4 Lord Acton attaqueerde de nadruk op continuïteit in de Whig historiografie. Deze benadering fungeerde vooral als ideologisch wapen tegen de dreiging van revoluties. Het groeiende nationalisme tijdens de Romantiek had deze tendens versterkt.5 Contingentie en tegenstrijdigheden die de continuïteitsconstructie zouden verstoren werden door Whig historici zoveel mogelijk uitgewist. Ze beklemtoonden ook het directe nut en de pedagogische waarde van geschiedenis in de veronderstelling dat heden en verleden niet wezenlijk verschillen. Aan het einde van de negentiende eeuw leidde het groeiend onbehagen in de Engelse samenleving met het traditionalisme tot een besef van discontinuïteit tussen verleden en heden, en tot een nieuwe beschouwing van anachronisme. De anti-Whig reacties onderstreepten het besef van de fundamentele
3 4
gen koning George iii, het beeld van een lineaire ontwikkeling van het Engelse parlement en de constitutie. Zie Blaas, Continuity and Anachronism, 10. Ibidem, 2. J.B. Bury, The Idea of Progress. An Inquiry into its Origin and Growth (Cambridge 1920), 176-177.
[ 33 ]
verschillen tussen verleden en heden, de erkenning van de ‘pastness’ of the past.6 Door Henri Butterfield kreeg de Whig geschiedenis in 1931 grote bekendheid. Maar volgens Blaas had de Whig benadering in de Engelse geschiedschrijving in de periode tussen ca. 1890 en 1914 al volledig afgedaan, vooral door toedoen van de mediëvisten overigens.7 Ook het recente pleidooi van Stefan Collini – aangehaald door de organisatoren van de historiografieconferentie – om de wetenschapsbeoefening radicaal te historiseren en wetenschappers niet langer als voorouders maar als vreemdelingen te beschouwen, bevat weinig nieuws.8 Het heroïsche beeld van voorvaders die de geschiedschrijving op een hoger niveau hebben gebracht, is bijvoorbeeld ruim dertig jaar geleden ontmaskerd in tal van historiografische studies door genderhistorici. Joan Kelly gaf in 1977 een aanzet door zich in een klassiek essay af te vragen: ‘Did Women Have a Renaissance?’9 Gender figureerde als strategie voor de profilering van mannelijke, karaktervaste professionele historici die steeds hoogwaardiger historische studies zouden hebben gepubliceerd. Met als gevolg dat geschiedschrijfsters hooguit als een voetnoot voorkwamen in historiografische overzichtswerken.10 De deconstructie van de Whig-benadering in geschiedschrijving is dus een afgesloten hoofdstuk. Of toch niet? Bij de voorbereiding van deze conferentie begon ik de organisatoren op bepaalde punten gelijk te geven. Diverse recente historiografische handboeken lijken namelijk geschreven te zijn vanuit een Whig-achtig kader. Als dit beeld klopt, dan rijst de vraag welke maatschappelijke krachten en historiografische tradities daaraan ten grondslag liggen, en wat de consequenties zijn voor de huidige beeldvorming van de (wetenschappelijke) geschiedbeoefening. 5 6 7 8 9
Blaas, Continuity and Anachronism, 28. Ibidem, 28. Ibidem, 1 en 8-10. Stefan Collini, Common Reading: Critics, Historians, Publics (Oxford 2008). Joan Kelly, ‘Did Women Have a Renaissance?’, in: Idem, Women, History and Theory. The Essays of Joan Kelly (Chicago 1984), 19-50. Reprint from Renate Bridenthal and Claudia Koonz (red.), Becoming Visible: Women in European History (Boston 1977). 10 Voor publicaties van genderhistorici over deze problematiek zie Maria Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1841) en de vrouwenstem in geschiedenis (Hilversum 1994); Bonnie G. Smith, The Gender of History. Men, Women, and Historical Practice (Cambridge Mass. 1998) en het themanummer ‘History Women’ van het tijdschrift Storia Della Storiografia 46 (2004).
