Mr. Th. HEEMSKERK
Biographie door Prof. Dr. PA.Diepenhorst
Foto Reesinck - Den Haag
TN. HEEPISHERK 20 Ju/i 1852-12 Juni 1932
MR. THEODORUS HEEMSKERK
MR.TH. HEEMSKERK DE CH ][STEN-STAATSMAN
DOOR
Prof. Dr. P. A. DIEPENHORST
LA RIVIERE Ej VOORHOEVE
ZWOLLE
Copyright 1932 by La Rivibre & Voorhoeve — Zwolle
VOORWOORD Voor de sa,menstelling van dit geschrift mocht ik an verschillende zijden inlichtingen ontvangen. Zeer dank ik alien, die mij steun verleenden, inzonderheid den heer J. F. Heemskerk te Middelburg, die zulke roaardevolle gegevens over het leven van zijn broeder verschafte. De indeeling behoeft geen nadere toelichting. Eerst roordt de levensgang van Mr. Th. Heemskerk geschetst, dan een overzicht gegeven van zijn arbeid als kamerlid en minister, vervolgens zijn optredenbuiten de parlementaire sf eer besproken en in een slothoofdstuk een meer algemeene karakterteekening geboden. Amsterdam, October 1932.
P. A. DIEPENHORST
HOOFDSTUK I LEVENSGANG Te Amsterdam werd 20 Juli 1852 Theodorus Heemskerk geboren in eene familie, to goeder faam en naam bekend staande. Zijn vader en moeder waren voile neef en nicht. De vader was Mr. Jan Heemskerk, in het jaar van Theodoor's geboorte benoemd tot lid van de Amsterdamsche rechtbank; de moeder was Anna Maria Heemskerk. Steevast werd en wordt de vader als Mr. J. Heemskerk A z n. aangeduid, ter onderscheiding van zijn neef Mr. Jan Heemskerk B z n., die tegelijk met hem lid van de Tweede Kamer en ook van den Raad van State was. Van den Amsterdamschen koopman Abraham Heemskerk en Maria Stuart was deze Jan Heemskerk Azn. het eenige kind. De moeder was het oudste kind van den temonstrantschen predikant Ds. Martinus Stuart, een vermaard geleerde, die door Loderoijk Napoleon zeer werd gewaardeerd. Ds. Stuart was gehuwd met Theodora Magdalena Robb& en het is door Naar dat de naam Theodoor in de familie Heemskerk zijn intrede deed. Bekend is, hoeJan Heemskerk A z n. (1818-1897) bij zijn optreden in het maatschappelijk leven ten voile beantwoordde aan de verwachtingen, welke van het „wonderkind" werden gekoesterd. Op een Breeden staat van dienst ten nutte van het gemeenebest kan deze juridische magistraat Bogen: in 1851 werd hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, in 1856 van den Amsterdamschen gemeenteraad, 1859 van de Tweede Kamer; tot drie
9
Levensgang maal toe aanvaardde hij het ministerambt, twee keer was hij lid van den Raad van State. Merkwaardig is dat de zoon Theodoor later dezelfde functies zou vervullen; in den goeden zin des woords was hij erfelijk belast. Acht kinderen werden uit het huweliik van Jan en Anna Maria Heemskerk geboren, waarvan een jongetje slechts enkele maanden leefde. Ook stierf jong, op achttienjarigen leeffijd, een oudere broer vanTheodoor,Renatus Abraham, candidaat in de rechten aan de Leidsche universiteit. Theodoor was de derde, jaren lang de jongste zoon, totclat hij door de geboorte van zijn ruim 14 jaar jongeren broeder Jan Frederik, Benjamin af werd. In Amsterdam heeft Theodoor zijn jongensiaren gesleten; voor een groat deel genoot hij zijn schoolopleiding bij den heer Roodhuyzen, den vader van het bekende oudkamerlid en hoofdredacteur van het Va derlan d. Daar ziin then fusschen den jongen Heemskerk en Amsterdam banden gelegd, die niet werden verbroken. Heemskerk heeft altijd van Amsterdam gehouden; van de verschillende verzen, die hij in zijn leven gemaakt heeff, is er een bewaardgebleven, A f schei d van Amsterdam, dat hij als veertienjalige jongen dichtte, toen in 1866 het ministerambt van Mr. J. Heemskerk Azn. tot verhuizing naar Den Haag noopte. Enkele regelen uif het poeem nemen wij over:
Amsterdam Waar 'k nooit dan met genoegen uitgin.g En nooif dan met genoegen kwam Is ditmaal dit genoegen onvermengd? Neen, daarom eerst een offer Van mijn gehechtheid hier geplengd. Het vers eindigde met de betuiging: Het is en bligt m ij n Amsterdam!
10
Levensgang Van de drie vereischten door da Costa voor het dichterschap gesteld: gevoel, verbeelding, heldenmoed, is ongetwijfeld het eerste element aanwezig. In Den Haag bezocht Theodoor de Hoogere Burgerschool, deed in 1868 eindexamen en werd toen leerling van de Polytechnische school te Delft. Doordien ziin oudere broers Adrianus en Renatus Abraham reeds in de rechten studeerden, achtte vader Heemskerk den juridischen zegen te groat, indien ook de derde zoon zich aan de rechisstudie zou wijden. De weinige bevrediging, die Theodoor in de studie te Delft vond en de dood van Renatus Abraham in 1869 deden ten slate dit bezwaar overwinnen. Na een jaar werd Delft al verlaten en de nu zeventienjarige ging zich op de studie van Latijn en Grieksch foeleggen. De latere rector van het Haagsche gymnasium Dr. van Aalit was daarbij zijn leidsman en deze verklaarde later, dal hij nooit een leerling gehad heeft die zoo vlug beide talen doorvoelde en machtig was als Theodoor Heemskerk. Op 26 September 1870 werd hij onder het rectoraat van Prof. j. E. Goudsmit als discipel van de Leidsche universifeit ingeschreven. Op 17 Mei 1871 valt zijn propaedeu-ascii-, 5 Maart 1873 het candidaats- en 13 October 1875 het doctoraal examen. Zijn juridische examens werden magna cum laude afgelegd en Zaterdag 13 Mei 1876 verkreeg hij eveneens magna cum laude den graad van doctor in het Romeinsch en hedendaagsch recht na de verdediging van een proefschrift: Over huw el ij k e n van Nederlanders buitenslands. Zonnig was zijn studententijd. Buys en Goudsmit maakten van de professoren het meek indruk op hem. Glunder kon hij verhalen van de eigenaardigheden van Prof. Goud ook smit, die hem en den student Schimmelpenninck een zoon van een Minister in het kabinet van 1866 — op
-
—
het college frachtfe te overtuigen, dal de Romeinen in den goeden zin des woords „conservatief" waren.
Levensgang Vooraanstaande plaats nam hij in de Leidsche studentenwereld in. In he academiejaar 1873/1874 was hij een der redacteuren van Vox Studiosoru m, waarin verschillende artikelen van zijn hand werden opgenomen. Bij de maskerade, die in zijn studententijd viel, vervulde hij de rol van Junius Dan Veere, de eerste edele van Zeeland, die door 'het vermaken van het markiezaat van Veere aan den Prins van Oranje de Oranje's tot Eerste Edelen van Zeeland maakte; de latere Professor W. Dan der Vlugt was then de hoofdpersoon, Willem Dan Oranje. In Februari 1875, then de Leidsche hoogeschool haar schitterend driehonderd-jarig feest vierde, was Heemskerk rector van het studentencorps, terwi.j1 Kappeyne van de Copello, met wien hij steeds in vriendschap verkeerd heeft, praeses van de studentensocieteit Minerva was. Veel lauweren heeft hij geoogst om de wijze waarop hij then aan het rectoraat eer bijzette. In het Handelsbla d van Dinsdag 9 Februari 875 vonden wit dit korte verslagje „De Senaat treedt binnen. In het Latijn houdt de president van het Stud. korps de heer Th. Heemskerk, een toespraak, terwiil tot in de zeal de tonen klinken van de muziek, die buiten vroolijke melodieen doet hooren. De rede des heeren Heemskerk wordt met daverende toejuiching begroet; Goddank, de jeugd heeft wat geestdrift opgewekt. Leve de s p e s p at r i a e. De rede heeft goed gedaan, want zij was warm, werd ferm gesproken en hield de betuiging in, dat al vieren de studenten eerst h u n academiefeest in Juni, ze toch nu van harte deelnemen aan de festiviteiten en dat zij in Juni bij hunne feesten het jongere Europa hopen to ontmoeten. Ziin rede eindigde met een dronk gewijd aan iedere academie waarmede de Leidsche in vriendschap is. De heer Heemskerk heeft succes. Hij is de held van het oogenblik, en als om strijd wordt zijn champagneglas in klinkende bereering gebracht met dat van hooggeleerde
12
Levensgang of andere gasten. Er heerscht waarlijk, n.a zijn toespraak, een opgewektere stemming. Hij worth beantwoord door professor Modderman, rector-magnificus van de hoogeschool te Groningen, evenzoo in de taal der geleerden." Het relaas doet slechts zeer ten deele recht wedervaren aan het verbluffende succes then door hem geoogst. Oudere tiidgenooten raken nog in vuur als zij verhalen van de welsprekendheid en sierlijkheid waarmee de vreemdelingen in het Latijn werden toegesproken, terwiil de rectormagnificus, Prof. Heynsius, zich van het Hollandsch bediend had. De vader fleemskerk had de drukproef gekregen van de rede, die Theodoor houden zou en hij gaf haar hem terug met de enkele opmerking: „er zitten twee fouten in". Welke die waren, wilde hij niet zeggen; de zoon moest ze zelf zoeken en hij vond ze. Later, tiidens ziin derde ministerschap (1883-1888) zat de oude Heemskerk aan een diner naast den heer Rollin— Jacquemins, toenmaals minister van Binnenlandsche Zaken van Belgie, die in. 1875 als professor in de rechten de feesten te Leiden had meegemaakt. Met groote voldoemng vertelde vader Heemskerk in den familiekring dat de Belgische minister hem aanstonds de vraag gesteld had of hij de vader was van dien student, die in 1875 te Leiden zulk eene fameuse rede hield. Tot de „eerste edelen" van de Leidsche studentenwereld behoorde Heemskerk. De photographie van de studentenclub in St e mm en des T ij d s van Juli 1832 opgenomen geeft goeden indruk van het voornaam milieu waarin hij verkeerde. In ziin vriendenkrin.g ontmoeten wij de n.amen van van der Vlugt, Beelaerts van Blokland, Elout van Soeterreoude, Schimmelpenninck, Gevers Deynoot, Boreel van Hogelanden, van Zuylen van Nyevelt, de Kock. Ook Prins Alexander behoorde tot dien kring. Reeds als jongen werd Heemskerk meermalen te gast gevraagd bij Prins Alexander en hij was, toen hij de H.B.S. in Den Haag 13
Levensgang bezocht, lid van het dispuutgezelschap, dat was opgericht om den Prins in aanraking te brengen met jongelieden van ziin leeftijd. Later mocht Heemskerk dezen min of meer tot gids strekken in de Leidsche studentenwereld. Het verkeer met den Prins was vrij levendig. In het journaal van een reisie door eenige streken van Zeeland en Noordbrabant en Belgi 6, dat Heemskerk in Augustus 1870 opstelde, trof ons de meedeeling, dat hij een uitvoerigen brief aan Prins Alexander schreef. In de hartelijke toegenegenheid van den Prins mocht hij zich verheugen; wel bracht tot tweemaal toe een conflict eenige verwiidering maar de zaak werd weer bijgelegd en tot 's Prinsen dood toe bleef de vriendschap bestaan. Jaren achtereen werd Heemskerk op St. Nicolaasavond met een geschenk van den Prins verrast. Eenige maanden vOcir 's Prinsen overlijden ontbood deze Heemskerk en vertrouwde hem toe dat hij ernstig zwaarmoedig was na het overlijden van zijn broeder, omdat hem de verantwoordelijkheid tot regeeren zwaar drukte. Ernstig heeft Heemskerk toen met hem gesproken over de roeping van het huis van Oranje, die zoo kennelijk van God was uitgegaan en hoe de Heere reeds zoo vele Oranje's geleid had tot zegen van land en yolk. Hier grijpen wij evenwel vooruit en wordt gesproken van den m a n Heemskerk, van zoo gansch andere levensbeschouwing dan de studen t. Een geestelijke ommekeer is bij Heemskerk ingetreden en bij dien ommekeer moet w-orden stilgestaan. Meermalen is de voorstelling gegeven alsof het vermaarde debat, in 1874 te Leiden tusschen den student Heemskerk en Dr. A. Kuy per gevoerd beslissend is geweest voor zijn bekeering. Die voorstelling is onjuist. Den 16en November 1874 's avonds 7 uur vergaderde in. de zaal van het Nut te Leiden de Debating-society, waar14
Levensgang van Prof. Buys voorzitter en Heemskerk onder-voorzitter was. Dien avond verdedigde de student Heemskerk de navolgende stellingen: „I. Welke ook de diensten mogen zijn, die door Calvinisten in vroegere dagen aan de ontwikkeling van onderscheiden landen zijn bewezen, toch is de tegenwoordige Calvinistische beweging, die door Dr. Kuyper geleid wordt, gevaarlijk voor den Nederlandschen Staat. 2. Het hoofdbeginsel van het Calvinisme, Gods souvereiniteit, gesteld zooals Dr. Kuyper het doet in zijn brochure „Het Calvinisme, Oorsprong eii Waarborg onzer constitutioneele vrijheden", is op politiek gebied een ijdele klank; de uitverkiezing, hoewel slechts uitvloeisel van het hoofdbeginsel genoemd, wordt feitelijk in gemelde brochure de deur, waardoor zuiver kerkelijke belangen op het staatkundig terrein binnenkomen. 3. Uit bovengenoemde brochure blijkt in het algemeen, dat de Standaardpartij Been politiek stelsel heeft, dat hetzij op eenige waste beginselen, hetzij op eene juiste kennis van de regeerkunst berust. 4. Het element, door deze partij in den politieken striid gebracht, verwarren van godsdienst en politiek, behoort derhalve ten spoedigste daaruit te verdwiinen." Dr. Kuyper, destijds lid der Tweede Kamer, was overgekomen om den aanval of te slaan; het werd een hoogstaand geestelijk tournooi, dat twee avonden in beslag nam en waaraan later meermalen is herinnerd. Mr. Heemskerk roert het aan in het artikel dat hij in het nummer van 4 December 1913 van Virtu s, C o n c o r d i a, Fide s, het orgaan van het Leidsch studentencorps schreef. Ook sprak. Mr. Heemskerk er zelf over in zijn rede in de Tweede Kamer van 19 Februari 1904 (Handelingen 1903/1904, biz. 1318 en vlg.). Hij deelde toen mee dat zijn mede-student van der Vlugt destijds „den raad gaf om over die stellingen niet te stemmen, omdat hij het niet aangenaam vond den 15
