Multinationals en Kinderarbeid De inzet van kinderen in de productieketen van multinationals bekeken vanuit strafrechtelijk perspectief
Student:
R.J. van Vlodrop
Studentnummer:
5859433
Datum:
16-07-2011
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Voorwoord Voor u ligt mijn scriptie met als onderwerp de strafbaarheidstelling van multinationals, die kinderen inzetten in hun productieketen. In deze scriptie beperk ik mij tot de Nederlandse multinationals. Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de Master Strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam.
Kinderarbeid is een onderwerp dat in de publieke opinie erg gevoelig ligt. Vanuit verschillende invalshoeken is dit thema reeds door velen bestudeerd. Dit heeft mij er echter niet van weerhouden om het thema onder de ‘strafrechtelijke loep’ te leggen. Mede geïnspireerd door het gedachtegoed van John Ruggie, VN-afgevaardigde mensenrechten en multinationals, heb ik bewust voor dit onderwerp gekozen. Ook tijdens mijn stage bij het internationaal modebedrijf WE heb ik leren inzien dat een duurzaam inkoopbeleid en een gedragscode voor toeleveranciers een waarborg kan bieden dat kleding ook daadwerkelijk wordt gemaakt zonder kinderarbeid.
Tijdens het schrijven van deze scriptie heb ik ervaren dat de thematiek van kinderarbeid vanuit
een strafrechtelijk perspectief moeilijk te benaderen is. Door het ontbreken van relevante jurisprudentie en de internationale context waarbinnen een multinational opereert, is het een weerbarstige en complexe materie gebleken.
Ik wil mijn scriptiebegeleider Göran Sluiter bedanken voor zijn hulp en adviezen tijdens het gehele scriptietraject. Zijn suggesties en opmerkingen hebben mij niet alleen geholpen bij het afbakenen van het onderwerp, maar ook aangezet tot verdieping.
Ook dank ik Jasper Söhne, Inge Reus en Arnold van Vlodrop voor hun geduld en support. Zij hebben ervoor gezorgd dat ik heb doorgezet in dieptepunten en mij gemotiveerd om deze scriptie af te ronden.
Rosalin van Vlodrop Utrecht, 16 juli 2011 3
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Inhoudsopgave
Inleiding
5
Hoofdstuk 1. Een eerste verkenning vanuit het strafrecht 1.1. Introductie 1.2. Multinationale bedrijven en de productieketen 1.3. Het begrip rechtspersoon in een strafrechtelijke context 1.4. Deelnemingsvormen 1.4.1. Medeplegen 1.4.2. Uitlokken en doen plegen 1.4.3. Medeplichtigheid
7 7 7 8 10 10 11 11
Hoofdstuk 2. Nationale wet- en regelgeving en kinderarbeid 2.1. Introductie 2.2. Nederlandse wet- en regelgeving 2.3. Juridische gevolgen niet naleven Arbeidstijdenwet 2.3.1. Strafrechtelijke procedure kinderarbeid in Nederland 2.3.2. Bestuursrechtelijke procedure kinderarbeid in Nederland 2.3.3. Civielrechtelijke procedure kinderarbeid in Nederland
13 13 13 14 14 14 15
Hoofdstuk 3. Gevolgen en sancties 3.1. Introductie 3.2. Rechtsmacht 3.3. Vervolging Nederlandse multinationals bij kinderarbeid in buitenland 3.4. Wetsvoorstel uitbreiding vervolgingsmogelijkheden
17 17 17 17 19
Hoofdstuk 4. Internationale wet- en regelgeving en zelfregulering 4.1. Introductie 4.2. Internationale Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK) 4.3. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) 4.4. Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) 4.5. VN Global Compact 4.6. VN-Subcommissie en andere VN initiatieven 4.7. Gedragscodes
20 20 20 21 21 22 22 24
Hoofdstuk 5. Conclusies en aanbevelingen
26
Bronvermelding
30
4
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Inleiding
Vanaf de vijftiger jaren nam door de internationale vrijhandelspolitiek de schaal en geografische verspreidheid van multinationals over de hele wereld toe. Mede door de GATTovereenkomst (General Agreement on Tariffs and Trade) en later ook door de World Trade Organization (WTO) werd het voor veel multinationale bedrijven aantrekkelijk om hun productieproces of een deel daarvan te verleggen naar het buitenland. Anno 2011 telt de WTO inmiddels 153 lidstaten. Alhoewel deze landen gezamenlijk meer dan 97 procent van de wereldhandel dekken, verbiedt de WTO geen kinderarbeid, arbeidsweken van honderd uur of onveilige werksituaties. In hun continue streven naar winst zetten multinationale bedrijven echter wel kinderen in bij de vervaardiging van hun producten. De vraag is nu in hoeverre de Nederlandse multinationale bedrijven in het buitenland ongestraft kinderen arbeid kunnen laten verrichten. Bij het benaderen van deze problematiek ga ik uit van het Nederlandse strafrecht. Alhoewel het onderwerp duidelijke raakvlakken heeft met het civiele recht en het internationale (straf)recht, beperk ik mij in deze scriptie tot het Nederlandse strafrecht.
In deze afstudeerscriptie staat de volgende onderzoeksvraag centraal:
Wat zijn de strafrechtelijke consequenties voor Nederlandse multinationals die kinderen inzetten in hun productieketen?
Om deze centrale onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zal ik de Nederlandse en de internationale wet- en regelgeving inzake kinderarbeid inventariseren en bestuderen. Daarnaast zal ik ook diverse rechtsbronnen raadplegen zoals Nederlandse jurisprudentie, de Nederlandse strafwet, internationale verdragen en internationale richtlijnen.
In het eerste hoofdstuk staan de begrippen ‘multinational’ en ‘rechtspersoon’ centraal. In dit hoofdstuk besteed ik uitgebreid aandacht aan de multinational als rechtspersoon binnen het strafrechtelijk kader. De vervolging van rechtspersonen en het deelnemen van 5
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
rechtspersonen aan een strafbaar feit zijn onderwerpen die hier zullen worden belicht. In hoofdstuk 2 zal ik trachten het begrip ‘kinderarbeid’ nader te definiëren en belicht ik de huidige wet- en regelgeving betreffende kinderarbeid in Nederland. In dit hoofdstuk zal ik tevens de mogelijkheden verkennen die kunnen leiden tot vervolging en het aansprakelijk stellen van rechtspersonen die binnen Nederland gebruik maken van kinderarbeid. In hoofdstuk 3 zal ik de vervolgingsmogelijkheden binnen de Nederlandse strafwet van rechtspersonen die buiten Nederland gebruik maken van kinderarbeid bespreken. Hierbij wordt met name gekeken naar het personaliteitsbeginsel uit artikel 5 Wetboek van Strafrecht (WvSr). Naast de nationale wet- en regelgeving bestaat er ook internationale weten regelgeving rondom kinderarbeid. In het vierde hoofdstuk inventariseer ik onder meer de internationale verdragen, de internationale initiatieven van overheden, bedrijven en werknemersorganisaties. In dit hoofdstuk komt ook de zelfregulering van bedrijven aan bod. Hoofdstuk 5 bevat een antwoord op de eerder genoemde hoofdvraag, de conclusies en enkele aanbevelingen zowel op het gebied van regelgeving als op het gebied van zelfregulering.