[ 34 ]
Een revival van Whig geschiedschrijving? Voor het geschiedenisonderwijs aan de Erasmus Universiteit Rotterdam oriënteer ik me jaarlijks op nieuwe historiografische handboeken. In veel van deze overzichtwerken blijkt wel degelijk een verouderde reeks historiografische helden te circuleren. In hun fraai uitgegeven tweedelige bundel De palimpsest over de Nederlandse historiografie merken de redacteuren Jo Tollebeek, Tom Verschaffel en Leo Wessels op dat deze benadering al snel uitmondt in een pantheon van uitzonderlijke geesten die het voorwerp wordt van een Whig geschiedenis.11 Wat ook opvalt is dat deze handboeken – ondanks de pretenties van een Europese of wereldhistorische aanpak – vooral nationaal georiënteerd zijn. Er is een brede Westerse canon die met de klassieke oudheid begint, maar die al snel uiteenvalt in nationale varianten die nauwelijks transnationaal laat staan wereldhistorisch zijn. Terwijl in Duitstalige handboeken Ranke, Droysen, Meinecke en Hintze domineren, noemen Franse historici vooral Thierry, Michelet, Bloch en Braudel, de Engelsen Macaulay, Stubbs, Maitland en Butterfield, en de Nederlanders Fruin, Colenbrander, Huizinga en Geyl. Die nationale focus blijkt bijvoorbeeld ook uit het recente handboek van John Burrow, A history of histories (2007), een historiografische studie van de Europese culturele traditie.12 In zijn enthousiasme voor de antieke historiografie lijken Herodotus en Thucydides meer op Britse collega’s van Burrow; ze worden in elk geval niet als ‘vreemdelingen’ behandeld. Terwijl Burrow veel aandacht besteedt aan de middeleeuwenspecialist William Stubbs, noemt hij de Franse mediëvist Marc Bloch nauwelijks. Zijn benadering is niet alleen Brits, maar ook erg negentiende-eeuws. Historiografische debatten over bijvoorbeeld de transatlantische slavenhandel, dekolonisatie, genocide en de Duitse 11 Jo Tollebeek, Tom Verschaffel en Leo Wessels (red.), De palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000 (Hilversum 2002), 8-9. 12 John Burrow, A History of Histories: Epics, Chronicles, Romances and Inquiries from Herodotus and Thucydides to the Twentieth Century (Londen 2007). Zie voor een soortgelijk perspectief ook Michael Bentley, Modern Historiography. An Introduction (Londen 1999). Zie ook de kritische bespreking van Bonnie Smith over historiografische overzichten vanuit een wereldhistorisch perspectief in A. Epple and A. Schaser (red.), Gendering Historiography: Beyond National Canons (Frankfurt-New York 2009), 27-44.
[ 35 ]
Historikerstreit ontbreken geheel. Het ontlokte een recensent de cynische opmerking dat in de studie van Burrow de joodse geschiedenis eindigt met het werk van Flavius Josephus.13 De begripsgeschiedenis van Reinhart Koselleck en het postmodernisme van Michel Foucault schitteren door afwezigheid. Het lijkt me vooral historisch incorrect om anno 2012 een historiografische studie te publiceren zonder aspecten van deze stromingen en subdisciplines te integreren. De nadruk op continuïteit, de gerichtheid op één doorgaande ontwikkeling en de Anglocentristische benadering laten daarnaast weinig ruimte voor een historische gesprekskunst, zoals Herman Paul dat noemt.14 Dan kun je net zo goed de inmiddels verouderde maar degelijke historiografische handboeken gebruiken van Ernst Breisach en Reginald De Schryver.15 Een geheel ander recent voorbeeld van wetenschapsgeschiedenis is het boek Vergeten wetenschappen. Een geschiedenis van de humaniora van Rens Bod (2010). Dit boek is in landelijke dagbladen lovend besproken en ook de knaw verwijst er met grote instemming naar.16 Bod presenteert een geschiedenis van de humaniora in vier kloeke hoofdstukken waarin de ontwikkeling van taalkunde, geschiedschrijving, filologie, muziektheorie, kunsttheorie, logica, retorica en poëtica systematisch vanaf de oudheid tot de eenentwintigste eeuw worden beschreven. Ik concentreer me hier op de historiografische onderdelen, en dat zijn er heel wat. Bod behandelt ook de niet-westerse geschiedschrijving van China, India, de Arabische wereld en Afrika. Naast Herodotus en Von Ranke komen dus ook Sima Qian, Ibn Kaldhun en Anta Diop aan de orde. De chronologische indeling is West-Europees en de opvatting van de 13 David A Bell, ‘The Mirror of History. What hinders historians from discovering the strangeness of the past?’, review of John Burrow’s book A History of Histories, in Slate Magazine (14 april 2008). Zie www.slate.com/articles/arts/ books/2008/04/the_mirror_of_history.html (geraadpleegd op 28/08/2013). 14 Herman Paul, ‘Historische gesprekskunst. Een hermeneutische kijk op de geschiedenis van de geschiedschrijving’, lezing voor het congres Het Whig-paradigma in de historiografie. Over historische gesprekskunst zie ook Herman Paul en Henk te Velde (red.), Het vaderlandse verleden. Robert Fruin en de Nederlandse geschiedenis (Amsterdam 2010), 13-14. 15 Ernst Breisach, Historiography. Ancient, medieval, and modern (Chicago 1983); Reginald De Schryver, Historiografie. Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa (Assen 1990). 16 De contouren van een vernieuwings- en stimuleringsprogramma voor de geesteswetenschappelijke instituten van de knaw (Amsterdam 2012), 10-11.