Levensgang geintroduceerden gast het vermoedelijk resultaat mede te deelen dat die stellingen zouden zijn aangenomen". In die zelfde rede zeide ook Mr. Heemskerk: „Ik verdedigde then de stelling, dat de partij van Dr. Kuyper gevaarlijk was voor den Nederlan.dschen Staat. Ik deed dat in hooge mate onder den invloed der Staatsleer van mijn hooggeachten leermeester professor Buys, die toch zeker ook een nobel vertegenwoordiger was van de door hem verdedigde wetenschappelijke richting. Ja, ik ben daarvan teruggekomen, maar uitsluitend ten gevolge van een inwendig godsdienstig proces". Dieper is Mr. Heemskerk op dit debat ingegaan in eene rede, die hij Februari 1907 te Goudriaan in het district Sliedrecht hield. Uit het krantenverslag dier rede knippen wij enkele zinsneden uit: „Door het debat met Dr. Kuyper was ik geenszins in 'thine overtuiging geschokt of veranderd. Deze wijziging greep eerst eenige jaren later plaats. Niet ten gevolge van het met Dr. Kuyper gevoerde debat, maar doordat het voor mij een onweerlegbare waarheid werd, dat Christus in de wereld is gekomen en aan het kruis is gestorven ter verzoening der zonden. Dat was na dien tijd voor mij het uitgangspunt, waardoor voor mij een geheel ander licht viel op de grondslagen van recht en staat". Eerst later, na het verlaten van de academie, ontwaakte bij Heemskerk de begeerte den Heere te dienen en bij het vervullen dier roeping kwam hij in botsing met menigen kring, waaraan hij nauw was verbonden. De families Heemskerk en Stuart waren van oudsher Remonstrant. Men leefde er ook het gezin van Mr. J. Heemskerk Azn. zonder kennis of beliidenis van eene leerstellige waarheid, met weerzin tegen de eigengerechtigde „fynen". De wil des menschen ten goede verzekerde de zaligheid, die allen konden verkrijgen. De ouders en ouderen moesten den kinderen en den jongeren tot voorbeeld strekken; fouten van ouders en oudere kinderen 16
Levensgang werden tegenover de jongeren. nooit erkend. Godsdienst was jets intiems, waarover in de politiek niet mocht worden gehandeld; een band tusschen godsdienst en staatkunde te leggen was ongerijmd en verwerpelijk. In dien geest werd ook Theodoor opgevoed, in de Remonstrantsche kerk volgde hij de catechisatie en legde hij belijdenis of bij Ds. de Ridder. Langs den weg van een langzaam werkend geestelijk proces kwam hij tot andere overtuiging, leerde hij den Heere vreezen als den Almachtige, dien hij allereerst voor eigen gemoed en leven, maar ook voor staat en maatschappij Wilde erkennen en dienen. De momenten van dit bekeeringsproces te teekenen is niet doenlijk en niet oirbaar. Met de sobere opmerking moge worden volstaan dat met name de omgang met den ouden heer Saaymans Vader zijn geestelijk leven heeft verdiept en dat zijn vroeg gestorven lievelingszuster Maria Anna Wilhelmina (1856 1884), met wie hij eenigen tijd te Amsterdam samenwoonde, en vooral later het huwelijk met een vrome vrouw veel tot versterking van zijn geloof hebben bijgedragen. Met volle overgave gaf toen de jonge Heemskerk zich aan zijn Reiland. Evenals zijn zuster Maria verliet ook hij de Remonstrantsche Kerk en ging tot de Hervormde Kerk over. Ook voor de staatkunde trok hij de consequentie, dat tegen de revolutie het Evangelie moet worden gesteld en het was Dr. Kuyper, die tot verrassing der broederen „den zoon van Mr. J. Heemskerk Azn." in de antirevolutionaire kiesvereeniging „Nederland en Oranje" te Amsterdam binnen leidde. „De zoon van Mr. J. Heemskerk Azn."! — men denke daarover niet Bering. Aan twee fronten voerde de oude Heernskerk den strijd. Tegen de richtingen van Thorbecke en Kuyper blies de conservatieve staatsman verzamelen. De vijandschap tegen Thorbecke zat er bij den zoon Theodoor al in, toen hij eigenlijk tot oordeelen nog onbe-
-
2
Mr. Th. Heemskerk
17
Levensgang voegd was. Als jongen gaf hij van ziin politieke overtuiging blijk door een vers op Thorbecke te vervaardigen, aanvan.gend met de woorden: „Tot straf van Nederland werd hij geboren." Toen hij als jong student met jhr. Q. R. Schimmelpenninck en Dir. C. H. Beelaerts van Blokland een uitstapie maakte door eenige streken van Overijssel en de jongelieden Twickel bezochten, plaatste hij met jeugdigen over-. moed in zijn journa,al: „Toen den leden van het reiscollegium verzocht werd in een daartoe bestemd vreemdelingenboek hunne namen te teekenen, ontwaarden zij tot hunne groote ergernis en verontwaardiging den naam van Mr. Thorbecke, advocaat te 's Hage; doch vermochten niet het bezoek van dien man aan Twickel ongedaan te maken?' Thorbecke was voor goed in den ban gedaan. Hoezeer ook alle gemeenschap met Dr. Kuyper gemeden werd, leert het reeds vermelde debat. En ziet nu, de zoon van Mr. J. Heemskerk Azn., de geniale zoon ging naar de vaste overtuiging van de zijnen zijn toekomst vergooien en zich verbroederen met een man, wiens staatkunde de vader rampzalig achtte. Dr. Kuy per vooral was voor den ouden Heemskerk de vijand van wien de con.servatieve partii, het vaderland het meest had te duchten. De oudste zoon Adria,an (1848 1908), de latere reciter, bleef tot zijn dood die meening toegedaan; heftig anti-clericaal conservatief was hij. Theodoor evenwel koos Groen van Prinsterer en Kuy per tot leidslieden en straks zou de jongste zoon dat voorbeeld volgen. Het heeft den vader bedroefd, en niet alle conflicten den familiekring zijn uitgebleven. Toch doet het weldadig aan te kunnen constateeren dat de liefde tusschen vader en zoon niet is verkoeld. In den beginne berokkende den jongen antirevolutionair eenige moeite de botsing tusschen -
18
Levensgang wat pieteit voor den vader en trouw aan het antirevolutionaire beginsel eischte. Interessante meedeelingen daaromtrent geeft Mr. B. de Gaay Fortman uit de papieren van Prof. Fabius in A n t ir evolui ionaire Staatkunde (1932, blz. 338 en volgg.). Wij lezen daar: „Bij de voorbereiding der Kamerverkiezing in 1884 in Amsterdam, had Prof. Fabius, voorzitter van Nederland en Oranje, waarvan mr. Th. Heemskerk secretaris was, den naam van Keuchenius genoemd. Hiertegen maakt Mr. Heemskerk bezwaar. Vooreerst had Keuchenius in den laatsten tijd zich zoo los getoond van de andere antirevolution.aire Kamerleden, tusschen welke samenwerking juist zoo gewenscht was. Daarom behoefde hij nog wel niet in Gorkum bestreden te worden, maar er was toch ook weinig reden, om hem in een district, waar men tot nu toe los van hem was, te stellen. Een tweede bezwaar was voor Mr. Heemskerk de „zeer gezochte en zeer grievende wiize", waarop Keuchenius gewoon was in de Kamer den minister Heemskerk aan te vallen. En aldus vervolgt hij: „ .ik mag, met het oog op de heiligste plichten tegenover mijn vader, niets doen om de verkiezing van den heer Keuchenius in de Kamer... te bevorderen." Hij wiist er nog op, dat hij geen samenwerking tusschen de antirevolutionaire partij en het ministerie wenscht, ja, dat hij, komende nit den conservatieven hoek, met conservatieve neigingen tot de antirevolutionaire partij toegetreden, meer en meer geleerd heeft, dat aan die neigingen niet mag worden toegegeven. Voor het eerste bezwaar werd nog een beroep gedaan op de Standaard, die in de laatste maanden de houding van Keuchenius een en ander maal had afgekeurd. Besloot de kiesvereeniging anders, dan zou de secretaris ter wille van het andere bezwaar, dat voor hem onoverkomelijk was, zich op duidelijke wijze aan de verantwoordeliikheid voor deze candidatuur moeten onttrekken. Professor Fabius deelde de bezwaren niet, maar ont19
Levensgang hield zich in de vergadering van het noemen van Keuchenius' naam. Dat deed Ds. Van Schelven en Kuyper steunde deze aanbeveling, ook nog nadat Heemskerk zijn persoonlijk bezwaar genoemd had. Kuyper meende, dat bedenkingen van zoo persoonlijken aard een kiesvereeniging bij haar openbaar optreden niet beinvloeden mochten. Op het zakelijke, in beide bezwaren gelegen, schijnt niet te zijn ingegaan. De vergadering bleek echter te staan aan de zijde van haar secretaris, dezen althans ter wille te zijn. Keuchenius kreeg 7 stemmen tegen 22 op Baron Van der Borch van Verwolde. Kuyper was ontstemd; zelfs bedankte hij voor de kiesvereeniging. En hij meende dit zoo ernstig, dat hij weigerde hierop terug te komen, omdat hij alleen aan zijn losmaking van Nederland en Oranje het recht kon ontleenen of te zien van een oppositie, die hij anders plichtmatig zou moeten achten." Belangwekkende aanvulling heeft hierop E. A. Keuchenius gegeven in zijn Open Brie f, (An tirevolution.aire Staatkunde 1932, blz. 399 envigg.)1-lij publiceert drie merkwaardige brieven door Mr. Heernskerk aan zijn vader Mr. L. W. C. Keuchenius geschreven. Hier volgen ze: Amsterdam 16 October 1884. Den WelEdelgestr. Heer Mr. L. W. C. Keuchenius, te 's-Gravenhage. WelEdelgestr. Heer! Is het mij vergund U over een zaak, die U bekeild zal zijn geworden, te komen spreken? Ik wensch mij daartoe bereid te verklaren, ten eerste om alle mogelijke misverstanden daarover weg te nemen, ten tweede om daardoor bevorderlijk te zijn aan de heiligheid der zaak der anti-
20
Levensgang revolutionaire beginselen, die Gij sinds vele en ik sinds weinige jaren voorsta en in de derde plaats om U in vrede en vertrouwen uitlegging te geven van eigen drijfveer en handelwijze. Zoo mijn bezoek U gewenscht toeschijnt, ben ik bereid a.s. Zaterdag tot U te komen, des ochtends om half elf of des namiddags, en ik verzoek U beleefdelijk mij het uur, dat Gij mij kunt ontvangen, te melden. Ik laat het aan U over. Verneem ik van U, dat ook zonder dat ik overkom, geene moeilijkheden of bezwaren bestaan, zoo zal ik mij daarin ook verblijden. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Uw dw. (w.g.) Th. Heemskerk. Amsterdam 18 October 1884. Den WelEdelgestr. Heer Mr. L. W. C. Keuchenius. WelEdelgestr. Heer! Ik betuig U mijn hartelijken dank voor Uw vriendelijk schrijven van gisteren, dat ik hedenochtend ontving. Uw schrijven is zoo duidelijk, dat ik het zeker niet op een rechten prijs zou stellen, indien ik trachtte thans door een persoonlijk bezoek tot nadere uiteenzetting te komen; ik mag een bezoek, waartoe gij mij welwillend vergunning geeft, dus zeker uitstellen tot gelegener tijd, als ik daarvoor niet plotseling nit mijn werkzaamheden behoef te gaan. Ik gevoel echter behoeffe, U reeds dadelijk fe zeggen, hoeveel er in Uw schrijven is, dat volkomen weerklank vincif in mijn gemoed. GU schrijft: „Door zich bij de anti-. revolutionaire partii aan te sluiten, erkent de zoon, dat langs dien weg beter de eer zijns Gods en het heil zijns yolks kunnen bevorderd worden dan het den vader mo-
21
Levensgang gelijk bliiken zal door alleen die rigting te huldigen, welke hem eert en staande houdt". Dat is de voile waarheid, en in den diepsten grond van ons hart zijn wiJ daaromtrent eenstemmig. Zoo ik in de Tweede Kamer was, zou ik mii telkens tegenover het tegenwoordig Kabinet geplaatst zien en dit is een der twee redenen (de andere is van financieelen aard) waarom ik begrepen heb eene candidatuur voor de Tweede Kamer voor Zutfen te moeten. weigeren. Dat ik U onrecht zou doen, als ik U niet als een der eerste striiders voor de zaak des Heeren liefde toedroeg, daarvan overtuigt mij Uw schrijven op eene wiLize, die mij verkwikt en bemoedigt. En dat ik heb kunnen weigeren deel te hebben aan eene candidatuur van U voor de Tweede Kamer en gij naar aanleiding daarvan verklaart, volkomen te begrijpen, dat ik gehandeld heb uit liefde en eerbied jegens mijn wader, zonder dus eenigermate de bedoeling te hebben U onaangenaam te zijn, daarvoor ben ik dankbaar en ik hoop dit niet te vergeten. Zoo blijft er in mijn hart nog maar deze Bede, dat met handhaving van Uw heilig Antirevolutionair beginsel eenmaal tusschen U en mijn wader het ijs smelters moge, zoodat de Engelen Gods er zich in verblijden. Wilt mij gelooven met oprechte hoogachting, Uw dw. (w.g.) Th. Heemskerk. Amsterdam 12 Maart 1888. Den WelEdelgestr. Heer Mr. L. W. C. Keuchenius, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zeer geachte Heer, Ik mag, nu de eerste drukte van de dagen der verkiezing 22
