Naar het noorden! De wisselwerking tussen de Noordpoolexpedities met de Willem Barents en haar publiek, 1878-1896.
MA Scriptie Publieksgeschiedenis Paul de Jong 5788641
[email protected] 06-53519262
Eerste lezer: Dr. P. Knevel Tweede lezer: Prof. Dr. J.C.A Schokkenbroek
Inhoudsopgave Inleiding
2
Hoofdstuk I: Naar het noorden
4
-
De Nederlandse Noordpoolexpedities in internationaal perspectief Wetenschap vanuit een genootschap De droom van Koolemans Beijnen De negentiende-eeuwse herinnering aan Nova Zembla
Hoofdstuk II: De verkoop van een idee, 1877-1880 -
Drie soorten publiek, drie doelstellingen Subcomités Geen stoomschip, wél een zeiljacht Het imago is heilig William Grant De Willem Barents als reclamebord
Hoofdstuk III – Van Smeerenburg naar de Plantage Middenlaan, 1880-1896 -
Conflicten binnen het comité Het hoofdcomité en het Aardrijkskundig Genootschap na 1879 Afgesneden van de wetenschap De Regering De Willem Barents in de publieke ruimte Het Panorama Nova Zembla Het einde van de IJszeevaartbeweging
5 6 10 12 20 21 23 25 27 29 30 34 35 36 37 40 41 45 48
Conclusie
52
Verantwoording
54
Bijlage I: Bestuur van het Hoofdcomité
60
Abstract
65
1
Inleiding In 1871 werd Nederland verrast met nieuws uit het Noordpoolgebied. De Noorse walrusjager Elling Carlsen was per toeval op het Behouden Huys van Willem Barends gestuit. 1 Het Behouden Huys was de schuilplaats waarin Barends en zijn bemanning de winter van 1596 naar 1697 hadden doorgebracht. Barends overleefde overwintering niet. Het verhaal van de overwintering op Nova Zembla werd gedurende de negentiende eeuw herhaald op allerlei vormen, in dichtwerk, historieschilderkunst en in het onderwijs. Willem Barends was drie eeuwen na zijn dood een bekend figuur en door de ontdekking van Carlsen kreeg de Nederlandse negentiende-eeuwer een confrontatie met haar verleden. Sinds de zestiende eeuw was er vanuit Nederland geen enkele poging gedaan om het Behouden Huys te bereiken of te onderzoeken. Dat nu juist een buitenlander daar was geweest en een aantal objecten had meegenomen raakte Nederland op een plek waar het zeer deed: Het historisch erfgoed van de Gouden Eeuw. Tot overmaat van ramp kwam in 1876 Charles Gardiner, een Engelse avonturier, ook aan bij het Behouden Huys. Het was blijkbaar betrekkelijk eenvoudig om naar deze plek te navigeren, en dat was voor het in 1873 opgerichte Aardrijkskundig Genootschap een reden om te kijken naar de mogelijkheden van een Nederlandse expeditie. Vanuit het Aardrijkskundig Genootschap werd in 1877 het Hoofdcomité voor de IJszeevaart opgericht. Dit hoofdcomité had de taak om Nederland weer letterlijk op de kaart te zetten in het Noordpoolgebied door middel van het plaatsen van gedenkstenen op relevante locaties. Na een jaar van publicaties in de media, inzamelingsacties en publieke collectes was het in 1878 eindelijk het moment om terug te keren naar Nova Zembla. De naam van het schip dat dit moest gaan doen was onoverkomelijk de Willem Barents. Het hoofdcomité kwam er echter al snel achter dat een beroep op de vaderlandsliefde van de Nederlander alleen bij lange na niet voldoende was om haar ideeën uit te voeren.2 De negentiende eeuw staat bekend als een eeuw van nationalisme, liberalisme en het begin van een tweede Gouden Eeuw. Maar ondanks de pogingen van het hoofdcomité om op dit vaderlandslievende sentiment in te spelen kwam het idee van Nova Zembla als Lieux de memoire nooit volledig van de grond. Daarmee toont deze scriptie aan dat de bestaande vaderlandsliefde op
1
Om verwarring te voorkomen gebruik ik de naam Willem Barends als het gaat om de historische figuur. De gangbare term voor het schip of haar expedities is Willem Barents. 2 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De dagboeken van Antonius de Bruijne en Bastiaan Gerardus Baljé, deel I (Zutphen 1985), 29, 45.
2
zichzelf niet voldoende voedingsbodem was om de Noordpoolexpedities te ondersteunen. 3 Er ligt ruimte voor onderzoek naar de wisselwerking tussen het hoofdcomité en het publiek dat ze willen aanspreken. De manier waarop dit gebeurde is dan ook het hoofdthema van deze scriptie. Het hoofdcomité had te maken met drie verschillende publieksgroepen: De regering, de wetenschap en de grotere groep van de Nederlandse bevolking. Deze drie groepen werden benaderd met een andere boodschap, in de hoop om zo veel mogelijk enthousiasme en financiële steun voor de expedities te vergaren. De eerste vraag is welke randvoorwaarden er in de jaren ’80 aanwezig waren om de IJszeevaartbeweging op gang te laten komen. Door de internationale concurrentiepositie van Nederland in het Noordpoolgebied, de wetenschappelijke wereld waar het Aardrijkskundig Genootschap zich in bevond en wat de herinnering aan Willem Barends werd er een klimaat geschapen waardoor een Noordpoolexpeditie, betaald door het volk, een idee was dat goed kon landen. Het was anno 1878 geen uit de lucht gegrepen idee om een schip naar het Noordpoolgebied te sturen, maar er was wel een groep mannen nodig die dit gingen organiseren. Vanuit het hoofdcomité voor de IJszeevaart werden er doelstellingen opgesteld, en zogenaamde subcomités waarbij er op lokaal niveau een breed publiek werd bereikt. Een interessant gegeven is dat er in de doelstellingen was opgenomen dat er ten alle tijden een kunstenaar aan boord moest zijn, zodat de expedities na afloop gepresenteerd konden worden. Het hoofdcomité had altijd de benadering van het publiek in het achterhoofd. In de eerste twee jaren was deze benadering min of meer succesvol, maar in 1880 begon de interesse voor de Noordpoolexpedities af te nemen. Het hoofdcomité raakte gebrouilleerd met het Aardrijkskundig Genootschap en vanwege interne en externe strubbelingen was het niet mogelijk om de expedities met de Willem Barents een permanent karakter te geven. De drie publieksgroepen waren niet meer in beweging te krijgen. Hoe ging het hoofdcomité om met de afnemende interesse? Iedereen die iets te maken heeft met onderzoek naar de Nederlandse poolexpedities van 1878-1884 komt al snel de naam van Willem Mörzer Bruyns tegen. De voormalig conservator van Het Scheepvaartmuseum heeft zich nadrukkelijk bezig gehouden met de werkzaamheden van het Comité voor de IJszeevaart en het Willem Barents Archief, dat in hetzelfde museum wordt bewaard. Ook publiceerde hij over het werk van Louis Apol en William Grant, een schilder en een fotograaf die mee op expeditie gingen. Zijn onderzoek vormt dan ook de basis van de hoofdstukken in deze 3
N.C.F Van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004), J. Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006), M. Mathijsen, Historiezucht. De obsessie van het verleden in de negentiende eeuw, 407-409.
3
scriptie en zijn tevens aan te raden aan een ieder die meer te weten wilt komen over de voortgang en gebeurtenissen tijdens de reizen. Buiten Mörzer Bruyns om is er weinig contemporain onderzoek gedaan naar de verschillende aspecten van de Willem Barents. Ook internationaal gezien komt het thema er bekaaid vanaf. Hoewel de voortgang van de Willem Barents in de negentiende eeuw intensief werd gevolgd door de Engelse Royal Geographical Society, is er geen hedendaagse buitenlandse literatuur over dit onderwerp. Ter afsluiting van de inleiding voel ik mij verplicht om hier een aantal woorden van dank op te schrijven. Op de eerste plaats aan Dr. Paul Knevel, niet alleen vanwege het begeleiden van deze scriptie maar ook omdat hij mij een aantal jaar geleden heeft geïntroduceerd in de wereld van publieksgeschiedenis. Verder ben ik dank verschuldigd aan Prof. Dr. Joost C.A. Schokkenbroek die als tweede lezer deze scriptie zal beoordelen en aan Sara C. Keizer, MA van Het Scheepvaartmuseum voor het vrijmaken van tijd om te sparren over ideeën en het toegankelijk maken van het Willem Barents Archief. Het spreekt voor zich dat elke fout van welke aard dan ook binnen dit onderzoek nobodies fault but mine is.
4
Hoofdstuk I: Naar het noorden Naar zee, naar zee het oog gekeerd: Al wat er grootsch was in ’t verleden, Al wat gij grootsch hoopt van ’t heden, Zij dáár geleerd, vereerd, verweerd! Weer blink’ dat blad in ‘s lands Historie Van vrijheid, welvaart, geestkracht, glorie!4 Nederland en de zee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De zee was tijdens de Gouden Eeuw een bron van rijkdom en macht voor de Republiek. Door het werk van de West-Indische, de OostIndische en de Noordse Compagnieën bezat de Republiek handelsposten op vrijwel elk denkbaar gedeelte van de wereld. Ten tijde van de expedities met de Willem Barents in de negentiende eeuw was deze Gouden Eeuw echter onbereikbaar voltooid verleden tijd geworden. Toch bleef de zeventiende eeuw voor dichters, schilders en schrijvers uit de negentiende eeuw een bron van inspiratie. Het is dan ook geen wonder dat volksdichter Jan Pieter Heije (1809-1876) in de bovenstaande strofe teruggreep op de rol van de zee als bakermat van Nederlands glorie. Tijdens het leven van Heije werd het duidelijk dat Nederland een rol speelde op het tweede internationale plan. De expedities van de Willem Barents tussen 1878 en 1884 werden opgezet om dit tegen te gaan en Nederland weer een rol van betekenis te laten spelen in de wereld. Deze expedities kwamen voort uit de herontdekking van Het Behouden Huys op Nova Zembla. De houten hut werd gebruikt door Willem Barends en zijn reisgenoten om de winter van 1597 te overleven. Sinds het vertrek van deze mannen was er geen enkele poging gedaan om op onderzoek te gaan naar de achtergelaten objecten. De Noorse walrusjager Elling Carlsen was in 1871 weer de eerste geweest die deze plek bezocht en een aantal objecten meenam om te verkopen. In 1876 lukte het een Engelse avonturier, Charles Gardiner, ook om Nova Zembla te bereiken. Als reactie op dit nieuws begon er langzaam maar zeker een heuse Nederlandse IJszeevaartbeweging op gang te komen. Door de mentale- en institutionele wereld van de negentiende eeuw te onderzoeken is het ontstaan van deze Nederlandse IJszeevaartbeweging te verklaren. Wat was de positie van Nederland in het internationale Noordpoolonderzoek en hoe heeft Nederland zich daar aan gespiegeld? Welke personen speelde een rol bij het opzetten van deze IJszeevaartbeweging, en welke rol speelde Willem Barends in het collectief geheugen van de negentiende-eeuwse Nederlander?
4
J.P. Heije, ‘Nederland en de Zee’ uit: Al de volksdichten. Deel 1 (Amsterdam 1865), 57.
5
De Nederlandse Noorpoolexpedities in internationaal perspectief Hoewel het bezoek aan het Behouden Huys door Elling Carlsen in 1871 nog kan worden toegeschreven aan een toevallige ontmoeting door een jager die op zoek was naar nieuwe jachtgronden, was daar zeker geen sprake van bij de expeditie van Charles Gardiner in 1876. Zijn reis naar Nova Zembla staat in een internationale traditie van Noordpoolonderzoek en avontuur. Dat juist een Engelsman Nova Zembla bewust wist te bereiken aan het einde van de negentiende eeuw is te verklaren door te kijken naar de activiteiten rond het noordpoolgebied buiten Nederland. Het negentiende-eeuwse onderzoek begon in Goot-Brittannië. In de strijd tegen Napoleon had de Royal Navy een hoge prijs in mensenlevens en materieel moeten betalen. Groot-Brittannië kon het zich niet meer permitteren om de vloot op de sterkte van voor deze oorlogsjaren terug te brengen. Het prestige van de Britse vloot moest na het verslaan van Napoleon dan ook niet meer komen vanwege haar omvang of slagkracht, maar vooral vanwege de kwaliteit van haar personeel. Het voornaamste doel van de Britse marine was om een vaarpassage tussen Canada en het eeuwige ijs te vinden. Deze expedities hadden ook een zeker economisch belang: het bereiken van de Amerikaanse westkust zou met het vinden van deze passage een stuk minder tijd kosten. Op 19 mei 1845 vertrok Sir John Franklin (1786-1847) met 129 man naar Groenland om deze noordwestelijke passage naar de Stille Oceaan in kaart te brengen.5 Hij keerde echter niet terug naar Engeland. De expeditie die uitsluitsel bracht over het lot van Franklin werd ondernomen in 1857-59, en werd gefinancierd door een publieke inzamelingsactie in samenwerking met de weduwe Lady Jane Franklin (1791-1875). Kapitein Francis McClintock (1817-1907) vond een brief op Koning Willemeiland, waaruit bleek dat Franklin inmiddels al twaalf jaar dood was.6 Een van zijn twee expeditieschepen werd pas op 10 september 2014 teruggevonden.7 De tijd, geld en moeite die het hadden gekost om het lot van John Franklin te onderzoeken zorgden ervoor dat de Britse regering minder bereidwillig werd om grootschalige expedities uit te sturen. Deze terughoudendheid van de Britse marine heeft twee gevolgen gehad voor de ontwikkeling van de Noordpoolreizen. Enerzijds lag er nu de ruimte voor rijke avonturiers, zoals de eerder genoemde Charles Gardiner, om zelf op expeditie te gaan. Wetenschappelijk onderzoek doen was bij deze kleinere particuliere expedities amper van belang, omdat de doelstellingen van de deelnemers lagen bij de individuele ervaring van plezier door avontuur, zeilen en uiteraard het jagen op allerlei 5
Imbert, B., De ontdekking van de poolstreken, (Houten 1993) 47. M. Beardsley, Deadly winter. The life of Sir John Franklin (Londen 2002), 224-225. 7 Het is nog de vraag om welke van zijn twee schepen het gaat. De Erebus of de Terror. De locatie van het andere schip blijft vooralsnog een mysterie. http://www.theguardian.com/world/2014/sep/09/british-ship-1845-franklin-expedition-foundcanada [Gezien op 21 oktober 2014, 17:27]. 6
6
poolfauna. Anderzijds werd de wetenschappelijke rol die de Britten hadden gespeeld overgenomen door een aantal andere landen die een geografische, historische of culturele band hadden met het Noordpoolgebied. Er werd met name vanuit Scandinavië dankbaar gebruik gemaakt van de achtergelaten ruimte. De Scandinavische bijdrage aan wetenschap over het Noorpoolgebied is gigantisch geweest. Otto Torrel, Fridtjof Nansen en Adolf Nordenskiöld waren mannen die met gevaar voor lijf en leden de grens van het menselijk kunnen opzochten. In de Nederlandse geschiedschrijving is er echter maar één Scandinavische pooltocht echt van belang: de reis van de Noor Elling Carlsen naar het Behouden Huys in 1871. Carlsen kwam min of meer per ongeluk terecht bij Nova Zembla. Hij was geen onderzoeker of ontdekkingsreiziger, maar een walrusjager op zoek naar nieuwe jachtgebieden. Hij stuitte bijna driehonderd jaar nadat de laatste bewoners waren verdwenen op de schuilplaats. Carlsen verkocht zijn vondsten aan Ellis Lister Cay, een Engelse toerist die hij tegenkwam in Hammerfest. Op zijn beurt verkocht Lister Cay na veel gesteggel met de minister van Buitenlandse Zaken Louis Gericke (1814-1899) de inboedel van het Behouden Huys aan de Nederlandse staat voor hetzelfde bedrag. De meegenomen restanten werden opgenomen in de collectie van het Rijksmuseum. In eerste instantie werd er in Nederland koeltjes gereageerd op de vondst van Carlsen. In het Algemeen Handelsblad van 16 november 1871 stond simpelweg dat Carlsen Nova Zembla heeft omgezeild op zijn onderzoekingstocht in de Noordpoolzee. […] Hij brengt van die plek een aantal voorwerpen mede, welke vroeger aan die koene onderzoekers hebben toebehoord.8 Een jaar later, in 1872, verscheen in een aantal verschillende Nederlandse kranten wat meer berichtgeving, dit bleef echter beperkt tot een droge samenvatting van het nieuws. Een uitzondering op deze regel waren de twee paginabrede artikelen in Het Nieuws van den Dag en het Algemeen Handelsblad van 29 september.9 Deze twee uitgebreidere stukken hadden vooral te maken met de recente beschrijving van de meegenomen objecten door rijksarchivaris Jan Karel Jacob de Jonge (1828-1880).10 De Jonge deed tijdens zijn beschrijving al een voorzichtige oproep om het Nederlands historische erfgoed in het Noordpoolgebied te beschermen en in navolging van Willem Barends terug te keren naar Nova Zembla. Zijn insteek werd vooral in de liberalere kringen zoals in De Gids door Pieter Anton Tiele11 en in 1876 door Charles Boissevain12 gevolgd. Hoewel De Jonge meende 8
‘Zweden en Noorwegen’, in: Algemeen Handelsblad, 16-11-1871, 1. ‘Een schat uit Nova Zembla, in: Het Nieuws van den Dag, 29-09-1872, 1. & ‘De overwintering van Barendsz en Heemskerk op Nova-Zembla’ in: Algemeen Handelsblad, 29-09-1872. 10 J.K.J de Jonge, Nova Zembla, de voorwerpen door de Nederlandse zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen terug gevonden (Den Haag 1872). 11 P.A. Tiele, ‘Nova Zembla’ in: De Gids, 36, (1872), 551-556. 12 C. Boissevain, ‘De Arpanjak’, in: De Gids, 41 (1877) 120-140. 9
7
dat de tijd rijp was om de Nederlandse vlag weer te laten wapperen in het Noordpoolgebied duurde het nog tot 1878 voordat er daadwerkelijk actie werd ondernomen.13 Wetenschap vanuit een genootschap Twee jaar na de vondst van het Behouden Huys werd het Aardrijkskundig Genootschap opgericht. Het was een van de vele Nederlandse genootschappen uit de negentiende eeuw die zich nadrukkelijk bezig ging houden met wetenschap. Het Aardrijkskundig Genootschap, dat als doelstelling had om zoveel mogelijk van de wereld in kaart te brengen was bij uitstek de geschikte instelling om een Noordpoolexpeditie voor te bereiden. Het genootschap had een belangrijke plaats in de laat negentiende-eeuwse wetenschap, maar de rol die haar leden speelde was veel meer dan dat van de werkkamergeleerde. In De Gids van 1877 schreef Charles Boissevain (1842-1927) het volgende: Het prestige van een volk is een gevolg van het vertrouwen in zichzelf, der natie, en van het geloof der andere volken in haar kracht.14 Als het volk eigenwaarde had, maakte het formaat en de dominantie van de buurlanden niets uit. De opiniestukken van Boissevain hadden een groot bereik: Hij was directeur van het Algemeen Handelsblad en redacteur van De Gids. Historicus Henk te Velde noemde hem samen met Abraham Kuyper de populairste journalist van zijn tijd. 15 Boissevain zou zich in de jaren zeventig en tachtig nadrukkelijk gaan bemoeien met de Noordpoolexpedities van de Willem Barents.16 Het zelfvertrouwen in het eigen kunnen maar ook de drang om zich internationaal te bewijzen is terug te zien in de verschillende wetenschappelijke genootschappen die tijdens de negentiende eeuw ontstaan. Natura Artis Magistra (1838), de Akademie van Wetenschap (1851) en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (1854) richtten zich op zoölogisch en natuurkundig onderzoek en in navolging van buitenlandse geografische genootschappen werd er in Nederland het Aardrijkskundig Genootschap (1873) opgericht. Deze genootschappen wilden verschillende aspecten van wetenschap stimuleren, maar de leden hoefden niet per definitie zelf wetenschapper te zijn. De essentie was dat Nederlandse initiatieven van wetenschappelijke aard door de genootschappen georganiseerd, gesteund of gefinancierd konden worden. De ambitie van het Aardrijkskundig Genootschap was groot. Onontdekte gebieden in kaart brengen, maar ook de popularisatie van het gedane onderzoek stond hoog in het vaandel. Er moest wetenschap in de praktijk worden beoefend, en door middel van publicaties in dag- en weekbladen
13
H. Gramberg, De overwintering op Nova Zembla (Hilversum 2001), 39-40. C. Boissevain, ‘De Arpanjak’, in: De Gids, 41 (1877) 120-140, aldaar 138. 15 H. Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (Groningen 1992) 153-154. 14
8
moesten de resultaten worden overgegeven aan een breder publiek. Hoogleraar Volk en Talenkunde aan het Indisch instituut te Leiden, Pieter Veth (1814-1895), maar ook zijn collega Cornelius Kan (1837 – 1919) , die in 1877 een leerstoel aan het Atheneum Illustre had gekregen en daarmee de eerste Nederlandse hoogleraar Geografie was geworden, straalden dit uit. Volgens deze twee oprichters moest zelfs de schijn van een geleerd genootschap vermeden worden.17 Er zat dus wel een persoonsgebonden connectie tussen dit genootschap en academisch onderzoek, maar de universiteiten zelf vormden geen rol van betekenis. Hoewel heren zoals Veth en Kan een hoofdrol speelden bij de ontwikkeling van wetenschap op de universiteiten konden ze via de genootschappen een andere rol aannemen: Die van veldwerker en opiniemaker. Deze rol van de wetenschapper als opiniemaker was goed terug te zien tijdens gebeurtenissen in het buitenland, tijdens de Boerenoorlog (1899-1902) in Zuid-Afrika en de Atjeh-oorlog (1873-1914) in Indonesië kropen er grote aantallen hoogleraren in de pen om publiekelijk hun mening te geven. Historicus Martin Bossenbroek schreef in het in 1996 gepubliceerde Holland op z’n breedst over deze positie van de negentiende-eeuwse geleerden: Kenmerk van vrijwel alle professoren [...] was de maatschappelijke participatie. 18 Deze maatschappelijke participatie werd bewerkstelligd door het schrijven van artikelen, veelal in De Gids, of het lid zijn van groepen zoals het Aardrijkskundig Genootschap: Blijvend is de vaststelling dat de wetenschappers zelf een onlosmakelijk verband legden tussen hun professionele nieuwsgierigheid, het machtsvertoon van de Nederlandse staat en het bestaansrecht van de Nederlandse natie. 19 Het Aardrijkskundig Genootschap was een groep heren die de verbinding tussen het volk en de wetenschap hoog in het vaandel hadden staan. In combinatie met de zendingsdrang van het Genootschap is het goed voor te stellen dat een aantal leden zich geroepen voelde om de Nederlandse vlag weer te doen wapperen op Nova Zembla, als versterking van de Nederlandse identiteit en staat. Dat deze genootschappen ontstonden in de negentiende eeuw hadden veel te maken met de houding van de Nederlandse politiek ten opzichte van de wetenschap en kunst. Zowel de nationale als regionale overheden hadden weinig op met het stimuleren van wetenschap. Voor de grondwetswijziging van 1848 was er überhaupt geen cultureel beleid in Nederland. Na de 1848, waarbij de positie van de veelal liberaal ingestelde parlementariërs versterkte kwam hier een kleine verandering in. Vanuit een niet bestaand beleid ging de overheid over naar een laissez-faire aanpak. De verantwoordelijkheid voor wetenschappelijke vooruitgang moest dus niet uit de regering komen, maar vanuit de burgermaatschappij. De regering had veel te 17
M. Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900, (Amsterdam 1996), 249. 18 Bossenbroek, Holland op zijn breedst, 74. 19 Ibid., 84.