[ 36 ]
geesteswetenschappen als coherente tak van wetenschapsbeoefening is negentiende-eeuws. Bod waarschuwt er eerlijk voor.17 Het postmodernisme en de postkoloniale kritieken krijgen volop aandacht. Een genderoptiek heb ik niet kunnen ontdekken. Die omissie valt op zichzelf wel te amenderen. Bod roept zijn lezers namelijk op om fouten en hiaten aan hem door te geven. Maar er is iets heel anders aan de hand met dit boek, iets dat fundamenteler is. In zijn inleiding stelt Bod dat hij geen lineair vooruitgangsverhaal op het oog heeft maar wil aantonen dat de geesteswetenschappen belangrijke ontdekkingen in de loop der tijd met grote gevolgen hebben voortgebracht die ‘lang zijn veronachtzaamd en onterecht op het conto van de bètawetenschappen zijn geschreven’.18 Een succesvoorbeeld in de geesteswetenschappen is het niod onderzoek naar de val van Srebrenica, want het rapport heeft geleid tot de val van het kabinet Kok. Niet elke historicus zal het met die uitspraak eens zijn. Men kan immers ook stellen dat het kabinet het rapport heeft aangegrepen om een publieke verantwoording in het parlement te ontlopen. Hoe dan ook, Bod speurt naar de gehanteerde theoretische principes en empirische patronen in de geesteswetenschappelijke vakgebieden. Na elk hoofdstuk somt hij deze principes en patronen op en verbindt hij deze met eerdere ontdekkingen. In de loop van het boek wordt het vooruitgangsperspectief steeds manifester. Bod realiseert zich de gevoeligheid van het begrip vooruitgang. Desondanks doet hij een manmoedige poging om dit begrip te omschrijven en toe te passen. Hij gebruikt een definitie vanuit het perspectief van het probleemoplossend vermogen, ontleend aan Thomas Kuhn die deze notie alleen binnen de periode van normal science van toepassing acht. Bod past deze notie toe op alle perioden. Vanuit die invalshoek concludeert hij dat er in termen van probleemoplossend vermogen in de humaniora sprake is van continuïteit en cumulatieve progressie.19 Over de geschiedschrijving geeft hij de volgende voorbeelden. Von Rankes bronnenkritiek heeft een filologisering van de moderne geschiedkunde teweeg gebracht. Hij heeft de geschiedschrijving 17 Rens Bod, De vergeten wetenschappen. Een geschiedenis van de humaniora (Amsterdam 2010) 17-19. 18 Ibidem, 11 en 430. 19 Ibidem, 428; 303-304. Bod ontleent de term van het probleemoplossend vermogen aan Thomas Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions (Chicago 1962).