Levensgang voorbij is, niet 'anger achterblijven, met U mijn blijdschap te betuigen, dat Gij in Ede gekozen zijt. De gebeurtenissen der laatste jaren zijn niet zonder invloed op mij gebleven, en ik zou niettegenstaande alles waarover wij vroeger wel eens gecorrespondeerd hebben, ware ik er toe geroepen geweest, Uw verkiezing met warmte hebben bevorderd. Zelf tot den strijd geroepen, hoop ik voorwaar niet te verflauwen in de liefde tot miin vader, ten opzichte van wien de Heer mij immers ook een roeping gegeven heeft. In den grooten strijd om het Evangelie tegen de Revolutie vordert, naar ik geleerd heb, de Heer ons geheel, en onder alles den band met de broeders ook te gevoelen, is niet zoo moeilijk. Moge ook tusschen U _en mij, in de dagen die ons te wachten staan, de eenheid des Geestes meer en meer openbaar worden en moge het ons gegeven zijn den bijstand van den Heer in den arbeid te ondervinden. Hoogachtend en met vriendelijke groeten, Uw dw. (w.g.) Th. Heemskerk. Deze echt liefelijke correspondentie, die Mr. Heemskerk eert, doet zien dat hij in Amsterdam domicilie had gekozen. Na het verlaten der Academie trok hij weer naar zijn geliefd Amsterdam, werd er advocaat, al spoedig ook 1877 kantonrechter-plaatsvervanger. Met zi.j-n zuster Marie woonde hij saam, eerst in de Tulpstraat, later aan de Leidsche gracht. Hieraan kwam een einde, toen hij op 3 November 1881 huwde met Jonkvrouwe Maria Cornelia Hart sen, dochter van een van Amsterdam's aanzienlijkste burgeren, Mr. C. Hartsen, lid van de Eerste Kamer, later Minister van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet Mackay. Drie kinderen werden nit dit innig gelukkig huwelijksleven geboren en then zijn vrouw hem 12 November
Levensgang
1.886 door den dood ontviel, trof hem het zwaarste verdriet zijns levens. Op haar graf te Hilversum staat gebeiteld de tekst, die de troost op haar ziekbed was, het woord van Psalm 121: „Ik hef mijne ooge.n op naar de bergen, vanwaar miine hulp komen zai". In die jaren van zijn huwelijk, then hij eerst aan de Leidsche gracht, later Falckstraat 4 woonde, waren zijne besognes vele en in den loop der jaren werden hem telkens nieuwe functies opgedragen. De advocatenpractijk bleef hij getrouw totdat hij minister werd uitoefenen; eerst alleen, jaren lang met Mr. Frank van Lennep. In die eerste period.e ving hij ook met de advocaten Hazelhoff en Polenaar de uitgave van den eersten commentaar op het nieuwe Wetboek van strafrecht aan. De politieke strijd ging allengs sterker besiag op hem leggen en ook bij den kerkelijken strijd dier dagen was hij meer dan belangstellend toeschouwer. In 1886 koos hij de zijde der doleerenden en in menig kerkelijk geschil dier bewogen dagen trad hij als hun raadsman op. Wat de staatkundige actie betrof, zoowel zijn particuliere aangelegenheden als de wensch van zijn .schoonvader maakien hem eerst gereserveerd oin in de actieve politiek op den voorgrond te treden.. Echter werd hij door den loop der dingen gedwongen zich al sterker aan de publieke zaak te geven. fret kamerlidmaatschap, het wethouderschap, het ministerambt het werd alles eerst afgeslagen, en toch had hij al die posten te betrekken. Ter behartiging van velerlei christelijk belang werd hij aangezocht. Antirevolutionaire Kiesvereeniging en Centraal Comite legden beslag op hem; voor lager, middelbaar en universitair onderwijs moest hij zich beschikbaar stellen; van het Gereformeerd Gymnasium en de Vrije Universiteit was hij Curator; bij het eerste Christelijk Sociaal Congres van 1891 ontmoeten wij hem onder de rap24
Levensgang porteurs. Naast zijn advocaten-praktijk had hij verschillende secretariaten en commissariaten to vervullen. Gezwegen is bij deze onvolledige opsomming van de publieke functies waartoe hij werd geroepen. Ook voor hem waren de Provinciale Staten de eerste oefenschool; in 1883 vaardigde het district Weesp hem af naar de Provinciale Staten van Noord-Holland. In den Amsterdamschen Gemeenteraad werd hij 30 rah 1889 gekozen. Ziin laatste zitting in deze periode was 21 Augustus 1895. Voor de tweede maal nam hij zitting 24 October 1900, werd wethouder 25 Mei 1901 en trail op 19 Februari 1908 af. Wat de Tweede Kamer betreft leidde hij een waar nomadenbestaan. Aan Ridderkerk viel de eer to beurt hem, na vinnigen strijd met Mr. nan Osenbruggen, in 1888 voor het eerst af to vaardigen. In 1891 viel hij bier tegen Arie Smit; bij tusschentijdsche verkiezing verving hij in 1893 Oppedijk voor Harlingen. In 1894 wordt hij in Sneek gekozen, maar dan in 1897 wordt zijn parlementaire loopbaan vier jaren afgesloten. In Sneek moet hij met een stem het onderspit delven tegen Mr. nan Gilse; bij het onderzoek van diens geloofsbrief bleken kleine onregelmatigheden bij de verkiezingen to hebben plaats gehad, die ten slotte Mr. Heernskerk den zetel roofden. Dr. Kuyper betwijfelde bij de debatten in de Tweede Kamer „of de heer van Gilse het aangenaam zal vinden dat hij zijn zetel aan een slecht potlood dankt". De tegenslag blijft hem dat jaar achtervolgen. Bij de naverkiezing in Amsterdam VI, noodig door het minister worden van Mr. de Beaufort, krijgt hij evenveel stemmen als zijn tegencandidaat Mr. (len Tex en als oudste in jaren is deze verkozen. In 1901 neemt Amsterdam VII hem op en klopt hij Heldt, maar dan is in 1905 ook daar zijn rijk ten einde, en 25
Levensgang vaardigt no het bedanken van oon ',Oben Sels Sliedrecht hem af, tot hij in 1908 minister werd. In Amsterdam aan de Weteringschans had hij gedurende dit drukke werkleven zijn domicilie. Opnieuw was hij in het huwelijk getreden. In de zomermaanden 1890 vertoefde hij met zijn kinderen te Miinster am Stein. Daar dicht bij, te Kreuznach, logeerden then de dames Don Zaremba, de moeder met twee dochters. Met de jongste dochter Lydia von Zaremba, trad Mr. Heemskerk te St. Petersburg 2/14 januari 1891 in den echt, waaruit drie kinderen werden geboren, van welke een meisje zeer jong stierf. De vader van Mevrouw Heemskerk behoorde tot een zeer oud adellijk Poolsch, gedeeltelijk gerussificeerd geslacht. Hij was een geloovig Lutheraan, een bekend musicus en directeur van het Keizerlijk Conservatorium te St. Petersburg. Van e'en ambt door Mr. Heemskerk vervuld werd tot hiertoe gezwegen: zijn ministerschap. Al bij de kabinetsformatie in 1901 was hem door Dr. Kuy per eene portefeuille aangeboden, maar persoonlijke omstandigheden maakten het hem then onmogelijk die te aanvaarden. Anders werd het bij de minister-crisis in 1907. De rechterzijde, de antirevolutionaire fractie mocht de verwaarloozing van het defensiebeleid niet met haar stem dekken. Zaterdag 21 December 1907 werd de begrooting van den Minister van Oorlog van Ra,ppard verworpen en het ministerie de Meester, het kabinet van „kraakporcelein", van den „revolutie-bouw" vond daarin aanleiding zijn ontslag in te dienen. Heemskerk had bij die oppositie de leidende rol, werd na allerlei strubbelingen met kabinetsformatie belast en het slot was dat in de Staatscourant van 12 Februari 1908 zijn ministerie vermeld stond, waarin hij zelf het departemen.t van Binnenlandsche Zaken te beheeren kreeg. Naar den opzet van dit geschrift, wordt over de wijze, waarop de verschillende functies, ook het ministerambt,
26
Levensgang werden vervuld, gehandeld in de volgende hoofdstukken. Hier, waar een feitelijk relaas wordt gegeven, mag niet ontbreken de herinnering aan deze pijnlijke episode in zijn levee. De voorstelling is gewekt, dat Heemskerk he kabinet De Meester heeft omvergeworpen uit polifieke berekening, opdat hij zelf met voorbijgaan van anderen zou worden geroepen tot oplossing van de ministerieele crisis. Die voorstelling leefde ook bij enkele antirevolutionairen, ook bij Dr. Kuyper, die onder meer in zijn Starrentritsen aan dezen gedachtengang uiting gaf. Diep heeft deze voorstelling Mr. Heemskerk gegriefd en in zijn geschrift Een w oord over de genu mmerde driestarren van Dr. Kuyper (Rotterdam, 1913) heeft hij zich tegen die aantijging afdoende verdedigd. Het boekje is een juweel van een verweerschrift; met vernietigende logica wordt aan die hem onteerende verdenking elke steun ontnomen. Hoewel op iedere bladzijde de verontwaardiging doorflitst wordt toch in volkomen zelfbeheersching eene waardige apologie gegeven. Tegen alle verwachting in stemden alle RoomschKatholieken tegen de oorlogsbegrooting van Minister an Rappard, tegen alle verwachting in onthielden ook vier vrijzinnig-democraten daaraan hue stem, tegen alle verwachting in werd de Oorlogsbegrooting verworpen en diende het Kabinet zijn ontslag in. Dwars tegen zijn persoonlijke belangen en wenschen in, was Mr. Heemskerk then genoodzaakt over zijn persoonlijke bezwaren heen te stappen, en het bewind te aanvaarden. Toen kwam die aanval en nu laten wij zoo sober mogelijk enkele aanhalingen uit zijn geschrift volgen: „De aanval heeft een kwetsend karakter; hij geeft mij althans het recht mij gekwetst te betoonen; hij verscherpt aanmerkelijk het persoonlijk verschil dat er tusschen Dr. Kuyper en mij bestaat". „De bejegening die ik van Dr. Kuyper
27
Levensgang in dien tiid ondervond, was onaangenaam, en beeft mij veel moeilijkheid bezorgd. Ik wenschte he daarheen te mogen leiden, dat in plaats van mij, Dr. Kuyper met de Kabinetsformatie werd belast en hij die op zich zou nemen; en weinig heeft het gescheeld, of ik had verklaard, de opdracht niet te kunnen aanvaarden. Ik heb die opdracht eerst aanvaard, toen het bleek dal zij moest aanvaard worden door m ij, zou de rechterzijde niet haar rechfmatigen invloed op den gang van 's lands zaken prijs geven. Op aandrang van al de vrienden, die in die dagen met mij samenwerkten, heb ik mij ten slotte gegeven". „En als nu Dr. Kuyper bespeurt, dat er tusschen hem en mij eene verwijdering is ontstaan, clan heeft hij geen recht om te klagen, en te spreken van 'lets, dat den schijn nadert van een complot, hij heeft de verwijdering gemaakt, door iemand., die, welke ook zijne fouten mogen zij-n, juist niet complotteert, en juist van intrigues om listig een doel te bereiken of zich zelf op te dringen een afkeer heeft, op zulk eene ongerijmde wijze te beoordeelen, en hem te beschouwen en voor te stellen als een intrigant. Natuurlijk wordt de betrokken persoon daardoor afgestooten." Dif zijn de slot woorden van zijn geschrift: „Ik sta Dr. Kuyper niet in den weg. En al hebben de driestarren ergernis bij mij gewekt, ik koesier geen wrok. Wetende, dat voor ons alien, ook voor mij, vergeving het leven is, ben ik tot vergeving bereid. Volhardt hij in zijn onrecht, dan hoop ik hem geen bitter woord toe te voegen". Groot onrecht inderdaad hebben onderscheidenen Mr. Heemskerk om het gebeurde in 1907 aangedaan. Dr. Kuyper heeft bij dat onrecht nief volhard. Donderdag 20 juli 1922, ter gelegenheid van de -viering van Heemskerk's zeventigsten verjaardag sprak oud-minister Idenburg deze woorden: „Het is bekend, dat Tjw optreden bij de oorlogsbegrooting in 1907 en de daarop volgende vorming van Uw kabinet aanleiding heeft gegeven tot misverstand en kritiek. Niet alleen van de zijde van Uwe politieke 28
Levensgang tegenstanders, maar ook, en misschien meer, van de zijde Uwer politieke vrienden. Met name door Dr. Kuyper werd U verweten, dat Gi.j gehandeld hadt, niet zoozeer in het belang der defensie, als wel uit zucht om he zittend kabinet te doen vallen, en zelf de plaats daarvan in te nemen. hebt dit steeds ten sterkste ontkend in woord en in geschrift, en natuurlijk is nimmer de juistheid der beschuldiging aangetoond. Dr. Kuyper was echter vele jaren van haar juistheid overtuigd; hij keurde he in 1907 gebeurde sterk a; he jaar 1909 had z.i. moeten zijn afgewacht; dan zouden de verkiezingen wel een meerderheid aan de rechterzijde hebben geschonken; dan zou. de ontwikkeling der zaken natuurlijk eii ongedwongen zijn geweest. 1k ben verzekerd, dat in dit oordeel van Dr. Kuyper behalve algemeene politieke redenen ook persoonlijke krachtig hebben medegesproken. Hij heeft beseft, dat Uw optreden hem den weg afsneed. Hij had tot dat oogenblik de illusie, dat hij nog eens de gelegenheid zou ontvangen om, door aan de Nederlandsche arbeiders goede verzekeringswetten te schenken, Christelijke wrack te nemen over den smaad, die hem had voorgesteld als de wurger van de arbeiders; hij had de illusie om ons nog te kunnen zegenen met eene goede onderwijs-wetgeving en zoo te kunnen toonen, dat zijn politiek in den goeden zin van het woord werkelijk nationaal was en het heil van ons gansche yolk zocht. Die illusie werd in het begin van 1908 gebroken, en dit deed hem veel Teed. Hem, die gewoonlijk ver vooruitzag, viel het wet zeer moeilijk te gelooven, dat deze gang van zaken niet bedoeld en voorbereid was. Zielkundig is aldus de zekere bitterheid, die hij tegenover U gevoelde, verklaarbaar; ik zou hierbij echter niet zoo betrekkelijk lang hebben stilgestaan, indien dit mijn laatste woord over deze wrijving moest zijn. Gij weet, dat ik van haar uitwendige en inwendige geschiedenis geheel op de hoogte ben; en daarom verheugt het miJ te kunnen uitspreken, dat Dr.