9
danken aan de genootschappen. Op de eerste plaats omdat het doel van deze genootschappen was om via kennis de macht van Nederland uit te breiden, maar ook vanwege het zeer liberale karakter van de negentiende-eeuwse regering.20 De insteek van de regering gaf de ruimte voor dit soort genootschappen om zelf veel te organiseren op een eigen manier expedities uit te voeren. Slechts een enkele keer heeft de overheid financieel of in natura steun verleend. Het zelfvertrouwen van de genootschappen en de manier waarop ze zich in de maatschappij opstelden geeft aan dat er een bepaalde mate van vooruitgangsdenken in de hogere kringen van de samenleving begon te sluipen. De verenigingen probeerden op hun manier voor persoonlijke intellectuele, maar ook maatschappelijke groei te zorgen. De droom van Koolemans Beijnen De oproep van De Jonge om terug te keren naar Nova Zembla vond gehoor bij het Aardrijkskundig Genootschap. De achtergronden van de leden van dit genootschap zijn verschillend, er zaten veel heren in het onderwijs, maar ook marineofficieren, politici en bankiers sloten zich aan. Voormalig marineofficier Marin Jansen (1817-1893), een van de oprichters van het Genootschap, zou vanaf 1875 een zeer actieve rol gaan spelen in het organiseren van de Nederlandse Noordpoolexpedities. Tijdens de ledenvergadering van 16 januari 1875 werd er door Otto Groeninx van Zoelen (18391927) geopperd om een Nederlandse officier mee te sturen met een aanstaande Engelse expeditie. Een jonge, gedreven en charismatische luitenant ter zee met de naam Laurens Koolemans Beijnen (1852-1879) meldde zich hiervoor aan. Marin Jansen nam hem onder zijn hoede en zorgde via zijn connecties bij de marine en het Engelse Royal Geographical Society dat Koolemans Beijnen deelnam aan de expeditie van Allen Young op zijn stoomschip de Pandora. 21 In 1876 vonden aan boord van de Pandora twee ontmoetingen plaats die verdere invloed hebben gehad op de latere Nederlandse expedities. Als eerste was er de kennismaking tussen Koolemans Beijnen en de Engelse fotograaf William Grant. De twee heren werden tijdens de expeditie vrienden. Grant zou met de eerste expeditie van de Willem Barents in 1878 meegaan op basis van hun goede verstandhouding. De tweede ontmoeting was tussen Koolemans Beijnen en Charles Gardiner, die met zijn jacht de Glowworm in dezelfde haven als de Pandora lag. Tijdens een gesprek tussen de twee raadde Koolemans Beijnen Gardiner aan om naar Nova Zembla te gaan. Gardiner volgde zijn advies op en nam in Tromsö Elling Carlsen aan boord als gids. Zonder grote problemen wisten de Engelsman en de Noor de voormalige schuilplaats van Willem Barends te bereiken. Gardiner nam een aantal objecten mee uit het Behouden Huys en schonk deze aan de 20
W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1988). 21 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee . De dagboeken van Antonius de Bruine en Bastiaan Gerardus Baljé. Deel I (Zuthpen 1985), 29
10
Nederlandse overheid. Als het een Noorse walrusjager en een Engelse particulier lukten om naar Nova Zembla te gaan, dan zou dit toch ook geen problemen moeten opleveren voor de Nederlandse Marine? 22 Op 17 februari 1877 gaf de teruggekeerde Koolemans Beijnen een lezing tijdens de ledenvergadering van het Aardrijkskundig Genootschap. In zijn verhaal kwamen twee elementen naar voren die goed zouden moeten vallen bij het Genootschap: Op de eerste plaats was er de wetenschappelijke noodzaak om een expeditie naar de Noordpool op te starten. Koolemans Beijnen pleitte voor een aantal vaste onderzoeksstations binnen de Noordpoolcirkel om zo onderzoek te kunnen doen naar onder andere de vorming van ijs en gesteente. Een aantal recentelijk mislukte expedities van zijn buitenlandse collega’s had vooral te maken met gebrekkige kennis over de fysieke omstandigheden van het Noordpoolgebied. Koolemans Beijnen achtte het niet meer nuttig om het geografische noorden te ontdekken, maar des te meer om de weerspatronen en golfstromen in kaart te brengen.23 Het resultaat van dit langdurige onderzoek zou op haar beurt weer zorgen voor een opleving van de Nederlandse walvisvaart, die sinds de hoogtijdagen van de Noordse Compagnie in de zeventiende eeuw een steeds kleinere concurrentiepositie had gekregen ten opzichte van de Engelsen. De kennis van hoe het ijs zich zou gaan vormen, betekende dat de schepen langer weg konden blijven en minder risico hadden op vastlopen. Ook zou die kennis de handelscontacten met Rusland verbeteren. De combinatie tussen het doen van wetenschappelijk onderzoek en daar ook financiële vruchten van plukken was een van de pijlers van het Aardrijkskundig Genootschap. Zo stuurde het Aardrijkskundig Genootschap in 1877 een grote expeditie naar Sumatra, niet alleen om geografisch onderzoek te doen, maar ook om op zoek te gaan naar nieuwe bronnen van welvaart voor Koloniën en Moederland.24 Aan het einde van de lezing en de daaropvolgende discussie werd er echter door de aanwezigen geconcludeerd dat het doen van onderzoek een overheidskwestie was, en dat van de walvisvaart juist weer particuliere. Het Aardrijkskundig Genootschap kreeg een plan van aanpak dat overeen kwam met haar oprichtingsidealen door Koolemans Beijnen op een presenteerblaadje aangereikt, maar wees dit vervolgens af. Er was meer vertrouwen en interesse in expedities naar Nederlands-Indië.25 Een derde argument dat Koolemans Beijnen aanvoerde tijdens de vergadering raakte wel de juiste snaar: Gardiner en Carlsen hadden zonder problemen het Behouden Huys bezocht. Ook waren een aantal Nederlandse plaatsnamen in het Noordpoolgebied in de loop van de voorgaande eeuwen 22
W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee, 34 Mörzer Bruyns, De eerste tocht 35. 24 A.L. van Hasselt & J.F. Snelleman, Reizen in midden-Sumatra. 1877-1879. Door de leden van der Sumatraexpeditie uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap. Eerste gedeelte (Leiden 1881), 3. 25 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878, 35. 23
11
langzaam vervangen door buitenlandse. Volgens Koolemans Beijnen was nu hét moment aangebroken om dit tegen te gaan. Jan Karel Jacob de Jonge, die als rijksarchivaris in 1871 de vondsten van Carlsen had geïndexeerd kwam vervolgens met het idee om een gedenksteen te plaatsen bij het Behouden Huys. Hij wilde van Nova Zembla een lieux de memoire maken. 26 Een dag na de vergadering kwam een aantal heren bij elkaar om het hoofdcomité voor de IJszeevaart te vormen. De kern van deze groep bestond uit de eerder genoemde Marin Jansen, Laurens Koolemans Beijnen en Jan de Jonge, en werd aangevuld door de voormalig minister van koloniën Isaac Fransen van den Putte (1822-1902) en het Tweede Kamerlid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887). Het hoofdcomité was een tijdelijke oplossing om de ideeën van de voorafgaande vergadering te kunnen bolwerken. Het doel was om het hoofdcomité na een korte periode weer samen te voegen met het Aardrijkskundig Genootschap. Pieter Veth was in deze jaren de voorzitter van het Genootschap en daarom werd hij ook uitgenodigd voor een lidmaatschap. Ondanks dat hij kritiek had op het nut van de expeditie tijdens de vergadering van 1877 accepteerde hij dit lidmaatschap wel. Naast Veth werd ook Christophorus Buys Ballot uitgenodigd, Buys Ballot was de oprichter en directeur van het KNMI en tevens een van de meest vooraanstaande Nederlandse natuurkundigen van zijn tijd. Hij werd gevraagd om mee te werken vanwege zijn kennis en expertise, maar ook omdat hij zijn contacten in Engeland kon aanspreken om wetenschappelijke instrumenten te verkrijgen. De negentiende-eeuwse herinnering aan Nova Zembla Het derde, en minst wetenschappelijke, argument van Koolemans Beijnen had de interesse van het Aardrijkskundig Genootschap gewekt. Het teruggrijpen op het verleden van de Gouden Eeuw is een veel voorkomend fenomeen in de negentiende eeuw. Dat het belang van het verleden een grote rol had gespeeld om tot actie over te gaan heeft enerzijds te maken met de Nederlandse obsessie met de zeventiende eeuw en de plaats van het verhaal van Willem Barents in het collectief geheugen.
Nederland heeft het tijdens de negentiende eeuw voortdurend moeilijk gehad met zijn eigen geschiedenis. Nederland moest na de Belgische Opstand van 1830 en de eenwording van Duitsland in 1871 berusten in het feit dat het een klein land was, maar wel met een grote geschiedenis.27 Die grote geschiedenis werd vooral gehaald uit het werk van zeventiende-eeuwse kunstenaars en schrijvers: er vond een nationalisering van het verleden plaats. Historische figuren zoals De Ruyter en Rembrandt werden vervormd tot voorbeelden die typische Nederlandse karaktertrekken
26 27
Ibid., 35. N.C.F van Sas, De metamorfose van Nederland (Amsterdam 2004), 554.
12
bezaten. 28 In Nederland was er sprake van een proces dat door cultuurhistoricus Joep Leerssen in National Thought in Europe eenheidsvormend nationalisme wordt genoemd. Het vervormen en toeeigenen van het verleden was een manier om stabiliteit te creëren en het volk te verbinden met de monarchie.29 Nederland stond niet alleen in dit proces. In heel Europa werd de publieke ruimte genationaliseerd. Standbeelden werden opgericht in parken en langs boulevards en straatnamen en pleinen werden vernoemd naar illustere voorvaderen. Zo ook in Nederland: binnen een spanne van vijftig jaar verschenen er verschillende standbeelden in het straatbeeld. Veel van deze standbeelden kwamen tot stand vanuit een particulier lokaal initiatief, maar dat kenmerkte zich vaak door mislukking en lange periodes van publieke inzamelingen. Een goed voorbeeld zijn de twee beelden van Willem van Oranje in Den Haag. Via de Staatscourant van 8 juli 1842 werd door de Minister van Binnenlandse Zaken een inzamelingsactie ten bate van een standbeeld aangekondigd. Het oprigten van standbeelden ter eere der grote mannen, wier leven geheel aan het vaderland was toegewijd, is niet slechts vervulling van den plicht der dankbaarheid voor de weldaden […] het is bevrediging tevens van het nationaal gevoel, hetwelk den roem des vaderlands als een algemeen en onverdeelbaar eigendom beschouwt, en zich onwillekeurig vereenzelvigt met elke daad, welke dien roem in het oog van tijdgenoot en nakomelingschap vermeerdert. 30 Het zou na deze oproep nog zes jaar duren tot het standbeeld van Willem van Oranje in 1848 werd onthuld. Ondertussen was Willem II dermate geïnteresseerd dat hij in 1843 op eigen kosten een ruiterbeeld van Willem van Oranje liet maken. Deze werd twee jaar later in 1845 onthuld. Grootheden als De Ruyter, Vondel en Heijn kregen ook een standbeeld in de steden waar ze waren geboren of een groot gedeelte van hun leven hadden gewoond. Maar waarom kreeg Willem Barends dan geen standbeeld? Hij was een gevierd cartograaf in zijn tijd en toonde volgens de overlevering de leiderschapskwaliteiten en manhaftigheid van een echte Nederlander. Bovendien overleed hij na een winter met allerhande ontberingen terwijl hij de rijkdom van de Republiek had willen vergroten. Toen in 1871 de restanten van het Behouden Huys werden gevonden schreef Pieter Anton Tiele in De Gids: voor menigeen wordt in onzer tijd een monument opgericht. Wie dit zeker niet het minst verdient heeft is de ontdekker van Spitsbergen en van Nowaja Semlja’s noordkust: Willem Barentsz
28
J. Th. M Bank, Roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in de negentiende eeuw (Den Haag 1990), 41-42. J. Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006), 189-190.
29
30
Schimmelpenninck van der Ooije, ‘Nederlanden’, in: Staatscourant, 08-07-1842, 1.
13
van Amsterdam.31 Barends zou zijn standbeeld pas in 1996 krijgen. Vierhonderd jaar na zijn overlijden werd deze op Terschelling onthuld.32 Er was wellicht geen animo om een standbeeld voor Barends op te richten, maar de ontdekkingsreiziger was in de negentiende eeuw zéker nog niet vergeten. De herinnering aan Nova Zembla begon bij Gerrit de Veer (1570- na 1598). Hij ging mee met Barends als onderofficier en schreef een reisverslag over de mislukte expeditie. Zijn reisverslag Waerachtighe beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (1596) vormde lang de basis van de kennis over het Behouden Huys.33 Hij liet dit verslag uitgeven door Cornelis Claesz. te Amsterdam. Het was een groot succes, in 1599 en 1605 kwamen er twee herdrukken en de Waerachtige beschrijvinge werd opgenomen in vier verschillende bundels gedurende de zeventiende eeuw (1617, 1645, 1648 en 1663). Tegelijk met de eerste editie verscheen er een versie in het Latijn en in het Frans. In 1598 kwam er een Duitse vertaling uit in Neurenberg,34 in 1599 in Venetië en in 1609 in Engeland.35 Nadat zijn werk was verschenen, verdween Gerrit de Veer zelf uit zicht, maar de lange publicatiegeschiedenis van zijn werk toonde aan dat er gedurende de zeventiende eeuw belangstelling was voor Nova Zembla. De enige reisgenoot van Gerrit de Veer die na 1600 van zich liet horen was Jacob van Heemskerk. Hij maakte carrière bij de Admiraliteit van Amsterdam en sneuvelde uiteindelijk tijdens de slag bij Gibraltar (1607). De beide teksten op zijn praalgraf in de Oude Kerk van Amsterdam verwijzen naar Nova Zembla. 36 De grote popularisering van Nova Zembla begon pas vroeg in de negentiende eeuw. Hendrik Tollens (1780-1865) schreef in 1819 het gedicht Tafereel van een overwintering op Nova Zembla.37 In 719 regels zette hij de ontbering van Barends en Van Heemskerk uiteen. Het werk van Tollens werd een groot succes: tijdens zijn leven zijn er zes herdrukken en een schooleditie verschenen. Na zijn dood
31
P.A. Tiele, ‘Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, Adjunct Rijks-Archivaris’ in: De Gids, 36, (Amsterdam 1872). 551-556, aldaar 556. 32 Bij de onthulling van het standbeeld ontstond er consternatie omdat meer op zijn metgezel Van Heemskerk zou lijken: (‘Willem Barents lijkt op Van Heemskerk’, Leeuwarder courant, 5 oktober 2005). 33
G. de Veer, Waerachtighe beschryvinge van drie selagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (Amsterdam 1596). 34 C. Sammons, ‘Gerrit de Veer’s warhafftige relation’, in: Yale University Library Gazette, vol. 63, ½ (1988) 1422, aldaar 14-15. 35 V. Roeper, D. Wildeman (Ed.), G. de Veer, Waerachtige beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vremt ghehoort (Franeker 1997), 3-4. 36 C. Lawrence, ‘Hendrick de Keyser’s Heemskerk monument. The origins and cult of iconography of Dutch naval heroes, in: Simiolus 21, 4 (1992) 265-295, aldaar 265-269. 37 H. Tollens (ed. G.W. Huygens), Tafereel van een overwintering op Nova Zembla (1981, orgineel 1820).