[ 37 ]
veranderd, maar volgens Bod betekent zijn filologische aanpak geen breuk. Zijn bronnenkritiek is een bewuste voortzetting en uitbreiding van het werk van onder anderen Joseph Scaliger die een uiterst precieze datering ontwikkelde. En dan vervolgt hij: ‘Op het gebied van de cumulatieve progressie zien we vooruitgang in het probleemoplossend vermogen wanneer we (…) als probleem ‘het dateren van historische gebeurtenissen’ nemen. Hier treffen we een steeds verdere verfijning aan dankzij het meenemen van alle mogelijke bronnen door onder meer de Annalesschool, maar ook dankzij het gebruik van nieuwe technieken voor het dateren van artefacten, zoals boomringonderzoek en de c-14-methode.’20 Met dergelijke conclusies wil Bod de vooroordelen over de vermeende nutteloosheid en onwetenschappelijkheid van de humaniora naar het rijk der fabelen verwijzen. ‘De zoektocht naar zowel universele als cultuurspecifieke patronen vormt een constante zonder breuk in de humaniora en wordt [tegenwoordig] steeds vaker onderzocht met behulp van cognitieve en digitale benaderingen.’21 De boodschap is feitelijk dat geesteswetenschappers zich dat meer moeten realiseren en dat zij hun resultaten effectiever en duidelijker naar buiten moeten brengen. Ik voeg eraan toe: dan staan ze sterker in de competitie met de medische en natuurwetenschappen om de verdeling van onderzoeksgelden. Het ironische is dat, terwijl historici hun best doen om een vooruitgangsperspectief in de geschiedenis van de geschiedbeoefening te vermijden of er in elk geval voorzichtig mee om te gaan omdat het kan leiden tot een vervorming van het verleden, we tegenwoordig juist de vooruitgang in de wetenschappen moeten benadrukken. Ook historici ontkomen er niet aan als ze een subsidie in de wacht willen slepen. De huidige gekte aan de universiteiten met outputmetingen en wat Perry Anderson heeft genoemd ‘peer-group fixation, index-of-citations mania (…), pretentious jargons’,22 lijkt een nieuw Whig perspectief aan te wakkeren. De onderzoeksresultaten worden gewikt, gewogen en gemeten. Ook de geesteswetenschappen moeten nuttig zijn, gezien de nadruk op disseminatie, valorisatie en meerwaarde in elke nwo onderzoeksaanvraag. Deze nadruk op direct nut, kennisvalorisatie en de productie van onderzoeksresultaten in internationaal peer-reviewed tijdschriften om 20 Ibidem, 425. 21 Ibidem, 442. 22 Aangehaald in Collini, Common Reading, 2.
[ 38 ]
geld en prestige te verwerven, kunnen echter lange termijn onderzoek belemmeren. Het schrijven van monografieën en handboeken (slow science) wordt in de wetenschappelijke jaarverslagen laag gewaardeerd. In de sociale wetenschappen mag je zelfs geen boek meer schrijven. Het overzichtswerk van Bod past in deze tendens. Het punt is echter: je hébt niet constant baanbrekende resultaten. En niet alles is meteen maatschappelijk relevant.23 Toch denk ik dat we Bods verdediging van de geesteswetenschappen moeten waarderen. Zijn benadering is nieuw en zijn boek zal wetenschappers buiten de humaniora en vooral het grote publiek aanspreken. Bovendien kunnen we niet zomaar stellen dat er géén vooruitgang in de geschiedenis van de geschiedbeoefening is. Ik kom daar nog op terug. Bod eindigt zijn boek met een prachtig statement: Het ‘veelkleurig palet’ vormt zowel de kracht als de zwakte van de humaniora. Verscheidenheid wordt niet altijd gewaardeerd: er is steeds meer druk om onderzoek te stroomlijnen, te publiceren in dezelfde toptijdschriften, gebruikmakend van dezelfde methoden. (…) De veelzijdigheid van de geesteswetenschappen kan men beter niet voor lief nemen, maar liefhébben.24 Dit alles neemt niet weg dat Bod – net als Burrow – met zijn nadruk op continuïteit te weinig rekening houdt met de mogelijkheid dat conceptuele kaders, dieptestructuren van kennis en semantische velden in verschillende perioden incommensurabel en dus onvergelijkbaar zijn.25 Bod stelt bijvoorbeeld dat Dyonisius van Halicarnassus die in de eerste eeuw voor Christus naar een regelsysteem zocht in poëtisch materiaal en deze toetste aan de hand van Homerus, ‘een prachtig staaltje van geesteswetenschappelijke falsificatie’ heeft geleverd.26 Deze uitspraak klinkt geforceerd omdat Poppers begrip van falsificatie verbonden is 23 Zie de Nijmeegse onderzoeker Luca Consoli in een interview met Marjolijn de Cocq, ‘t Lawine effect van de leugen’, De Gelderlander (10 september 2011). 24 Bod, De vergeten wetenschappen, 444. 25 Zie daarover bijvoorbeeld het begrip épistémè van Michel Foucault in zijn Les mots et les choses (1966), besproken in Michiel Lezenberg en Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie van geesteswetenschappen (Amsterdam 2012), 119-125. 26 Bod, De vergeten wetenschappen, 94. In zijn recensie van Rens Bod in Krisis (2011) wees Floris Solleveld al op deze kwestie.