6
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Hoofdstuk 1. Een eerste verkenning vanuit het strafrecht 1.1.
Introductie
In dit hoofdstuk zal ik eerst stilstaan bij het begrip ‘multinational’. Daarna besteed ik uitgebreid aandacht aan de positie van een multinational als rechtspersoon binnen het nationale strafrecht. Tevens komt hier de koppeling tussen de rechtspersoonlijkheid, de strafrechtelijke vervolging en de deelnemingsvormen aan bod, aangezien dit van belang is bij de vraag of multinationals strafrechtelijk kunnen worden vervolgd wanneer zij kinderen inzetten in hun productieproces.
1.2.
Multinationale bedrijven en de productieketen
Multinationals zijn commerciële organisaties. Bij dergelijke organisaties is het streven naar winst (profit) en efficiëntie noodzakelijk voor het voortbestaan. Om hun financiële prestaties te verbeteren en hun concurrentiepositie te versterken verplaatsen Nederlandse multinationals in toenemende mate bedrijfsactiviteiten naar lagelonenlanden. Dikwijls gaan ze ook over tot de oprichting van een of meerdere dochterondernemingen in het buitenland. Deze dochterondernemingen maken op hun beurt weer gebruik van toeleveranciers (zie figuur 1). Vaak gelden in lagelonenlanden andere opvattingen over mensenrechten en kinderarbeid. Het is derhalve niet ongebruikelijk dat dochterondernemingen en hun toeleveranciers kinderen inzetten in hun productieproces.
Nederlands moederbedrijf
Buitenlandse dochteronderneming
Buitenlandse toeleverancier(s)
Figuur 1: Vereenvoudigde weergave van de productieketen
In strafrechtelijke zin kunnen Nederlandse multinationals thans worden beschouwd als een rechtspersoon.
7
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
1.3.
R.J. van Vlodrop
Het begrip rechtspersoon in een strafrechtelijke context
Het strafrecht is van oorsprong op de natuurlijke persoon als rechtssubject geënt. De rechtspersoon is als rechtssubject pas later in het strafrecht geïntroduceerd. Opgemerkt kan worden dat het begrip rechtspersoon in het strafrecht een veel ruimer begrip is dan in het civiele recht. Binnen het strafrecht wordt onder het begrip rechtspersoon onder andere de vennootschap onder firma (VOF), de naamloze vennootschap (NV) en de maatschap verstaan.1
In artikel 15 lid 1 van de in 1951 ingevoerde Wet Economische Delicten (WED) werd voor het eerst als algemene regel gegeven dat rechtspersonen economische delicten konden begaan en dat ze daarvoor ook konden worden vervolgd en gestraft. Artikel 15 van de WED lag aan de basis van artikel 51 WvSr. Dit artikel werd in 1976 geïntroduceerd. Hiermee was de invoering van de algemene strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen een feit. Op basis van dit artikel werd het mogelijk om in het strafrecht ook rechtspersonen ter zake het plegen van strafbare feiten te veroordelen. Met dit artikel werd aanvaard dat niet alleen een natuurlijk persoon, maar ook een rechtspersoon in beginsel elk strafbaar feit kan plegen.2 Terugblikkend op het recente verleden kan gesteld worden dat de mogelijkheid van aansprakelijkheidsstelling van de rechtspersoon sluipenderwijs het Nederlandse strafrecht is binnengekomen, van bijzondere naar steeds algemenere regelingen.
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld tegen de rechtspersoon zelf, tegen degenen die opdracht hebben gegeven tot of feitelijk leiding hebben gegeven aan het verboden feit of tegen beiden. Probleem bij het vervolgen van een rechtspersoon is echter dat een rechtspersoon als zodanig feitelijk niet zelf handelt, maar dit indirect doet via natuurlijke personen (medewerkers) binnen de rechtspersoon. De wetgever liet het echter aan de rechtspraak over om de voorwaarden voor toerekening in te vullen.
1 2
C. Kelk, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 418 en artikel 51 lid 3 WvSr Strikt genomen is dat niet juist, een rechtspersoon kan bijvoorbeeld niet onder invloed een auto besturen.
8
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
In het Drijfmest-arrest (2006) gaf de Hoge Raad nadere invulling aan de voorwaarden voor toerekening. Uit dit arrest bleek dat een gedraging die heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon in beginsel kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen als: het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon; de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon; de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf; de rechtspersoon erover mocht beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is ook begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.3 De laatst genoemde criteria (de beschikkingsmacht en het aanvaardingscriterium) zijn reeds ontwikkeld in het IJzerdraadarrest.4 In dit arrest aanvaardde de Hoge Raad het functioneel daderschap, waardoor niet alleen de personen die de verboden gedragingen fysiek stellen, kunnen worden gestraft, maar ook de personen die zeggenschap over die handeling hebben. Om er voor te zorgen dat niet alleen fysieke daders strafbaar worden gesteld, maar ook personen die de verantwoordelijkheid voor de handeling dragen, heeft de Hoge Raad in het IJzerdraad-arrest de maatstaf van de beschikkingsmacht en het aanvaardingscriterium nader uitgewerkt.
Volledigheidshalve dient wel opgemerkt te worden dat de IJzerdraad-criteria aanvankelijk zijn ontwikkeld met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon.5 Zo werd het functioneel daderschap in oorsprong ontwikkeld om een delict begaan door een natuurlijk persoon toe te rekenen aan een ander natuurlijk persoon. Bij het accepteren van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen werd echter aangenomen dat de criteria voor functioneel daderschap ook toepasselijk kunnen zijn op rechtspersonen. Rechtspersonen kunnen dus ook via het functionele daderschap worden vervolgd.
3
HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 32 HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 5 HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413 4
9
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
1.4.
R.J. van Vlodrop
Deelnemingsvormen
Artikel 51 lid 1 WvSr spreekt over het begaan van een strafbaar feit. Dit woord impliceert dat een rechtspersoon middels alle deelnemingsvormen een strafbaar feit kan begaan.6 Evenals een natuurlijk persoon kan een rechtspersoon naast het plegen van een strafbaar feit dus ook medeplegen, doen plegen, uitlokken en medeplichtig zijn aan delicten. Het Nederlandse strafrecht onderscheidt vijf deelnemingsvormen. Deze deelnemingsvomen worden nader gedefinieerd in art. 47 lid 1 en art. 48 WvSr.
In beginsel vereisen de deelnemingsvormen dat er daadwerkelijk tot een strafbaar feit, strafbare poging of strafbare voorbereiding wordt overgegaan.7 Voor elke deelnemingsvorm bestaat de eis dat er sprake is van dubbel opzet. De deelnemer moet opzet hebben op de deelneming en op het uiteindelijke gevolg of de handeling. Omdat de deelnemingsvormen een rol spelen bij de beoordeling of het moederbedrijf en/of de dochteronderneming strafrechtelijk te vervolgen zijn, worden ze hieronder kort toegelicht.