14
in 1856 verschenen er tot 1878 nog vijf nieuwe drukken.38 Tollens won met het gedicht een gouden penning van de Hollandse Maatschappij van Fraaije kunsten en Wetenschappen. Deze prestatie moet echter wel met een flinke korrel zout worden genomen: Tollens had maar één serieuze tegenstander, verder was hij zelf lid van deze maatschappij en het vermoeden bestaat dat hij zélf de opdracht tot het schrijven van een prijsgedicht heeft gegeven. 39 Het gedicht van Tollens was in grote lijnen gebaseerd op de reis van Barends zoals beschreven door De Veer, maar zodra het gedicht naast het reisverslag van De Veer wordt gelegd is het duidelijk zichtbaar dat Tollens zich niet beperkte tot het nastreven van de werkelijkheid. Details van de reis, zoals het aantal overleden bemanningsleden, kwamen niet overeen met de feiten. Voor Tollens was het vertellen van een verhaal belangrijker dan een correcte geschiedenis schrijven. Hij wilde met zijn gedicht een heldenepos creëren dat inspeelde op de trots van het verleden. Dat deze keuze hem geen windeieren legde moge duidelijk zijn: Tafereel van een overwintering werd een van de bekendste gedichten van de negentiende eeuw. Dankzij zijn werk kwam een groot gedeelte van de bevolking in aanraking met het verhaal van Barends en Van Heemskerk. Gek genoeg was er na de ontdekking van Carlsen geen directe verkoopstijging van Tafereel van een overwintering waar te nemen.40 Naast literatuur werd er ook door middel van historieschilderkunst geprobeerd om het volk kennis te laten maken met het verleden om ze zo een spiegel van degelijk burgerschap voor te houden. 41 Er was een wisselwerking tussen historieschilderkunst en literatuur en dat was ook zeker het geval met het verhaal van Willem Barends. Het gedicht van Tollens bleek een goede inspiratiebron. Zijn werk was dermate verspreid en populair dat een aantal schilders rechtstreeks passages uit Tollens’ Tafereel probeerden na te schilderen. Dit zorgde voor herkenning bij het publiek, dat op deze manier beeld en verhaal bij elkaar kon brengen. Dat heeft zonder twijfel bijgedragen aan het eigen maken van de Nederlandse geschiedenis.42 Christiaan Julius Lodewijk Portman (1799-1868) schilderde bijvoorbeeld in 1836 een helder maar somber werk: De dood van Willem Barentsz (1836). We zien hier het moment van Barends’ overlijden. Om hem heen staan de nog levende bemanningsleden, waaronder Gerrit de Veer en Jacob van Heemskerk. Portman was zonder twijfel beïnvloed door het gedicht van Tollens. Bij de
38
Tollens, Tafereel, 50. Tollens, Tafereel, 15. 40 Tollens, Tafereel, 50. & L. Hacquebord, ‘In search of het Behouden Huys. A survey of the remains of the house of Willem Barentsz on Novaya Zemlya’ in: Arctic, 48, 3 (september 1995) 248-256, aldaar 252. 39
41
P.B.M Blaas, De burgerlijke eeuw. Over eeuwwenden, liberale burgerij en geschiedschrijving (Hilversum 2000), 49. 42 M. Mathijsen, Historiezucht. De obsessie van het verleden in de negentiende eeuw (Nijmegen 2013), 405.
15
enscenering gebruikte Portman elementen die rechtstreeks uit Tafereel waren overgenomen: we zien mannen die hun tranen de vrije loop laten en er ligt een ander stervend bemanningslid op de baar naast Barends. Portman schetste de situatie dramatischer dan zij in werkelijkheid was, Barends overleed immers op zee en niet op een ijsschots. Barends is hier ook aanzienlijk jonger afgebeeld dan de 47 jaar die hij tijdens zijn overlijden was.
Afbeelding 1: Christiaan Portman, De dood van Willem Barentsz (1836). Collectie: privé, bruikleen National Maritime Museum, Londen. BHC0359.
Een ander voorbeeld is Jacob van Heemskerk en Willem Barendsz beramen den derden togt naar het noorden, 1596 van Christoffel Bisschop (1828-1904) uit 1862. Van Heemskerk en Barends zijn hier afgebeeld terwijl ze de reis aan het voorbereiden zijn. Bisschop heeft Barends hier als een staande man met een bontmuts afgebeeld, als ideaal toonbeeld van een zeeman. Aan de muur hangt een geschoten ijsbeer en een kaart van Nova Zembla. Er is ook een verwijzing naar het naderende onheil: Op de globe is te zien dat het zuiden naar boven wijst. Uit eerder werk van Bisschop is te zien dat Van Heemskerk vaak alleen werd afgebeeld, de bijdrage die Willem Barends leverde tijdens deze tocht werd kennelijk pas later door Bisschop op waarde geschat.43
43
S.H. Levie, W.H. Vroom, Het vaderlandsch gevoel. Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze geschiedenis (Amsterdam 1978), 128.
16
Afbeelding 2: Christoffel Bisschop, Jacob van Heemskerk en Willem Barendsz beramen den derden togt naar het noorden, 1596, (1862). Collectie: Het Scheepvaartmuseum 2001.2655.
Willem Barends werd opnieuw stervend afgebeeld op een klein schilderij dat onderdeel was van de Galerij de Vos. Jacob de Vos Jacobszoon (1803-1878) stelde een galerij van 253 olieverfschilderijen samen, die in combinatie een overzicht gaven van de Nederlandse geschiedenis vanaf de oudheid tot de negentiende eeuw. Het was een soort historische canon waar Nova Zembla ook toebehoorde. De Vos gaf Barend Wijnveld Jr. (1820-1910) de opdracht om het verhaal van Barends te schilderen. Wijnveld koos voor een donker tafereel waarin een stervende Barends centraal stond afgebeeld met om hem heen zijn rouwende bemanning. Tegen de tijd dat De Vos zijn galerij in 1863 compleet had, was de historieschilderkunst echter al over het hoogtepunt heen. De Vos wilde zijn verzameling van werken niet in een museum hebben, waar het openbaar zichtbaar zou zijn. De galerij was dus niet toegankelijk voor een breder publiek. Het werd geëxposeerd in het huis van De Vos aan de Herengracht, waarbij hij er vanuit ging dat alleen mensen uit zijn persoonlijke kring langs zouden komen. Nadat De Vos in 1878 overleed kwam er een eenmalige tentoonstelling van de galerij in Arti et Amicitea. Vanuit de recensies blijkt dat het genre inmiddels al vergane glorie was geworden: Hoogleraar Geschiedenis Robert Fruin duidde het werk van De Vos als geschiedvervalsing en kunstcriticus Alberdingk Thijm was niet onder de indruk van de esthetische kwaliteiten.44 Naast de schilderijen en literatuur zijn er in het onderwijs ook verwijzingen te vinden naar Nova Zembla. Net als bij de historieschilders is het epos van Tollens weer een grote bron van inspiratie. Er werden schoolplaten gemaakt door de firma Emrik & Berger, J.J. Eichmann en H.A. Altman om samen met het gedicht van Tollens als lesmateriaal te dienen. De eerste (1855) en een 44
P. van der Steen, Ware grootheid, schamele kleinte. Twee eeuwen Nederland (Amsterdam 2013), 44-46. & D. de Carasso, Helden van het vaderland. Onze geschiedenis in 19 eeuwse taferelen verbeeld. De historische galerij van Jacob de Vos Jacobszoon 1850-1863 (Amsterdam 1991), 53.
17
tweede druk (1862) van de schoolplaten verschenen nadrukkelijk ter gebruik in combinatie met het gedicht. 45 Het bestaan van een houten schooltas met daarop een afbeelding van Nova Zembla geeft aan dat de expeditie van Barends dermate aanwezig was in het collectief geheugen dat er ook markwaarde in zat .46 Als men buiten schooltijd nog meer wilde leren over Van Heemskerk en Barends was er altijd nog een zogenaamde ‘nieuwe kijkkast’, een prentenvoorstelling met gedichten over Van Heemskerk. De simpele versjes waren bedoeld voor een jong publiek. Bij elke strofe staat er een afbeelding van een gedeelte van de reis. De manier waarop Van Heemskerk hier werd afgebeeld was gebaseerd op het schilderij van Bisschop. 47 Het is het duidelijk dat het onderwerp Nova Zembla dankbaar gebruikt werd in literatuur, kunst en onderwijs. Dankzij het werk van schrijvers en schilders was het Nederlandse publiek de naam Willem Barends niet vergeten en door het hergebruik van het werk van Tollens in het onderwijs bleef de herinnering aan Nova Zembla voor achtereenvolgende generaties bewaard. Dat de beelden die gecreëerd werden door Tollens, Portman en Bisschop wellicht niet trouw waren aan de realiteit of zelfs aan het verslag van Gerrit de Veer maakte het wellicht geen goed geschiedenisonderwijs, maar versterkten wel het verhaal en de herkenbaarheid voor het publiek. Barends en Van Heemskerk behoorden net zoals Rembrandt en Michiel de Ruyter tot het pantheon van zeventiende-eeuwse helden. Historica Marita Mathijsen noemt in Historiezucht. De obsessie van de negentiende eeuw met het verleden dat er vaak een element van dubbeltijdigheid in historieschilderijen zat. Een afbeelding op het doek had te maken met wat er in de contemporaine tijd gebeurde. In het geval van Willem Barends is dat niet zo, tenzij we Portmans’ De dood van Willem Barentsz opvatten als een allegorie op de verminderde interesse in het Noordpoolgebied. Want ondanks de vele aandacht die er in de negentiende eeuw was voor de persoon Willem Barends en zijn daden, was er geen contemporaine interesse om daadwerkelijk naar het Noordpoolgebied te gaan. 48 Dat er geen pogingen werden ondernomen van om een standbeeld van Willem Barends op te richten en dat er ook geen stijging was van het aantal verkochten gedichten van Tollens was wellicht een vroege waarschuwing voor het Aardrijkskundig Genootschap: een goed gespreid bed van vaderlandsliefde in combinatie met de plaats van Willem Barends in het collectief geheugen zou voldoende moeten zijn om veel steun te genereren voor expedities naar het Noordpoolgebied. Dat 45
Niet te verwarren met de overbekende schoolplaat van J.H. Isings, die vanaf de twintigste eeuw zijn intrede maakt in de klaslokalen. 46 Vervaardiger onbekend, Collectie Het Scheepvaartmuseum, 2012.1416. 47 Uitegegeven door J.J. Sleijser te Leiden, een fabrikant van gezelschapsspellen. De datum van het werk wordt geschat tussen 1870-1880, het moment dat Carlsen terug is gekomen en de eerste tocht van de Willem Barents geweest is. 48 M. Mathijsen, Historiezucht. De obsessie van het verleden in de negentiende eeuw, 407-409.
18
het Aardrijkskundig Genootschap en het Hoofdcomité voor de IJszeevaart meer moeite zou hebben met het rondkrijgen van de financiën dan vooraf gedacht werd echter snel duidelijk.
19
Hoofdstuk II – De verkoop van een idee, 1878-1880 Wat vooral eene groote waarde aan deze onderming bijzet, is dat deze tocht niet wordt bekostigd door de Nederlandsche regeering, ook niet door enkele zeer rijke particulieren, maar door vrijwillige bijdrage van van het geheele Nederlandsche volk.49 Het opwerpen van een idee tijdens een algemene vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap is één ding, maar om vervolgens dit idee tot uitvoering te brengen en tussen 1878 en 1884 zeven maal met een zeiljacht een expeditie naar het Noordpoolgebied te organiseren vereist een volledig andere vorm van energie. Het hoofdcomité voor de IJszeevaart werd snel na de vergadering van 1877 opgericht. Dit had voor een groot gedeelte te maken met de personen die ín dit comité plaats hadden genomen. Marin Jansen was marineofficier, medeoprichter van het Aardrijkskundig Genootschap, Jan Karel Jacob de Jonge was de man die in functie als rijksarchivaris de teruggekomen objecten van Nova Zembla in 1872 had beschreven. Deze twee mannen vormden het actieve deel van het comité. Ze werden aangevuld door voormalig minister van Koloniën en lid van de Eerste Kamer Isaac Fransen van den Putte (1822-1902) en Tweede Kamerlid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887). Laurens Koolemans Beijnen, de jonge hond die had opgeroepen om een comité op te zetten tijdens de vergadering van 1877, was geen officieel lid van het comité, maar was wel betrokken bij haar vergaderingen. Er zaten dus veel politici in het comité, en om de wetenschappelijke kant wat te verzwaren werden de eerder genoemde hoogleraren Pieter Veth en Christophorus Buys Ballot uitgenodigd om deel te nemen aan de vergaderingen. Als voorzitter werd Prins Alexander (1851-1884) gevraagd. Een teken van de ambitie en de grote dromen van met name Jansen, de Jonge en Koolemans Beijnen. De medewerking van het Nederlandse publiek, de politiek, het zakenleven en de wetenschap was nodig om het idee van een Nederlandse poolexpeditie daadwerkelijk mogelijk te maken. Door zijn deelname aan de expedities van de Pandora in 1875 en 1876 was Koolemans Beijnen in twee jaar uitgegroeid tot de meest ervaren Nederlandse marineofficier in het Noordpoolgebied. Zijn ervaring in combinatie met zijn charismatische karakter maakte van hem tevens dé aangewezen persoon om als spreker interesse op te wekken bij het grote publiek. Door de afwijzende houding van de regering ten opzichte van het particuliere initiatief was het hoofdcomité genoodzaakt om via publieksgelden de expedities te kunnen financieren.
49
Algemeen Handelsblad, 31-01-1878, 5.
20
Drie soorten publiek, drie doelstellingen De grote dromen van ten spijt, moest het comité eerst kijken naar de beschikbare hoeveelheid geld in kas. Het bedrag in de kas bepaalde welk scheepstype er gebruikt kon worden, hoeveel proviand mee aan boord kon en gaf eventueel zekerheid over toekomstige expedities. We zagen in hoofdstuk I dat de politiek niet welwillend tegenover het financieel steunen van wetenschapsexpedities stond, maar ook de wetenschappelijke genootschappen gaven niet thuis. Het Aardrijkskundig Genootschap doneerde een schamele 100,-. Het hoofdcomité kon zich opmaken voor een uitgebreide publiekscampagne, want als de regering en de wetenschap niet wilde betalen werd de Nederlandse burger de belangrijkste bron van inkomsten. Ze konden gelukkig over de grenzen kijken en zien hoe de landen die al langer actief waren in het Noordpoolgebied hun expedities hadden geëxploiteerd. Vanuit Engeland werden de expedities uitsluitend door de marine ondernomen, maar na het debacle met John Franklin veranderde dat, de laatste expeditie in de traditioneel Britse stijl werd ondernomen door George Nares (1831-1915) in 1876.50 Er kwam ruimte voor kleinere private expedities die vooral werden ondernomen voor vrijetijdsbesteding of om te jagen op de Noordse fauna. Omdat de Royal Navy minder strakke regels wat betreft internationale deelnemers ging handhaven, was Jansen in staat om Koolemans Beijnen naar Engeland sturen om mee te gaan op Youngs’ schip de Pandora.51 De expedities vanuit de Verenigde Staten hadden vooral te maken met het onderzoeken van het van de Russen verworven gebied Alaska en hadden weinig van doen met de werkwijze van het comité. Een nieuw Amerikaans fenomeen was een kunstexpeditie die werd ondernomen door William Bradford (1823-1892) in 1869.52 Bradford vertrok naar Groenland dankzij financiële steun van de rijke spoorwegmagnaat LeGrand Lockwood (1820-1872). Bradford was een schilder en fotograaf, bij terugkomst gaf hij een boek uit: The Arctic Regions.53 Het boek was het eerste fotoalbum dat werd uitgegeven over het Noordpoolgebied. Het is aannemelijk dat de comitéleden op de hoogte van dit werk waren en er ook de waarde van inzagen. Een fotoalbum was namelijk een ideaal relatiegeschenk voor donateurs. De Duitse expedities zijn in vergelijking met de Engelse, Scandinavische en Amerikaanse ondernemingen aanzienlijk minder succesvol geweest, maar de organisatie en uitvoering creëerden een blauwdruk voor het Nederlandse comité. Onder bezielende leiding van Dr. August Petermann
50
D. Mountfield, A history of polar exploration (New York 1974), 114. L. Hacquebord & W.F.J. Mörzer Bruyns, ‘Nederlandse en Belgsiche wetenschappelijke poolreizen van na 1875. Een overzicht.’ In: Scientiarum Historia 26,1-2 (2000), 161-171, aldaar 162. 52 Holland, C., Arctic exploration and development. C. 500 B.C. to 1915 (New York 1994) 277. 53 W. Bradford, The Arctic regions. Illustrated with photographs taken on an expedition to Greenland (Londen 1873). 51
21
(1828-1878) werd er in 1865 opgeroepen om het Noordpoolgebied een Duitse identiteit te geven, om te laten zien dat Duitsland een wereldmogendheid was. Hij wilde dit bereiken door gedegen wetenschappelijk onderzoek te doen. Hij keek dan ook neer op de rat-race tussen de Engelsen, Amerikanen en Zweden die in de ogen van Petermann alleen maar zo snel mogelijk stukken land wilden claimen. Dit neerkijken heeft er wellicht mee te maken dat zelfs Petermann in de gaten had dat de Duitse ervaringen met het poolgebied nihil waren en als zeevarende natie sterk achterliep op de Britten en de Amerikanen. Op 31 augustus 1865 vertrok het schip The Queen of the Isles uit de haven van Hamburg, maar het keerde een dag later met behulp van een sleepboot alweer terug in diezelfde haven.54 De Duitse overheid wilde niet opnieuw financiële steun te verlenen, dus had Petermann geen andere keuze dan het publiek aan te spreken: in 1868 publiceerde hij zijn plan voor een nieuwe expeditie, met daarbij de vraag of mensen wilden doneren. Het werd een groot succes en er kwamen meer dan 2700 afzonderlijke donaties binnen.55 De expeditie werd echter een totale mislukking. Hoewel de Duitse pogingen gefaald hadden, had Petermann Nederlandse aandacht weten te trekken. Het taalgebruik van Petermann en de manier waarop hij op nationalistische gronden zijn publiek aansprak leek sterk op de argumentatie die werd gevoerd door het hoofdcomité. Het publiek vragen om geld was ook in Nederland geen nieuw fenomeen. Zelfs het nog jonge Aardrijkskundig Genootschap had hier al ervaring mee. De expeditie naar Midden-Sumatra van 1877 werd door publieke inzamelingsacties betaald. 56 Ook de oprichting van de standbeelden kwam vanuit het volk. In het buitenland kon het hoofdcomité inspiratie opdoen door te kijken naar de Duitse expedities onder leiding van Dr. Petermann. Hoewel deze op alle fronten een fiasco werden, was de Duitse wetenschapper er wel in geslaagd om binnen een korte periode een groot bedrag binnen te halen. Het ophalen van geld door een beroep te doen op het publiek was dus een methode die vaker werd gehanteerd, maar dan moest het desbetreffende publiek op de eerste plaats op de juiste manier worden aangesproken. Het hoofdcomité had een grote uitdaging voor zich, niet alleen moesten ze zonder de hulp van de overheid proberen om geld in te zamelen, maar ze hadden tevens een achterstand op hun buitenlandse concurrenten in te halen. Concurrenten die allen meer ervaring hadden in het organiseren en uitvoeren van poolexpedities, en voor een groot deel konden terugvallen op de particuliere mecenas of de overheid. Dat was in Nederland niet het geval, het model van Petermann 54
Murphy, German exploration of the Polar world. A history. 1870-1940 (Lincoln 2002), 23. Murphy, German exploration, 26. 56 M. Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1996), 249. 55
22
bood uitkomst. De Nederlandse poolexpedities waren afhankelijk van de negentiende-eeuwse trots op het verleden in combinatie met de herinnering aan Nova Zembla. Maar waren deze elementen sterk genoeg aanwezig om een groot publiek te motiveren en de noodzaak van de poolexpedities in te laten zien?