[ 39 ]
met de moderne wetenschapsbeoefening waarin de subject-object relatie heel anders was dan in de tijd van Dyonisius. En kan Scaliger uit de zestiende eeuw die voor het eerst de chronologie niet ondergeschikt maakte aan de theologie, een wegbereider van de wetenschappelijke revolutie genoemd worden, zoals Bod doet?27 Opvallend is ook zijn – op zichzelf positieve – beschouwing van de hermeneutiek. Bod stelt in een bijzin dat interpretatie volgens Hans-Georg Gadamer tot stand komt door ‘een versmelting van de horizonten van verleden en heden’ en dat een begrip van een tekst ontstaat als deze wordt toegepast op de eigen situatie van de lezer. Het zijn oppervlakkige beweringen die geen recht doen aan Gadamers filosofische hermeneutiek over het ‘verstaan’. Dit type denken past ook niet in het wetenschapsbeeld van Bod. Vandaar misschien dat hij deze hermeneutiek met haar ‘voorvoelende’ uitgangspunten buiten zijn zoektocht naar ‘methodische principes’ heeft geplaatst.28 Bod richt zich in zijn geschiedenis van de humaniora liever op methoden, technische vondsten en cognities. Een verschijnsel als de doorbraak van historisch besef – een van de grootste geesteswetenschappelijke revoluties in de moderne tijd, volgens Gadamer – blijft onbelicht. Tenslotte, tekenend is ook dat de ideologische component in deze studie buiten beschouwing blijft. Juist de maatschappelijke contexten zijn als drijfveer en als resultante van de geesteswetenschappen heel belangrijk, zo bleek uit de hierboven besproken dissertatie van Blaas. De productie en overdracht van (wetenschappelijke) kennis zijn natuurlijk nooit waardevrij. In zijn boek De ontdekking van de middeleeuwen geeft Peter Raedts daar enkele overtuigende voorbeelden van. De uitgave van de Monumenta Germaniae Historica sinds 1826 stond bijvoorbeeld in het teken van de toen opkomende behoefte aan Duitse eenheid: ‘(…) het waren de vragen over het nationale verleden die Duitse wetenschappers ertoe aanzetten om hun bronnen zo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken. Het kader waarin de bronnen onderzocht werden, was al gegeven (…)’.29 Het gebrek aan reflectie op de uitgangspunten van deze bronnenuitgave was er mede de oorzaak van dat deze filologische benadering het Duitse nationalisme aanwakkerde. 27 Bod, De vergeten wetenschappen, 218. 28 Ibidem, 408-409. 29 Peter Raedts, De ontdekking van de middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie (Amsterdam 2011), 193-195.
[ 40 ]
Maar wat was en is de rol van individuele historici in deze kennisproductie? Deze vraag brengt me op het volgende punt in deze bijdrage: de leermeesters.
Leermeesters en voorouders In 2006 bracht het Tijdschrift voor geschiedenis een themanummer uit over leermeesters onder eindredactie van Leen Dorsman. Dat idee leek me toen wat ouderwets. Bij het begrip leermeester denk je aan een gilde met leerlingen, gezellen, meesters en meesterproeven, zoals de historicus Valentin Groebner dat treffend heeft getypeerd voor de mediëvisten.30 Het concept roept een beeld op van een beroepsgroep die werkt aan de uitbouw van het historisch bedrijf en haar eigen Wirkungsgeschichte organiseert. Het concept doet ook ouderwets aan omdat met de overgeleverde kennis, methoden en wetenschappelijke tradities van de leermeesters de hiërarchische structuren inclusief uitsluitingprocessen stilzwijgend kunnen worden voortgezet. Dikwijls gaat het om de epische concentratie op dezelfde historici – eenzame genieën – met vrouwen in de bijwagen als echtgenote, vertaalster, onderwijzeres en bibliothecaresse. Een antropologische benadering van de praktijk van de geschiedbeoefening kan andere mechanismen, zoals prestige, distinctiedrift en de hang naar esthetiek beter belichten. Het model van de leermeester lijkt een belangrijke steunpilaar in de beeldvorming van de lineaire progressie in de wetenschap. Dit model lijkt voorbij te gaan aan de grilligheid van discoursen met concepten en inzichten van individuen en groepen die niet of heel even in de historiografische canon voorkwamen. Zowel verticaal – in de lengte van de tijd – als horizontaal – in de breedte van de discoursen – is een verruiming van de blik nodig. Maar in zijn inleiding op het themanummer heeft Dorsman de term leermeester breed en metaforisch opgevat. Dat maakt het thema meteen interessanter en aantrekkelijker. Het interessante is dat Dorsman een wisselwerking van genres betrekt in zijn definitie. De leermeester is volgens hem ook het vaktijdschrift, de monografie, de oudere genera30 Valentin Groebner, Das Mittelalter halt nicht auf. Über historisches Erzählen (München 2008), 18-19.