29
Levensgang Kuyper ongeveer een jaar voor ziin heengaan mij verklaarde then niet slechts te aanvaarden, maar ook te ge"Doyen, dat Gij in 1907 niet werd gedreven door het verlangen om het Kabinet de Meester te doen vallen of eenig hoog politiek spel te spelen, doch door Uw inzicht in het defensiebelang." In 1913, then het zittend Kabinet in den uitslag der -verkiezingen reden vond af te treden, is Heemskerk in retraite gegaan. Tot 1918 heat hij in den Raad van State zitting gehad en daar, niet het minst bij de „geschilletjes van bestuur", verdienstelijk werk verricht. Aan den aandrang in 1913 op antirevolutionaire Kamerleden geoefend om een zetel voor Heemskerk vrij te maken werd geen gevolg gegeven. In een brief, dien hij 14 September 1913 aan schrijver dezes richtte, staat: „Nu mijne benoeming tot lid in den Raad van State is openbaar geworden en tot een entrefilet in de Stan.daard heeft ‘tianleiding gegeven, wil ik U even het volgende zeggen: De voorstellin.g, die het Arnhemsch Dagblad, volkomen te goeder trouw, zich maakt, alsof ik niet lid der Kamer de worden, is onjuist. Ook ik ben van meening, dat de ,Club onder eene parlementaire leiding behoort te staan, die bij de tegenwoordige samenstelling zal ontbreken, en wan.neer mij een zetel aangeboden was voor een geschikt district, zou ik het hebben aanvaard. Nu dit alles niet geschied is, acht ik het beter, dat ik lid van den Raad van State ben dan zonder betrekking, en buiten contact met regeeringszaken. Ik kan thans afwachten of ik te eeniger ti.id tot meer actief optreden geroepen word of niet". Hij werd geroepen: 9 September 1918 werd hij Minister van justitie in het Kabinet Ruys de Beerenbrouck. Toen hij na zeven jaren vruchtbaar justitieel beleid in 1925 aftrad als minister en datzelfde jaar wederom lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd, gaf hij in dien nieuwen parlementairen staat tot aan zijn dood toe blijk
30
Levensgang van een vitaliteit en bekwaamheid, die algemeene bewondering afdwong. Onderscheidene malen is hij om zijn verdiensten gehuldigd. Hooge buitenlandsche onderscheidingen zijn hem te beurt gevallen; de Nederlandsche Regeering eerde hem met het Commandeurschap van de Nederlandsche Leeuw, ook werd hij op 27 Augustus 1926 tot Minister van Staat benoemd. Op zijn zeventigsten ver jaardag werd hem door vrienden en vereerders in de Twee Steden te Den Haag een hartelijk eerbetoon gebracht. Voorbereidingen waren getroffen om hem op zijn tachtigsten verjaardag wederom te huldigen. God had het anders beschikt; Zondag 12 Juni 1932 stierf hij in het Diaconessenhuis te Utrecht na een kort God-verheerlijkend lijden en den daaropvolgenden Donderdag werd hij op de Algemeene Begraafplaats te s-Gravenhage begraven. '
31
HOOFDSTUK IT KAMERLID EN MINISTER Heemskerk was een geboren parlementarier; in het parlementaire leven voelde hij zich thuis. Al spoedig na zijn intrede in de Tweede Kamer hield hij zijn maiden-speech en wel op 12 Juli 1888 (H a n. delingen 1888, blz. 50), then hij in eene korte redevoering laakte de han.delwijze van sommige provinciale besturen die de opname van krankzinnigen in particuliere gestichten bemoeilijkten. Den dag daarop werd hij door de Kamer benoemd tot lid van de Commissie van Rapporteurs over het voorstel Dornela, Nieumenhuis in zake de gedwongen winkelnering. Zouden wij, zoo voortgaande, alle parlementaire acta en facia, waarbij Heemskerk betrokken is, in orde verhalen, dikke folianten zouden worden gevuld. Niet meer dan een karakteristiek echter kunnen wij geven, waarbij dan met name de gedragingen van den Minister worden belicht. Als staatsman was Heemskerk groot. Als staatsman, die ook Evangeliebelijder was. Daar is eenheid in alle phasen van zijn parlementaire loopbadn, eenheid tusschen den minister en het kamerlid Heemskerk; eenheid en wat betreft den vorm van optreden en met betrekking tot de beginselen, waardoor het wordt geleid. Zijn eerste woord in de Staten-Generaal was een woord voor de vriiheid der burgeren, voor de vrijheid om de kranken te doen opnemen in de gestichten hunner keus. Zijn laatste woord was een hartstochtelijk pleidooi voor de be scherming der geloofsvrijheid, ook van hen die gelooven. 32
Kamerlid en Minister De Overheid moest volgens hem bescherming verleenen niet alleen tegen feitelijke aanranding maar ook tegen pogingen om een geestelijke atmosfeer te kweeken, waarin op het geloof wordt gesmaald, waarin op God, Christus en den Heiligen Geest krenkend wordt afgegeven. Tusschen den 12en Juli 1888 en Bien gedenkwaardigen 27en Mei 1932 ligt een vier en veertig jarige parlementaire periode, wier ontwikkeling niet is te verhalen zonder telkens naar Heemskerk terug te grijpen. Bij de groote momenten in den moeizamen schoolstrijd, die de vrijheid van onderwijs verzekerde, is hij geharnast strijder. Als in den positie-oorlog in het Westen moest om iederen voet vrijheidsgrond worden geworsteld. Heemskerk was van of het verleenen van de „sobere noodpenning" door Mackay tot de finantieele gelijkstelling van de Visser op zijn parlementaire post. Den strijd om het kiesrecht heeft hij in het parlement actief meegestreden. Al had hij tegen de strijdwijze van Dr. Kuyper enkele bezwaren, al laakte hij openlijk in de Tweede Kamer de terminologie van „sturen in democratische richting", wat het wezen der zaak betreft stelde hij zich in 1894 met volle overtuiging aan zijn zijde. De zaak van de landsverdediging legde vooral in de booze dagen na den val van het ministerie Kuyper beslag op hem. In den „nacht van Staal" is hij hoofdfiguur, in den kamp tegen de verwaarloozing van 's lands defensie geeft hij Been kwartier. Als het gaat om de behandeling van meer specifiek juridische onderwerpen is de jurist Heemskerk in zijn kracht en op gewichtige stukken van de rijkswetgeving, deze materie rakend, heeft hij zijn stempel gezet. Geen woord te veel werd dan ook gezegd in het treffend schoone getuigenis, door den Voorzitter der Tweede Kamer in de zitting van 14 Juni 1932 (H andelingen 1931/ 1932, blz. 2809 en vlgg.) afgelegd, toen hij sprak: 3
Mr. Th. Heemskerk
33
Kamerlid en Minister Geachte Medeleden! De dood heeft een der onzen weggenomen. Maar clat niet alleen. Met hem is een stuk leven der Kamer heengegaan. De Kamer zonder Heemskerk. Heemskerk, die in haar een groot deel zijner levensbevrediging heeft gevonden, waartegenover hij aan haar van zijn edele en rijke persoonlijkheid in overvloed heeft gegeven.. Hij was vol zonnigheid; warmte en blijheid hingen om hem heen, en werkten weldadig op zijn medeleden. Heemskerk heeft altijd en onvermoeid gestaan midden in den drukken en woeligen parlementairen arbeid. Waren er gewichtige onderwerpen aan de orde, men zag hem op het spreekgestoelte. En, om een recent voorbeeld te noemen, de commissoriale voorbereiding der behandeling van de jongste Contingenteeringswetten is voor hem, fijnzinnig jurist en Staatsrechtkenner, nog een waar genot geweest. Als voorzitter van de Commissie voor Privaat- en Strafrecht was in de latere jaren aan hem de bekwaam gevoerde leiding der juridische wetgeving toevertrouwd. Hij was een strijdbare natuur. In dien strijd zijn de moeilijkheden en teleurstellingen, die de politiek nu een.maal biedt, ook hem niet voorbijgegaan. Zijn wapens waren: kunde en doorzicht, scherpte, geest en vonkend vernuft, welsprekendheid en slagvaardigheid, niet het minst ook eerlijkheid en trouw. Maar al die gaven werden slechts aangewend ten dienste van een hooger doel, dat hem heilig was. Zijn diep gewortelde godsdienstige overtuiging, en zijn. daarmede samenhangende levensernst vormden zijn eigenlijke wezen. Hij behoefde dan ook niet in formulen te getuigen, omdat zijn persoon een voortdurend getuigenis was. Zoo was hij
34
Kamerlid en Minister aantrekkelijk en boeiend, maar tevens door wien ook geeerbiedigd. Sinds de geboorte van mr. J. Heemskerk Azn. zijn ongeveer honderd veertien jaren verloopen. In het leven van vader en zoon, beiden Staatsman van beteekenis, heeft zich een belangrijk stuk van onze Nederlandsche politieke historie afgespeeld. De zoon, die zoowel over een fijne opmerkingsgave als over een ijzersterk geheugen beschikte, was dan ook door den omgang met zijn vader en diens tijdgenooten nauw vertrouwd geraakt met de politieke gebeurtenissen van het tijdvak aan zijn eigen politiek optreden voorafgaande. Zoo leefde in hem, die zich Thorbecke uit eigen aanschouwing nog goed wist te herinneren, als het ware een eeuw staatkundige geschiedenis en traditie. Levendig stond hem de gansche uitwendige en inwendige ontwikkeling van he Nederlandsch Staatsbestel van Bien langen tijd voor den geest. HU kende de personen die daarin een rol hebben gespeeld, de grooten en de minder grooten, in hun sterkte en in hun zwakheid. Maar die veel omvattende en kleurige kennis strekte voor hem in den grond der zaak slechts om daaruit levenswijsheid, telkens nieuwe levenswijsheid te putten. En het was zeer duidelijk, dat de behoefte, die hij gevoelde om anderen in die kennis te doen deelen, werd ingegeven door bedoelingen van het zuiverste gehalte: in de gemakkelijke en opgewekte vormen, die hem eigen waren, Wilde hij ook zijn tijdgenooten de lessen uit het verleden tot leering en waarschuwing laten strekken. Zoo was het persoonlijk verkeer met hem niet alleen vol uiterloijke bekoring, maar ook opheffend en leerzaam. Op haast ieder terrein van het publieke leven hebben de talenten van Heemskerk geschitterd. In gemeente en provincie, als wetgever en publicist, als volksvertegenwoordiger en raadsman der Kroon. Wie zijn werkdadigheid op internationaal gebied heeft 35
Kamerlid en Minister gadegeslagen weet, dat hij behoorde tot de Europeesche figuren. Terwij1 hii nog zoo krachtig en onverwoestbaar leek, is aan zijn aardsch bestaan een onverwacht en plotseling einde gekomen. De fractie der antirevolutionairen, voor de verwezenlijking van wier beginselen hij moedig en onverschrokken heeft gestreden, heeft een kostbaar goed verloren. In hem is van de Kamer een stuk van haar leven en van haar luister heengegaan.. Moge zijn ziel zijn gekomen tot a.anschouwing van Hem_, in Wien hij de vaste richtsnoeren voor ziin welbesteed leven had gevonden." „Vol zonnigheid was hij" — zeide de president Mr. Dan Schaik terecht. Velen hebben op die zonnigheid te veel getuurd en zich daardoor een valsch beeld van Mr. Heernskerk geschapen. Talrijk zijn de anecdotes, aan Heemskerk's naam verbonden. De heer D. Hans heeft in een zijner onderhoudende Parlementsfilmen, in De Vrijheid (no. 566) een aantal dezer Heemskerkiana bijeen vergaderd. „Hij was Minister van Binnenlandsche Laken en men vroeg hem subsidie voor bepaalde zaken. „Mijnheer de Voorzitter", zei de Minister in zijn antwoord, „wat is het subsidiestelsel? Ik wandelde eens met mijn kinderen buiten en we gingen in een boerderij zitten om wat te gebruiken. Een van mijn kinderen brak een stukje koek in kruimels en gaf dat aan een paar kippen, die dicht bij ons liepen. Maar direct kwamen van alle kanten tientallen kippen aanstormen. Dat is het subsidiestelsel, Mijnheer de Voorzitter." Als Minister van Binnenlandsche Zaken was hij eens ad interim Minister van Justitie. Er was een zaak bij de Regeering aanhangig, die beide departementen aanging. Op
36
Kamerlid en Minister de Witte informeerde een Kamerlid, hoe het er mee stond. — „0", zei Heemskerk, „ik heb juist als Minister van Binn.enlandsche Zaken vanmorgen een brief op pooten gestuurd naar den Minister van Justitie, want ik vind, dat die de zaak wel wat lang onder zich houdt." Wij kenneli toch allen vele van zijn gevieugelde woorden en van zijn. grappen? — „Die zaak bestaat slechts in de geachte verbeelding van den geachten afgevaardigde". — „Als het een stelsel is, Mijnheer de Voorzitter, dan is het een stelsel van stel selmatige stelselloosheid". — „De heer ter Hall ziet niet veel verschil tusschen Kunst en amusement. Ik wel. Zijn rede b.v. was een amusement, maar een kunst was ze niet". — „Men zegt, dat de heer Talma in mijn kabinet e venmin thuis behoort als een varken in een synagoge. Maar een varken is immers nergens veiliger dan in 'n synagoge?" — „Och, als ik zie hoe slecht geesteliike arbeid in ons vaderland wordt betaald, dan denk ik: was ik maar in den delicatessenhandel gegaan!" — De hand leggend op een stapel ingebonden H a n d e 1 i n g e n op de regeeringstafel: „De welsprekendheid der Kamer, Mijnheer de Voorzitter, spreekt boekdeelen!" Deze „bons mots" zouden met verschillende andere zijn aan to vullen. Herhaaldelijk verrassen bij het doorlezen van zijn parlementaire redevoeringen de aardige tafereelties, vol glunderen humor. Wij noemen er twee nit de vele, welke ons troffen. Het eene dateert nit den tijd then hij nog ,Jong kamerlid was. Bij de behandeling van de Kieswet Tak trok Mackay een amendement in, dat de wet in gevaar zou brengen. De heer van Karnebeek beweerde, met zinspeling op den voornaam. van Dr. Kuyper, dat op die wijze de heeren Mackay en Tak „in Abraham's schoot" zouden terecht komen. Mr. Heemskerk diende daarop van dit antwoord: „Tot mijn genoegen heb ik hedenmorgen ook van den geachten afgevaardigde uit Rotterdam, den heer van Kar-
-
37
Kamerlid en Minister nebeek, vernomen, dat zijns inziens de schrijfproef behoort te vervallen. Die geachte spreker vond zelfs het vooruitzicht van dien val zOO aangenaam, dat hij zich voorstelde, den Minister Tak en den heer Mackay te zamen te recht te zien komen in Abraham's schoot. Die uitkomst schijnt ook den heer van Karnebeek zelf en velen, die eenstemmig met hem denken, zeer aan te lokken, want niet voor de eerste maal is van die zijde de schrijfproef afgekeurd. Maar is het wellicht nog teederder bedoeld? Immers draagt niet de heer van Karnebeek zelf den schoonen naam van Abraham? Is het dan eigenlijk een uitnoodiging aan de heeren Tak en Mackay, om in den schoot van dien geachten spreker elkaar teeder te omhelzen en aldus aan den strijd, die ons bezig houdt, een einde te maken?" Een typisch Heemskerkiaansch genre-stukje is ook te vinden in zijn groote ministerieele begrootingsrede van 13 December 1912. De Minister was geducht op dreef. In deze rede kreeg de heer Roodhuyzen, die beweerd had, dat T alma evenmin in het Ministerie Heemskerk thuis behoorde als een geheelonthouder in een likeurstokerij en een varken in de synagoge het bekende bescheid: „Wie het varken ook moge verslinden, in de synagoge is het daarvoor veilig. Zoo de heer Talma bij ons". Tijdens het uitspreken nu van deze rede speelde zich ook dit incidentie af, dat letterlijk nit de Ha ndelingen wordt overgenomen. Minister Heemskerk gebruikte de Latiinsche uitspraak: „Iliacos infra muros peccatur et extra". Dan lezen wij (H andelingen 1912/1913, blz. 1304): „De heer Schaper: Spreek toch niet altijd Latijn in een Hollandsch pariement. Minister Heemskerk: De Latijnen en Grieken zeiden de dingen soms zoo schilderachtig. De heer Schaper: U kunt dat in het Nederlandsch aardig genoeg zeggen. Minister Heemskerk: Het beteekent dat er gezondigd wordt binnen en buiten de muren van Troje. 38
Kamerlid en Minister De heer Schaper: Ik heb altijd het gevoel dat ik er tusschen genomen word. Minister Heemskerk: Dat zou den geachten afgevaardigde uit Appingedam niet hinderen. Hij kan er wel tegen en het zou gezond voor hem zijn". Zoo werd de „vis comica" niet versmaad, maar groot is de onkunde van hem die meent dat Heemskerk als parlementarier daarin zijn kracht zocht. Zijn humor bleef van hoog gehalte, deed hem — in weerwil van alle joligheid — toch blijven de man, die van het begin tot het einde was „le grand seigneur", naar de teekenende uitdrukking van den hoefijzercorrespondent van het H a n d e 1 s b 1 a d. Zijn humor schaadde niet zijn waardigheid. Zijn humor verdrong niet zijn levensernst, maar was hulpmiddel voor de serieuse vervulling van zijn politieke roeping. Werkzaam zijn in die roeping was voor hem een zaak des geloofs. Ook in dit opzicht bestaat geen verschil tusschen het begin en het einde van zijn parlementaire loopbaan. Van het jonge kamerlid gaf Frans Netscher in U i t o n s parlement (blz. 273) indertijd deze schets van de staatkundige „farizeers", die in al Naar hoop toch Heemskerk eert: „Heemskerk heeft een dweeperskop: een geampateerdheid van trekken, vastgezet in een uitwendige bidding, als lange tijden tusschen de witte muren van een cel boete doende stil en kalm, gewoon aan langdurige zelfbeschouwingen en inwendige overdenkingen. Het is een hoofd van een fijne blondheid van haren en vleesch, bestreept met een vlasblond snorretie, en waar de haren weelderig en slap, als franje, over neerhangen, met altijd een vlok, die hem in de oogen wil vallen en door een handbeweging wordt weggestreken. De trekken zijn geeveilleerd en beloven zijn uiterlijk lang jeugdig to doers blijven, en zijn lichaam, vierkant en aangevuld door de kleeren, is zwak en lenig, men zou zeg-
39
Kamerlid en Minister gen verweekt door de inademing van een muffe en vochtige kerklucht. Hij behoort, met zijn vrienden Fabius, Keuchenius, Lohman en Seret, tot een gilde van godsdienstige fanatisten, wier handelingen, door tegenstand geprikkeld, 's lands gevaarlijk kunnen worden; in hun bekrompen dweepzucht zouden zij in hunne doldriftige geborneerdheid liever hun Vaderland te zwaard en te vuur verwoesten, dan ook maar een vingerbreed af te wijken van hun starhoofdige dweeperij. Zij trachten te overtuigen door piinbank, brandstapel, door geschreeuw en domme koppigheid, door onverdraagzaamheid en vulgarisatie van een ideaal. Ze zijn gevaarlijk voor hun medemenschen en moesten van de politiek kunnen worden afgesneden als ettergezwellen van een ziek lichaam”. Aldus werd zijn geloofs-ernst bij den aanvang van ziin parlementaire loopbaan door den tegenstander aangeklaagd. Hoe deze hem tot het eind toe bezielde, bleek uit zijn zwanenzang in het parlement, toen hij zijn ontroerend en indrukwekkend woord bij het zoogenaamde godslasteringsontwerp sprak. Die ernst blonk ook door, toen hij als minister tot opbouwenden arbeid geroepen werd. Aan hetgeen Heemskerk in die perioden van 1908 tot 1913 en van 1918 tot 1925 heeft tot stand gebracht, worth thans meer bijzondere aandacht geschonken.