1.4.1. Medeplegen Bij medeplegen moet er sprake zijn van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Voor bewuste samenwerking is het niet altijd vereist dat er concrete afspraken zijn gemaakt tussen de medeplegers. Voldoende kan zijn dat er onderling begrip is tijdens het begaan van het delict. Echter, wanneer één van de medeplegers veel verder gaat dan het plan was, kan de ander alleen aansprakelijk zijn voor het door hem bedoelde deel. Gezamenlijke uitvoering betekent niet dat alle medeplegers een gelijk aandeel moeten hebben in de uitvoering van delict. Het is relevant dat er een zekere onderlinge gelijkwaardigheid bestaat, dat wil zeggen dat de gedragingen tot op zekere hoogte inwisselbaar zijn.8 Voor medeplegen geldt zelfs niet het vereiste dat de medepleger in persoon aanwezig is tijdens het plegen. Wel is dan noodzakelijk dat de niet-aanwezige medepleger een belangrijke rol heeft in de
6
Hullu, J. de, ‘Materieel Strafrecht’, Deventer: Kluwer 2009, p. 164 Uitzondering: artikel 46a WvSr, de mislukte uitlokking 8 HR 29 oktober 1934, NJ 1934, 1673 7
10
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
totstandkoming van het delict.9 Ook wanneer een persoon zich niet heeft gedistantieerd van de gedragingen van de ander, hoewel hij daartoe wel in staat was, kan medeplegen worden aangenomen. Anders is het wanneer de situatie escaleert en niet meer goed te zien is hoe een verdachte zich nog van de misdragingen van de medeverdachte had kunnen distantiëren.10
1.4.2. Uitlokken en doen plegen De deelnemingsvormen uitlokken en doen plegen lijken in veel opzichten op elkaar. Bij beide vormen gaat het erom dat een persoon een ander overhaalt een strafbaar feit te plegen. Dat betekent dat die ander nog geen plannen had tot dat strafbare feit. Het wilsbesluit moet door de uitlokker of de doen pleger zijn gewekt. Bij uitlokking gaat het altijd om een strafbare uitvoerder, terwijl er bij doen plegen sprake is van een straffeloze uitvoerder (bijvoorbeeld een ontoerekingsvatbaar persoon). Bij uitlokking moet verder gebruik worden gemaakt van één van de in de wet genoemde uitlokkingsmiddelen: giften, beloften, misbruik van gezag, bedreiging of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen.11 Terwijl het er bij ‘doen plegen’ niet toe doet hoe de ander bij het wilsbesluit wordt betrokken.
1.4.3. Medeplichtigheid De medeplichtige wordt niet aangemerkt als dader van een strafbaar feit, maar heeft een meer ondersteunende rol. Medeplichtigheid wordt dan ook minder zwaar gestraft dan plegen.12 De wet kent twee vormen van medeplichtigheid in artikel 48 WvSr: zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (medeplichtigheid bij) en zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van een misdrijf (medeplichtigheid tot). De grens tussen medeplegen en medeplichtigheid is vaak moeilijk te vinden. Van belang is in hoeverre de deelnemer betrokken was bij het opstellen van het 9
HR 15 april 1986, NJ 1986, 740 (Moord op afstand) HR 26 oktober 2004, NJ 2004, 682 11 Artikel 47 lid 1 onder 2 WvSr 12 Artikel 49 lid 1 WvSr: De maximale straf is 1/3 lager dan wat op het grond delict staat 10
11
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
plan, of hij de mogelijkheid had het plan te wijzigen of aan te vullen en in hoeverre er verder sprake was van een duidelijke hiërarchie. Als gevolg van het door de Hoge Raad sneller aannemen van medeplegen komt dit onderscheid in de praktijk steeds meer te vervallen en krijgt medeplichtigheid een steeds minder aanwezige functie.
Medeplichtigheid heeft een accessoir karakter. Dit betekent dat de medeplichtige in beginsel de kwalificatie van de pleger volgt. Is iemand behulpzaam bij het stichten van een brand, dan is de kwalificatie: medeplichtigheid bij brandstichting. Slechts in gevallen waarin de pleger verregaand afwijkt van wat de medeplichtige had bedoeld, kan hiervan geen sprake zijn en is die persoon niet aan te merken als medeplichtige en daardoor niet strafbaar.
12
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Hoofdstuk 2. Nationale wet- en regelgeving en kinderarbeid
2.1.
Introductie
In dit hoofdstuk worden de consequenties voor rechtspersonen van het niet naleven van de Nederlandse wet- en regelgeving in beeld gebracht. De nadruk ligt hier bewust op Nederlandse wet- en regelgeving in relatie tot kinderarbeid. Tevens zal ik in dit hoofdstuk inventariseren welke mogelijkheden de Arbeidstijdenwet biedt om misstanden bij het Nederlandse moederbedrijf te corrigeren of zelfs af te dwingen.
2.2.
Nederlandse wet- en regelgeving
In Nederland is kinderarbeid in beginsel verboden. Dit verbod is neergelegd in artikel 3:2 lid 1 van de Arbeidstijdenwet (Atw). Met een kind wordt in de Nederlandse wetgeving een persoon jonger dan 16 jaar bedoeld.13 Tot die leeftijd mogen kinderen in Nederland in beginsel geen arbeid verrichten. Artikel 3:2 lid 2 bevat enkele uitzonderingen op het verbod op kinderarbeid, bijvoorbeeld het verrichten van niet-industriële arbeid van lichte aard door een kind van 13 jaar of ouder en het bezorgen van ochtendkranten door een kind van 15 jaar, een en ander voor zover de arbeid niet wordt verricht tijdens schooltijd.14 In artikel 3:5 Atw is tevens opgenomen dat de veiligheid van het kind tijdens het werk te allen tijde gewaarborgd dient te worden. In ditzelfde artikel wordt ook gesteld dat kinderen geen arbeid mogen verrichten die nadelige invloed kan hebben op hun lichamelijke of geestelijke ontwikkeling.
13
Artikel 1:2 Atw H.L. Bakels, I.P. Asscher-Vonk, W.H.A.C.M. Bouwens, Schets van het Nederlandse Arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2007, p.33
14
13
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
2.3.
R.J. van Vlodrop
Juridische gevolgen niet naleven Arbeidstijdenwet
Indien blijkt dat een rechtspersoon de hierboven genoemde regels ernstig overtreedt dan kan
een
toezichthoudend
buitengewoon
opsporingsambtenaar
(BOA)
van
de
Arbeidsinspectie een bevel uitvaardigen tot staken van de arbeid.15 Het negeren van een dergelijk bevel kan in Nederland leiden tot een strafrechtelijke, een bestuursrechtelijke of een civielrechtelijke procedure. De strafrechtelijke procedure zal hieronder nader worden uitgewerkt. Alhoewel het bestuurs- en civielrecht buiten de reikwijdte vallen van deze scriptie, worden ter volledigheid ook deze procedures kort belicht.