[ 41 ]
tie, de historicus op afstand en tenslotte ook de leermeester vis-a-vis.31 Het aantrekkelijke zit hem in de herkenbaarheid, het kunnen aanwijzen van mensen van vlees en bloed die anderen, vaak jongeren, hebben ingewijd in het vak, kortom, in de didactische kant van het model van de leermeester, maar dan wel graag opgevat als de Leermeester m/v. Desondanks hebben sommige historici in dit themanummer geen of met veel moeite namen van leermeesters genoemd. Dat geldt bijvoorbeeld voor Josine Blok en Marjan Schwegman. Anderen zijn heel gedecideerd. Frank Ankersmit meent dat we leermeesters nodig hebben om ons bekend te maken met werelden die we uit onszelf nooit zouden ontdekken. Hij stelt dat hij zonder zijn Groningse leermeester Ernst Kossmann een heel ander iemand zou zijn geweest. Volgens Ankersmit heeft de invloed van leermeesters niets van doen met elitarisme en is het een volkomen democratisch fenomeen.32 Etty Mulder focust op Hélène Nolthenius. Als studente, promovenda en collega voelt zij zich door haar intellectueel gevormd. Hans Blom noemt een reeks mensen, van juffrouw Eggink op de lagere school tot enkele leraren op de middelbare school, maar uiteindelijk kiest ook hij er één uit. Zijn echte leermeester – met kapitalen geschreven – was de Leidse hoogleraar Ivo Schöffer. Hans Bornewasser kon zich niet beperken en memoreert drie leermeesters, onder wie de katholieke historicus L.J. Rogier. Ook Peter Raedts kon niet kiezen en bespreekt er twee. Maar anders dan Bornewasser werd Raedts geraakt door de emoties van de democratiseringsgolf in de jaren zestig: zijn echte leermeesters bleken, zo begint hij zijn relaas, zijn jaargenoten met wie hij wekelijks of misschien dagelijks in het café ‘heftige gesprekken’ voerde over het vak en waarschijnlijk over nog wat meer onderwerpen ….33 Al deze interessante verslagen bieden weinig aanknopingspunten voor de idee dat de (wetenschappelijke) geschiedbeoefening een meetbare vooruitgang geboekt heeft. Gezien de verscheidenheid aan de inspiratiebronnen van deze historici is de term intellectuele cultuur veel adequater. Een extra argument is dat met dit concept de specifieke his31 Leen Dorsman, ‘Leermeesters: een vergeten categorie’, themanummer ‘Leermeesters’, Tijdschrift voor geschiedenis 119 (2006), 454-467. 32 Frank Ankersmit, ‘Bakens langs de weg’, Tijdschrift voor geschiedenis 119 (2006), 495-499, aldaar 497. 33 Peter Raedts, ‘Leermeesters: F.W.N. Hugenholtz (1922-1999) en R.W. Southern (1912-2001)’, Tijdschrift voor geschiedenis 119 (2006), 565-569.