Subcomités Om de benodigde bedragen vanuit de bevolking binnen te halen moest het hoofdcomité op zoek naar een derde partij. Het hoofdcomité zelf was zowel qua ledenaantal te klein om zelf door het land te gaan op zoek naar financiële steun. Om de verwachte geldstroom op te kunnen vangen werd er gebruik gemaakt van zogenaamde subcomités. Vanuit het hoofdcomité werden er brieven geschreven naar vrienden of kennissen die op lokaal niveau de bereidheid hadden om een klein comité te beginnen. Sommige grotere comités, zoals die van Amsterdam hadden een eigen penningmeester, voorzitter en secretaris. De kleinere comités buiten de steden hadden alleen één voorzitter die de kar moest trekken. Het binnenhalen van geld via de kleinere comités was dus de volledige verantwoordelijkheid van de lokale voorzitter, en hing samen met zijn persoonlijke motivatie. In de organisatie en communicatie tussen het hoofdcomité en de subcomités is er een duidelijke hiërarchische structuur terug te vinden. Het hoofdcomité bepaalde wanneer er een inzamelingsronde zou komen, en de subcomités moesten binnen een bepaalde tijd hierop hun ingezamelde geld toesturen. 57 Aardrijkskundig Genootschap Opdrachtgever
Hoofdcomité Praktische uitvoering
Subcomité Steden
Subcomité lokaal
inkomsten/ aansturing lokale comités
Geldinzameling
Afb 3: Het Hoofdcomité was ontstaan vanuit het Aardrijkskundig Genootschap, dat fungeerde als de opdrachtgever. Het hoofdcomité was belast met de praktische zaken van uitvoering: het schip, doelstellingen, equipage en bemanning. Het geld kwam binnen via de opgerichte subcomités, eerst op (groot)stedelijk niveau – Amsterdam, Den Haag, Middelburg etc. – en dit sijpelde door naar de kleinere dorpen en regio’s.
57
W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878, 45.
23
Gezien het aantal verstuurde brieven vanuit het hoofdcomité hadden ze er vertrouwen in dat er vanuit het hele land enthousiasme zou zijn. In de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag werd er in eerste instantie opgewekt gereageerd en met goede moed een inzamelingsronde gestart. Vanuit Zeeland was er ook grote interesse, vooral omdat Koolemans Beijnen op 3 april in Middelburg een lezing over het onderwerp had gegeven. Maar hoe verder de subcomités van de kust of de randstad lagen hoe moeilijker het werd om grote bedragen in te zamelen. Zo werd er bijvoorbeeld geen comité in Limburg opgezet. Buiten de landsgrenzen zag het hoofdcomité nog wel mogelijkheden: er werd een subcomité in Brussel opgericht, dat weinig succesvol was, en in Batavia, dat nog een aantal jaar loyaal geld bleef doneren. 58 Vanuit de grotere steden werden er door de subcomites nogmaals circulaires naar kleinere comités uitgestuurd. Er waren intekenlijsten waar men de naam, hun beroep en het bedrag dat ze wilden schenken op konden schrijven. Van de Zeeuwse dorpen Aardenburg, Veere en Vrouwenpolder zijn er nog intekenlijsten bewaard gebleven. De donateurs kwamen uit de gegoede burgerij: leraren; notarissen; predikanten en burgemeesters. Dat de deelname van een burgemeester aan de inzamelingsactie niet altijd grote financiële voorspoed met zich meebracht bewees de heer J.M. Hennequin. De burgervader van Aardenburg doneerde slechts 1,-. Deze intekenlijsten geven ook aan dat de steun van het volk in de eerste fase vooral beperkt bleef tot een kleine kring van mannen die elkaar al kenden. Met het aanspreken van het eigen netwerk van het comité was het gewenste bedrag bij lange na niet gehaald. Er zijn verschillende archiefstukken waarin te lezen valt dat het niet gelukt is om de lokale bevolking over te halen om te doneren – of zelfs te komen opdagen. De vrijblijvendheden het vertrouwen van het hoofdcomité op derde partijen die via hun netwerk werden ingeschakeld was dus niet meteen een garantie voor succes. 59 Vanuit Amsterdam kwam het bericht dat er meer tijd nodig was om in te zamelen,60 in Alkmaar achtte de voorzitter animo voor een inzamelingsactie laag, er was toevallig recentelijk een andere inzamelingsronde geweest om een monument aan te schaffen,61 in Groningen was het gelukt om een plaatselijk comité op te starten maar toen het tijd was voor een inzamelingsronde kwam er niemand opdagen. De voorzitter van dit comité, dhr. Groneman, bood kort daarop zijn ontslag aan bij het hoofdcomité.62 In Haarlem, Voorden en Dordrecht werd een poging gedaan om na een teleurstellende eerste ronde een tweede ronde op te zetten.63
58
Willem Barents Archief 34. W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878, 47. 60 WBA 21. 61 WBA 40. 62 WBA 29, WBA 35. 63 WBA 49, WBA 59, WBA 68. 59
24
De geformuleerde doelstellingen van de eerste expeditie kwamen overeen met de verwachte wensen van het aangesproken publiek. Ten eerste moesten er gedenktekens geplaatst worden op locaties van historisch belang. De plekken die werden uitgekozen waren: Smeerenburg, Kaap Nassau, de Oranje-eilanden en als hoogtepunt de haven waar Barends en Van Heemskerk hadden overwinterd.64 Smeerenburg, in het noordwesten van Spitsbergen, was het centrum van de Nederlandse walvisvaart tijdens de zeventiende eeuw. Kaap Nassau en de Oranje-eilanden werden gekozen omdat Barends deze in 1596 op de kaart had gezet en hun naam had gegeven. Waarom het hoofdcomité een gedenksteen wilde plaatsen bij het Behouden Huys spreekt voor zich: het was de voornaamste motivatie achter de expedities. Deze laatste drie locaties lagen weliswaar dicht bij elkaar in de buurt, maar door de weersomstandigheden en het ijs op de hoge breedtegraad waren ze niet eenvoudig bereikbaar. Daarnaast kreeg de bemanning de opdracht om wetenschappelijk onderzoek te doen. Tot slot moest er worden gekeken naar de mogelijkheden om een maritiem opleidingsinstituut in het Noordpoolgebied op zetten. Over de prioriteiten van deze doelstellingen was het comité verdeeld. Zo wilde Jan de Jonge dat de nadruk lag op het plaatsen van de gedenkstenen. Dit uitte hij ook openlijk naar commandant De Bruijne. Jansen en Koolemans Beijnen zagen op hun beurt meer heil in het aspect van wetenschappelijk onderzoek. Hoewel er dus binnen het comité geen consensus over de doelstellingen bestond, werd het plaatsen van de gedenkstenen toch het speerpunt van de daaropvolgende publiekscampagne. Op deze wijze zou het Nederlandse publiek volgens het hoofdcomité het best worden bereikt.65 Geen stoomschip, wél een zeiljacht In november 1877 werd het pijnlijk duidelijk dat de opbrengsten aanzienlijk lager waren dan verwacht en het hoofdcomité moest een belangrijke keuze gaan maken: Het gros van de schepen die naar de Noordpool voeren waren vanaf halverwege de negentiende eeuw voorzien van een stoommachine aan boord. In Nederland was er echter geen schip voor dit doeleinde te verkrijgen. De geschatte kosten voor het bouwen van een ijsbreker met stoommachine werd door het comité geraamd op 180.000 gulden. Bij een telling van inkomsten op 17 november 1877 bleef het telraam echter steken op 28.000 gulden, bij lange na niet genoeg geld om aan de wensen van het comité te voldoen. 66 Het comité wilde het uitvoeren van de eerste reis niet lang uitstellen vanuit de angst dat de minimale publieke interesse nog sterker zou afnemen. Er waren twee snelle oplossingen mogelijk: 64
Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878, 112. Verslag van den eersten tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee in den zomer van 1878 (Amsterdam 1879), 20-24. 66 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878, 45-48. 65
25
enerzijds was er de optie om een buitenlands stoomschip te charteren. Dat was niet ongebruikelijk, maar omdat het hoofdcomité vanaf het begin hamerde op de trotse geschiedenis van Nederland in het Poolgebied was het gebruik van een niet-Nederlands schip voor de comitéleden onaanvaardbaar. Anderzijds werd er gezocht naar een tijdelijke oplossing: de keuze werd gemaakt om een opdracht uit te schrijven voor de bouw van een schoener – een type zeiljacht. Dat was aanzienlijk goedkoper dan het laten bouwen van een nieuw stoomschip. 67 De Amsterdamse scheepswerf Concordia kreeg op 22 november 1877, slechts vijf dagen na de inventarisatie van het kasgeld de opdracht om voor 28.000 gulden de poolschoener Willem Barents te realiseren.68 Na de bekendmaking dat een stoomschip geen optie was kwam er vanaf hogerhand stevige kritiek. Prins Alexander, die functioneerde als voorzitter van het comité, gaf aan het binnengekomen bedrag te betreuren, en niet met onverdeelde goedkeuring […] het besluit om met een zeilscheepje de togt naar Nova Zembla te maken had aanvaard.69 Prins Alexander was echter discreet en liet niet in het openbaar zijn afkeuring blijken. Er kwam wél openbare kritiek vanuit een andere belangrijke groep: de Marine. In Het Vaderland van 24 november verscheen een anonieme brief waarin de keuze om met een poolschoener de expeditie aan te vangen werd bekritiseerd. Jansen reageerde fel door aan te geven dat deze heren er geen verstand van hadden en ze nog te jong waren om enige mening over dit onderwerp te hebben. Jansens’ inschatting dat het hier ging om een groep onervaren officieren was fout. Als reactie gaven de anonieme schrijvers van de brief hun rangen vrij: het bleek te gaan om een groep van 29 mannen die varieerde in officiersrang van viceadmiraal tot luitenant ter zee 2e klasse.70 Dat de liberaal ingestelde overheid weigerde mee te werken aan de expeditie was nog te accepteren, maar dat een gedeelte van de Marine zich op deze manier afzette tegen de aanstaande expeditie van de Willem Barents was voor Jansen een bittere pil. De Minister van Marine, Van Erp Taalman Kip, was daarentegen wel een goede vriend van Jansen en was op persoonlijke titel bereid zijn medewerking te verlenen. Hij gaf zijn woord om een gedeelte van de bemanning en de proviand van de eerste expeditie te leveren. Het was een kleine geste, maar gezien het krappe budget tevens van groot belang voor het voortbestaan van het hoofdcomité.71 De Marine had overigens zelf veel baat bij de doorgang van deze expeditie. Het leverde gelegenheid om een aantal manschappen op te leiden aan boord van een zeilschip in zeer moeilijke omstandigheden.
67
Ibid., 45-48. Ibid., 126. 69 WBA 145. 70 Mörzer Bruyns, 49. 71 Mörzer Bruyns, De eerste tocht 98. 68
26
Een jaar later, in het voorwoord van de uitgave van het reisverslag van de eerste expeditie blikt het comité terug op deze periode: in het reisverslag dat in 1878 verscheen werd door het hoofdcomité berustend op het gebrek aan geld gereageerd: Reeds dadelijk werd toen aangetoond, dat de ervaring tijdens het inzamelen der bijdragen verkregen, overtuigend had getoond dat, hoewel er bij de Nederlandsche natie nog wel degelijk belangstelling bestond voor kloeke vaderlandsche zeetochten, deze belangstelling toch niet zóó algemeen was, dat men met hoop op gunstigen uitslag de verwachting kon koesteren eene zoo belanrijke som door vrijwillige bijdragen bijéén te krijgen.72 Hoewel het binnengekomen bedrag fors tegenviel, is er niet meteen te concluderen dat de Noordpoolexpedities totaal geen publieke aandacht hadden: bij de tewaterlating van de Willem Barents kon men een kaartje van een gulden kopen om te komen kijken bij de werf. De publieke interesse was groot, want er moest een extra kaartverkooppunt bij. De vergunning aanvragen voor dit evenement was niet moeilijk: Burgemeester Den Tex was ook het hoofd van het Amsterdamse subcomité. Er moest wel belasting worden betaald over de toegangskaarten, maar het evenement was in rap tempo uitverkocht. Er konden ook nog aparte donaties worden gedaan. Het laagste bedrag was een jongen die zijn laatste zakgeld ter waarde van een gulden doneerde, tegenover een weduwe uit Parijs die 300,- over had voor de voortzetting van de Nederlandse poolreizen. Deze donateurs werden niet bij naam genoemd, maar wel in het Algemeen Handelsblad van 18 mei 1878 door het hoofdcomité bedankt.73 Het imago is heilig Ondanks de tegenvallende inkomsten werd er met goede moed naar de toekomst gekeken, als de Willem Barents succes zou halen tijdens de eerste expeditie kon dit zorgen voor een ommekeer in de publieke belangstelling. En deze eerste successen kwamen in 1878. De eerste expeditie was in alle vormen een voorzichtige poging om het Noordpoolgebied te verkennen. Het was een voorzichtige tocht, van mei tot oktober 1878, waar vooral plaatsen werden aangedaan die al goed in kaart waren gebracht, het schip kwam langs Jan Mayen en stopte bij de voormalige traankokerijen van Smeerenburg. Daar werd een maquette aangebracht en geprobeerd om het kerkhof weer in eer te herstellen. Ook op Kaap Nassau werd een gedenksteen aangebracht, althans, dat dacht men. Door een navigatiefout bleek de steen echter op Kaap Troost te zijn geplaatst. Door de aanhoudende slechte weersomstandigheden keerde de Willem Barents begin oktober met de voltallige bemanning
72 73
Verslag van den eersten tocht, 9. P.J. Van der Aa, ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 18-05-1878, 3.
27
weer huiswaarts. 74 In het reisverslag dat in 1878 werd uitgegeven door het Aardrijkskundig Genootschap werd gesproken over de goede sfeer aan boord en dat de bemanning zich als één man had ingezet om de expeditie tot een succes te maken. Dit was echter niet helemaal het geval: door de overlevering van het dagboek van scheepsmaat B.G. Baljé zien we dat er ook zeker problemen aan boord waren. Baljé beschrijft een ruzie tussen matroos Kamermans en commandant De Bruijne, waarbij Kamermans voor 24 uur vast wordt gezet en bij thuiskomst ontslagen wordt bij de marine. Kamermans had De Bruijne op het dek uitgescholden en zich misdragen. De ruzie liep dermate hoog op dat Kamermans eiste dat hij werd afgezet op het dichtstbijzijnde eiland. Dat zou uiteraard zijn snelle dood betekenen, dus daar ging De Bruijne niet mee akkoord. Wel zou hij hem achterlaten zodra de Willem Barents een veilige westerse haven had bereikt. Dit is echter nooit gebeurd, wellicht had De Bruijne in zijn achterhoofd dat er vragen gesteld zouden worden over zijn leiderschap tijdens de expeditie als er één bemanningslid minder terug zou komen. Ook de luizenplaag aan boord werd niet in het officiële verslag gemeld, maar wel in het dagboek van Baljé.75 Het hoofdcomité was dermate bang voor slechte media-aandacht dat Baljé zijn memorandum niet mee naar huis mocht nemen, en in de ochtend van 30 september kreeg hij een briefje van scheepsmaat Dirk de Wit met daarop de volgende boodschap: Verberg uw dagboek, er is een komplot gesmeed om het te bemachtigen en overboord te werpen, omreden de gemelde luizen en Kamermanshistorie, ge zijt gewaarschuwd, Dirk.76 Baljé gaf de brief aan Koolemans Beijnen en die sommeerde hem om zijn dagboek ter bewaring bij de commandant in te leveren. Dat er een discrepantie zat tussen het officieel gepubliceerde verhaal en de werkelijkheid aan boord van het schip had te maken met het tevreden stellen van de donateurs. De officiële reisverslagen werden in kleine kring gepubliceerd, voornamelijk voor de leden van het Aardrijkskundig Genootschap. Er was een kleine oplage, maar gedeeltes van het verslag werden ook gepubliceerd in de landelijke kranten zoals het Algemeen Handelsblad. Deze manier van handelen volgde de opzet die het Aardrijkskundig Genootschap altijd had gehanteerd, en waar het hoofdcomité dus ook ervaring mee had. De wetenschappelijke waarnemingen, waren in de gedachte van het Aardrijkskundig Genootschap minder relevant voor het bredere publiek, werden ook opgenomen in
74
W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878 65-66. Ibid., 64. 76 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De Dagboeken van Antonius de Bruijne en Bastiaan Gerardus Baljé. Deel II (Zutphen 1985), 280. 75
28
de officiële verslagen. Er werd door het hoofdcomité en het Aardrijkskundig Genootschap goed gecontroleerd welke mededelingen naar welke publieksgroep ging77 William Grant Naast dit reisverslag werd er nog op een andere manier geprobeerd het publiek te laten kennismaken met de Willem Barents. In 1878 ging de fotograaf William Grant voor het eerst mee op expeditie. De aanwezigheid van Grant was goed te verklaren: zijn vriend Koolemans Beijnen had hem gecontacteerd toen bleek dat het comité op zoek was naar een kunstenaar aan boord. Het vragen van Grant had een niet te onderschatten voordeel voor het comité: Grant was rijk genoeg om zonder bezoldiging mee op expeditie te gaan. Hij had zijn eigen apparatuur ter waarde van 700,- én hij had fotografie gestudeerd aan Merton College in Oxford. Een bijkomstig voordeel was dat de foto’s zich uitstekend konden lenen voor herdrukken en op kleine schaal verkocht konden worden om extra geld naar het comité te laten vloeien. Grant had afgesproken om zijn negatieven belangeloos te doneren aan het comité. Zijn vriend Koolemans Beijnen schreef in 1879 een reisverslag voor De Gids. Het stuk In ’t Kraaiennest, gaat onder andere in op de werkzaamheden van Grant en het respect dat hij door zijn karakter afdwong onder bemanning. Zo sliep Grant op de slechtste plaats van het schip, moest hij altijd in het holst van de nacht wacht lopen en waren zijn werkomstandigheden erbarmelijk te noemen. Niet alleen de lange sluitertijd van zijn camera of het verslepen van zijn apparatuur (door Koolemans Beijnen geschat op 18 kilo) door het onherbergzame gebied waarin hij moest werken waren problematisch, ook was de donkere kamer aan boord niet de ideale plaats om zijn negatieven te ontwikkelen. Bij wijze van experiment had hij een negatief laten liggen om te drogen, maar deze was door de luchtvochtigheid drie maanden later nog steeds even vochtig. Dat Grant amper een woord Nederlands verstond had geen effect op zijn humeur. Hij ontpopte zich al snel tot een van de vroolijkste, gezelligste shipmates.78 Gezien de werkomstandigheden van de fotograaf is het een bewijs van zijn kunde dat er van de eerste reis 56 negatieven naar Amsterdam kwamen. Deze negatieven werden ontwikkeld in Amsterdam. Het prominente Amsterdamse atelier Van Wegner & Mottu had geheel belangeloos aangeboden om 1.000 clichés af te drukken. Een meevaller voor het comité, want volgens de normale kostprijs van Van Wegner & Mottu zou dit neerkomen op een bedrag van 400,-. Van de ingezonden negatieven waren er 54 goed genoeg voor publicatie. Deze werden gebonden door de boekbinderij Ellerman, Harms en Co. Van Wegner & Mottu was nauw betrokken bij de eerste paar expedities van de Willem Barents, zo bood Mottu aan om bij de afvaart van het schip foto’s te
77 78
Bossenbroek, 249. Koolemans Beijnen, ‘In ’t Kraaiennest’ in: De Gids, 49 (1879), 159-168. Aldaar 161-164.