2.3.1. Strafrechtelijke procedure kinderarbeid in Nederland Op grond van artikel 8:2 lid 1 jo. artikel 8:3 lid 2 Atw kan kinderarbeid in Nederland worden beschouwd als een misdrijf in de zin van artikel 2 lid 3 van de WED. Dit maakt het tot een economisch delict.16 Op grond van artikel 6 lid 1 onder 2 WED kan aan een rechtspersoon een geldboete uit de vierde categorie worden opgelegd.17 Gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming en de verbeurdverklaring van voorwerpen zijn voorbeelden van bijkomende straffen die naast de boete kunnen worden opgelegd.18 Verder kunnen aan de rechtspersoon ook maatregelen worden opgelegd als onderbewindstelling van de onderneming waarin het economische delict is begaan.19
2.3.2. Bestuursrechtelijke procedure kinderarbeid in Nederland In plaats van strafrechtelijke vervolging kan ook een bestuurlijke boete worden opgelegd.20 De bestuurlijke boete kan aan de rechtspersoon worden opgelegd wanneer er sprake is van 15
Artikel 8:2 lid 1 Atw, de Arbeidsinspectie is een dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ziet toe op de naleving van de Arbeidstijdenwet. 16 Artikel 2 lid 3 jo. Artikel 1 onder 3 WED 17 Artikel 23 lid 4 WvSr: maximaal €19.000 18 Artikel 7 WED 19 Artikel 8 WED 20 Artikel 10:6 Atw: Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd, indien een gedraging die in strijd is met deze wet of de daarop berustende bepalingen, tevens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid, oplevert.
14
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
een overtreding van de Arbeidstijdenwet.21 Voor een rechtspersoon geldt voor de boete een maximum van €45.000. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB). Tegen deze boeteoplegging kan de rechtspersoon door middel van de procedure die wordt genoemd in de AWB bezwaar en beroep aantekenen.22 Indien de overtreding tevens een strafbaar feit oplevert, wordt er geen bestuurlijke boete opgelegd.23
2.3.3. Civielrechtelijke procedure kinderarbeid in Nederland In Nederland is het mogelijk om ook via het civiele recht rechtspersonen aan te spreken op hun verantwoordelijkheden inzake het inzetten van kinderarbeid. Indien een bedrijf in Nederland fundamentele rechten schendt door bijvoorbeeld jonge kinderen voor zich te laten werken, kan de civiele rechter het bedrijf opleggen dat het de regels moet naleven en dat het bedrijf over moet gaan tot vergoeding van de geleden schade. De wettelijke grondslag voor deze vordering kan verschillen. In de eerste plaats kan het om een ongeschreven regel gaan.24 De rechter bekijkt dan of er sprake is van een algemene zorgvuldigheidsnorm en kijkt of deze norm door de rechtspersoon zou moeten worden nageleefd.
Verder kan via artikel 3:296 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een bedrijf door middel van een vordering van een benadeelde tot naleving worden veroordeeld. De civiele rechter oordeelt dan dat een wettelijke verplichting uit de Arbeidstijdenwet of een contractuele verbintenis dient te worden nageleefd.25 De rechter kan het bedrijf in dit geval een verbod opleggen of een bevel uitspreken. Dat bevel is bijvoorbeeld van toepassing wanneer een bedrijf de regels uit de Arbeidstijdenwet overtreedt.
21
Artikel 10:5 lid 1 jo. Artikel 10:1 Atw OM website 23 Artikel 10:6 Atw 24 A.G. Castermans en J.A. van der Weide, De juridische verantwoordelijkheid van Nederlandse moederbedrijven voor de betrokkenheid van dochters bij schendingen van fundamentele, internationaal erkende rechten, Rijksuniversiteit Leiden: 2009, p. 16-17 25 Idem 22
15
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Bovendien kan de benadeelde partij op grond van een “onrechtmatige daad” als omschreven in artikel 6:162 lid 2 BW schadevergoeding vorderen wanneer er sprake is van kinderarbeid bij een rechtspersoon. Het moet dan gaan om een inbreuk op een specifiek recht, in dit geval bijvoorbeeld het recht op scholing. Verder kan het gaan om een inbreuk op een wettelijke regel zoals het eerder in dit hoofdstuk genoemde verbod op kinderarbeid.26 Artikel 6:162 lid 2 BW zegt dat er van een onrechtmatige daad ook sprake kan zijn wanneer een doen of nalaten in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Tevens dient er rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval.
26
Artikel 3:2 Atw
16
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Hoofdstuk 3. Gevolgen en sancties
3.1.
Introductie
Zoals in de voorgaande hoofdstukken is besproken, kan een rechtspersoon voor kinderarbeid in Nederland worden vervolgd. In dit hoofdstuk neem ik artikel 5 WvSr als uitgangspunt en vandaar uit verken ik de mogelijkheden voor de Nederlandse strafrechter om multinationals te vervolgen wanneer zij in het buitenland kinderen inzetten in hun productieproces. Centraal staat de vraag in hoeverre artikel 5 WvSr de strafrechter de mogelijkheid biedt om te vervolgen.
3.2.
Rechtsmacht
Krachtens het territorialiteitsbeginsel is op een ieder die op Nederlands grondgebied een delict pleegt de Nederlandse strafwet van toepassing.27 Wanneer meerdere locus delicti voor hetzelfde feit kunnen worden aangewezen, is aanvaarding van al deze plaatsen mogelijk, ook indien deze plaatsen in meerdere landen liggen. Het territorialiteitsbeginsel is hierdoor ruimer dan het in eerste opzicht lijkt. De locus delicti mogen verder op meerdere manieren worden vastgesteld aan de hand van de delictsgedraging, de werking van het instrument en het intreden van het gevolg en voor deelnemers op basis van de plaats van de deelneming of van het grondfeit.
3.3.
Vervolging Nederlandse multinationals bij kinderarbeid in buitenland
In artikel 3:2 Atw is in Nederland het verbod op kinderarbeid neergelegd en in artikel 8:3 lid 2 Atw is bepaald dat indien een bevel tot staking van de arbeid wordt gegeven en het bevel wordt genegeerd, dit kan worden beschouwd als een misdrijf op grond van artikel 2 lid 3 WED. Indien een multinational zich in het buitenland schuldig maakt aan een dergelijk misdrijf en uitgaande van de extraterritoriale rechtsmacht dan lijkt het op het eerste gezicht
27
Artikel 2 WvSr
17
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
dat deze multinational op grond van artikel 5 lid 2 onder 2 WvSr strafbaar kan worden gesteld mits er in het buitenland ook een straf staat op dit misdrijf.28 Dit wordt ook wel de eis van dubbele strafbaarheid genoemd. Indien bijvoorbeeld een Nederlandse multinational een misdrijf (in casu kinderarbeid) pleegt in India en indien er in India ook een straf op dit misdrijf staat, dan zou deze multinational via het Nederlandse strafrecht kunnen worden vervolgd. Hierbij speelt geen rol of de rechtspersoon naar buitenlands recht dader van het betreffende feit kan zijn. Bepalend is ‘slechts’ of het feit als zodanig in het buitenland strafbaar is.29 Het gegeven dat in het buitenland een rechtspersoon niet kan worden vervolgd of het gegeven dat het buitenland onbekend is met de constructie van het strafbaar feitelijk leidinggeven aan een rechtspersoon, doet aan de dubbele strafbaarheid niet af.30 Multinationals die in Nederland zijn gevestigd en zich strafbaar maken aan kinderarbeid, doordat een dochter in het buitenland kinderarbeid gebruikt, zouden dus op het eerste gezicht bezien via artikel 5 WvSr kunnen worden vervolgd.31 In de Nederlandse Arbeidstijdenwet wordt echter gesteld dat bij overtreding van artikel 3:2 Atw op grond van artikel 8:2 lid 1 Atw een bevel tot staking van de arbeid alleen door een buitengewoon opsporingsambtenaar kan worden gegeven. Deze zogenaamde BOA hebben echter niet de rechtsbevoegdheid om in het buitenland inspectie te doen en bevelen te geven. Vervolging van de multinational op grond artikel 5 lid 2 onder 2 WvSr is hierbij dus uitgesloten.