[ 42 ]
torische situatie en de dynamische werking van macht en sociale verschillen duidelijker in beeld kunnen komen. Want dat de invloed van leermeesters geen volkomen democratisch fenomeen was en is, zoals Ankersmit beweert, staat buiten kijf. Dat kan ook niet. Er is in beginsel vooruitgang in de geschiedbeoefening in de zin dat historici deels (hebben) kunnen voortbouwen op het werk van voorgangers. Dat gebeurde en gebeurt door zich te profileren ten opzichte van voorgangers: in negatieve vorm door het werk te negeren of zich ertegen af te zetten, of in meer positieve vorm door de dialoog. Maar ook een dialoog of gesprekskunst is in de praktijk wel begrenst. Ten eerste, niet iedereen had en heeft toegang tot het werk van voorgangers. Waren archieven, bibliotheken en onderwijsinstellingen voor armere klassen, vrouwen en andere minoriteiten tot het einde van de negentiende eeuw nauwelijks toegankelijk, voor de eenentwintigste eeuw verzamelt Antoon de Baets via zijn Network for concerned historians gegevens van historici uit de hele wereld die uitgesloten zijn van intellectuele netwerken en archieven, en letterlijk soms monddood worden gemaakt. Ten tweede, de relatie leermeester/leerling is – uiteraard – niet gelijkwaardig. De bedoeling is dat de leerling leert van de leermeester en op hetzelfde denkniveau komt. Maar ook hier geldt dat sociale achtergronden en ideologische omstandigheden van grote invloed zijn op de transitie van kennis en tradities. Jürgen Habermas heeft er op gewezen dat Gadamers hermeneutiek de (historisch gegroeide) machtsverschillen bij het ‘verstaan’ negeert.34 Een voorwaarde voor elke dialoog is dat de deelnemers elkaar als gelijken behandelen in een sfeer van wederzijds respect. Dat geldt voor een tweegesprek maar ook voor de relatie tussen handboek en lezers. De kunst is om de machtsstructuren te erkennen, om te proberen voor de gesprekspartners gelijkwaardigheid te creëren. Dat is geen eenvoudige opgave. In sommige landen, zoals in Duitsland, heeft een hoogleraar binnen een vakgroep een veel groter gezag dan in Nederland. De huidige globalisering van wetenschappelijke kennis, de toegang tot gedigitaliseerde bestanden en de communicatie via internet kunnen tot een aardverschuiving in deze verhoudingen leiden. Daar 34 Jürgen Habermas, ‘The hermeneutic claim to universality’, in: G.L. Ormiston en A.D. Schrift (red.), The Hermeneutic Tradition: From Ast to Ricoeur (Albany ny 1990), 245-272. Zie ook Jos de Mul, ‘Hans-Georg Gadamer: Wahrheit und Methode (1960)’, in: René Gabriels (red.), De twintigste eeuw in tien filosofische boeken (Amsterdam 2009), 133-154.
[ 43 ]
zitten kansen tot verkenning van andere discoursen en de totstandkoming van een ‘global intellectual culture’. Niettemin, directe contacten zijn vaak toch het zout in de wetenschappelijke pap. Veel historici hebben kennelijk behoefte aan (metaforische) leermeesters en voorbeeldfiguren, in termen van Jan Blokker: aan ‘een vooroudergevoel’ in de historiografie.35 Van belang is wel dat historici zich bewust zijn van de bias in die verhouding. Maar er is nog een ander aspect dat een Whig-achtig perspectief op de geschiedenis van de geschiedbeoefening stimuleert, dat bevindt zich op het niveau van de narratio.
Narratieve sjablonen In 1931 stelde Butterfield dat specialisten bepaalde historische verschijnselen of personen nog zoveel kunnen nuanceren, maar dat er steeds een tendens is ‘to patch the new research into the old story even when the research in detail has altered the bearings of the whole subject’.36 Hij wees op de grote discrepantie tussen de historische specialisten en de auteurs van algemene handboeken, de generalisten onder de historici, die een Whig visie in hun geschiedschrijving bleven integreren. Butterfield problematiseerde hiermee ook de regelmatig terugkerende spanning tussen de hyperspecialisten en de generalisten. Die spanning kwam opnieuw volop in de belangstelling te staan in de jaren na 1980. Toen klaagden historici, mede naar aanleiding van nieuwe historische subdisciplines en de toegenomen specialisatie, over het gebrek aan coherentie in de geschiedschrijving. Met name Lawrence Stone bepleitte een herwaardering van het verhaal en het schrijven van syntheses. Anderen, zoals Dorothy Ross, stelden dat deze syntheses opnieuw zouden leiden tot homogenisering en uitsluiting. In deze debatten verschoof de betekenis van het concept master narrative in de richting van grand narratives of meta-narratives.37 De toegenomen 35 Jan Blokker, Jan Blokker jr. en Bas Blokker, Het vooroudergevoel. De vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 2005). 36 Henri Butterfield, The Whig Interpretation of History (Londen 1931), 5. 37 Krijn Thijs, ‘The metaphor of the master ‘narrative hierarchy’ in national cultures of Europe’, in: Stefan Berger en Chris Lorenz (red.), The Contested Nation: Ethnicity, Class, Religion and Gender in National Histories (Basingstoke 2008), 62-63.