Dinsdag 10 Maart 1908 deed het Kabinet Heemskerk in de Tweede Kamer onder groote belangstelling zijn intrede. De uiterst sober gestelde regeeringsverklaring werd door Minister Heemskerk aldus aangevangen: „Wij hebben ons verplicht geacht de roeping te aanvaarden om het bewind te voeren, en wel overeenkomstig de beginselen levend in 40
Kamerlid en Minister de partijen der rechterzijde. Wij oordeelden ons aan die taak niet te mogen onttrekken, nu de mogelijkheid der formatie van een nien.w Kabinet, steunende op eene gecon-
cenireerde linkerziide, niet kon worden aangenomen. Het Kabinet wil trachten door de toepassing zijner beginselen zooveel mogelijk bevrediging te schenken. Waar principieele -tegenstellingen zich voordoen, zal het die niet mogen ontwijken, dock het oordeelt de mogelijkheid te moeten aannemen, dat omtrent verschillende onderwerpen, die rijp ziin voor behandeling of die aanhangig moeten worden gemaakt, zonder verzaking van beginselen, ook in deze Kamer voldoende overeenstemming kan worden verkregen". Bid het mon.deling debat, naar aanleiding van deze verklaring volgende, werd nog nader door den kabinetsformateur opgemerkt dat hij „sleek-is de drager wilde ziin van de beginselen in de partijen der rechterzijde levende en eenmaal belichaamd in Kuyper, Lohman en Schaepman." Het eerste ministerieel debat werd al aanstonds in typisch Heemskerkiaanschen toon ingezet, toen tegenover Mr. Goeman Borgesius, die herinnerde aan hetgeen hem als kabinetsformateur wedervoer, onder uithundig gelach der Kamer door Mr. Heemskerk werd opgemerkt, dat ook naar zijn meening „kabinetsformateurs met zachtheid moeten worden beoordeeld". Als een r echtsch kabinet, dat de oude lijn der ministerien Mackay en Kuy per wilde voortzetten, diende Minister Heemskerk het kabinet aan en onverbiddelijk werd
afgewezen elke poging om dat karakter te verdoezelen. Toen de oud-minister Staal een paar weken later in de zitting der Eerste Kamer van 21 Maart zich de opmerking veroorloofde, dat Nederland thans stond onder een „schuinsrechtsch" bewind, wees Mr. Heemskerk die kwalificatie als een beschimping af. Een „rechtsch" kabinet
zonder meer, dat naar den eisch yan de christelijke begin41
Kamerlid en Minister selen zijn beleid Wilde richten, was het opgetreden Kabinet. Welbewuste taktiek was het van onderscheidenen om het kabinet van die principieele basis los te maken en met name eene tegenstelling tusschen het ministerie Kuyper en het Kabinet Heemskerk te scheppen. Slag op slag wend het in den beginne verkondigd, dat het ministerie in zijn saamstelling en karakter een verloochening was van het beginsel, dat de actie der rechterzijde leidde. De K 61 n s c h e Zeitung bracht tot over de grenzen het bericht dat aan de antithese de nek was omgedraaid. „Vast staat in elk geval" — zoo schreef dit blad „dat van een chrisfelijk kabinet in den zin van Dr. Kuyper en zijn aanhangers Been sprake kan zijn: „De antithese heeft uitgediend". De teekenaar van den Spectator, het tijdschrift, welks vroeger zoo roemrijk bestaan in 1908 eindigde, trachtte aan eigen begrafenis meerderen luister bij te zetten en zich onrechtmatig in hoogere klasse te plaatsen, door naast den steen, die met de woorden: „Hier lig ik", eigen verscheiden aankondigde, ook te plaatsen een monument met het opschrift: „En hier ligt de antithese". Het Volk dichtte destijcis zelfs het rouwlied „Als door Den Haag een lijkstoet rijdt, Met Heemskerk aan den kop Met Talma die de paarden leidt, Met heel „Rechts" achterop, Als Kuyper snottert van verdriet En priesters missen lezen, Dan gaat daar d'antithese, Piet, Dan gaat daar d'antithese!" Het vrijzinnig-democratisch blad Land en Volk verbreidde in die dagen het bericht, dat door den kabinets-
42
Kamerlid en Minister formateur zeker geheimzinnig bondgenootschap met de oud-liberalen was aangegaan. Typeerend voor het anti-Kuyperiaansch cachet dat men het ministerie wilde opdringen was ond.er meer de redevoering van het kamerlid Schaper bij de beraadslagingen over de regeeringsverklaring in de zitting van Woensdag 11 Maart 1908: „We gaan een vroolijke parlementaire penode tegemoet” — zoo werd zijn redevoering verkort weergegeven — „zoodra men den premier ziet, krijgt men een verzoeningsgezinden indruk. Het Kabinet maakte gisteren zijn joyeuse entree, niet zoo deftig als het kabinet Kuyper, waarbij de leden achter elkaar door het klapdeurtje binnenkwamen, net als op een paardententoonstelling, maar met edelen zwier als christelijke jongelingen. Dan rekent spreker af met de Ministers van Oorlog en Marine. De heer Wentholt heeft nog minder beginsel dan zijn voorganger Cohen Stuart. HU is een man zonder roer en kompas. Wat den Minister van Buitenlandsche Zaken betreft, zal hij eens vertellen wat zijn vriend Troelstra hem vertelde omirent de christelijkheid des heeren van Swinderen". Toen interrumpeerde met verbolgen stem, die boven alles uitklonk, Mr. de Savornin Lohman: „Het is een schande het particuliere leven in debat te brengen". Aan deze uitspraken herinneren wij, omdat zij zoo duidelijk illustreeren het pogen om Minister Heernskerk in tegenspraak te brengen met Dr. Kuyper en de antirevolutionaire partij. Minister Heemskerk verzuimde niet daartegenover het principieel rechtsch karakter van het kabinet te verdedigen en stelde er een eer in den band met de partijen der rechterzijde aan te halen. In het parlementair debat moest dan ook Mr. Tydeman erkennen dat een principieel zuiver rechtsch kabinet was opgetreden. En naar aanleiding van zekere aanmoediging uit den liberalen hoek in de Eerste Kamer merkte de schrijver van de parlementaire 43
Kamerlid en Minister kroniek van de G i d s (Maart 1909) op: „Het moet niet aangenaam geweest ziin voor den goedmoedigen prediker van het „ga zoo voort, mijn zoon" ten antwoord te krijgen: „ik heb z•545 niet voort te gaan, want het is nooit mijn bedoeling geweest zelfs maar te beginner zooals gij het gaarne had. In de liefde en in de politiek moet men nu eenmaal voorzichtig zifn met het doer van declaraties". Ontkend kan echter niet worden dat dit pogen om Mr. Heemskerk en zijn kabinet principieel te diskwalificeeren op sommige geestverwanten indruk maakte. Booze, ontevreden stemmen werden in enkele organen der antirevolutionaire pers gehoord, die Het C e n t r u m in zijn nummer van 27 April 1908 aanleiding gaf tot het plaatsen der opmerking: „Laat men ter rechterzijde dan ook geen tegenstellingen maker in e i g e n kring. De rechterzij heeft daarvoor te geduchte tegenstanders — en ook afgezien hiervan — een te groote en te principieele taak te vervullen. Men moet dan ook niet, als gold het een werkelijke lens, de vraag gaan stellen: Heemskerk o f Kuyper? „Heemskerk e n Kuyper" is een combinatie, die zin heeft. „Heemskerk o f Kuyper?" is een tegenstelling, die slechts verwarring kan stichten en strijdmateriaal leveren aan den tegenstander". Waardig was naar aanleiding van deze pijnlijke wrijvingen in antirevolutionairen kring het woord, dat D e Z e e u w schreef in haar nummer van begin Mei 1908: „Niet in de eerste plaats wie op den voorgrond treedt, wie nu of in 1909 hoofd van het Ministerie is of ziin zal is de vraag, maar wel dit, of het woord der rechterzijde wordt gesproken en daden worden gedaan in haar geest. Wel dit, of het instinct van den daglooner en van den staatsman gevoelt dat er geestverwantschap bestaat, duidelijke zielsverwantschap, bij de groote levensvragen, tusschen ors en hen. Meer niet. Niet of dit of dat ontwerp voldoet aan onze persoon44
Kamerlid en Minister ook niet of deze of gene lijke inzichten en wenschen onzer voormannen te veel vooruitgeschoven of te veel achteruitgezet wordt. Dat mogen we persoonlijk toejuichen of het mag ons persoonlijk leed doen, voor het leven der partij heeft het geen waarde. Personen gaan voorbij, maar Gods schepping op allerlei terrein blijft. Daarom zullen wij ons voorloopig in een personen-strijd onzer pers niet mengen". Schitterend heeft het ministerie Heemskerk zich gewroken tegenover allerlei min gunstige veronderstellingen. Veel en voortreffelijk werk is verricht. Wij denken aan de Zedeloosheidwet van Minister Regout, die zich krachfig keerde tegen den vuilhandel, vruchtafdrijving en allerhande brutale uitspattingen, die ons volksleven vergiftigen. Voor wien er nog aan mocht twijfelen, was de toon van hoogen ernst, waarmee de roomsch-katholieke minister dit teere onderwerp behandelde, een bewijs, hoe de overtuiging, dat niet slechts de ziel, maar ook het lichaam een tempel des Heiligen Geestes is, een band vormt, die protestantsche en roomsch-katholieke christenen samenbindt. Wij denken aan hetgeen door minister de Waal Male fijt voor In.die's geesteliike belangen werd gedaan. Aan het christelijk onderwijs in Indie werd krachtige steun ge boden en met Iden burg in bond verzuimde hij geen middel tot opheffing van de belemmeringen, die de kerstening van In.die konden tegenstaan. Wij denken aan het magistrale werk door minister Colijn met de verdediging van Militiewet, Kustverdediging en Legerorganisatie ten behoeve van onze landsverdediging verricht. Wij denken niet het minst aan den verterenden Uver, waarmee minister Talma zich gaf om de zaak der maatschappelijk verdrukten te dienen. Dr. E. J. Beumer heeft in zijn Het ministerie-Heemskerk en de 45
Kamerlid en Minister sociale w e t g e v i n g (Utrecht, 1913) hiervan geleverd een betrouwbare schets. Dit alles kan hier niet nader worden uitgewerkt, maar wel dient in deze schets dieper te worden ingegaan op de wijze, waarop Mr. Heemskerk zelf zich van zijn tack kweet. Het optreden van Mr. Heemskerk en als voorzitter van den Ministerraad en als bewindsman van het departement van Binnenlandsche Zaken heeft aan velerlei kritiek blootgestaan. Een zeer ongunstig oordeel wordt geveld in het geschrift van Dr. H. Visscher, Na e e r en s t a a t (Maassluis, 1916). Tot geheel andere, op feiten gegronde, conclusie komt Mr. H. W. Hon y, De n a t i o nale beteekenis van het ministerie Heemskerk (Kampen, 1913). Niet gering was de oogst die onder Heemskerk's leiding door het departement van Binnenlandsche Zaken werd binnengehaald. Eene niet onbelangrijke wijziging van de G e m e e n t e w et werd tot stand gebracht. De G em e e n't e-b or g t ocht enw et werd ingediend en afgehandeld, waardoor het stellen van zekerheid voor rekenplichtige gemeente-ambtenaren aanmerkelijk werd vergemakkelijkt. Van groote beteekenis waren de P e nsioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 en de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Rechtmatige hulde is Minister Heemskerk toegezwaaid voor de omwerking van de oude A r m e n w e t. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer loofde Mr. T ydeman het wetgevend talent van den bewindsman met deze woorden: „Dit wetsontwerp is zeer geprezen en naar het mij voorkomt te recht. Ik acht het een van de beste producten van wetgevenden arbeid, die wij in den laatsten tijd ontvangen hebben. Het is duidelijk, het is vrii kort en een geheel; het lost moeilijke vragen op eenvoudige wijze op
en als compromis van uiteenloopende denkbeelden op een 46
Kamerlid en Minister gebied, waarop van ouds gevoeligheid heerscht, acht ik het een meesterwerk, waarin men de bekwame hand van den politieken leider van het oogenblik herkent". Wij weten wel dat Prof. Fabius het heeft afgekeurd, dat in deze wet niet radicaal met armenzorg door de Overheid was gebroken, maar daartegenover werd de wet in onzen kring door mannen, die in de practijk der armenzorg als terdege kundigen mogen worden aangemerkt, Dr. J. C. de Moor, Prof. Dr. H. H. Kuyper en Mr. A. J. L. van Beeck Calkoen niet zonder warmte geprezen. Zeker is dat deze wet aan de kerkelijke, de bijzondere arm.enzorg, eene vrijheid van positie toekent, die sterk afsteekt bij de wijze waarop Mr. Goeman Borgesius deze materie regelde. Den zwaarsten strijd had Minister Heemskerk te strijden op het stuk van het onderwijs. Heel de linkerzijde stond herhaaldelijk tegenover hem bij zijn pogen om aan het bijzonder onderwijs recht te laten wedervaren. Al ging het niet zonder strijd, den minsten tegenstand had Mr. Heemskerk te overwinnen bij zijn wijziging van de wet op het Middelbaar Onderwijs, die de subsidieering van het bijzonder middelbaar onderwijs mogelijk maakte en daardoor den druk van onze christelijke hoogere burgerscholen aanzienlijk verminderde. Boozer ging het er naar toe bij de wijziging van de Lager Onderwijswet van 1912, die als het Bouroroetje bekend staat. Niet een stem van links werd uitgebracht voor deze herziening, die de voorstanders van het bijzonder onderwijs hielp door eene verhooging door te voeren van de bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten van voorzienin.g in de behoefte aan schoollokalen. Gelijke tegenstand werd geboden aan de M.U.L.0.-wet van 14 juli 1910, al sprong hier ook in de Tweede Kamer een enkel liberaal als Kolonel Verhey uit den engen anticlericalen band. Ver wordt dit alles in beteekenis overtroffen door het plan van grondwetsherziening, onder Mr. Heemskerk's
47
Kamerlid en Minister
auspicien ingediend. Op 24 Maart 1910 werd eene Staatscommissie ingesteld „tot onderzoek van de vraag, welke wijzigingen in de Grondwet behooren te worden aangebracht". Minister Heemskerk trad als voorzitter, Jhr. Mr. J. RoeIl als ondervoorzitter op; onder de leden trekker Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. A. Kuyper de aandacht. Dr. Japikse erkent in zijn Staatkundige G eschiedenis van Nederland van 1 8 7 7 1 9 1 7 (Leiden, 1918, blz. 373) : „De Commissie was voorbeeldig onpartiklig samengesteld". Welnu in het nieuwe door deze Staatscommissie voorgestelde grondwetsartikel kreeg de vrije school in maze constitutie cue plaats, die haar van rechtswege toekomt. Eerst komt het bijzonder onderwijs, het onderricht, waarin door de ingezetenen door eigen particulier initiatief wordt voorzien, onverschillig in welken g e e s t daarbij dat onderricht geleid wordt. Slechts voor zoover dit te kort schiet, treedt de Overheid op. De Overheid heeft ten deze slechts een tack te vervullen, wanneer de ouders die niet kunnen of willen verrichten. Dan eerst verschijnt een openbare school en aan dat instituut schenkt de Overheid precies dezelfde rechten en bijdragen als aan de bijzondere, door de ingezetenen opgericht. De bijzondere school regel, de openbare uitzondering — dat is de gedachte, welke het voorstel zocht te belichamen. Op 5 Februari 1913 nam Minister Th. Heemskerk het voorstel der Staatscommissie met kleine wijziging vrijwel letterlijk over en diende dit nieuwe grondwetsartikel in: „Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens hei toezichi der Overheid en bovendien voor wat lager- en middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid van den onderwiizer; het een en ander door de wet te regelen. „Voor zoover zich eene behoefte aan ander algemeen 48 -