29
maken. Deze afbeeldingen werden los verkocht, en waren populair: In het Nieuwsblad voor den Boekhandel schrijft Mottu dat hij dagelijks nieuwe bestellingen binnenkreeg, en dat hij niet meer handelde in bestellingen van mindere waarde dan tien gulden.79 De prijs voor een kabinetformaat afbeelding van de Willem Barents was 0,75, voor een groot formaat (20x25) betaalde men 1,25. De vrijgevigheid van Mottu heeft behoorlijke kosten met zich meegebracht, maar hij verwachtte echter door de verkoop van de fotoalbums uit de kosten te komen. Het fotoalbum van Grant had twee functies: als eerste en belangrijkste werd het als een relatiegeschenk gebruikt. De albums werden met rood en goud ingebonden en opgestuurd naar de hoofden van de lokale comités, belangrijke sponsoren en de officieren van de Willem Barents. Dit bleef niet alleen beperkt tot het eigen land: Charles Gardiner, de man die in 1876 naar het Behouden Huys was gegaan, kreeg ook een exemplaar opgestuurd. Ten tweede vormden de albums een belangrijk reclamemiddel. Zo vroegen de subcomités van Arnhem en Leiden of ze een album konden krijgen voordat er werd begonnen aan een nieuwe inzamelingsactie. Een aantal foto’s zijn nagetekend door J.C. Greive en gepubliceerd in het officiële verslag aan het comité.80 Het overgebleven deel van de albums was bestemd voor de verkoop. Hoeveel albums er exact zijn gemaakt is niet te zeggen. Ook de verkoopcijfers van het album zijn niet terug te vinden in de archieven van zowel het comité als bij Van Wegner & Mottu. De prijs van een album is wél te achterhalen. Het fotoalbum was in 1879 in te zien tijdens de nationale tentoonstellingen van Nederlandsche en koloniale nijverheid in Arnhem. In de catalogus staat het album, met daarin 54 foto’s, te koop voor 47,- gulden.81 De Willem Barents als reclamebord Ondanks de succesvolle terugkeer van de Willem Barents in Amsterdam was het nog niet zeker dat een tweede expeditie ook doorgang kon vinden. In mei 1879, slechts een maand voor het geplande vertrek verscheen er een oproep in het Algemeen Handelsblad van Jan de Jonge, waarin hij de subcomités vraagt zo spoedig mogelijk hun binnengekomen bedragen te doneren. De cijfers die hij noemde gaven duidelijk aan dat er een begrotingstekort was: Van de toegezegde 11.000,- gulden was er nog maar 7.300,- bij hem binnengekomen. Maar als al het geld op tijd binnen was dan zat er alsnog een gat van 9.000,- tussen het ingezamelde bedrag en de kosten die gemaakt moesten worden voor de equipage.82 Ook waren de doelen die gehaald waren door de Willem Barents rede tot kritiek. Na terugkomst van de eerste expeditie was het Haagse comité van mening dat er te weinig moeite was gedaan om de gedenkstenen te plaatsen. Dit was genoeg reden voor de 79
P.J. Mottu, Nieuwsblad voor den Boekhandel, 14-08-1878, 207. WBA 375, WBA 376. 81 Catalogus der Nationale tentoonstellingen van Nederlandsche en Koloniale Nijverheid (1879), 79. 82 J.K.J de Jonge, ‘oproep’, Algemeen Handelsblad, 06-05-1879, 8. 80
30
Hagenaren, hoewel deze in 1877 het forse bedrag 6790,- gulden hadden gedoneerd, in een brief afstand te doen van verdere betrokkenheid.83 Om de kosten van de expedities te drukken werd er veel gevraagd om het leveren van producten, ook was het hoofdcomité afhankelijk van een aantal diensten. Zo zorgde de KanaalMaatschappij voor een kosteloos vertrek en terugkomst. De producten werden geleverd door personen die een connectie hadden met het hoofdcomité, zoals de uitgever en voorzitter van het Haarlemse comité Hermanus Tjeenk Willink.84 Hij schonk een kleine bibliotheek aan ‘vaderlandsche’ boeken aan de bemanning. Maar naast giften uit het persoonlijke netwerk kwamen verreweg de meeste bijdrages vanuit het midden en kleinbedrijf. Omdat deze giften niet anoniem waren en telkens de naam van het bedrijf werd genoemd is er natuurlijk de vraag of het hier gaat om een donatie uit een vaderlandslievend oogpunt, of vooral om van de gelegenheid gebruik te maken om goede sier en reclame te maken in de krant. Zo schreef de firma Eerkes & Co, die 1.000 stuks sigaren leverde, dat ze graag met naam in de krant genoemd wilde worden omdat dat andere particulieren zou inspireren tot het doen van een gift. Een cynicus zou dit kunnen lezen als een poging onomwonden reclame te maken.85 Het vernoemen van de schenkingen in het Algemeen Handelsblad was niet per definite goede publiciteit: De heeren Jeekel, Mijnssen & Co uit Leerdam leverden in 1880, zoals voorgaande jaren, het benodigde hardglas.86 Hiermee kreeg het welwillende bedrijf behoorlijke hoon over zich heen. De advertentie noemde dat het bedrijf al eerder hardglas had geleverd. Als het producten van daadwerkelijke kwaliteit waren geweest hadden ze maar één lading hoeven schenken, en niet elk jaar. In een brief die niet werd gepubliceerd door het Algemeen Handelsblad werd de spot gedreven met de kwaliteit van het product. De commandant van de derde tocht, Dhr. Van Broekhuijzen moest zich inzetten om de eer van het Leerdamse bedrijf te redden. Hij legde de paradox van de hardglasschenkingen helder uit: Tijdens de expeditie van 1879 was de Willem Barents een Engels schip tegen gekomen, dat servies van mindere kwaliteit aan boord had, dit was allemaal al gebroken. Het Nederlandse schip had het hardglasservies geschonken aan de Engelsen, zodat ze niet alleen weer fatsoenlijk konden eten, maar ook kennis maakten met echte Nederlandse kwaliteit. Van Broekhuijzen hoopte dat hiermee de zaak afgedaan was en de spotters zich niet meer zouden bemoeien met het beschadigen van een eerlijk bedrijf.87 Niet alleen Jeekes, Mijnssen & Co werd bekritiseerd. Het hoofdcomité kreeg naar aanleiding van het aannemen van een grote kwantiteit Jenever een brief van de Vereniging tot 83
WBA 371. ‘Allerlei’, Algemeen Handelsblad, 27-03-1878, 2. 85 WBA 246. 86 ‘Allerlei’, Algemeen Handelsblad, 12-05-1880, 6. 87 H. van Broekhuijzen, Algemeen Handelsblad, 23-05-1880, 2. 84
31
Vermatiging van Alcoholgebruik met daarin de waarschuwingen over het alcoholgebruik op grote hoogtes. Gezien de beschrijvingen van het alcoholgebruik in het reisverslag van Koolemans Beijnen bleek dat de bemanning zich weinig aan had getrokken van deze waarschuwing.88 Het is duidelijk dat de Willem Barents niet had kunnen uitvaren zonder de vele giften die elk jaar binnenkwamen. Een aantal bedrijven zoals Jeekes, Mijnssen & Co. werden vaste leverancier. Het bedrijfsleven was aanzienlijk happiger om mee te gaan in de oproep van het comité om bij te dragen. Het verschil tussen de hoeveelheden financiële particuliere bijdrages en de kwantiteiten sigaren, jenever, waskaarsen, boeken en ander materiaal was dermate groot dat de expedities wellicht niet werden gezien als een goede manier om geld te investeren, maar een vermelding in het Algemeen Handelsblad was voor kleinere bedrijfjes een makkelijke en snelle manier om reclame te maken. Op 4 juni 1879 was de bemanning, de proviand en het geld aanwezig om een nieuwe expeditie van start te laten gaan. Het grootste wapenfeit van deze tocht was het bezoek aan Frans Jozefland. Frans Jozefland was in 1873 bij toeval door een Oostenrijks-Hongaarse expeditie gevonden, maar daarna nooit meer bezocht. De Willem Barents was het eerste schip dat zo dicht aan land kon komen vanwege het weinige ijs. De bemanning ging echter niet van boord. Commandant De Bruijne achtte het te gevaarlijk om dichterbij te komen. William Grant maakte wel een aantal afbeeldingen, waarmee hij de eer had de eerste fotograaf te zijn die dit noordelijke eiland vast legde. Van deze tweede expeditie verscheen ineen album met daarin 37 afbeeldingen, ook gedrukt door Van Wegner & Mottu. Daar zijn in ieder geval zeventien albums verstuurd naar de boekbinderij Ellerman, Harms & Co. De prijs voor het maken van dit album werd door Mottu in overleg met De Jonge geraamd op 75,-.89 Voor de losse foto’s lag de totaalprijs op 29,60 maar een variant gedrukt op ander fotopapier was te koop voor 37,-. Vanwege de hoge prijs van het album was het niet geschikt voor een breder publiek, en bleef het vooral een relatiegeschenk. Na de reis van 1879 ging luitenant ter zee Van Broekhuijzen naar Nieuwediep, om daar voor een grote groep marineofficieren verslag te doen. Dit leverde geen geld op, maar wel publiciteit in het Algemeen Handelsblad en waardering voor de kwaliteiten van de bemanning van de Willem Barents.90 Het hoofdcomité had op een aantal manieren geprobeerd om de expeditie van de grond te krijgen en de uitgesproken wens van Jan de Jonge en Koolemans Beijnen werkelijkheid te maken. Het hoofdcomité had haar kansen van succes gespreid, men wist dat de overheid in principe nooit meewerkte aan ondernemingen die ze beschouwde als particulier, maar via de persoonlijke
88
WBA 251. WBA 546. 90 ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 30-01-1880, 5. 89
32
contacten van het hoofdcomité met de minister Van Erp Taalman Kip was er toch de nodige steun verkregen. Als tegenprestatie zouden er een aantal leden van de bemanning vanuit de marine moeten komen. Door middel van de uitgegeven reisverslagen, gecombineerd met de meteorologische waarnemingen en de foto’s van Grant vond het hoofdcomité haar wetenschappelijke publiek. Maar ondanks de moeite kwam er vanuit de genootschapswereld zeer weinig geld binnen. Het grootste voordeel had het hoofdcomité aan de contacten van Buys Ballot, die in staat was het instrumentarium voor de Willem Barents te leveren. Van universitaire steun was geen sprake. Het brede burgerpubliek werd aangesproken door middel van de subcomités, maar deze leverde aanzienlijk minder geld op dan werd gehoopt. De publiciteit die de expeditie in de landelijke kranten had gekregen leverde weinig particuliere donaties op, maar wel een aantal giften in natura. Er waren niet alleen problemen met het geld of met de subcomités, er ontstond in 1879 ook een verhoudingsverschuiving op persoonlijk vlak. Koolemans Beijnen werd niet geschikt gevonden voor het commando aan boord van de Willem Barents en werd overgeplaatst naar Nederlands-Indië. Hij kon daardoor niet deelnamen aan de tweede expeditie, en zijn plaats werd overgenomen door een Luitenant ter Zee Herman van Broekhuijzen. Deze tegenslag kwam hard aan bij Koolemans Beijnen, en een van de redenen van zijn zelfmoord op 11 november 1879. Het hoofdcomité was een dierbaar lid verloren, niet alleen wat betreft zijn inhoudelijke invulling van zijn lidmaatschap, maar vooral vanwege zijn functie als boegbeeld voor de Noordpoolzaak.
33
Hoofdstuk III – Van Smeerenburg naar de Plantage Middenlaan, 1880-1896 Maar op den heuveltop van Amsterdam vergeet ik haar even, want daar zie ik de Barents weer voor mij in het ijs. 91 Bij de terugkomst van de tweede reis op 22 oktober 1879 leek het het hoofdcomité voor de wind te gaan. De eerste teleurstellingen van het te krappe budget waren inmiddels vergeten, en de bemanning was er in 1878 en 1879 in geslaagd om de voor het hoofdcomité belangrijke plaatsen Jan Mayen, Smeerenburg en Frans Jozefland te bezoeken. Tussen 1880 en 1884 werd er nog vijf maal een expeditie naar het Noordpoolgebied ondernomen, maar deze waren alleen aanzienlijk minder succesvol dan de expedities van 1878 en 1879. In juni 1880 vertrok de Willem Barents voor de derde keer, maar keer slechts twee maanden later weer terug vanwege opgelopen schade aan de romp en het grondtakel. De enige noemenswaardige gebeurtenis had weinig met de expeditie an sich te maken, maar vooral met de bemanning. William Grant was in 1880 niet beschikbaar, en hij werd vervangen door de Haagse schilder Louis Apol. 92 Apol was een specialist in winterlandschappen en tevens panoramaschilder, en in die hoedanigheid uitstekend geschikt om de reizen van de Willem Barents vast te leggen. Van de reizen tussen 1881 en 1884 valt er weinig te melden, in 1881 werd er contact gemaakt met de Samojeden op het zuidelijke eiland van Nova Zembla, waarbij een aantal kledingstukken mee naar Nederland gingen voor de collectie van het Etnografisch Museum in Leiden. In 1882 werd de bemanning van een vastgelopen schip, de Eira, gered en werd een gedenkteken op Oranje-Eiland geplaatst. In 1883 kreeg het schip de instructie om op zoek te gaan naar het vastgelopen schip de Varna, dat niet lukte. Tijdens de laatste reis van 1884 werden er twee ijsberen meegebracht naar Amsterdam en geschonken aan dierentuin Artis. Na 1884 zijn er geen pogingen meer gedaan om de Willem Barents nogmaals uit te zenden. Dat deze vijf reizen weinig wetenschappelijke waarde hadden en na 1884 geen navolging hebben gekregen hadden te maken met een aantal problematische ontwikkelingen rond het hoofdcomité. Deze problemen waren van persoonlijke aard, maar ook omdat het comité contact kwijtraakte met de wetenschappelijke wereld en op een krampachtige wijze haar publiek benaderde.93 Conflicten binnen het comité De ontstane problemen hadden een drietal oorzaken. Op de eerste plaats verschoven de verhoudingen van het personeel bínnen het comité. Laurens Koolemans Beijnen werd niet in staat geacht om te participeren aan de tweede expeditie van 1879, en werd door de Marine naar
91
C. Boissevain, ‘Van dag tot dag. Op een heuvel in Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 09-08-1896, 1. WBA 575. 93 Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents, Dl I. 74, 77-83, 86-90. 92
34
Nederlands-Indië uitgezonden. Koolemans Beijnen zag zichzelf als de natuurlijke leider van de Willem Barents, en mede vanwege deze tegenslag raakte hij in een depressie. Hij pleegde op 11 november 1879 zelfmoord. Het overlijden van Jan de Jonge in maart 1880 was een tweede zware tegenslag voor het hoofdcomité. Van de drie oorspronkelijke initiatiefnemers en sterkhouders was vanaf 1880 alleen Marin Jansen over. De vacante posities werden opgevuld door Adriaan de Bruyne, de commandant tijdens de eerste twee expedities en inmiddels met pensioen, R.L. de Haes, viceadmiraal, Eduard Rahusen, advocaat en lid van de Eerste Kamer en Charles Boissevain, de journalist die met zijn Algemeen Handelsblad de expedities vanaf het eerste uur had gesteund. Het waren dus twee mannen van de marine, een politicus en een journalist.94 Ten tweede waren er conflicten van persoonlijke aard tussen Jansen, Buys Ballot en Veth. Daarom werden de laatste twee heren vanaf 1880 geweigerd van de vergaderingen. Het conflict met Buys Ballot had twee oorzaken: Jansen had in het verleden onder Buys Ballot bij het KNMI gewerkt, maar wegens een inhoudelijke discussie kort na zijn aanstelling zijn ontslag ingediend, en tegelijkertijd probeerde Buys Ballot het hoofdcomité te bewegen in de richting van moderne internationale wetenschap. Hij was sinds 1879 bezig geweest om de Willem Barents mee te laten doen aan het Internationale Pooljaar dat tussen 1882 en 1883 werd gehouden. Hierbij zouden er verschillende landen een vast onderzoeksstation neerzetten binnen het Noordpoolgebied om zodoende op een structurele manier data te verzamelen. Het comité vond dat meedoen aan een internationaal wetenschappelijk onderzoek vooral de taak van de regering was, en niet van een particulier initiatief zoals het hoofdcomité.95 Vanwege deze twee conflicten werd Buys Ballot uit het genootschap geweigerd, en zijn collega Pieter Veth mocht vanaf 1880 de vergaderingen ook niet meer bijwonen. Hoewel Buys Ballot zich hard had gemaakt voor de wetenschappelijke richting van het hoofdcomité leek de verwijdering van Veth uit de groep vooral te liggen in de rancune van Jansen en de stroeve relatie met het Aardrijkskundig Genootschap. Het wegvallen van deze twee hoogleraren had een problematisch effect op de positionering van het hoofdcomité in de wetenschappelijke wereld: feitelijk was het hoofcomité afgesneden van wetenschappelijke kennis vanuit de universiteit, het KNMI en het Aardrijkskundig Genootschap. Op de derde plaats is er de rol die de regering, en met name de minister van Marine Van Erp Taalman Kip speelde. Bij terugkomst van de tweede expeditie in 1879 was dermate enthousiast dat hij had toegezegd toekomstige expedities verder te willen steunen. Hij kon echter geen officiële overname garanderen. Het hoofdcomité heeft in de jaren tussen 1879-1884 herhaaldelijk geprobeerd om dit wel te bewerkstelligen, maar zonder enig resultaat. 94 95
Ibid., 77. Ibid., 80.