[ 44 ]
specialisering heeft uiteraard ook het schrijven van een synthetiserend historiografisch handboek bemoeilijkt. Maar naast de problemen van synthese en coherentie doet zich nog een ander verschijnsel voor dat de herhaling van bepaalde discoursen bewerkstelligt. De psycholoog James Wertsch heeft een groot onderzoek gedaan naar het beeld van Russische leerlingen over de nationale Russische geschiedenis vóór en ná de ineenstorting van het Sovjet regime. Tot zijn verrassing ontdekte hij weinig veranderingen in de geschiedverhalen van de leerlingen over hun land. Volgens Wertsch verwijzen grand narratives in een land niet zozeer naar concrete geschiedenissen, maar naar structuren en sjablonen, zogenaamde narrative skeletons, die zich achter of boven de diverse historische representaties bevinden.38 Een sjabloon voor Nederland kan zijn ‘klein land dat dapper vecht voor zijn vrijheid’.39 Deze min of meer anonieme sjablonen genereren specifieke verhalen in schoolboeken en handboeken die oude canons en plots continueren en legitimeren. Deze sjablonen bevatten ideaaltypische figuren, periodiseringen en overkoepelende ideeën. Ook in historiografische handboeken die de geschiedenis van de (wetenschappelijke) geschiedbeoefening presenteren, lijkt een dergelijk narratief sjabloon werkzaam. Dat sjabloon bevat de volgende elementen: inspirerende voorouders en geniale wegbereiders die een grote historiografische omwenteling mogelijk hebben gemaakt; een West-Europese periodisering die zich richt op de tijd vóór en ná de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening – met de middeleeuwen als een donkere periode van alchemisten en kerkelijke onderdrukkers tegenover de Verlichting die vrijheid van onderzoek en rede bracht; de vooruitgangsgedachte als overkoepelend idee die het hele verhaal in een plot integreert. Het is van belang om deze narratieve sjablonen op het spoor te komen, anders duiken oude interpretatiekaders en canons in handboeken steeds weer op en blijven studenten verstoken van nieuwe interessante inzichten. Een possibilistische benadering van de wetenschapsgeschiedenis waarin voorouders en leermeesters zijn ver38 James Wertsch, ‘Specific Narratives and Schematic Narrative Templates’, in: Peter Seixas (red.), Theorizing Historical Consciousness (Toronto 2004), 49-62. 39 Voor meer uitleg van dit concept en een toepassing op Nederland zie Maria Grever, ‘Nationale identiteit en historisch besef. De risico’s van een canon in de postmoderne samenleving’, in: Maria Grever, Ed Jonker, Kees Ribbens en Siep Stuurman, Controverses rond de canon (Assen 2006) 29-58, aldaar 35.
[ 45 ]
vangen door het concept intellectuele cultuur lijkt vruchtbaarder om veranderingen in de historiografie te begrijpen en om inzicht te krijgen in de eigen positie als historicus. Misschien kunnen we spreken van vooruitgang in de geschiedbeoefening, maar, zoals Wijnand Mijnhardt destijds in het voorwoord van de bundel Kantelend geschiedbeeld stelde: ‘Vooruitgang is (…) weinig anders dan een voortdurend proces van aanpassing aan een zich wijzigend cultureel klimaat. Dit maakt oordelen niet onmogelijk, wel betrekkelijk.’40 Terecht vroeg John Bury zich in 1920 af: ‘(…) does not Progress itself suggest that its value as a doctrine is only relative, corresponding to a certain not very advanced stage of civilisation; just as Providence, in its day, was an idea of relative value, corresponding to a stage somewhat less advanced?’41 Misschien kunnen we daarom ook maar beter afscheid nemen van het beeld van ‘onze voorouders’ in de historiografie, of ze nu in de oudheid of in de middeleeuwen leefden.42 In die metafoor zijn sporen aanwezig van finaliteit, anachronisme en continuiteit. Want wie zijn die ‘voorouders’ eigenlijk? Is het nodig om in deze gevoelsmatige termen na te denken over het belang van een historische periode? Historische sensatie en andere emoties kunnen een belangrijke inspiratiebron voor historisch onderzoek zijn. Maar verwondering, bewondering en (zelf) inzicht zijn uiteindelijk niet gebonden aan verwantschap met het object van studie.
40 W.W. Mijnhardt, ‘Voorwoord’, in: Idem (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945 (Utrecht 1983), 7. 41 Bury, The Idea of Progress, 176-177. 42 Zie de slotbeschouwing van Raedts, De ontdekking van de middeleeuwen, m.n. 362-364.
[ 46 ]