Kamerlid en Minister lager onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, worth dit onderwijs van Overheidswege verstrekt. De inrichting van dit van Overheidswege gegeven onderwijs worth, onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen, door de we geregeld. „Het overige onderwijs van Overheidswege gegeven, wordt eveneens bij de wet geregeld. „In de kosten voor het algemeen lager onderwijs, op scholen door ingezetenen opgericht, worth, onder voorwaarden en volgens regels door de wet te stellen, door de openbare kassen voorzien, op gelijken voet als zulks geschiedt ten aanzien van dit onderwijs op scholen van de Overheid uitgaande. „De Koning doet van den staat van het geheele onderwijs jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal toekomen". Warm was de instemming aan onzen kant; scherp het verweer bij de linkerzijde. In het anficlericale kamp werd de stormbal geheschen. De vrijzinnige leden der Grondwetscommissie: van Doom, Drucker, van der Feltz, Cort van der Linden, Oppenheim en Tydeman, dienden eene afzonderlijke nota in, welke tegen het voorstel der meerderheid ernstig protesteert. De openbare school — zoo zeggen zij — is nog voor vele honderdduizenden „het plechtanker van on.ze volksontwikkeling". Dus dient haar eereplaats onverzwakt te worden gehandhaafd. Zeker, ook zij stellen eene wijzigin.g voor, maar slechts eene, waarbij het recht tot subsidieering nu uitdrukkelijk wordt erkend, waardoor dus de grondwettelijke bepalingen overeenstemming worden gebracht met den sinds Lug bestaanden toestand. Juist zijn de opmerkingen van Dr. Colenbrander, als hij in De Gids van September 1912 zegt: „Het voorstel is voor de rechterziide volstrekt onaannemelijk. Het artikel 192 der heeren van Doom n c.s. is een dood ding; het laat 49 4 Mr. Th. Heemskerk
Kamerlid en Minister de quaesties precies op het thans bereikte punt; het laat den schoolstrijd blijven een muffs- en kikvorschenkrijg, een geknoei met wettekens". Het sein, in de Grondwetscommissie door de minderheid gegeven werd alom in den laude verstaan. De groote libe rale pers fulmineerde heftig tegen den aanslag op de volksvrijheid. De Nieuwe Rotterdamsche Courant blaakte van ongekende geestdrift, als zij haar hoofdartikel beeindigde met de woorden: „Links over de heele linie van stad tot dorp zal weerklinken de uitroep van de leden der grondwetscommissie, onderteekenaren der protest-nota: onaannemelijk." Mr. Levy deed er in De Fa kk e 1, der traditie getrouw, nog een extra hartig vrijzinnig schepie bij, als hij de Grondwetscommissie verwijt, dat zij „door aan de kinderziel den overvulden schotel van theologisch krakeel voor te zetten, zich vergrijpt aan de majesteit en de onschuld van het kind". Ook de organisaties van openbare onderwijzers verklaarden zich zelven mobiel. Op den Rotterdamschen landdag van het Nederlandsche Onderwijzersgenootschap bezielde de voorzitter Lancee de opvoeders door hun het „Op voor de openbare school! het symbool van onze volkseenheid, de waarborg voor onze volkskracht; voor onze rationale onafhankelijkheid! Op voor de openbare school!" als geestdriftige krijgsleuze mee te geven. De Bond van Nederlandsche Onderwijz e r s rekende het tot zijne christelijke en maatschappelijke deugden te behooren om in duizendtallen opnieuw te verspreiden een vlugschrift, waarin woordelijk van de christelijke school getuigd wordt: „De christelijke school randt aan op de meest brutale wijze de kinderlijke onbevangenheid, sticht order de jeugd duizende malen meer onheil, dan alle oneerbare uitstallingen van boek-, en plaatwerk, prentbriefkaarten. en Nieuw-Malthusiaansche
50
Kamerlid en Minister middelen, waartegen onze brave Christelijke Regeering zoo fel te keer oat". Comitees tot steun van de openbare school werden alom in den lande georganiseerd. In het program van actie der partijen van de linkerzijde was verdediging van de school, waaraan de natie gehecht is, een der hoofdpunten van den striid. In den kring der voorstanders van bijzonder onderwijs was daarentegen de vreugde over dit forsche minisierieele voorstel groat. Dr. Kuyper jubelde in ziin deputatenrede e Me iboom in de kap (Kampen, 1913): „Ons Kabinet biedt thans het hoogste wat ons kon geboden worden". „Thans is het ontwerp er, om het van weeen zwangere onderwijsartikel in de Grondwet te herzien. En nu eindelijk mochten we in een wetsvoorstel, door de Kroon aan de Kamer toegezonden, letterlijk terugvinden, wat steeds als de bede onzer begeerte en de wensch onzer hope gold: De vrije school regel in de Grondwet en de staatsschool slechts intredend waar de vrije school ontbrak. Of er dan ook oorzaak tot juichen en dank was! Eindelijk dan toch Groen's zielsinnige bede, de smeeking van al 's Heeren yolk, der vervulling tegengaande". „Heemskerk, al wipt hij soms wat luchtig in 't zaal, marchandeert op het stuk van beginselen nooit" — zoo moest Dr. Kuyper in zijn rede Uit het diensthuis uitgeleid (Kampen, 1912) getuigen. Van die principieele standvastigheid gaf Mr. Heemskerk eveneens blijk, waar hij als de voorzitter van den Ministerraad, als de woordvoerder van het kabinet optrad. Zijn tact wordt algemeen geprezen; bij moeilijke situaties wist hij met vaste hand zijn kabinet in veiligheid te stellen. Ingewijden roemen het beleid, waarmee hij een ministerie, waarin krachtige zelfstandige figuren als de Regout's, Talma, Colijn, van Sroinderen zitting hadden 51
Kamerlid en Minister genomen, als een harmonieuse eenheid deed naar buiten treden. Meer dan deze tactische bekwaamheid valt evenwel te waardeeren de principieele onverzettelijkheid, waarmee hij in de tires sprong voor de handhaving van de christelijke grondslagen van ons volksleven. Waarlijk, hij zocht de gelegenheid om te „getuigen" niet, maar als het moest dan was hij van de antirevolutionaire beginselen onverzettelijk kampioen. Ook in deze eerste ministerieele periods ontbreken niet de gelegenheden, waarbij het ministerieel woord verkwikt door het kloeke godvruchtig belijden. Herinnerd zij aan de groote redevoering waarmee hij zich op het eind van 1912 bij het algemeen begrootingsdebat tegenover zijn vele belagers schrap zette. Niet licht zal worden vergeten de gedachtenwisseling in 1911 gevoerd in de Eerste Kamer tusschen Minister Heemskerk en generaal Staal. Deze laatste, zich keerend tegen de ministerieele bemoeiingen met de geestelijke verzorging van de militairen en schepelingen, sprak het woord: „soldaten hebben saam te leven en te sterven". Daarop vatte Minister Heemskerk vuur met de woorden: „Menschen, die samen hebben te leven en te sterven, hebben ook saam te bidden en van hoogere dingen te spreken". „Nog nooit" — zoo schreef de N i e u w e Courant ,hebben wij den Minister zoo welsprekend gehoord als in zijn opkomen voor het goed recht der orthodoxie om zich het geestelijk Neil der schepelingen aan te trekken". Eindelijk wijzen wij nog op de roerende woorden, waarmee bij de verwachte geboorte van Prinses Juliana om voorbede voor de Koningin werd verzocht, die Het Volk smalend deden schrijven: „Terwi il Jezus het gebed naar de binnenkamer verwees en den farizeer veroordeelde, die op de hoeken der straten zijn gebed uitgalmde, heeft ons voor 2/3 of 7/9 christelijk ministerie het met zijn christendom te rijmen geacht aan de hoogste kerkbesturen het —
t
52
Kamerlid en Minister verzoek te richten om voor de zwangere Koningin allerwege te doen bidden".
Dat met zijn aftreden in 1913 het ministerieel bestaan van Mr. Heemskerk voor goed zou zijn afgesloten, zullen weinigen hebben gedacht. Toen in 1918 wederom een kabinet van de rechterzijde moest optreden, sprak het schier van zelf, dat Mr. fleeniskerk in de combinatie zou worden opgenomen. Zeven jaar lang was de portefeuille van justitie hem toevertrouwd. Toch bepaalde zich zijn werkzaamheid waarlijk niet alleen tot behartiging der justitieele aangelegenheden; daarvoor liggen het Plein en het Torentle te dicht bij elkaar. Vooral in de eerste periode van het kabinet was de rijke ervaring van Heemskerk voor den pas opgetreden minister-president een groote steun. De oud-minister Kan, kenner van de parlementaire geschiedenis in deze periode als weinigen, deelt in zijn opstel Heemskerk in 't torentje, geplaatstinde Groene Amsterdammer van25 Juni 1932 mee dat de proclamatie, die de Koningin in de Staat sco ur ant van 20 November 1918 plaatste, goeddeels uit Heemskerk's pen vloeide en hij voegt er aan toe: „vele uitdrukkingen van dit staatsstuk zijn gevleugelde woorden geworden". Echter niet het aandeel, door Minister Heemskerk genomen in het algemeen regeeringsbeleid, maar zijn werkzaamheid als bewindvoerder van justitie vraagt thans bespreking. De jurist Heemskerk was hier in volle kracht en aan menige hervorming op onderscheidenerlei gebied is zijn naam verbonden. Allereerst jets over hetgeen op privaatrechtelijk terrein werd tot stand gebracht. Prof. Oppenheim heeft in een 55
Kamerlid en Minister merkwaardig artikel in De W e r k g e v e r van Juni 1924 aan Heemskerk's werkzaamheid ten deze recht later wedervaren. HU begirt met een aanval op hen, die in zekere fascistische bevlieging de onmacht van den wetgever om misbruiken op te heffen als een onweerlegbare waarheid aannemen. Om aan dien aanval kracht bij te zetten worth een opsomming gegeven van hetgeen in de laatste jaren op het gebied van het burgerlijk recht werd tot stand gebracht. Hij doet het in deze regelen: „Het klinkt zoo verschrikkelijk ouderwets dat ik het bijna niet durf neerschrijven: ik ben geen fascist. 1k verwacht nog steeds meer van het „gemeen overleg" tusschen kroon en staten-generaal dan van de meer of minder geniale invallen van den een of anderen „pooteling". Zelfs ben ik er niet zoo zeker van — hoewel ieder kind er tegenwoordig van overtuigd is — dat ons parlement van thans zoo heel veel slechter is dan dat van een veertig jaar geleden en ik vind het voor een vrij yolk een niet erg waardige houding om, dag in dag uit, of te geven op zijn eigen parlement. Als ik let op de onderwerpen, waarvan ik, na larger arbeid, mii verbeeld eenig verstand te hebben gekregen, waarin ik althans belang ben gaan stellen, dan schijnt het mij toe, dat het ongunstige oordeel, dat heden ten dage iedere stuurman aan den wal over het schip van staat durft uitspreken, niet altijd voldoende met redenen is omkleed. Let, bijvoorbeeld, eens op ons privaatrecht, jaren lang door den wetgever aan zijn lot overgelaten. Tijdens het bewind van den tegenwoordigen minister van justitie is reeds heel wat gedaan om de ouderdomsgebreken, die dit recht hoe larger hoe meer ging vertoonen, uit den weg te ruimen. Er kwamen, de laatste drie, vier jaar, verschillende maatregelen tot stand, die geen van allen, op zich zelf beschouwd, zoo heel belangrijk zijn maar die, te zamen genomen, een groote verbetering beteekenen. 54
Kamerlid en Minister Om eenige voorbeelden te noemen: gescheiden echtgenooten mogen hertrouwen; de competentie bij de scheidingsproceduren is behoorlijk geregeld; de bepalingen omtrent de uitkeering van den man aan de vrouw zijn verbeterd; de ondertoezichtstelling van kinderen (kinderreciter) is mogelijk gemaakt; de termijnen, gedurende welke de vrouw, zoo de man na een scheepsramp vermist wordt, moet wachten om_ te hertrouwen, zijn gemoderniseerd; het erfrecht van den langst levenden echtgenoot is in overeenstemming met nieuwere opvattingen gebracht, ongem.otiveerde beperkingen van het getuigenbewijs zijn opgeruimd; de bepalingen omtrent koopmansboeken en makelaardij zijn grondig veriongd.. Al deze verbeteringen en nog meerdere kwamen tot stand bij wetten die dateeren van 1920 en later. Andere (laatstelijk een ontwerp tot verjonging van ons wisselrecht) zijn bij de Tweede Kamer ingediend.. Een, de ingrijpendste van alle, verkeert in staat van wiizen en komt, tijdens het schriiven dezer regelen in openbare behandelin.g: het zal ons nieuw zeerecht brengen". Naast een nieuw wetboek van zeerecht, dat in 1924 in. het Staatsblad kwam, is het nieuwe Wetboek van Strafvorderin_g van 15 Januari 1921 de meest ingrijpende en omvangrijke wettelijke herziening, die onder Heemskerk haar beslag kreeg. Wij willen het aandeel van Minister Heemskerk bij dezen arbeid niet overschatten; bekend is hoe anderen hier beslissenden voorarbeid hebben verricht. Met befrekking tot het zeerecht is Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, die van 1905 af de omvorming van het zeerecht als een voornaam deel van zijn levenskracht beschouwde en die den Minister ook bij de verdediging in de Tweede Kamer ter zijde gond, de leidende kracht. En ten aanzien van het nieuwe wetboek van strafvordering mag niet worden vergeten de naam van Mr. B. OH, die eerst als Raadsadviseur aan. het Departement van justitie onder Minister Cori Dan
55
Kamerlid en Minister
der Linden in 1897-1901, daarna als voorzitter der Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek van Strafvordering, eindelijk als Minister van Justitie het groote werk hielp voorbereiden. Bij de openbare parlementaire behandeling heeft Minister Heemskerk ten deze niet verzuimd hulde to brengen aan degenen wien hulde toekomt. Ook hem zelf mag echter die hulde niet worden onthouden. Zonder zijn scherp juridisch onderscheidingsvermogen, zonder zijn parlementaire flair zonder zijn beheersching der ingewikkelde materie, zonder zijn soepelheid bij het overleg met de commissies van voorbereiding, zou de totstandkoming van deze hervormingen niet zulk een vlot en bevredigend verloop hebben gehad. Bij alle vlotheid liet de Minister niet na bij belangriike aangelegenheden zijn afwijkend inzicht tegenover dat van zijn ambtsvoorganger en van groepen kamerleden to stellen. De nota van wiizigingen, 7 Februari 1920 bij de Tweede Kamer ingezonden, bevat belangrijke afwijkingen. Hoezeer Minister Heemskerk bier van eigen inzicht blijk gaf, leert bijvoorbeeld de handhaving van het rechter-commissariaat tegenover degenen, die voor het zoogenaamde Engelsche stelsel opkwamen. Het bleek ook uit de gelukkige wijze waarop hii het twistpunt omtrent de plaats van het Openbaar Ministerie aan de tafel ter terechtzitting oploste. In zijn voortreffelijk gedocumenteerd opstel Z e v en jaren justitieel beleid in Antirevolutio n a ir e Staatkunde (3e jaargang, blz. 107 en vlgg.), heeft Mr. Dr. E. J. Beumer overtuigend aangetoond, hoe Minister Heemskerk met wits beleid verschillende hervormingen op penitentiair gebied heeft tot stand gebracht. Hier moge worden herinnerd aan de gewichtige veranderingen in de behandeling der gevangenen. Bij K.B. van 18 Juli 1925 en circulaire van 27 Juli werd ingevoerd een stelsel van zoogenaamde afwijkingen. A 1,
56
Photo van de Debating Club t e Leiden in 1 8 7 5, afgestaan door Mevrouw D. I. da Costa-van den Bergh, wier vader studie- en clubgenoot was van Heemskerk, n.l.: Mr. Dr. Willem van den Bergh (overleden in 1890). Met Heemskerk ging de laatste van deze groep been. Staande van links naar rechts : Jacques Beelaerts van Blokland: Cornelis H. Beelaerts van Blokland; Willem Elout van Soeterwoude; Frank D. Schimmelpenninck, Cornelius A. van Sypesteijn. Zittend van links naar rechts: Gerard J. P. Schimmelpenninck ; Prins Alexander ; Willem van der Vlugt, Secr.: Theodoor Heemskerk, Vice-Pres. ; W. Th. Gevers Deijnoot.