Bij artikel 348 Wetboek van Strafvordering (WvSv), de formele vragen van het rechterlijk beslissingsmodel, strandt reeds de mogelijkheid voor de Nederlandse strafrechter om te vervolgen. De tweede vraag van het model, de vraag naar de bevoegdheid van de rechter, oftewel de competentievraag, kan enkel ontkennend worden beantwoord. Er is namelijk geen sprake van een misdrijf. Dus is er niet aan de vereisten van artikel 5 WvSr voldaan.
In de voorgaande hoofdstukken is uitgebreid gesproken over deelnemingsvormen en het functioneel daderschap binnen het Nederlandse strafrecht. Op het eerste gezicht lijken constructies
als medeplegen,
uitlokken, doen plegen
en medeplichtigheid
ook
mogelijkheden te bieden om multinationals te vervolgen voor kinderarbeid in het 28
In artikel 5 WvSr is het personaliteitsbeginsel opgenomen HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 496 30 HR 12 februari 1991, NJ 1991, 528 31 Artikel 5 WvSr jo. 3:2 jo. 8:2 jo. 8:3 Atw jo. 2 lid 3 WED 29
18
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
buitenland. Een multinational zou immers via bijvoorbeeld medeplegen of uitlokken strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. Of degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de fysieke dader kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld via het leerstuk van het functioneel daderschap. Echter, het strafbare feit, de kinderarbeid, heeft plaatsgevonden in het buitenland. Zoals hierboven besproken, biedt artikel 5 WvSr alleen bevoegdheid tot vervolging wanneer er sprake is van een misdrijf. Op grond van de Arbeidstijdenwet strandt helaas ook hier de vervolgingsmogelijkheid op de bevoegdheden van de BOA.
Alhoewel er wettelijk gezien geen sancties bestaan, kunnen multinationals wel worden ‘bestraft’ door de media en (potentiële) afnemers.
3.4.
Wetsvoorstel uitbreiding vervolgingsmogelijkheden
In 2009 is door Kamerleden Voordewind, Ortega-Martijn en Gesthuizen aan toenmalig minister van justitie Maxime Verhagen de vraag gesteld in hoeverre het Openbaar Ministerie bevoegd
is
bedrijven
te
vervolgen
wegens
medeplichtigheid
aan
ernstige
mensenrechtenschendingen elders in de wereld. Als antwoord hierop verwees het Ministerie van Justitie in een notitie naar de Wet Internationale Misdrijven (WIM). Deze notitie heeft echter alleen betrekking op extreme vormen van kinderarbeid waarbij direct gevaar bestaat voor leven of gezondheid van de betrokken kinderen.32 Bovendien geldt ook hier weer dat voor toepassing van het strafrecht Nederlandse opsporingsambtenaren toegang moeten hebben tot het land waar de kinderarbeid plaatsvindt. Dit is alleen mogelijk indien dit tussen beide landen bij verdrag is geregeld. Dit is thans niet het geval. Ook langs deze weg blijkt dus strafrechtelijke vervolging van multinationals die zich in het buitenland schuldig maken aan kinderarbeid niet tot de mogelijkheden te behoren.33
32
J.W. van Gelder en W. Richert, Opties voor MVO-regulering bedrijf, een notitie voor Milieudefensie, Milieudefensie: 2010, p. 10 33 A.G. Castermans en J.A. van der Weide, De juridische verantwoordelijkheid van Nederlandse moederbedrijven voor de betrokkenheid van dochters bij schendingen van fundamentele, internationaal erkende rechten, Rijksuniversiteit Leiden: 2009, p. 15
19
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Hoofdstuk 4. Internationale wet- en regelgeving en zelfregulering
4.1.
Introductie
Omdat in het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat moederbedrijven via het Nederlandse strafrecht voor schendingen in het buitenland niet vervolgd kunnen worden, zal ik in dit hoofdstuk inventariseren in hoeverre internationale wet- en regelgeving en zelfregulering de rechten van het kind kunnen waarborgen.
Om Nederlandse multinationals te stimuleren respectvol met mensen- en kinderrechten om te gaan zijn er vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw op nationaal en internationaal niveau veel initiatieven ontstaan. Er gelden thans een aantal waardevolle verdragen, nietbindende richtlijnen, verklaringen en gedragscodes. Vanwege het bindende karakter van verdragen besteed ik eerst aandacht aan het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
4.2.
Internationale Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
In 1959 werd door de Verenigde Naties de Verklaring van de Rechten van het Kind opgesteld en in 1989 werd het IVRK aangenomen. Inmiddels hebben 192 landen dit verdrag ondertekend.
Artikel 32 lid 2 IVRK bepaalt dat de landen die partij zijn bij het verdrag, wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen dienen te nemen om het recht van het kind op bescherming tegen economische exploitatie te waarborgen en te waarborgen dat het kind geen gevaarlijk of schadelijk werk hoeft te verrichten. De staten moeten in het bijzonder zorgen voor een minimumleeftijd voor het verrichten van betaald werk. Daarnaast dienen er voorschriften voor een regeling van werktijden en arbeidsvoorwaarden te worden opgesteld en moeten staten zorgen voor straffen of andere maatregelen ter waarborging van de 20
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
uitvoering van artikel 32 IVRK. Verder bepaalt lid 2 van artikel 32 IVRK dat de landen die partij hierbij zijn ook bepalingen uit andere internationale instrumenten in acht moeten nemen. Artikel 4 IVRK verplicht regeringen van rijke landen om arme landen te helpen de rechten van kinderen in materieel opzicht te waarborgen.
4.3.
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft in het jaar 2000 voor multinationale ondernemingen richtlijnen opgesteld voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (Guidelines for Multinational Enterprises). Volgens deze richtlijnen moeten ondernemingen rechten respecteren van eenieder die met de onderneming in contact komt. De Nederlandse overheid en een aantal Nederlandse multinationals hebben de OESO-richtlijnen ondertekend. Het zijn echter aanbevelingen, uitdrukkelijk op basis van vrijwilligheid.
4.4.
Internationale Arbeidsorganisatie (ILO)
In 1999 keurde de International Labour Organization (ILO) van de Verenigde Naties het Verdrag Betreffende het Verbod van de Ergste Vormen van Kinderarbeid goed.34 Dit verdrag zorgde voor de definitieve erkenning van de problematiek rond kinderarbeid. In artikel 1 van het ILO-verdrag is opgenomen dat elk lid dat het verdrag ratificeert, onmiddellijk doeltreffende maatregelen dient te nemen om het verbod en de afschaffing van de ergste vormen van kinderarbeid te waarborgen.
De boodschap uit de ILO-verdragen en de VN-verdragen is primair gericht op overheden. Dit geldt met name voor de naleving van de conventies waarin fundamentele rechten zijn uitgewerkt.
Deze
conventies
moeten
door
lidstaten
worden
geratificeerd
en
geïmplementeerd. Gezien het fundamentele karakter van de arbeidsnormen in de verdragen is het echter van groot belang, dat ook multinationale ondernemingen opereren binnen die 34
Verdrag van 20 november 1989, S. Meuwese e.a., Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi 2005, p. 568-571 , ILO wordt in Nederland ook aangeduid als de Internationale Arbeids Organisatie
21
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
arbeidsnormen. Daarom wordt de ILO niet alleen door overheden maar ook door steeds meer werkgevers- en werknemersorganisaties gedragen.