35
De interne strubbelingen zijn nog toe te schrijven aan een jammerlijke samenloop van omstandigheden, maar de externe problematiek waar het hoofcomité voor de IJszeevaart vanaf 1880 mee te maken kreeg had alles te maken met de bediening van haar publiek en de positie van het hoofdcomité binnen de (inter)nationale wetenschap. Ondanks deze problemen is het toch gelukt om het schip vijfmaal naar het Noordpoolgebied te sturen. Dit is voor een groot gedeelte toe te schrijven aan de benadering van de derde publieksgroep – de Nederlandse bevolking. Waar de wetenschap en de regering niet happig waren om samen te werken, is er dankzij de inspanning van het hoofdcomité en in het bijzonder Charles Boissevain voldoende interesse bij deze groep gekweekt om voor de vijftal expedities te betalen. Het Hoofdcomité en het Aardrijkskundig Genootschap na 1879 In 1879 had Koolemans Beijnen zelfmoord gepleegd, en het nieuws van dood werd gemeld in de Nederlandse kranten. Er was wel aandacht voor zijn overlijden, maar dit werd overschaduwd door een conflict tussen Marin Jansen van het hoofdcomité en Professor Kan, die secretaris van het Aardrijkskundig Genootschap was, had in het Tijdschrift voor het Aardrijkskundig Genootschap een artikel geschreven over de geschiedenis van het wetenschappelijk poolonderzoek. In dat artikel gaat hij volledig voorbij aan de invloed van Koolemans Beijnen – en erger nog: de invloed van Marin Jansen. De reactie van Jansen in het Algemeen Handelsblad van 31 maart 1880 was fel en enigszins buiten proportie. Het Tijdschrift voor het Aardrijkskundig Genootschap had immers bij lange na niet dezelfde oplage als het Algemeen Handelsblad. Jansen wilde in zijn open brief drie elementen centraal stellen: De onwelwillendheid van het Aardrijkskundig Genootschap om de organisatie van de poolexpedities te dragen, de invloed van de minister van Marine Erp Taalman Kip en uiteraard de rol die Marin Jansen zelf speelde bij opzetten van de expedities.96 Gezien de precaire financiële situatie waar het hoofdcomité zich in bevond was het geen verassing dat juist deze drie argumenten door Jansen werden aangehaald. Het comité voor IJszeevaart was in eerste instantie bedoelt als een tijdelijk comité dat na een korte periode van voorbereiden over zou worden gedragen aan het Aardrijkskundig Genootschap of aan de overheid. Het Aardrijkskundig Genootschap was steeds afwijzend tegenover de overname, waarbij ze het argument gebruikte dat ze nog niet uit de kosten van de Sumatra-expeditie van 1877-1879 waren en het niet aandurfden om een nieuw groot project te starten. De hoop van het hoofcomité lag dus bij de overheid. Bij de eerste expedities van Koolemans Beijnen op de Pandora was het de minister die zijn toestemming had gegeven om hem mee te sturen. Jansen kende Van Erp Taalman Kip daarom het volgende toe:
96
M. Jansen, ‘Een open brief’, Algemeen Handelsblad, 30-03-1880, 8.
36
Alleen de minister van marine kon het doen en aan den heer van Erp Taalman Kip komt dan ook de eer toe van de Nederlandsche IJszeevaart te hebben oen herleven, want zonder zijne medewerking zouden alle eerste stooten, goede voornemens en zelfs de wenschen van enkele leden van het bestuur vruchteloos gebleven zijn. 97 En later in het artikel schrijft hij het volgende: Wel een bewijs, dat toen de minister van marine en niet het Aardrijkskundig Genootschap de zaak in handen had. Na 1878 was er nog hoop dat het Aardrijkskundig Genootschap van mening zou veranderen en de expedities met de Willem Barents over zou nemen, maar daar was in 1880 niets meer van te merken:
Maar nu die hoop bij mij verdwenen is en U, dubbel lid en secretaris, meent, na een opzettelijk onderzoek de toedracht der zaak openbaar in het ware licht te kunnen stelen, nu mag ik niet langer zwijgen, vooral niet nu ik daardoor in de gelegenheid ben, om een trek van Beynen’s edel karakter in het licht te stellen en aan den minister van Erp Taalman Kip de eer toe te kennen, die hem door U onthouden wordt. 98 In de brief positioneert Jansen zichzelf voortdurend op de voorgrond. Híj was immers verantwoordelijk voor het uitzenden van Koolemans Beijnen met de Pandora en het contact met Engelse kapitein Allen Young. Jansen had ook de vergaderingen geleid van het Aardrijkskundig Genootschap waarin de motie om een Noordpoolexpeditie op te starten werd aangenomen. Ook voelde Jansen zich gepasseerd, als er iemand was die iets wist over het voortzetten van de poolreizen en de gedachtegang van Koolemans Beijnen dan was hij volgens eigen zeggen de expert. Hij noemt expliciet de tegenwerking van het Aardrijkskundig Genootschap om het comité te ondersteunen. Jansen wilde duidelijk zijn gram halen en deze brief kan niet los worden gezien van de persoonlijke relatie tussen de marineofficier en zijn collega’s bij het Aardrijkskundig Genootschap.99 Het Algemeen Handelsblad plaatste de open brief van Jansen, en de redactie schreef een inleidend commentaar. De redactie keerde zich voorzichtig tegen het Aardrijkskundig Genootschap, en hoopte dat er snel meer geld naar het hoofdcomité ging. De polemiek tussen Kan en Jansen was de eerste openbare kritiek van het hoofdcomité op het Aardrijkskundig Genootschap en was een signaal dat een breuk tussen het Aardrijkskundig Genootschap en het comité aanstaande was. Als er al sprake zou zijn van een overname door het Aardrijkskundig Genootschap dan was dit na de open brief van Jansen voor altijd van de baan. 100 Afgesneden van de wetenschap Jansens reactie op de brief van Kan was wellicht wat overdreven. Het geeft echter ook een goed inzicht in de verschuivingen op het wetenschappelijke veld van de laat-negentiende eeuw. Vanaf 97
M. Jansen, ‘Een open brief’, 8. Ibid., 8. 99 Ibid., 9. 100 ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 31-03-1880, 5. 98
37
1873 stond het Aardrijkskundig Genootschap voor het gegeven dat publiek en wetenschap met elkaar in aanraking moesten komen. 101 Het hoofdcomité was in 1877 een uitvloeisel van het Aardrijkskundig Genootschap, waarbij deze doctrine duidelijk werd gevolgd. De manier van geld inzamelen en het bundelen en verkopen van reisverslagen was vrijwel identiek. De nadruk op het ‘erfgoedaspect’ van de expedities zou op de eerste plaats enthousiasme bij het bredere publiek moeten veroorzaken. Dit gebeurde in mindere mate dan door het hoofdcomité werd verwacht, waardoor de onzekerheid over volgende expedities toenam. Buys Ballot vond het noodzakelijk om élk jaar een expeditie te ondernemen, zodat er structurele waarnemingen gedaan konden worden. Tot zijn teleurstelling werden de wetenschappelijke doelstellingen van de Willem Barents minder van belang. Zowel kwalitatief als kwantitatief hadden de waarnemingen van de bemanning tekortgeschoten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat naast Buys Ballot ook professor Kan, de eerste hoogleraar Geografie, zijn vraagtekens had geplaatst bij het nut van de Willem Barents. Buys Ballot was vanaf 1880 bezig om zijn eigen expeditie op te zetten. Hij deed dit in het kader van het Internationale Pooljaar 1882-1883, waar hij samen met een groep internationale wetenschappers een achttal onderzoeksstations binnen de poolcirkel wilde opstarten. Het uitsturen van een Nederlandse expeditie om op een moderne, gestructureerde, manier onderzoek te doen paste dus uitstekend in het bestaande internationaal wetenschappelijk klimaat. Het lag voor de hand om hier de Willem Barents en haar bemanning voor te gebruiken, maar het hoofdcomité, en met name Marin Jansen, waren hier op tegen. De onwelwillendheid van Jansen om mee te werken was de bron van het conflict tussen het hoofdcomité en Buys Ballot – en daarmee het KNMI en het Aardrijkskundig Genootschap. Ook was het hoofdcomité van mening dat een nationale poolexpeditie een overheidszaak was, en niet een particuliere onderneming. De boodschap was helder: Buys Ballot mocht geen gebruik maken van de Willem Barents, noch van de financiële infrastructuur of mediakanalen van de vereniging. De vereniging wilde ook de meetinstrumenten die zijzelf nota bene in bruikleen van Buys Ballot hadden verkregen niet teruggeven. Als reactie schakelde Buys Ballot minister Van Erp Taalman Kip in. Hij zorgde ervoor zorgde dat Buys Ballot zijn meetapparatuur terug kreeg. De strijd tussen Buys Ballot en de vereniging werd niet publiekelijk uitgevochten. Het credo dat de vereniging alles moest doen om negatieve publiciteit te voorkomen was hier ook weer geldig. Na de soap met de meetapparatuur heeft de vereniging wel publiekelijk steun betuigd aan de internationale expeditie. 102 De onderneming kreeg steun van zowel de regering als van een aantal belangrijke wetenschappelijke genootschappen. De regering had als eis gesteld dat er voldoende 101 102
M. Bossenbroek, Holland op z’n breedst, 249. Mörzer Bruyns, De eerste tocht, 79-80.
38
maatschappelijk draagvlak moest zijn, en omdat Buys Ballot in 1881 een bedrag van 17.000 gulden uit de particuliere markt had gekregen was dit voor de overheid voldoende bewezen. De steun van de regering liet wel lang op zich wachten, maar de minister van Waterstaat Guillhuime Klerck (18251884) stelde uiteindelijk 30.000 gulden ter beschikking. Pijnlijker voor het hoofdcomité was ook de brede steun die Buys Ballot had gekregen uit de wetenschappelijke wereld: Het Aardrijkskundig Genootschap, De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en het Teylers Genootschap doneerden aan zijn onderneming. 103 Dat de insteek van Buys Ballot anders was dan dat van het hoofdcomité is te zien aan de functies van de deelnemende expeditieleden. Aan het hoofd van de expeditie stond niet iemand van de marine, zoals bij de Willem Barents, maar Dr. Maurits Snellen, een assistent van Buys Ballot en zijn latere opvolger als directeur van het KNMI. Twee mannen die eerder meevoeren op de Willem Barents waren ook deel van de bemanning, dit waren L.A.H. Lamie – die volgens Buys Ballot de laatste was van de Barents deelnemers die een fatsoenlijk begrip had van modern onderzoek en Dr. H. Ekema, een natuurkundige die ook de verantwoording droeg van de fotografische afbeeldingen. De enige vreemde eend in de bijt was wellicht dhr. Rust, die aan boord was om handelscontacten in Rusland aan te gaan. Dat hij geen Russisch sprak was blijkbaar niet van belang geweest bij zijn selectie. De expeditie van Buys Ballot werd ondanks de brede steun geen succes, de Varna kwam vast te zitten in het ijs en de bemanning moest overwinteren. In december 1882 werd er door het hoofdcomité besloten om de Willem Barents naar de bemanning van de Varna te laten zoeken. De bemanning van het schip kwam op echter op eigen kracht in veiligheid en keerde in 1883 terug in Nederland.104 Ondanks dat de expeditie met de Varna was mislukt was het wel stap voor de ontwikkeling van het Nederlandse poolonderzoek. Een samenbundeling van internationale wetenschappers en onderzoekers om het Noordpoolgebied in kaart te brengen op natuurkundig en meteorologisch gebied was tot dat moment nog niet voorgekomen. Er zat een duidelijk verschil in de opvatting van poolonderzoek voor en na 1882. Waar de mannen die het onderzoek leidde voor deze periode vooral avonturiers waren, op zoek naar mogelijke doorvaarroutes of bezig met de race wie het eerste de Noordpool wist te bereiken, waren dit na 1882 gedegen wetenschappers geworden, waarbij persoonlijke glorie ondergeschikt was aan onderzoeksresultaat. Het Internationale Pooljaar was dus een primeur binnen het negentiende-eeuwse Noordpoolonderzoek. Het hoofdcomité was vanwege haar afwijzende houding tegenover deze expeditie afgesneden van deze wereld. Waar Buys Ballot probeerde aan te haken bij het 103
Ibid., 79. Voor een volledig verslag van de expeditie van de Varna zie het recent verschenen: K. Dekker & F. van Essen, De Nederlandse Poolexpeditie van 1882-1883. Overwintering op een ijsschots (Zeist 2014). 104
39
internationale discours hield het hoofdcomité zich nog vooral bezig met het plaatsen van gedenkstenen. Het reizen van de Willem Barents ontbeerde aan wetenschappelijke relevantie. Het incidentele en met name inventariserende wetenschappelijke karakter van de expedities zoals deze geformuleerd waren door het hoofdcomité was niet meer van waarde. De aard van het Noordpoolonderzoek was tussen 1882 en 1883 veranderd vanuit een amateuristisch hobbyisme van de wetenschappelijke genootschappen naar een die werd gedragen door de hoogleraren van de universiteiten en wetenschappelijke instituten zoals het KNMI. Het hoofdcomité was niet in staat gebleken om aan zich aan te sluiten bij deze modernisering. De Regering De overheid heeft een zeer beperkte rol gespeeld bij de ondernemingen na 1880, ondanks dat het hoofdcomité een aantal politieke zwaargewichten als lid had: voorzitter Fransen van de Putte was voormalig minister van Koloniën, Rahusen was lid van de Eerste Kamer, Jansen werkte voor het ministerie van Marine en had daar goede contacten met de minister Van Erp Taalman Kip en Van Wassenaer tot Catwijck was lid van de Tweede Kamer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het hoofdcomité herhaaldelijk heeft geprobeerd om de uitvoering van de expedities over te laten nemen door de overheid. Met name na het wegvallen van Jan de Jonge en Koolemans Beijnen en de scheiding met het Aardrijkskundig Genootschap na 1880 probeerde het hoofdcomité een toekomstgarantie te vinden in Den Haag. Het was vooral comitélid Otto van Wassenaer van Catwijck die zijn positie als Tweede Kamerlid gebruikte om het nut van de Willem Barents als nationale zaak te beargumenteren. Tijdens de Kamervergadering van 12 december 1880 stelde hij voor om 7.000 gulden subsidie beschikbaar te stellen voor het poolonderzoek, om zo bij te dragen aan de pensioenkosten voor de deelnemers. Hij bracht dit ter sprake omdat er een aantal officieren van de Marine hadden geprofiteerd van de ervaring op de Willem Barents en daarmee het nut van de expedities voor de Nederlandse staat was bewezen, maar ook omdat er een aantal dagen eerder door de rekenkamer was besloten dat de Marine geen gelden meer mocht schenken aan de Willem Barents. De minister van Marine Van Erp Taalman Kip was zeer welwillend om dit voorstel aan te nemen, maar er kwam ook kritiek vanuit de Kamer. Het Kamerlid Jacob Bruyn Kops merkte op dat het weinig zinvol was om subsidie te verlenen zolang alleen de beperkte mogelijkheden van een zeilschip werden gebruikt en er nog geen stoomschip was. Herman Insinger maakte bezwaar om met het geld uit de staatskas een
40
schip te sturen dat veel menschenlevens waagt.105 Na een korte discussie werd het voorstel van Van Wassenaer van Catwijck uiteindelijk met 43 voorstemmen aangenomen tegenover 24 negatieve..106 De minister had duidelijk laten merken dat van een echte overname geen sprake kon zijn. Het was niet de taak van de overheid om deze gevaarlijke tochten te ondersteunen, hoewel de expedities wel de sympathie van de minister op persoonlijke titel genoten. In het Algemeen Handelsblad van 28 september 1884 werd er een laatste poging gedaan om de regering te overtuigen de Willem Barents over te nemen. Hadden de afgelopen zes tochten niet genoeg nut bewezen voor de marine? Het was te zwaar geworden voor particulieren om de expedities te ondersteunen, dus dit was hét moment waarop de overheid moest ingrijpen – anders was al het werk voor niets geweest. Gelooft men niet, dat officieren en manschappen, die op het kleine schip, te midden van ijs en mist, de stormen trotseerden en steeds goed gehumeurd, bezadigd, kloek alle gevaren overwonnen, de aangewezen mannen zijn om op torpedoboot, of snelstoomend, ongepantserd schip den vijand van de kust te houden?107 Blijkbaar geloofde men dit inderdaad niet, aangezien er door de regering geen poging werd gedaan om het schip te kopen of de poolreizen op een andere manier voort te zetten. Boissevain hekelde de starre bezuinigende overheid en wenste dat de Marine een voorbeeld zou nemen aan Denemarken, waar de expedities wel werden uitgevoerd door de regering. Boissevain ging voor het gemak van het argument volledig voorbij aan het feit dat de Marine het überhaupt mogelijk had gemaakt om de expedities uit te voeren. Zonder de levering van personeel, kleding en proviand had de Willem Barents immers de eerste tocht niet kunnen maken.108
De Willem Barents in de publieke ruimte De benadering van het hoofdcomité tegenover de wetenschappelijke wereld en de regering had geen vruchten afgeworpen. Er was echter nog een derde groep waar het hoofdcomité haar aandacht op kon richten. En hoe meer afwijzing er plaatsvond vanuit de institutionele wereld, hoe meer er werd gezocht naar een manier om een groot publiek te benaderen. Deze benadering van dit publiek kwam vooral voor rekening van Charles Boissevain, die in zijn Algemeen Handelsblad een bijzondere hoeveelheid artikelen liet publiceren over de noodzaak van de Noordpoolexpedities. Ook William Grant was na afwezigheid in 1880 weer aan boord van de Willem Barents te vinden, waar hij bij thuiskomt zijn werk liet binden in een fotoalbum.
105
‘Tweede Kamer’, Algemeen Handelsblad, 19-12-1880, 3-4. ‘Handelingen Tweede Kamer 1881-1882’, 17 december 1880, 787. & WBA 579. 107 ‘Zeemanschap’, Algemeen Handelsblad, 28-09-1884, 1. 108 Mörzer Bruyns, De eerste tocht, 98. 106
41
De onzekerheid van het comité over de structurele donaties zorgden ervoor dat het een andere bedrijfsvoering ging aanhouden. In 1880 werd het comité omgevormd naar een vereniging, die in 1881 het Koninklijk goedkeuren verkreeg. 109 Het voordeel van een vereniging ten opzichtige van het vrijblijvende comité is dat er met lidmaatschappen gewerkt kon worden. Dit zorgde voor continuïteit en in zekere mate ook een garantie dat er genoeg geld binnen zou komen. Het verenigingsbestuur kon op deze wijze beter in de gaten houden op welk tijdsinterval er geld binnen zou komen. De statuten en regelementen van de vereniging komen nagenoeg overeen met de doelstellingen van het opgeheven comité. Vanaf een bedrag van 25 gulden werd men lid van de vereniging. Een eenmalige inleg van minimaal 5,- werd ook geaccepteerd. Ter compensatie kregen de leden van de vereniging het jaarblad thuisgestuurd. Vanwege het administratieproces dat bij het aanvragen van een lidmaatschap van de vereniging hoorde is er te zien hoe ver de motivatie om de Noordpoolexpedities te ondersteunen was weggezakt.110 Bij het uitsturen van de circulaire kwamen er vooral negatieve reacties binnen. In Rotterdam waren er geen leden of donateurs te vinden en de voorzitter trad snel daarna af,111 Middelburg en Den Bosch hadden ook geen aanmeldingen gekregen.112 De comités van Tilburg, Brussel en Breda werden opgeheven vanwege een gebrek aan interesse in de Noordpool.113 Wat de start van de vereniging nog moeizamer deed verlopen waren niet alleen de vele opzeggingen, maar dat er een aantal leden meer heil zagen in het steunen van de expeditie die werd opgezet door Buys Ballot in plaats van door de Vereniging Willem Barents.114 Bij de laatste vergadering van de vereniging in 1886 was er een ledenlijst van 27 namen. Er waren slechts vijf mannen aanwezig bij deze vergadering.115 Ondanks de aantoonbare afname van interesse in de onderneming werd er door het verenigingsbestuur met man en macht geprobeerd het tij te keren. De man die daarbij een grote rol speelde was Charles Boissevain. Boissevain combineerde zijn functie als directeur van het Algemeen Handelsblad en dat van comitélid met verve. Hij schreef veelvuldig over de reizen van de Willem Barents.116 De opiniestukken van Boissevain in het Algemeen Handelsblad volgde uiteraard de lijn die het hoofdcomité had uitgezet: de nadruk lag op het vaderlandse gevoel dat deze expedities moesten oproepen. Ook werd de het belang van wetenschappelijk onderzoek onderstreept. Hoewel 109
Mörzer Bruyns, De eerste tocht, 75. Verslag van den vijfden tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee in den zomer van 1882 (Haarlem 1883). 111 WBA 648, WBA 673, 112 WBA 652, WBA 663. 113 WBA 667, WBA 685, WBA 686. 114 WBA 690, WBA 657. 115 Mörzer Bruyns, De eerste tocht, 91. 116 Voor deze gegevens: deze scriptie, p. 41-42. 110
42
dit voor Boissevain een belangrijk argument was om te gebruiken, was dit onderzoek in de praktijk minimaal. Omdat de financiële situatie van de expedities steeds penibeler werd sloop er een ander argument bij: het poolonderzoek was niet alleen relevant vanwege de al veelvuldig gegeven redenen, maar ook vanuit economisch oogpunt. Om er zeker van te zijn dat er nog genoeg geld binnen kwam werd er getracht om met een return of investment te gaan werken. Het publiek moest overtuigd worden dat een donatie aan de Willem Barents zichzelf zou terugbetalen. Na het blootleggen van de Noordoostelijke Doorvaart in 1878 door de Fins-Zweedse onderzoeker Nordenskiöld was het mogelijk om via een kortere route naar Indonesië te varen. Het zou veel eenvoudiger worden om te handelen met Siberië en China via de noordelijke route. Dit zou op haar beurt ook weer leven blazen in de zo goed als verdwenen Nederlandse walvisvaart. Dit argument was alleen vijf jaar eerder kort ter sprake gekomen tijdens de rede van Koolemans Beijnen in de vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap van 1877.117
117
‘Handel op Siberië’, Algemeen Handelsblad, 22-04-1882, 9.