Kamerlid en Minister gem eene en bijzondere afwijkingen worden daarin onderscheiden. De algemeene, die voor iederen gevangene die zich niet misdraagt na 30 dagen in overweging zijn te nemen, zijn b.v. gunstiger regeling van bezoek en gebruik cantine, ruimer gebruik van de boekerii, toegang tot lezingen of voordrachten. De bijzondere afwijkingen, die de gevangenen na vier maanden kunnen deelachtig worden, zijn 1, het, behoudens onvermijdelijke censuur, vrij kiezen van boeken, te betrekken hetzij uit de gevangenisbibliotheek, Retzij uit eene openbare bibliotheek of het verstrekken of toestaan van een openbaar nieuwsblad; 2, ruimer gelegenheid tot briefwisseling, vergunning op ander dan gevangenispapier te correspondeeren, in bijzondere gevallen zelfs geheel vrije briefwisseling; 3, het bijwonen van extra-voordrachten en muziekuitvoeringen; 4, het ontvangen van meer bezoek en in zeer bijzondere gevallen bezoek buiten tegenwoordigheid van controleerende ambtenaren; 5. het verblijf in eene cel met doorzichtige vensters, waarbij de sponningen der ramen tevens als tralie-afsluiting dienst doen, of in eene cel, waarvan de wanden geverfd zijn; 6. eenige wandversieringen in de cel; het hebben van bloemen of planten, of ook een vogel of visch in de cel; in het algemeen een eenigszins huiseliiker meubileering en inrichting van de cel; 7, het hebben van eene privaatinrichting in de cel; 8. het geven van gelegenheid tot het beoefenen van huisvlijt, het zich bezighouden met legkaarten, puzzles, enz.; 9. verlof om op een later uur naar bed te pan; 10. verstrekking van meer, en meer bijzondere, cantine-artikelen; 1 i. verlof om, voor zoover daartegen uit een oogpunt van reinheid geen bezwaar bestaat, Naar en baard naar eigen verkiezing te dragen; 13. verlof om in het algemeen op Zon- en feestdagen eigen bovenkleeding of althans andere dan de gestichtskleeding te dragen; 14. langduriger verblijf in de vrije lucht, eventueel met vriiheid tot rooken; 15. andere voorrechten, die met voorkennis en goedkeuring van den
57
Kamerlid en Minister Minister van Justitie voor toepassing in aanmerking mochten worden gebracht. In vele opzichten uitnemend heat dit nieuwe systeem gewerkt; keer op keer is door degenen, die met de practijk van het gevangeniswezen bekend zijn, met lof gewaagd van den gunstigen invloed, die van de nieuwe regeling uitgaat. Zoo lezen wij al in de G e v a n g e n i s s t atistiek 1926 (blz. 34 en 35): „Reeds hebben we kunnen ervaren, hoe onder de behandeling van de meer en meer voor hun taak berekende ambtenaren de gevangene zich ontplooit. Men raakt bekend met zijn mentaliteit, men krijgt een beeld van de wordingsgeschiedenis van den misdadigen mensch, een belangrijke factor voor de beoordeeling zijner misdadige gezindheid, men krijgt allengs een inzicht in de dieper liggende oorzaken, welke tot misdaad geleid hebben en zoo wordt eindelijk de weg gebaand voor een geeigende behandeling van den gedetineerde in verband met zijn gansche persoonlijkheid. Zijn karakter onthult zich en zijn betere eigenschappen komen naar voren in de wijze,waarop hij zijn werk verricht en zich in het algemeen gedraagt. Dat deze metamorphose immer glad verloopt en zich daarbij Been hindernissen voordoen, welke het verkrijgen van een dieper inzicht in het karakter bemoeilijken, zal niemand willen beweren. De ontgoochelingen en teleurstellin_gen, welke we allen ondervonden hebben bij ons werk, zijn daar om te bewijzen, hoe gecompliceerd het menschelijk zieleleven is en hoe moeilijk het vaak is de roerselen der ziel te begrijpen en te doorgronden. Het stelsel der afwijkingen nu, dat ons ten dienste staat bij de individueele behandeling der gedetineerden, bevordert een geleidelijke mitigatie van de geldende reglementen en voorschriften en geeft ons de beschikking over een opklimmende reeks van vrijheden, waardoor het voor den gevangene loonend wordt zich in te spannen om aan de tot dusverre vaak ongeremde werkzaamheid van slechte
58
Kamerlid en Minister driften en gewoonten paal en perk te stellen. Hierdoor is het mogeliik geworden, dat de gevangenen voor en na weer in het bezit kunnen komen van een gedeelte van een kostelijk goed, dat zij door hun gevangenzetting verloren hadden, met name van het zelfbestemmingsrecht en de persoonlijke vrijheid. De bijzondere belangstellingsgebieden der gevangenen moeten worden opgespoord en daaraan moeten de te verleenen afwijkingen zooveel doenlijk worden vastgekoppeld, om aldus te kunnen komen tot het aankweeken van blijvende, sterke levensvoorwaarden. Doch behalve dit willen de afwijkingen vaak ook niets meer of minder zijn dan belooningen. In elk opvoedingssysteem spelen de belooningen een zekeren rol en bij ons paedagogisch werk kunn.en we ze ook niet missen. Nu eens bedoeld als aanmoedigingen, als stimulantia om den goeden wil in voortdurende training te houden, dan weer als waardeering van gekoesterde en soms geheel of gedeelielijk reeds ten uitvoer gelegde goede voornemens, bleken de afwijkingen inderdaad positieve opvoedingsmiddelen van niet te onderschatten beteekenis te zijn". De laatste publicatie over deze materie, de G evang eniss tat istiek 1929 (blz. 31 en 32) geeft dit loffelijk getuigenis: „Het stelsel van afwijkingen bliift in de praktijk uitstekend voldoen", zoo lezen we in een jaarverslag. „Niet alleen werki het aanmoedigend, doordat de gedetineerden trachten door goed gedrag voor toekenning der afwijkingen in aanmerking te komen, doch ook als strafmaatregel werkt tijdelijke inhouding beter dan cachotstraf. Over het algemeen kan worden geconstateerd, dal de gevangenen zich kalmer en rustiger gedragen, hetgeen in het bijzonder opvalt bij de lichte psychopathen, die bij het vorige systeem nogal eens als ordeverstoorders optraden". Het bestuur van een andere groote strafgevangenis oordeelt over het stelsel van afwijkingen als volgt: „Het insti59
Kamerlid en Minister tuut, toekenning van voorrechten en afwiikingen, moet als zeer geslaagd worden beschouwd. Het is voor de meeste gedetineerden een aansporing om zich te trainen zelfbeheersching om door vlijt en goed gedrag te zijner tijd bedoelde gunsten deelachtig te kunnen worden. De voorrechten worden niet toegekend, of ze moeten werkelijk ook verdiend ziin". De gevangenen geven uiting aan hun ingenomenheid met het stelsel: „De gevangenen reageeren steeds meer en beter op de hun verleende afwiikingen, die zij vrijwel algemeen op hoogen prijs stellen, waarom zij zich beiiveren hun geheele bonding zoodanig te richten, dat deze hun onverkort kunnen worden toegewezen. Het is frappant te mogen zien en te kunnen ervaren, hoe zij zichzelf leeren bedwingen en beheerschen tegen hun kwade neigingen en bedorven natuur, in welke mate zij gevoelig warden en daardoor hun bitterheid plaats maakt voor dankbaarheid, hoe zij door zelfbeheersching en gevoel komen tot zelfkennis en oprecht schuldbesef, zonder hetwelk geen berouw of verbetering mogelijk is. Wanneer zij zoover zijn gevorderd, worden zij buitengewoon bevattelijk voor raad en terechtwijzingen en vathaar voor goede indrukken, daar zij de overtuiging reeds hebben ontvangen, dat alles tot hun bestwil geschiedt. De wetenschap, dat niet alleen de directie en personeel alles doen tot hun zedelijke verheffing, doch ook een leger van buitenstaanders als om strieid daaraan deelnemen zich geheel belangeloos daarvoor beschikbaar stellen, geeft hun de overtuiging, dat in hun opstanding tot een nieuw leven worth geloofd, waardoor de hoop in hun harten levendig worth en zij in alle opzichten aan hun zedeliik en maatschappelijk herstel meewerken. Het kan dan ook nadrukkelijk worden verklaard, dat met de toepassing van dit K.B. de weg is betreden naar de beste wiize van strafuitvoering gericht op verbetering, zoodat een nog ruimere ontplooiing van dit instituut de
60
Kamerlid en Minister aangewezen wijze moet vormen voor de algemeene bestrijding der criminalifeit". Omtrent de toepassing van het stelsel van afwijkingen geven de volgende aanhalingen uit het jaarverslag nog eenige inlichtingen: „In den loop des jaars werd aan de algemeene afwijkingen in de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden eenige uitbreiding gegeven door iederen dag koffie in de kantine verkrijgbaar te stellen (vroeger 3 X per week). Van deze uitbreiding werd door de betrokkenen een dankbaar gebruik gemaakt. Overigens kwam in den aard der a fwiikingen geen verandering". „De bijzondere afwijkingen „verstrekking van meer of meer bijzondere kantineartikelen", „verlof zichzelf te scheren", „haar en baard naar eigen verkiezing dragen", „langduriger verblijf in de vrije lucht, eventueel met vrijheid tot rooken" worden in den regel na 4 maanden toegekend, terwiil dan tevens ruimer gelegenheid wordt gegeven tot het voeren van briefwisseling. Ook wordt gelegenheid gegeven tot het bijwonen van de extra-voordrachten en muziekuitvoeringen en tot het ontvangen van meer bezoek. De cellulaire gevangenen, aan wie bijzondere afwijkingen worden toegekend, molten bovendien nog eenige wandversiering hebben. Voor het hebben van een vogeltje of vischje en bloemen of planten wordt door de betrokkenen een verzoek gericht tot den gestichtsraad, zoo ook om toegelaten te worden tot het uit de gevangenen gevormde zangkoor, dat eens per week, onder leiding van een bewaarder oefent. Ook voor het verkrijgen van de afwijking „een uur later naar bed" wordt een verzoek aan den gestichtsraad gericht. Van deze afwijking, die alleen geldt voor de cellulaire gevangenen, wordt veelvuldig gebruik gemaakt, vooral door hen, die zich gedurende de vrije uren bezig houden met studie of huisvlijt. De benoodigde boeken, bet gereedschap en de grondstof61
Kamerlid en Minister fen worden, na goedkeuring door het College der Regenten, van het zakgeld aangeschaft". „Er doet zich verder dit algemeen bezwaar voor bij de toepassing der afwijkingen, waaraan van de zijde der gevangenen kosten zijn verbonden, dat bij straffen van eenigen duur, waarbij gevangenen in het bezit van verschillende dier afwijkingen zijn gekomen, het zakgeld meermalen ontoereikend blijkt om van de toegekende voorrechten gebruik te maker', ook al wordt het hoogste loon verdiend". „Reeds de mogelijkheid om tijdens de wandeling te rooken, beteekent voor verreweg de meeste gevangenen, dat de straf gemakkelijker wordt gedragen. De vervanging der celkruk door een stoel, brengt eenige behagelijkheid in de eel. Naast geringe verbetering hunner stoffelijke mustandigheden is bij menschen nit een beter milieu afkomstig allereerst vraag naar verruiming der gelegenheid tot familiebezoek of gelegenheid tot studeeren, een enkele maal gepaard gaande met verlof om later naar bed te gaan. Ook het zichzelf eenige malen per week mogen scheren en naar verkiezing mogen dragen van het hoofdhaar, is bij deze lieden sterk favoriet".