De ILO kent ook een gedragscode voor multinationale ondernemingen, de Tripartite Declaration of Principles Concerning Multinational Enterprises and Social Policy. De ILO-code kent tal van verwijzingen naar geldend internationaal recht. Deze code is mede opgericht door werknemers- en werkgeversorganisaties in samenwerking met de staten.
4.5.
VN Global Compact
Het Global Compact is een netwerk van bedrijven, VN-organisaties, vakbonden en maatschappelijke organisaties. Het is een initiatief van de VN dat in 2000 in het leven is geroepen. De ondernemingen die hieraan meedoen, staan ervoor in dat zij mensenrechten beschermen en dat zij zich ervan vergewissen dat zij niet medeplichtig zijn aan mensenrechtenschendingen. Deze ondernemingen zijn zich bewust van het risico van schendingen van fundamentele, internationaal erkende rechten.35 Het Global Compact kan deze bedrijven helpen bij het verwezenlijken van hun doelstellingen. De uitbanning van iedere vorm van verplichte en gedwongen arbeid en de effectieve afschaffing van kinderarbeid staan hoog op het programma van Global Compact.36
4.6.
VN-Subcommissie en andere VN initiatieven
In 1974 werd de VN-Commissie inzake Transnationale Ondernemingen en het VN-Centrum voor Transnationale Ondernemingen opgericht. Deze commissie had als doel een globale gedragscode op te stellen voor ondernemingen die ook in het buitenland opereerden. In 1992 kwam deze commissie tot de conclusie dat de kloof tussen ontwikkelingslanden en de westerse landen te groot bleek. Om deze kloof te dichten ondertekende de VNSubcommissie voor de promotie en bescherming van de rechten van de mens in 2003 een 35
A.G. Castermans en J.A. van der Weide, De juridische verantwoordelijkheid van Nederlandse moederbedrijven voor de betrokkenheid van dochters bij schendingen van fundamentele, internationaal erkende rechten, Rijksuniversiteit Leiden: 2009, p. 22 36 www.internationaalondernemen.nl -> dossiers -> maatschappelijk verantwoord ondernemen
22
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
aantal normen met betrekking tot de economische, sociale en culturele rechten van de mens.37 In de eerste plaats valt de verantwoordelijkheid om mensenrechten te beschermen onder de staat. Maar in de ontwerpnormen is neergelegd dat naast de staten, ook multinationale ondernemingen de verplichting hebben om de toepassing en bevordering van de rechten van de mens onderdeel van hun bedrijfsvoering te maken (maatschappelijk verantwoord ondernemen). Met de normen wil de subcommissie bereiken dat er een grondslag wordt gelegd voor een internationaal instrument dat zowel staten als bedrijven aan het respect voor mensenrechten bindt en een mogelijkheid creëert de bedrijven en staten aansprakelijk te stellen indien zij zich hier niet aan houden.38 Aan de vrijwilligheid zoals de andere genoemde instrumenten die kennen, zou met deze ontwerpnormen een einde moeten komen.
In 2005 heeft Kofi Annan de Amerikaan John Ruggie aangesteld als speciaal vertegenwoordiger voor mensenrechten en bedrijven. Volgens Ruggie schieten de huidige vormen van (zelf)regulering tekort om mensenrechtenschendingen in landen buiten Europa te voorkomen. De schendingen worden veroorzaakt door enerzijds zwak bestuur in de landen waar deze plaatsvinden, anderzijds door het ontbreken van wettelijke mogelijkheden om bedrijven in hun herkomstlanden aan te spreken op deze handelingen. De meeste bedrijven zijn onvoldoende in staat of bereid om de mensenrechten te respecteren.
In 2006 heeft Ruggie namens de VN-mensenrechtencommissie een interim rapport opgesteld waarin de verantwoordelijkheid van bedrijven bij de naleving van internationaal geldende mensenrechtennormen in kaart wordt gebracht. In dit rapport worden bedrijven aangespoord risico’s van hun activiteiten op de mensenrechtensituatie inzichtelijk te maken en daarmee nadelige effecten tegen te gaan of waar nodig te compenseren of te verminderen.39
In 2008 heeft Ruggie een voorstel gedaan voor een raamwerk om de relatie tussen bedrijven en mensenrechten te verbeteren: Protect, Respect and Remedy. Het raamwerk bestaat uit 37
Norms on the responsibilities of transnational corporations and other business enterprises with regard to human rights (E/CN.4/Sub.2/2003/12/Rev.2) 26 augustus 2003, zie bijlage 38 E/CN.4/Sub.2/2000/12, paragraaf 33 39 Kamerstukken II, 2010/11, 32 735, nr. 1, p. 19
23
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
drie pijlers die elkaar wederzijds versterken: overheden hebben de plicht om hun burgers te beschermen tegen mensenrechtenschendingen door bedrijven (Protect), bedrijven hebben de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren van iedereen die met het bedrijf te maken krijgt (Respect) en slachtoffers van mensenrechtenschendingen moeten recht op verhaal hebben (Remedy).
4.7.
Gedragscodes
Veel multinationale bedrijven hebben hun missie, kernwaarden en verantwoordelijkheden jegens stakeholders vastgelegd in een gedragscode (business principles of bedrijfs- of gedragscodes). Ook het sociale beleid van toeleveranciers is hier soms onderdeel van. Zo kan in een gedragscode zijn opgenomen dat er bij de onderneming, de dochterondernemingen en de toeleveranciers geen sprake mag zijn van kinderarbeid. Veelal nemen bedrijven en hun brancheorganisaties het initiatief om zo’n code op te stellen, omdat zij door maatschappelijke organisaties en consumenten op hun gedrag worden aangesproken.
Op de gedragscodes kunnen consumenten en anderen de bedrijven aanspreken, zij het niet in rechte. Indien het bedrijf in haar gedragscode heeft opgenomen dat zij zich houdt aan internationaal rechtelijke afspraken en daarbij refereert aan specifieke verdragen binnen het internationale recht, is het wél mogelijk om het schenden van deze internationaalrechtelijke norm aan te vechten.40 Juridisch irrelevant zijn deze gedragscodes dus niet. Maar over het algemeen kunnen de bedrijfscodes worden gezien als marketing instrument in de strijd om de consument en worden bedrijfscodes in algemene bewoordingen geschreven om het risico voor juridische consequenties te beperken.
Een gedragscode kan ook zijn doel voorbijschieten vanwege onbedoelde neveneffecten. Bovendien kan een dergelijke code niet als bedrijfsverantwoordelijkheid worden gezien, maar als publieke zorg. Om deze negatieve effecten te voorkomen, moeten gedragscodes aan bepaalde voorwaarden voldoen. Ten eerste moet een gedragscode in heldere bepalingen zijn opgesteld. Deze bepalingen moeten aansluiten op internationale verdragen, 40
W.J.M. Genugten, Multinationale ondernemingen en de rechten van de mens, NJB (25), 23 juni 2000, p. 1231
24
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
moeten duidelijke nalevingsafspraken bevatten en moeten voorzien in het treffen van maatregelen voor kinderen die te werk zijn gesteld. Daarnaast moet er binnen de code zijn voorzien in mogelijkheden tot sanctionering. Tevens is goede communicatie bij de implementatie van de gedragscode van essentieel belang.