43
Afb. 4. Op de bovenstaande grafieken is het verloop van de publicatie gedurende de periode 18781884 in het Algemeen Handelsblad te zien. Hoewel de problemen van het hoofdcomité vanaf eind 1879 een belangrijke rol gaan spelen neemt de aandacht in de het Algemeen Handelsblad voor de expedities zowel kwantitatief als kwalitatief alleen maar toe. Het hoogtepunt van de mediaaandacht ligt tussen 1882 en 1883, als zowel de Varna als de Willem Barents in het Noordpoolgebied actief zijn. Vanaf 1881 verscheen er minimaal een artikel per week over de voortgang van de poolschoener. Bij terugkomst van de Willem Barents tijdens haar laatste expeditie in 1884 stoppen de publicaties in het Algemeen Handelsblad ook abrupt. Boissevain was niet de enige de veel liet publiceren rond de expedities. William Grant was tijdens de expedities van 1881 en 1883 weer aanwezig op de Willem Barents. Zoals vanouds leverde hij een gedegen prestatie. In het album van 1881 werden er 33 foto’s ingebonden. Van de vijfde tocht van 1882 is geen fotografisch materiaal overgebleven. Grant was in 1882 aan boord van het Engelse schip de Kara en zijn plaatsvervanger was de scheepsarts J.J.V Haak. Haak had voor zijn nieuwe functie zelf de apparatuur moeten aanschaffen. Er zijn geen afbeeldingen van zijn hand overgeleverd 44
aan het comité en het is waarschijnlijk dat de werkomstandigheden te moeilijk waren voor deze onervaren amateurfotograaf. Toen Grant in 1883 weer bij de Willem Barents kwam ging hij ook aan de slag met het opleiden van J.M.P Kluijt. Van deze reis verscheen in 1883 een album met daarin 40 foto’s. Vanwege de Hun gezamenlijke werk werd verkocht door Scheltema & Holtema in Amsterdam. Kluijt droeg ook de verantwoordelijkheid over het maken van afbeeldingen tijdens de laatste expeditie in 1884 . Zeven van de afbeeldingen die Grant maakte aan boord van de Willem Barents werden geëxposeerd door de Photographic Society in Londen.118 Zijn geëxposeerde werk werd gewaardeerd in zijn vaderland: bij een tentoonstelling in 1882 trok het de aandacht en lof van de Times en de aanwezige jury.119 Hoewel Grant, en later Kluijt, een belangrijke bijdrage hadden geleverd aan het vertellen van het verhaal en gezien de lastige werkomstandigheden veel foto’s hadden gemaakt, zijn de gepubliceerde albums relatief onbelangrijk geweest in de optiek van Jansen en de rest van zijn bestuur. Zo werd er in de reguliere kranten noch door het comité noch door de boekhandelaren zelf reclame gemaakt over de souvenirs. Zelfs Charles Boissevain, die de albums in bezit had schreef geen enkele keer over hun bestaan. De belangrijkste waarde van deze albums lag voor het comité dus niet bij de intrinsieke kwaliteit van het werk, maar werd het vooral gebruikt als materiaal om bijvoorbeeld lezingen te ondersteunen, of om als relatiegeschenk door te sturen. De fotoalbums werden onder de subcomités en andere belangstellenden verdeeld, maar ze hadden nauwelijks invloed op de geldstroom richting de Willem Barents. Van Wegner & Mottu hadden in 1879 nog problemen met het aanleveren van de albums vanwege de grote vraag, maar deze vraag was, net zoals de publieke belangstelling voor de expedities, afgenomen. Het Panorama Nova Zembla Na 1884 werden er geen expedities meer met de Willem Barents ondernomen, maar de moeite die het hoofdcomité had gedaan om het Noordpoolgebied weer relevant te maken waren niet helemaal zonder succes. Louis Apol, de schilder de meeging op de derde expeditie in 1880 wist op grote schaal het Nederlandse publiek te bereiken. In 1896 werd aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam zijn Panorama Nova Zembla geopend. Hij had in 1880 een dag voor zijn vertrek instructie gekregen van de Panorama Maatschappij om een groot doek te maken over het poollandschap. Zijn etsen en aquarellen tonen dat hij bezig was om verschillende elementen van de reis vast te leggen om daar uiteindelijk een samengesteld landschap van te maken. Het uiteindelijke resultaat moest een doek van 114 x 15 meter worden, een gigantisch 118
Mörzer Bruyns, ‘Photography in the Arctic, 1876-84: W.J.A. Grant’, in: Polar Record 39, 209 (2003), 123130, Aldaar 129. 119 ‘Engelse kroniek’, Algemeen Handelsblad, 21-10-1882, 3.
45
werk dat een eigen gebouw zou krijgen in Amsterdam, in de Plantagebuurt. Het al bestaande Panorama in Amsterdam was in de ogen van de directeur Christiaan van Kesteren (1832-1897) niet geschikt voor het nieuwe werk. 120 Na zijn terugkomst en tot 1896 won het werk van Apol gestaag aan populariteit. Een schilderij dat hij in 1880 had verkocht voor 300,- werd in 1889 voor 1250,- geveild. Alleen een schilderij van Hendrik Mesdag leverde meer op tijdens deze verkoop.121 Een aantal van zijn aquarellen werden nagetekend door Johan Greive (1837-1891) en gelijktijdig met het verslag van Van Broekhuijzen in het tijdschrift Eigen Haard en in het gebonden verslag voor het Comité van Uitvoering gepubliceerd. Voormalig comitélid Pieter Johannes Veth kreeg van Apol twee schilderijen om mee te nemen naar het Aardrijkskundig Congres te Venetië in 1881.122 Deze schilderijen waren te zien op een gelijktijdige tentoonstelling en de werken werden samen met de rest van de Nederlandse inzending bekroond met zeven lettres des distinction, vier diploma’s eerste klasse en eenige medailles eerste klasse.123 Hoewel er een aantal losse schilderijen van zijn hand over Nova Zembla in de jaren na zijn deelname aan de expeditie werden tentoongesteld op verschillende plaatsen, zoals in het Mesdag-panorama124 of in Zwolle125 moest zijn grootste werk nog komen: op 29 juli 1896 werd de tentoonstelling onder groot publiekelijk belang geopend. Apol had met de hulp van drie andere schilders126 zijn opdracht werkelijkheid gemaakt. De verwachtingen van het publiek én critici waren hooggespannen: vanaf januari (voordat Apol überhaupt was begonnen aan zijn werk) was er in een aantal grote Nederlandse dagbladen zoals het Algemeen Handelsblad, De Tijd, De Telegraaf en Het Nieuws van de Dag een enorme publiciteitsgolf op gang gekomen. Op 2 februari is er in het Algemeen Handelsblad een voorbeschouwing te lezen, en geheel in de stijl van de krant is deze voorbeschouwing louter positief:
120
‘Binnenland’, Tilburgse Courant, 17-06-1880, 3.
121
17-04-1883 veiling van het werk ‘Heide’, 17-07-1880, 26-04-1889 wijlen A. Alma verkoopt ‘heide’ voor 1250,- . & H., ‘Kunst en letteren. Verkoop in de Panoramazaal’, De Amsterdammer. Dagblad voor Nederland, 17-04-1883, 2. 122
WBA 631-635. Algemeen Handelsblad, 31-10-1881, 2. 124 Rotterdamsch Nieuwsblad, 11-08-1882, 1. 125 ‘Kunst en wetenschappen’, Algemeen Handelsblad, 06-10-1896, 5. 126 Van Tol, Kleijn en Oppenoorth. 123
46
Een panorama als de Noordpool, door Apol geschilderd en gerangschikt, heeft zulk een kans van slagen, dat het mij niet verwonderen zou als half Nederland toestroomde om dat ‘onherbergzaam oord’, ons door kunstenaarshanden voorgetooverd, te aanschouwen.127 Toen de eerste reacties en recensies na de opening op 29 juli werden gepubliceerd was het duidelijk: De hooggespannen verwachtingen werden volledig waargemaakt. In Het Nieuws van den Dag van 31 juli verscheen een uitgebreide recensie aan de hand van Anton Cornelis Loffelt (18411904). Hij verklaarde de langdurige periode tussen de terugkomst van Apol en de uiteindelijke opening van zijn panorama door de teruggelopen populariteit van deze stijl en manier van tentoonstellen. In Den Haag was een van de twee bestaande panorama’s gesloten en het panorama van Mesdag had alleen bestaansrecht vanwege de populariteit van de Haagse schilder, desalniettemin was ook dit panorama slechts in de zomermaanden geopend. Voor Loffelt was de essentie van panoramaschilderkunst het gezichtsbedrog en waarheidsgetrouwheid van het doek. Apol was hierin volgens de criticus ruimschoots geslaagd: ik erken reeds dadelijk, dat dit schijnbaar mijlen uitgestekte natuurtafereel een diepen indruk op mij gemaakt heeft. De directeur van de Panaramamaatschappij, Van Kesteren, had een zandlandschap met hutten op de voorgrond geplaatst en die werd beschreven door Pieter Anne Haaxman (1847-1935) - Haaxman schreef ook het gedicht voor de opening van de tentoonstelling – beide toevoegingen kregen alle lof: Ik twijfel geen oogenblik of dit panorama van Apol zal niet alleen een groote populariteit ten deel vallen, maar ook de ontwikkelde en artistieke gemeente zal er meermalen een genotvol uurtje kunnen doorbrengen.128 Loffelt kreeg gelijk, want het Panorama werd in de eerste maanden na de opening zeer goed bezocht. Aan het einde van september waren er meer dan 20.000 bezoekers geweest.129 Niet alleen het publiek kwam in grote getalen naar het panorama, ook koningin Wilhelmina en haar moeder Emma bezochten de tentoonstelling in 1897. Apol gaf een rondleiding en de twee majesteiten bleken zeer onder de indruk te zijn. Als dank voor hun bezoek kregen ze een kleine versie van het gigantische schilderij mee. 130 Natuurlijk was Charles Boissevain ook positief over het werk van Apol. Hij schreef op 9 augustus over het panorama in zijn column Van dag tot dag. Het is duidelijk te merken dat Boissevain nog altijd teleurgesteld was over het gebrek aan interesse in het noordpoolgebied door de Nederlandse staat en bevolking. Jaar aan jaar gingen een paar vrienden met mij om met de bedelnap, om het 127
‘Haagse Kroniek’, Algemeen Handelsblad, 02-02-1896, 9. A.C. Loffelt, ‘Het Panorama-Apol’, Het Nieuws van den Dag, 31-07-1896, 9. 129 ‘Kunst en wetenschappen’, Algemeen Handelsblad, 11-09-1896, 2. 130 ‘Bezoek der Koninginnen’, Het Nieuws van den Dag, 30-04-1897, 11. &‘Bezoek der Koninginnen’, Algemeen Handelsblad, 30-04-1897, 2. 128
47
noodige geld te krijgen.... doch eindelijk kwam er geen geld meer, en het rijk nam onze taak niet over! Die bittere teleurstelling gevoel ik nog zoo diep als ooit te voren. De confrontatie met het panorama was voor Boissevain een strijd tussen teleurstelling en trots: Maar op den heuveltop van Amsterdam vergeet ik haar even, want daar zie ik de Barents weer voor mij in het ijs. Wat betreft de waarheidsgetrouwheid van het doek zat het volgens Boissevain wel goed: Ge ziet geen geschilderd doek, ge ziet de werkelijkheid door kunstenaars oogen. ,,Ook ik ben in het Noorden geweest!’’ kan ieder zeggen die van den heuvel nederdaalt. De retoriek die hij hanteerde als bestuurslid komt ook in deze column naar voren, hij speelt weer in op vaderlandse trots en het nut van de tochten. Twaalf jaar na de laatste expeditie van de Willem Barents wilde Boissevain slechts schoorvoetend toegeven dat de pogingen van het comité mislukt waren.131 Overigens werd er in het pand gelijktijdig een schilderij van de Franse schilder August Le Gras, Huwelijk in de Sahara tentoongesteld. Dit werk bleef in de beschouwingen volledig buiten beeld. Apol was de man van het moment, en dankzij hem was de herinnering aan Willem Barents weer springlevend. Tot 1901 werd er ruimschoots reclame gemaakt voor het Panorama, in 1899 verschenen er meer dan vijfhonderd advertenties in de Nederlandse kranten. Maar ook degenen die geen kranten lazen werden op straat geconfronteerd met de advertenties voor het Panorama. Een affiche waar een ijsbeer op te zien is die een zeehond vangt, van achter beschenen door een roodgloeiende zonsondergang, en beschreven met rode en gele letters trok de aandacht van menig voorbijganger.132 Een van deze passanten was Thérèse Hoven (1860-1941), die onder het pseudoniem Fanny de rubriek Damespraatjes in de Java-bode schreef. In een ingezonden brief aan Betsy Perk (18331906) beschreef ze hoe het affiche haar aandacht trok toen ze in de tram stapte. Van ’t begin af, dat ik hier was, trof het mij, dat er in alle trams met dikke, roode letters Nova Zembla stond aangeplakt. Hoewel Hoven niet onder de indruk was van de aankleding van het gebouw, was ze dat des te meer over het panorama zelf: Vader Tollens heeft nu een geduchten concurrent gekregen; vroeger was zijn naam voor ons met ’t barre eiland saamgegroeid, doch nu zullen we, in betrekking tot Nova Zembla, steeds naast Tollens aan Apol denken. De vergelijking tussen Apol en Tollens werd in recensies logischerwijs vaker gemaakt, waarbij de schilder op hetzelfde voetstuk werd gehesen. Het werk van Apol kon zich meten met de
131 132
C. Boissevain, ‘Van dag tot dag. Op een heuvel in Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 09-08-1896, 1.
48
dichter en zijn panorama verdiende de waardering die Tollens ook had gekregen.
Afb 4: Affiche Panorama NovaZembla, 1895-1905. Collectie: Rijksmuseum, RP-P-1912-2384 Het einde van de IJszeevaartbeweging Boissevain en Apol hebben in de laatste bestaansjaren van de Vereniging voor IJszeevaart veel gedaan om te zorgen voor publiciteit. Apol’s panorama was het meest tastbare resultaat van zeven jaar Noordpoolexpedities. Hoewel de fotografen Grant en later Kluijt, een belangrijke bijdrage hadden geleverd aan het vertellen van het verhaal en een groot aantal foto’s wisten te maken was de markt voor de fotoalbums klein. Er werd in ieder geval niet uitgebreid over gesproken in kranten zoals dat wel het geval was geweest bij de schilderijen van Louis Apol. Zo werd er in de reguliere kranten noch door het comité noch door de boekhandelaren zelf reclame gemaakt over de souvenirs. Zelfs Charles Boissevain, die de albums in bezit had schreef geen enkele keer over hun bestaan. Het gebruik van de fotoalbums als relatiegeschenk was van groter belang dat de winst die op de verkoop werd gemaakt. Ook tijdens de inzamelingsrondes door subcomités werden de foto’s van Grant tentoongesteld, om het poolverhaal meer kracht bij te zetten. Hoe groot de moeite van Boissevain en Grant ook was geweest om door middel van media-aandacht en fotografie aandacht te schenken aan de noodzaak van de Noordpoolexpedities, was dit uiteindelijk niet genoeg om voldoende aandacht (en inkomsten) te genereren. 1883, het jaar waarin het hoofdcomité had besloten om de bemanning van de Varna te gaan redden was het geld snel beschikbaar. Dat er juist dit jaar zonder veel problemen de financiële randvoorwaarden werden gehaald laat de achilleshiel van de onderneming goed zien. Het geld kwam vooral binnen na de inzamelingsacties van de subcomités. Deze subcomités ontstonden uit het netwerk van de hoofdcomitéleden, dus er was ten eerste sprake van een vriendschappelijke relatie en welwillendheid om te helpen, en ten tweede waarin dit vooral mensen met een achtergrond bij de marine of in de wetenschap, waardoor het een per definitie geïnteresseerd publiek had moeten zijn. De uitdaging lag in het bereiken van een ander publiek. En ondanks de 49
omvang en de kwantiteit aan berichten was de mediacampagne van het Algemeen Handelsblad niet toereikend. Hoewel het publiek in Nederland zonder twijfel op de hoogte was van de voortgang van de reizen en de manieren waarop men geld kon doneren bleek de grootste vijand van het comité de onverschilligheid van het Nederlandse volk te zijn. Met de opheffing van de vereniging in 1886 is het project met de Willem Barents de geschiedenis ingegaan als een typisch voorbeeld van negentiende-eeuwse intellectuele spielerei, waarbij een groep heren van goede komaf iets dat niet belangrijk was belangrijk ging maken voor het volk. Maar dat er helemaal geen publieke interesse is slechts ten dele waar. Er zijn een aantal momenten in de periode 1878-1884 waaruit blijkt dat deze interesse er wel degelijk is. Allereerst de tewaterlating van de Willem Barents. Niet alleen was dit evenement uitverkocht, er kwamen ook nog afzonderlijke donaties bij. 133 De lezingen van Koolemans Beijnen in het voorjaar van 1878 – hoewel uitgesproken voor een per definitie geïnteresseerde groep - werden druk bezocht, ook de lezing van Boissevain in het Amsterdamse Odeon in 1879 was uitverkocht.134 De tentoonstelling in het Panoramagebouw van mei 1881 trok ook een groot publiek. Bij de loterij van een schilderij van Louis Apol in 1882 werd er voor 2.000 gulden aan loten verkocht. En ondanks dat panoramaschilderkunst in het algemeen geen grote publiekstrekker meer was, was het Panorama Nova Zembla een groot succes met meer dan 20.000 bezoekers. De overeenkomst tussen deze successen is dat het allemaal evenementen waren die eenvoudig te bereiken, openbaar en dichtbij waren, in ieder geval voor de mensen uit de grote steden. Er werd een locatie gekoppeld aan een evenement en dat zorgde voor publieke interesse. Het verhaal van Nova Zembla en het nut van de expedities van de Willem Barents werd bij deze gebeurtenissen tastbaar gemaakt. Er speelt nog een tweede element: voor het publiek was er geen onmiddellijke noodzaak om en masse geld te doneren. Er werd gevraagd om donaties om de Nederlandse kennis over het Noordpoolgebied te vergroten en een aantal gedenkstenen te plaatsen. Er was, met één uitzondering, geen noodzaak of tijdslimiet om dit te bereiken. In de woorden van comité Otto van Wassenaer van Catwijck: wanneer men voor dergelijke zaken het particulier initiatief wenscht aan te spreken, men op niet veel meer dan 15 à 20 000 gulden te rekenen heeft. […] Alleen bij nationale rampen, zoo als bij watersnood vloeijen de bijragen der milddadigen veel sterker. 135 In 1883 was deze noodzaak er wel, toen de Willem Barents werd ingezet om de bemanning van de Varna te redden. In dit jaar werd het benodigde bedrag wel vlug en zonder problemen ingezameld. 133
P.J. Van der Aa, ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 18-05-1878, 3. ‘Stadsnieuws’, Het Nieuws van den Dag, 24-12-1879, 1. 135 O. Van Wassenaer van Catwijck, ‘Handelingen tweede kamer 1881-1882’, 23 december 1881, p. 751. 134
50
Om een vergelijking te maken met een andere kwestie die aan het einde van de negentiende eeuw speelde: Charles Boissevain schreef in het Algemeen Handelsblad veelvuldig over de noodzaak om de Zuid-Afrikanen te helpen in hun strijd tegen de Britten ten tijde van de Boerenoorlog (18991902). Boissevain zag Zuid-Afrika, net zoals hij Nova Zembla een aantal jaar daarvoor zag, als een van de plaatsen van herinnering aan de Gouden Eeuw. Er werd er door een aantal verschillende particuliere fondsen om geld gevraagd. Hier werkte de combinatie tussen de propaganda van Boissevain en particuliere inzamelingsacties wél. Naar schatting is er een bedrag van ongeveer 1,8 miljoen gulden geschonken de Zuid-Afrikanen.136 Het hoofdcomité heeft de grote vergissing gemaakt door te denken dat alleen het plaatsen van de gedenkstenen voldoende was om het Nederlandse publiek te motiveren om over te gaan tot het doneren. En hoewel het verhaal van Nova Zembla en de herinnering aan Willem Barends zeker aanwezig was in het collectief geheugen van het negentiende-eeuwse Nederland, bleek het gat tussen vaderlandsliefde en nationale gevoelens enerzijds, en het uiten van deze vaderlandsliefde door middel van het doneren van geld anderzijds onoverbrugbaar voor het hoofdcomité voor de IJszeevaart.