Een goede controle op naleving van mensenrechten kan alleen gedaan worden door een onafhankelijke derde. Het grote probleem hierbij is de naleving van de codes en het gebrek aan transparantie daaromtrent bij bedrijven. Het bedrijf is zelf verantwoordelijk voor de implementatie en controle. Daarnaast is de verwijzing naar kinderarbeid binnen de codes vaak erg eenvoudig en oppervlakkig geformuleerd. Door de Universiteit van Amsterdam en de Erasmus Universiteit Rotterdam is onderzoek gedaan naar kinderarbeid bij bedrijven en naar de vraag wat volgens deze bedrijven precies onder kinderarbeid valt. Uit dit onderzoek blijkt dat slechts vijf procent van de bedrijven een ruime benadering van het begrip kinderarbeid hanteert. Zo noemt bijvoorbeeld veertig procent van de onderzochte bedrijven geen minimumleeftijd. Verder richten bedrijven zich weinig op het uitbannen van kinderarbeid, zijn ze weinig actief betrokken bij het ontwikkelen van alternatieve bronnen en inkomsten voor de gezinnen en het verbeteren van onderwijs en gezondheidszorg aan kinderen.41
De controle van bedrijven beperkt zich niet slechts tot de kinderarbeid zelf, maar betreft ook het handelen van de bedrijven na het constateren van kinderarbeid. Wanneer multinationals sancties gaan opleggen aan toeleveranciers die aan kinderarbeid doen, kan dit een averechts effect hebben op de betrokkenen. Het is onwaarschijnlijk dat bij het verbreken van de verbintenis ook de kinderarbeid daadwerkelijk verdwijnt. De multinational heeft dan weliswaar kinderarbeid bestreden binnen haar productieketen, maar het achterliggende probleem rondom kinderarbeid is hiermee niet opgelost.
41
Werken gedragscodes kinderarbeid?, ESB (4295), 16 februari 2001, p. 160
25
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Hoofdstuk 5. Conclusies en aanbevelingen Zoals aangegeven in de inleiding staat in deze afstudeerscriptie de onderzoeksvraag ‘wat zijn de strafrechtelijke consequenties voor Nederlandse multinationals die kinderen inzetten in hun productieketen?’ centraal.
Uit het door mij verrichte onderzoek blijkt dat op Nederlands grondgebied het inzetten van kinderen in het productieproces bij de wet verboden is.42 Frappant gegeven is echter dat dit door de Nederlandse wetgever niet direct beschouwd wordt als een misdrijf. Het inzetten van kinderen in het productieproces binnen de Nederlandse landsgrenzen blijkt op grond van artikel 2 lid 3 WED pas beschouwd te kunnen worden als misdrijf indien een BOA een waarschuwing heeft gegeven en de arbeid daarna alsnog niet wordt gestaakt.43 Dit gegeven beperkt de mogelijkheden tot vervolging van de strafrechter aanzienlijk. Pas nadat aan de genoemde voorwaarden is voldaan kan de Nederlandse rechter strafrechtelijk ingrijpen. Via deelnemingsconstructies, artikel 5 lid 2 onder 2 WvSr, de Arbeidstijdenwet en de Wet op de Economische Delicten lijken er wel mogelijkheden te bestaan voor de Nederlandse strafrechter om multinationals te berechten. Uit het door mij verrichte onderzoek blijkt echter dat de Nederlandse strafrechter ook hier niet bevoegd is om in te grijpen. Zoals hierboven reeds is vastgesteld is kinderarbeid in Nederland pas aan te wijzen als misdrijf op grond van artikel 2 lid 3 WED indien een BOA een waarschuwing heeft gegeven en de arbeid daarna alsnog niet wordt gestaakt.44 Het gegeven dat een BOA niet de bevoegdheid heeft om in het buitenland te handelen zorgt ervoor dat er geen waarschuwing kan worden gegeven en daarmee ook geen sprake kan zijn van een misdrijf.
Ook op basis van Nederlandse jurisprudentie zijn er thans geen voorbeelden te vinden van uitspraken waarin wordt voorzien in de mogelijkheid voor de Nederlandse strafrechter om multinationals te vervolgen voor kinderarbeid in het buitenland. Langs deze weg blijkt strafrechtelijke vervolging van moederbedrijven voor daden van dochterbedrijven of hun toeleveranciers dus ook geen haalbare kaart te zijn. 42
Artikel 3:2 Atw Artikel 8:2 jo. 8:3 lid 2 Atw jo. Artikel 2 lid 3 WED 44 Artikel 8:2 jo. 8:3 lid 2 Atw jo. Artikel 2 lid 3 WED 43
26
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Indien men de OESO-richtlijnen en ILO verdragen in ogenschouw neemt, kan geconstateerd worden dat in de OESO-richtlijnen niet expliciet is opgenomen dat bedrijven in het buitenland niet aan kinderarbeid mogen doen. Bovendien blijken deze richtlijnen juridisch niet afdwingbaar te zijn. In de ILO verdragen worden wel expliciet een aantal normen voor internationaal opererende bedrijven vermeld. Bovendien kent de ILO een gedragscode voor multinationale ondernemingen.45 Deze ILO normen en gedragscodes blijken echter geen instrumenten te zijn waarmee een Nederlandse strafrechter bepaalde rechten kan afdwingen.46 Het Global Compact is bedoeld om iedere vorm van verplichte en gedwongen arbeid uit te bannen. De afschaffing van kinderarbeid heeft hierbij hoge prioriteit.47 Bedrijven die zich hierbij aansluiten zijn vooruitstrevend en pakken de kern van het probleem zelf aan. Echter, ook deze bedrijven kunnen fouten maken en ook bij het Global Compact bestaat er geen mogelijkheid deze fouten te sanctioneren. Verder heeft tot op heden ook het opstellen van normen door de VN nog niet geleid tot concrete wet- en regelgeving. 48
Kortom, naast de verdragen van de VN en de ILO-verdragen, bestaan er een aantal goede initiatieven, als de OESO en de Global Compact, om kinderarbeid bij bedrijven tegen te gaan. Het blijven echter wel initiatieven die bestaan op basis van vrijwilligheid. Bedrijven kunnen vrijwillig de keuze maken zich aan te sluiten bij een van de genoemde internationale initiatieven. Ze zijn hiertoe niet verplicht.
Steeds meer bedrijven doen in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen aan zelfregulering. Hoe meer bedrijven zichzelf reguleren, des te beter. Veel bedrijven stellen uitgebreide gedragscodes op die zij ook naleven. Maar er zijn daarnaast veel bedrijven die de vrijwillige regels niet goed naleven of die gedragsregels puur opstellen als marketing instrument om consumenten aan zich te binden. Bovendien creëert uitsluitend vrijwillige regelgeving een oneerlijke concurrentiepositie tussen bedrijven die zich wel en andere 45
Tripartite Declaration of Principles Concerning Multinational Enterprises and Social Policy www.ser.nl: Onder ergste vormen van kinderarbeid worden verstaan: slavernij, prostitutie, onwettelijke activiteiten als transport van drugs en werk dat van nature de gezondheid, veiligheid of zedelijkheid in het gevaar kan brengen 47 www.internationaalondernemen.nl -> dossiers -> maatschappelijk verantwoord ondernemen 48 E/CN.4/Sub.2/2000/12, paragraaf 33 46
27
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
bedrijven die zich niet aan de regels houden. Een concern dat bijvoorbeeld schoenen inkoopt bij toeleveranciers waar kleine kinderen werken is goedkoper uit dan zijn concurrent die de OESO-richtlijnen heeft ondertekend en een kinderarbeid-vrije-productieketen garandeert.
Op basis van bovenstaande conclusies zal ik nu enkele aanbevelingen doen. Om te beginnen moet de Nederlandse overheid het project van John Ruggie gebruiken in haar strijd tegen kinderarbeid. Volgens Ruggie’s project Protect, Respect and Remedy hebben overheden de plicht om hun burgers te beschermen tegen mensenrechtenschendingen door bedrijven. Bovendien worden door Ruggie ook bedrijven aangespoord mensenrechten te respecteren. Vervolgens moet Nederland bij het ondertekenen van internationale regelgeving als de ILOverdragen vooruitstrevender te werk gaan door hogere eisen te stellen. Thans ontbreken sancties en maatregelen in de internationale wet- en regelgeving op het gebied van kinderarbeid. De Nederlandse overheid moet zich er hard voor maken dat met name hier verandering in komt. De overheid kan bijvoorbeeld stellen dat er minimumeisen dienen te bestaan voor gedragscodes. Verder dient het mogelijk te zijn om bij het niet naleven van de codes multinationals te bestraffen.
Het feit dat grote bedrijven vaak een substantiële bijdrage leveren aan de staatskas staat op gespannen voet met een actief staatsoptreden. Daarnaast zijn ondernemingen vaak moeilijk aan te spreken op hun verantwoordelijkheden, omdat mensenrechten vaak geformuleerd zijn als rechten van individuen ten opzichte van de staat en niet van individuen of bedrijven ten opzichte van elkaar. Het is daarom moeilijk om juridisch hard te maken dat ondernemingen gebonden zijn aan deze rechten.49
Bedrijven kunnen sancties voorkomen door met zelfregulering een einde te maken aan kinderarbeid binnen hun productieketen. Enkel zelfregulering zal echter nimmer tot het gewenste resultaat leiden. Aanvullende wet- en regelgeving en uitbreiding van bestaande regelgeving
is
onvermijdelijk.
De
strafrechtelijke
vervolging
van
multinationale
ondernemingen, die via dochterondernemingen kinderen inzetten in hun productieproces, zou via het nationale recht en via het internationale recht mogelijk moeten zijn. Door het
49
B.C.A. Toebes, ‘Mensenrechten: Universaliteit en Globalisering’, Universiteit Utrecht, 2007, p. 43
28
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
mogelijk maken van de strafrechtelijke vervolging van Nederlandse bedrijven, die in het buitenland gebruik maken van kinderarbeid, stel je een concrete grens aan bedrijven. Passende sancties of maatregelen kunnen ervoor zorgen dat bedrijven wel twee keer nadenken voordat ze kinderen inzetten in hun productieketen. Voor vele bedrijven is het heden ten dage erg aantrekkelijk om kinderen in hun productieketen in te zetten vanwege de lage loonkosten. Het feit dat dit kinderen in hun ontwikkeling belemmert is voor hen onvoldoende reden om een einde te maken aan kinderarbeid. Een hardere aanpak door middel van sancties en maatregelen lijkt de enige oplossing.
29
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
Bronvermelding Geraadpleegde literatuur 1) Bakels, H.L. en I.P. Asscher-Vonk, W.H.A.C.M. Bouwens, ‘Schets van het Nederlandse Arbeidsrecht’, Deventer: Kluwer 2007 2) Castermans, A.G. en J.A. van der Weide, De juridische verantwoordelijkheid van Nederlandse moederbedrijven voor de betrokkenheid van dochters bij schendingen van fundamentele, internationaal erkende rechten, Rijksuniversiteit Leiden: 2009 3) Commissie Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, Werkplan 2010-2010, SER: 2010 4) Es, A. van. ‘Gevangen tussen fabrieksmuren voor bruidsschat’, Volkskrant, 4 september 2010, p. 2-3 5) Es, A. van. ‘Indiase textielarbeidsters uitgebuit voor C&A en H&M’, Volkskrant, 3 september 2010, p. 1 6) Genugten, W.J.M. ‘Multinationale ondernemingen en de rechten van de mens’, NJB (25), 23 juni 2000 7) Gelder, J.W. van en W. Richert, Opties voor MVO-regulering bedrijf, een notitie voor Milieudefensie, Milieudefensie: 2010 8) Hullu, J. de, ‘Materieel Strafrecht’, Deventer: Kluwer 2009 9) Kamminga, M.T. ‘Mensenrechtenschendingen door multinationale ondernemingen: wat valt er juridisch tegen te doen?’, Antwerpen: Maklu 2003 10) Kelk, C. ‘Materieel strafrecht’, Deventer: Kluwer 2010 11) Meuwese, S. ‘Handboek Internationaal Jeugdrecht’, Nijmegen: Ars Aequi 2005 12) Praet, E. ‘De naleving van mensenrechten door (multinationale) ondernemingen’, Gent: Universiteit Gent 2009/2010 13) Röselaers, F. ‘Spanning, kinderarbeid, school de beste werkplaats’, Wetenschappelijk bureau SP, (10) 2008, 1 14) Toebes, B.C.A. ‘Mensenrechten: Universaliteit en Globalisering’, Universiteit Utrecht, 2007 15) Verhagen, M. Naar een menswaardig bestaan. Een mensenrechtenstrategie voor het buitenlands beleid, Den Haag: OBT, Ministerie van Buitenlandse Zaken 2007 30
Masterscriptie Multinationals en Kinderarbeid
R.J. van Vlodrop
16) Verslag bedrijfslevendag ‘Business and Human Rights’, 2008 17) ‘Werken gedragscodes kinderarbeid?’, ESB (4295), 16 februari 2001
Relevante Kamerstukken, wet- en regelgeving 18) Kamerstukken II 2009/10, 31 263, nr. 37 19) Kamerstukken II 2009/10, 31 263, nr. 44 20) Kamerstukken II, 2010/11, 32 735, nr. 1 21) Norms on the responsibilities of transnational corporations and other business enterprises with regard to human rights (E/CN.4/Sub.2/2003/12/Rev.2) 26 augustus 2003 22) Tripartite Declaration of Principles Concerning Multinational Enterprises and Social Policy (ILO) 23) Wet van 19 juni 2003, Staatsblad 2003, 270 24) F. Heemskerk en M.J.M. Verhagen, Beantwoording vragen leden Voordewind, OrtegaMartijn en Gesthuizen, Ministerie van Economische Zaken, 13 juli 2009 25) M.J.A. van der Hoeven en M.J.M. Verhagen, Beantwoording vragen leden Voordewind, en Gesthuizen, Ministerie van Economische Zaken, 10 september 2010
Gebruikte Jurisprudentie 26) HR 29 oktober 1934, NJ 1934, 1673 27) HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 28) Hof Amsterdam 21 juni 1979, NJ 1980, 71 29) HR 15 april 1986, NJ 1986, 740 30) HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413 31) HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 32
31