136
V. Kuitenbrouwer, War of words. Dutch pro-Boer propaganda and the South African War (1899-1902) (Amsterdam 2012), 44, 169.
51
Conclusie De problemen waar het hoofdcomité in de periode tussen 1878 en 1884 tegenaan liep hadden verschillende oorzaken. Vanwege de persoonlijke problemen tussen het hoofdcomité en het Aardrijkskundig Genootschap werd het moeilijk om steun te krijgen uit de wereld van de wetenschap, zeker nádat Buys Ballot zelf een expeditie zou oprichten. Als Jansen wél had samengewerkt met de directeur van het KNMI zou er wellicht een positievere toekomst zijn geweest voor de Nederlandse IJszeevaartbeweging. De ruzie tussen het hoofdcomité en het Aardrijkskundig Genootschap was met het einde van de expedities in 1884 zeker nog niet opgelost. Het kwam nog ter sprake tijdens de laatste vergadering van de Vereeniging IJszeevaartfonds van 1918.137 Het overgebleven saldo van de inzamelingsrondes moest hierbij uitgegeven worden omdat deze vereniging zichzelf ophief. De opmerking dat dit geld, een bedrag van ruim 17.000 gulden, naar het (sinds 1888 Koninklijk) Aardrijkskundig Genootschap zou moeten werd niet in dank afgenomen door de aanwezige Charles Boissevain. Uiteindelijk werd het geld gedoneerd aan het naar Johannes Veth vernoemde Veth-Fonds.138 Er zijn echter twee manieren waarop er wel geld en spullen naar naar het hoofdcomité werden gestuurd: ten eerste waren er de giften in natura, tegen vermelding in de krant was het voor een bedrijf een mooie manier om naamsbekendheid te genereren. Ten tweede waren er de drukbezochte publieksevenementen, zoals de lezingen van Koolemas Beijnen en Charles Boissevain en uiteraard het panorama van Louis Apol in Amsterdam. Deze twee elementen, gecombineerd met het voorbeeld van 1883, waarbij er in rap tempo geld werd ingezameld om de bemanning van de Varna te redden geeft de kern van het probleem aan: er was geen gebrek aan vaderlandsliefde, maar wel een tekort aan tastbaarheid en urgentie. En ondanks dat de negentiende eeuw een is van de obsessie met het verleden, was dat niet voor het hoofdcomité niet genoeg. Het gespreide bed van vaderlandsliefde en de herinnering aan Nova Zembla waarin het idee van het hoofdcomité had moeten landen had te weinig draagvlak geboden om op een structurele basis expedities naar het noorden uit te sturen. Deze verkeerde inschatting, gekoppeld aan de situatie binnen het hoofdcomité na het overlijden van Koolemans Beijnen en De Jonge en de daarmee ontstane relationele problemen met het Aardrijkskundig Genootschap dat op haar beurt meer heil zag in een modernere vorm van wetenschap zorgen ervoor dat de droom van Koolemans Beijnen nooit tot zijn recht is gekomen. De halsstarrige houding of het onvermogen van het hoofcomité en later het verenigingsbestuur om op een andere wijze haar publiek aan te spreken dan te blijven hameren op de doelstelling van 1877 geeft aan dat ze niet in 137 138
Dit was de opvolger van de in 1886 ter zielen gegane Vereeniging Willem Barents. Mörzer Bruyns, De eerste tocht, 95.
52
staat waren deze verandering en hun eigen fouten in te zien. Het veelvuldig aanspreken van de vaderlandslievendheid werd tenietgedaan door het gebrek aan urgentie, tastbaarheid en het verkeerd inschatten van de ontwikkelingen in de internationale wetenschap. Het is veelzeggend dat de belangrijkste erfenis van het hoofcomité niet de oprichting van natuurkundige waarnemingsstations of wetenschappelijke doorbraken zijn, maar juist de objecten ideaal waren voor de passief geïnteresseerde Nederlander: De fotoalbums van William Grant en het panorama van Apol op de Plantage Middenlaan in Amsterdam.
53
Verantwoording Willem Barends Archief, Scheepvaartmuseum Amsterdam: WBA 018 WBA 021 WBA 029 WBA 034 WBA 035 WBA 040 WBA 049 WBA 059 WBA 065 WBA 068 WBA 109 WBA 145 WBA 154 WBA 246 WBA 277 WBA 251 WBA 293 WBA 371 WBA 375 WBA 376 WBA 442 WBA 472 WBA 484 WBA 497 WBA 546 WBA 574 WBA 575 WBA 579 WBA 631 WBA 632 WBA 633 54
WBA 634 WBA 635 WBA 648 WBA 652 WBA 657 WBA 663 WBA 667 WBA 673 WBA 685 WBA 686 WBA 690 Kranten: Algemeen Handelsblad ‘Allerlei’, Algemeen Handelsblad, 27-03-1878, 2. P.J. Van der Aa, ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 18-05-1878, 3. ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 30-01-1880, 5. ‘Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 31-03-1880, 5. Jansen, M.H., ‘Open brief aan professor Kan’, Algemeen Handelsblad, 31-03-1880, 10. P.J. van der Aa, ‘Naar het noorden, Algemeen Handelsblad, 02-04-1880, 1. ‘Vervolg der nieuwstijdingen’, Algemeen Handelsblad, 11-04-1880, 10. ‘Allerlei’, Algemeen Handelsblad, 12-05-1880, 6. Broekhuijzen, H. Van., Algemeen Handelsblad, 23-05-1880, 2. ‘Vervolg der nieuwstijdingen’, Algemeen Handelsblad, 18-11-1880, 7.
‘Tweede Kamer’, Algemeen Handelsblad, 19-12-1880, 3-4. ‘Vervolg der nieuwstijdingen’, Algemeen Handelsblad, 30-09-1881, 6. ‘De Barents binnen’, Algemeen Handelsblad, 28-10-1881, 5.
55
Algemeen Handelsblad, 31-10-1881, 2. ‘Handel op Siberië’, Algemeen Handelsblad, 22-04-1882, 9. ‘Engelse kroniek’, Algemeen Handelsblad, 21-10-1882, 3. ‘De Varna’, Algemeen Handelsblad 21-04-1883, 1. ‘De Varna. Een beroep op de regeering’, Algemeen Handelsblad 07-08-1883, 1.
‘Zeemanschap’, Algemeen Handelsblad, 28-09-1884, 1.
‘Haagse Kroniek’, Algemeen Handelsblad, 02-02-1896, 9.
C. Boissevain, ‘Van dag tot dag. Op een heuvel in Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 09-08-1896, 1. ‘Kunst en wetenschappen’, Algemeen Handelsblad, 11-09-1896, 2. ‘Kunst en wetenschappen’, Algemeen Handelsblad, 06-10-1896, 5.
‘Bezoek der Koninginnen’, Algemeen Handelsblad, 30-04-1897, 2.
Nieuws van den Dag A.C. Loffelt, ‘Het Panorama-Apol’, Het Nieuws van den Dag, 31-07-1896, 9. ‘Panorama Nova Zembla’, Het Nieuws van den Dag, 21-12-1896, 24. ‘Bezoek der Koninginnen’, Het Nieuws van den Dag, 30-04-1897, 11. Schimmelpenninck van der Ooije, ‘Nederlanden’, in: Staatscourant, 08-07-1842, P.J. Mottu, Nieuwsblad voor den Boekhandel, 14-08-1878, 207. ‘Binnenland’, Tilburgse Courant, 17-06-1880, 3. ‘Laatste berichten’, De Tijd. Godsdienstig-Staatkundig dagblad, 04-05-1881, 3. Rotterdamsch Nieuwsblad, 11-08-1882, 1. Fanny, ‘Damespraatjes’, Java-Bode, 21-10-1896, 5-6. ‘Nederlandsche brieven’, Java-bode, 26-09-1896, 5.
56
Willem Barents lijkt op Van Heemskerk’, in: Leeuwarder courant, 5 oktober 2005. Archief: Tweede Kamer Handelingen Tweede Kamer, 13de zitting, 16 oktober 1883, 138-140. Handelingen Tweede Kamer, 46e zitting, 17 december 1880, 787, 788. Literatuur: Bank, J., Roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in de negentiende eeuw (Den Haag 1990). Bank, J. & M. Van Buren, Dutch Culture in a European perspective. 1900, The age of bourgeois culture (Basingstoke 2004).
Beardsley, M., Deadly winter. The life of Sir John Franklin (Londen 2002).
Blaas, P.B.M., De burgerlijke eeuw. Over eeuwwenden, liberale burgerij en geschiedschrijving (Hilversum 2000).
Boissevain, C., ‘De Arpanjak’, in: De Gids, 41 (1877) 120-140. Boissevain, C., Leven en streven van L.R. Koolemans Beijnen (Haarlem 1880). Bossenbroek, M., Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1996). Bradford, W., The Arctic regions. Illustrated with photographs taken on an expedition to Greenland (Londen 1873). Carasso, D., Helden van het vaderland. Onze geschiedenis in 19de eeuwse taferelen verbeeld. De historische galerij van Jacob de Vos Jacobszoon 1850-1863 (Amsterdam 1991). Catalogus der Nationale tentoonstellingen van Nederlandsche en Koloniale Nijverheid (1879). Dekker, K. & F. van Essen, De Nederlandse Poolexpeditie van 1882-1883. Overwintering op een ijsschots (Zeist 2014).
57
Dora, V.D.,‘Putting the world in a box. A geography of nineteenth-century travelling landscapes’, in: Geografiska Annaler, series B, human geography, no. 98, 4 (2007) 287-306. Gramberg, H., De overwintering op Nova Zembla (Hilversum 2001). Hasselt, A.F. & J.F. Snelleman, Reizen in midden-Sumatra. 1877-1879. Door de leden van der Sumatra-expeditie uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap. Eerste gedeelte (Leiden 1881). Hacquebord, L., ‘In search of het Behouden Huys. A survey of the remains of the house of Willem Barentsz on Novaya Zemlya’ in: Arctic, 48, 3 (september 1995) 248-256. Hacquebord, L. & W.F.J. Mörzer Bruyns, ‘Nederlandse en Belgsiche wetenschappelijke poolreizen van na 1875. Een overzicht.’ In: Scientiarum Historia 26,1-2 (2000), 161-171. Holland, C., Arctic exploration and development. C. 500 B.C. to 1915 (New York 1994). Imbert, B., De ontdekking van de poolstreken (Houten 1993). Jonge, J.K.J., Nova Zembla, de voorwerpen door de Nederlandse zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen terug gevonden (Den Haag 1872). Heije, J.P., ‘Nederland en de Zee’ uit: Al de volksdichten. Deel 1 (Amsterdam 1865). Koolemans Beijnen, L.R., ‘In ’t kraaiennest’ in: De Gids, 43 (1879) 157-168. Kuitenbrouwer, V, War of words. Dutch pro-Boer propaganda and the South African War (18991902) (Amsterdam 2012). Lawrence, C., ‘Hendrick de Keyser’s Heemskerk monument. The origins and cult of iconography of Dutch naval heroes, in: Simiolus 21, 4 (1992) 265-295. Leerssen, J., National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006). Levie, S.H, W.H. Vroom., Het vaderlandsch gevoel. Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze geschiedenis (Amsterdam 1978). Mathijsen, M., Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw (Nijmegen 2013). Mehos, D.C., Science and culture for members only. The Amsterdam zoo Artis in the nineteenth century (Amsterdam 2006). Mörzer Bruyns, W.F.J., De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De dagboeken van Antonius de Bruijne en Bastiaan Gerardus Baljé. Deel I (Zutphen 1985). 58
Mörzer Bruyns, W.F.J., De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De dagboeken van Antonius de Bruijne en Bastiaan Gerardus Baljé. Deel II (Zutphen 1985). Mörzer Bruyns, W.F.J., ‘Het panorama Nova Zembla van Louis Apol’, in: Spieghel Historiael, 7/8 (1995) 302-306. Mörzer Bruyns, W.F.J., ‘Photography in the Arctic, 1876-84: W.J.A Grant’, in: Polar Record 39, 209 (2003), 123-130. Mörzer Bruyns, W.F.J., ‘The Dutch in the Arctic in the late 19th century’, Polar Record 23, 142 (1986), 15-26. Mountfield, D., A history of polar exploration (New York 1974). Murphy, D.T., German exploration of the Polar world. A history. 1870-1940 (Lincoln 2002). N.B. ‘Second voyage of the ‘Eira’ to Frans-Jozef land’ in: Proceedings of the Royal Geographical Society and monthly record of geography vol. 5, 4 (april 1883) 204-228.
Roeper, V., D. Wildeman (Ed.), G. de Veer, Waerachtige beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vremt ghehoort (Franeker 1997).
Sammons, C., ‘Gerrit de Veer’s warhafftige relation’, in: Yale University Library Gazette, vol. 63, ½ (1988) 14-22.
Sas, N.C.F. Van, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004).
Schokkenbroek, J.C.A., Harpoeniers en robbenjagers. Nederlandse walvisvaart en zeehondenjacht in de 19de eeuw (Zutphen 2008).
Steen, P. Van der., Ware grootheid, schamele kleinte. Twee eeuwen Nederland (Amsterdam 2013).
Tiele, P.A., ‘Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, Adjunct Rijks-Archivaris. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff.’ in: De Gids, 36, (Amsterdam 1872) 551-556.
59
Tollens, H., (eds. G.W. Huygens), Tafereel van een overwintering op Nova Zembla (1981, orgineel 1820).
Veer, G. De., Waerachtighe beschryvinge van drie selagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (Amsterdam 1596).
Velde, H. Te., Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 18701918 (Groningen 1992).
Velde, H. Te., ‘Civil society and Dutch culture’, in: De Negentiende Eeuw 32, 2 (2008) 122-125.
Verslagen van de tocht van de Willem Barents, I. 1878, II.1879, III. 1880, IV. 1881, V. 1882, VI. 1883, VII. 1884 (Amsterdam 1879-1880, Haarlem 1881-1885).
Zeeberg, J.J., Into the ice sea. Barents wintering on Novaya Zemlya. A renaissance voyage of discovery (Amsterdam 2005). Zeeberg, J.J. & P.M. Floore, Nova Zembla. Recente expedities in het Noordpoolgebied (Rijswijk 1996). Websites: http://www.volkskrant.nl/wetenschap/expeditie-noordpool-hamburgers-aan-land~a3685914/ [Gezien op 21 oktober 2014, 13:50].
http://www.defensie.nl/actueel/nieuws/2014/08/13/marine-en-wetenschappelijke-instituten-oppoolexpeditie-naar-jan-mayen [Gezien op 19 augustus 2014, 14:47].
http://www.theguardian.com/world/2014/sep/09/british-ship-1845-franklin-expedition-foundcanada [Gezien op 21 oktober 2014, 17:27].
60
Bijlage 1: Bestuur van het hoofdcomité: 1877 – 1878: Prins Alexander der Nederlanden (1851-1884) - Voorzitter Isaac Fransen van de Putte (1822-1902) - Ondervoorzitter Jan Karel Jacob de Jonge (1828-1880) - Penningmeester Jacques Beelaerts van Blokland (1852-1879) - Secretaris Laurens Reinhard Koolemans Beijnen (1852-1879) - Algemeen Lid Marin Henri Jansen (1817-1893) - Algemeen lid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887) - Algemeen Lid Pieter Johannes Veth (1814-1895) - Lid namens het Aardrijkskundig Genootschap Christophorus Buys Ballot (1814-1895) - Lid namens het KNMI Prins Hendrik der Nederlanden (1820-1879) - Beschermheer 1879-1880:
Isaac Fransen van de Putte (1822-1902) - Voorzitter Jan Karel Jacob de Jonge (1828-1880) - Penningmeester Gerard Wttewaal (1844-1919) - Secretaris
61
Marin Henri Jansen (1817-1893) - Algemeen lid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887) - Algemeen Lid Pieter Johannes Veth (1814-1895) - Lid namens het Aardrijkskundig Genootschap Christophorus Buys Ballot (1814-1895) - Lid namens het KNMI
1880-1881: Isaac Fransen van de Putte (1822-1902) - Voorzitter Eduard Nicolaas Rahusen (1830-1913) - Penningmeester Gerard Wttewaal (1844-1919) - Secretaris Marin Henri Jansen (1817-1893) - Algemeen lid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887) - Algemeen lid Charles Boissevain (1842-1927) - Algemeen lid Robert Louis de Haes (1818-1884) - Algemeen lid 1881-1882: Vereniging Willem Barents Isaac Fransen van de Putte (1822-1902) - Voorzitter Eduard Nicolaas Rahusen (1830-1913) - Penningmeester Gerard Wttewaal (1844-1919) - Secretaris
62
Marin Henri Jansen (1817-1893) - Ondervoorzitter Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887) - Algemeen lid Antonius de Bruijne (1842-1916) - Algemeen lid Charles Boissevain (1842-1927) - Algemeen lid Robert Louis de Haes (1818-1884) - Algemeen lid 1882-1883: Isaac Fransen van de Putte (1822-1902) - Voorzitter Eduard Nicolaas Rahusen (1830-1913) - Penningmeester Gerard Wttewaal (1844-1919) - Secretaris Marin Henri Jansen (1817-1893) - Ondervoorzitter Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887) - Algemeen lid Antonius de Bruijne (1842-1916) - Algemeen lid Charles Boissevain (1842-1927) - Algemeen lid
Herman van Broekhuijzen (1843-1891) - Algemeen lid Johan Willem Meinard Schorer (1834-1903) - Algemeen lid
63
1883-1884: Isaac Fransen van de Putte (1822-1902) - Voorzitter Eduard Nicolaas Rahusen (1830-1913) - Penningmeester Richard van Rees (1853-1903) - Secretaris Marin Henri Jansen (1817-1893) - Ondervoorzitter Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887) - Algemeen lid Antonius de Bruijne (1842-1916) - Algemeen lid Charles Boissevain (1842-1927) - Algemeen lid
Herman van Broekhuijzen (1843-1891) - Algemeen lid Johan Willem Meinard Schorer (1834-1903) - Algemeen lid
64
Abstract The aim of this thesis is to analyze the exchange between a nineteenth century Dutch scientific society and its designated public. The Hoofdcomité voor de IJszeevaart, the committee of Arctic navigation, was called into action after remains of Dutch Cultural heritage on the Arctic island of Nova Zembla was found and brought to the Netherlands in 1871. The hoofdcomité was able to send their schooner the Willem Barents into the Arctic regions seven times between 1878 and 1884. Due to the liberal laissez-faire attitude form the government towards private scientific societies, the hoofdcomité was not able to ask for government assistance. Also the lack of scientific personnel and ego-conflicts in the committee itself led to a number of problems with the scientific community. The hoofdcomité had to focus its attention to a different public: the Dutch middle class. They tried calling on patriotism and the memory of the seventeenth century with the help of publications in newspapers, seminars, Arctic photography and a huge panorama painting of Nova Zembla by Louis Apol. Dutch patriotism alone, however, was not enough to entice the public into action. It needed to be backed up by a sense of urgency and tangibility. Both geographically and culturally, the Arctic remained only a passive area of interest.
65