Kracht ging vooral van Heemskerk uit, wanneer hij bij meer principieele onderwerpen tegenover allerhande revolutionaire denkbeelden het antirevolutionair beginsel verdedigde. Dan liet de bazuin geen onzeker geluid hooren. Gewezen zij op ziin verdediging van de wet houdende nadere voorzieningen tot bestrijding der revolutionaire woelingen. Alle gejoel en hoon der sociaal-democraten ten spijt, verdedigde hij met beheerschte waardigheid zijn wetsvoordracht. Slechts een keer werd het hem te machtig en wel toen de heer Duys zich veroorloofde te spotten met 62
Kamerlid en Minister het bidden der ministers in de revolutie-dagen van November 1918. „Gij moest u schamen" — interrumpeerde then Minister Heemskerk en in zijn rede van 11 Juni 1920 (Handelingen 1919/1920, blz. 2676 en vlgg.) gaf hij meer uitvoerig en systematisch rekenschap van den gedach-
tengang, die de regeering bij de wettelijke voorziening leidde, als hij sprak: „De Regeering is zich wel bewust dat het hoofdzaak is om te steunen op den volksgeest en dat een strafwet, die niet door het rechtsbesef van het yolk wordt gedragen, niet zal baten. Zi_j is zich dan ook bewust, dat een Regeering die niet gedragen wordt door den volksgeest, trots het goed recht van haar bestaan, op zekere oogenblikken zwak zou staan. Maar dat doet niets af van den plicht der Regeering om zelf als handhaafster van de orde het voorbeeld te geven, op haar post te staan, de noodige strafbepalingen af te kondigen en de noodige maatregelen te nemen. Maar indien de Regeering tot den Volksgeest zou zeggen: wilt gij maar zorgen, dat wij her blijven zitten, maar gij moet van ons niet verwachten, dat wij zullen regeeren en dat wij iets zullen doen, dan zou de volksgeest al spoedig zeggen: aan zulk een Regeering hebben wij niets. Het is dos joist krachtens innig samengaan van de Regeering met den volksgeest, dat de Regeering in deze haar plicht moet doen. Nu de bewering, dat deze Regeering conservatief zou zijn en de bewering van den heer van Laar, dat zij niet zou stellen tegenover de revolutie het Evangelie. Het valt mij moeilijk, met den heer van Laar over deze stelling van gedachten te wisselen. „Tegen de revolutie het Evangelic" beteekent niet, dat men op een bepaald oogenblik, wan.
-
'neer de vraag aan de orde is, of zekere maatregelen gevoteerd kunnen worden, die meer of minder geavanceerd zijn, order de lens: „voor de noodlijdenden moet veel worden gedaan" niet in overweging mag nemen of er redenen van staatsbeleid zijn, waaruit wellicht volgt, dat de zaak eenigszins anders moet worden aangepakt. De spreuk: te-
63
Kamerlid en Minister gen de revolutie het Evangelic, is van veel verdere en diepere strekking. In de eerste plaats wijst zij natuurlijk op den invloed van het Evangelic in de harten. Maar ten tweede ook op dit rechtsbeginsel, dat gezocht moet worden naar oplossing verzoening van de vele maatschappeliike tegenstellingen door recht, opdat aan de verschillende groepen van het yolk wat hun geestelijke en stoffelijke belangen betreft, recht worde gedaan. Nu weet de geachte afgevaardigde even goed als ieder ander, dat dit het standpunt is, waarop de Regeering zicli stelt. En de geachte spreker moge voor zich aan dit grondbeginsel een andere toepassing geven dan de Regeering, dat geeft aan dezen afgevaardigde niet het recht, om voor zich alleen op te eischen, dat hij opkomt voor de leuze: tegen de revolutie, voor het Evangelic, en om op hoogen toon over de Regeering het oordeel uit te spreken, dat zij niet daarnaar handelt en dat zij conservatief is. Een ding leert het Evangelic voor alle dingen, en dat is: bescheidenheid in het oordeelen. Maar te meer bevreemdt mij deze oppositie van dien geachten spreker, omdat hii daaraan deed gepaard gaan de verklaring, dat hij zich toch zeer goed kon vereenigen met de wijze waarop in November 1918 de Regeering de revolutionnaire demonstratie van den heer Troelstra heeft tegen gegaan. Toen is de Regeering blijven staan en heeft zij de staatkundige orde verdedigd; nu staat de Regeering, en wenscht zij de staatkundige orde te verdedigen. Tusschen het een en het ander is geen enkel principieel verschil. Deze Regeering, zoo zeggen eenige sprekers, zou zijn conservatief, ja reactionnair maar daarop kom ik later — en zij zou wel een oogenblik in November 1918 in angst hebben gezeten, maar toen eenmaal het gevaar geweken was, is zij meer stoutmoedig geworden, en zij gaat thans den conservatieven weg op. Mijn.heer de Voorzitter! In dit verband moet ik zeer tot 64
Kamerlid en Minister mijn leedwezen een woord zeggen tot den heer Duys. De heer Duys heeft, ten einde zijn bewering aan te dringen, dat de Regeering in November 1918 in angst heeft gezeten, kunnen goedvinden een beroep te doen op een verhaal, door dominee Datema ergens gepubliceerd omtrent het bidden in den Ministerraad. Ik heb, toen de heer Duys dit deed, tot hem gezegd: U moest U schamen! Miinheer de Voorzitter! Ik wensch van die interruptie rekenschap te geven. Men moet altijd bidden, maar wanneer men beseft, dat men voor iets ernstigs geplaatst wordt, dan bidt men, zeer zeker, doch in het publiek spreekt men daar niet van. Wanneer nu onzerzijds in het publiek gesproken was van het feit, dat wij hebben gebeden, wat zouden de heer Duys en zijn vrienden dan wel gezegd hebben? Toen 8 Juni j.l. de heer Rutgers op zijn sobere en eerbiedige wijze sprak van: „de Staatsorde, die door God is ingezet, die door Gods genade de maatschappij in stand houdt en behoedt voor verzinken in misdaad, in wanorde en anarchie", ging er een geschreeuw en gegrommel op : houd God er buiten! En dat terwij1 de heer Rutgers niets deed dan het grondbeginsel van het antirevolutionnair Staatsrecht even in korte woorden mededeelen. Zelfs dat Wilde zekere luidruchtige groep in deze Kamer beletten en zelfs protesteerde zij. En nu gaat dus de heer Duys, die met zijn vrienden zeker niet minder luidruchtig zou zijn opgetreden, indien wij hadden gesproken van een gebed bij die gelegenheid, dit gebed aanvoeren als bewijs dat wij in angst gezeten hebben. De geachte afgevaardigde moest zich schamen! Ik zal er niets meer dan dit van zeggen. Overigens wil ik er op wijzen, dat dit verhaal van den heer Datema blijkens den inhoud niet is een verhaal uit de eerste hand. Van al de incidenten, welke daarin vermeld worden, is niets waar, maar het is wel waar, dat op 5 Mr. Th. Heemskerk 65
Kamerlid en Minister den 1.2en November, eer wij naar deze Vergadering gingen, de Ministers, bijeen zijnde, ieder voor zich gebeden hebben. Maar dat alles doet niets af aan het feit, dat de heer Duys zich behoorde te schamen dat hij deze zaak heeft aangeroerd. 'Watts, indien iemand uit het feit, dat een ander bidt afleidt, dat die ander in angst zit, dan laten wij dat voor rekening van den persoon die er zoo over denkt. De Regeering heeft in die dagen den ernst van den toestand beseft, maar er is niemand van ons geweest, die er ook maar een oogenblik aan gedacht heeft om te wijken. Wij rekenen ons dat niet als verdienste toe, maar wanneer men telkens zegt: de Regeering zat in angst, dan heb ik het recht dat te antwoorden. En hierop dient te meer de nadruk gelegd te worden, omdat de geheele toeleg van den heer Troelstra in dien tijd niets anders geweest kan zijn dan dat de Regeering zich zou laten intimideeren en, be angst geworden zijnde, zou wijken en voor hem en de zijnen het veld ruimen. Want hij verklaarde uitdrukkeliik, dat hij een of anderen raad in het leven wilde roepen, die het opperste Regeeringsgezag in Nederland zou hebben en dat hij geen geweld wilde. Dit kan nu naar de regelen der logica op geen enkele andere wiize dan dat degeen, die het opperste Regeeringsgezag in handen had, zou zeggen: inderdaad, wij hebben angst en wij gaan heen. Dus het is van eenig belang vast te stellen, dat al die praatjes over angst niet alleen in strijd ziin met de feiten, maar dat er ook geen enkel woord van waar is, terwiil toch de angst juist het eenige was waarop gespeculeerd was. En indien de heer Troelstra zich vergist heeft, moet hij zich in de eerste plaats vergist hebben in dezen zin, dat zijn hoop, dat de Regeering angstig zou warden in die dagen, niet verwezenliikt is. Maar terwiji dat zoo is, is nu het hoof dthema en de basis 66
Kamerlid en Minister van de beschuldiging tegen de Regeering dat zij conservatief zou zijn juist deze, dat zij wel beangst is geweest. Zoo ziet men op welke gronden dat alles berust."
Belangwekkend is ook de wiize, waarop Minister
Heemskerk bij de Dienstweigeringswet het regeeringsstandpunt afbakende. Op 8 Mei 1923 (Hand elingen 1922/1923, blz. 2274 en vlgg.) leverde hij deze diepgaande principieele beschouwing: ,Aan het beginsel wil ik dus allereerst een korte beschouwing wijden en de Kamer zal mij wel toestaan, dat te doen van antirevolutionnair standpunt, zij het ook, dat near miin overtuiging menige grondstelling, die ik daarbij zal aannemen, geen monopolie is van de antirevolutionnaire partii, ook niet een monopolie van rechts, maar dat veel daarvan ook door menigeen aan de linkerzijde zal worden beaamd. Nu client men bii deze materie voorop te stellen, dat de regel is: gehoorzaamheid aan de Overheid, ook waar de Overheid den burger oproept tot gewapenden dienst ter handhaving van onze onafhankelijkheid. Dit te doen is Overheidsplicht, waarmede ik echter niet wil zeggen, dat er in abstracto geen andere middelen zijn om de onafhankelijkheid, desnoods met wapengeweld, te handhaven dan door middel van den dienstplicht. Er is een tijd in de historie geweest, dat er geen conscriptie bestond en dat de oorlogvoerende mogendheden zich legers huurden. Het had zijn voordeelen, het had ook zijn nadeelen. Het staat voor den onderdaan, die geroepen is zijn vaderland te verdedigen krachtens door de wet opgelegden plicht, als hij dat doet hooger dan wanneer hij dat doet door zich te laten werven in een gehuurd leger. Maar het had het voordeel, dat de legers veel kleiner waren en op een veel kleiner gebied opereerden. Maar zooals de historie zich ontwikkeld
67
Kamerlid en Minister heeft, vloeit het uit den plicht van de Overheid, om voor de onafhan.kelijkheid te waken, voort, dat zij de burgers moet oproepen tot gewapenden dienst. Deze Overheidsplicht moet worden nagekomen, niet dan met de uiterste noodzakeliikheid ingekort wegens bezwaren van de burgers en moet ook geeerbiedigd worden. De Overheid moet ook hierin in haar geweten geeerbiedigd worden, want zij zou immers nooit de burgers tot gewapenden dienst oproepen en maatregelen nemen, waaruit het dooden van menschen zou kunnen voortkomen, als zij niet de overtuiging had, dat zij daartoe verplicht was. Naast den plicht tot onderwerping aan. de Overheid is dus allereerste plicht de eerbiediging van de gewetenseischen, waaraan de Overheid zelve voldoet. Hier ontmoet ik een vraag, door den heer Troelstra zoo terloops in het debat geworpen: waar staat eigenlijk het voorschrift, dat de Overheid de zelfstandigheid van de natie moet verdedigen, is dat niet een afgeleid beginsel? Miinheer de Voorzitter! Ik zou kunnen vragen : twijfelt de heer Troelstra er aan? Bestriidt hii de bevoegdheid den plicht a's regel om de z.elfstandigheid van het yolk te verdedigen? Of leidt hij zelf haar af met nagenoeg iedereen uit de positie van de Overheid? Wil de heer Troelstra bij ontwapening afzien van landsclefensie of is het hem alleen te doen om een vraag aan hen, die de taak van de Overheid in hoof dzaak aangewezen zien door hetgeen men daaromtrent vindt in de Heilige Schrift en haar beschouwen als een Goddelijke Roeping? Er is menig beginsel, dat men in de Heilige Schrift niet zoo uitdrukkelijk als in een wetsartikel .vindt uitgedrukt, maar dat er uit afgeleid moet worden. De afleiding ligt soms zeer dicht bij den tekst. Uit de roeping van de Overheld in het algemeen leidt eigenlijk ieder af, dat de Overheid behalve de rechtsorde in het binnenland ook moet handhaven de rechtsorde tegenover het buitenland. Die 68
Kamerlid en Minister afleiding ligt zoo voor de hand, dat men bijna kan zeggen, dat zij gemeengoed is. Mijnheer de Voorzitter! 1k vroeg daarom ook niet: twijfelt de heer Troelstra er aan?, omdat ik in derdaad niet zeker ben, dat de heer Troelstra het niet ook beaamt. De practijk is tot nog toe geweest, dat, waar Ministers van Sociaal-democratische gezindheid aan het bewind waren, zij zich aan Bien plicht evenmin onttrokken hebben als ieder ander. De heer Troelstra: De vraag, die ik stelde, was deze, of dat krachtens Goddelijk recht was. De heer Heemskerk, Minister van justitie: Indien de Overheid haar roeping in het algemeen ontleent aan een Goddelijk gebod, vloeit bij afleiding uit dat Goddelijk gebod voort het verdedigen van de onafhankelijkheid. Die afleiding is voor hen, die op dat standpunt staan, even sterk en voor de hand liggend als de afleiding voor allen, die overtuigd zijn, dat de Overheid haar gezag behoort te handhaven en dat zij en voor de orde naar binnen en voor de orde naar buiten heeft te zorgen. Mijnheer de Voorzitter! 1k behoef er hier niet aan te herinneren, dat in de Heilige Schrift overduidelijke aanwijzingen staan omtrent het gezag van de Overheid, den plicht van de onderdanen om te gehoorzamen, het dragen van het zwaard door de Overheid en het straffen van den misdadiger. Er wordt dan bij gezegd, dat de Overheid is Gods dienares, en dus heeft zij een heilige roeping en een Goddelijk gebod te volgen. Wanneer nu de roeping van de Overheid is het gezag en de rechtsorde te handhaven, ook door kracht van wapenen, spreekt het toch van zelf, dat zij ook haar eigen bestaan heeft to handhaven en niet heeft heen te gaan op de eerste sommatie, wanneer die komt van binnen, maar ook niet op de eerste sommatie, wanneer die van buiten komt, want dan zou het met het gezag en de rechtsorde uit zijn, en waar zou dan het volkenrecht wezen?
69
Kamerlid en Minister Zou dan het volkenrecht niets meer zi.in dan deze chimere, dat zoodra er iemand komt, die tot de Overheid het eene yolk zegt: Ga heen en laat u door mij overweldigen, die Overheid verplicht zou zijn onmiddellijk aan die sommatie gevolg te geven en te zeggen: ja, dat is waar, het is eigenlijk mijn roeping niet om U te weerstaan. De basis van het volkenrecht is dan alleen het toegeven aan dengene, die het stoutmoedigst een eisch stelt. Er zijn oogenblikken, waarin wij ons vragen, wat de grondslag van de beschouwingen van den heer Troelstra en zijn medestanders is, maar voor zoo sceptisch houd ik dien geachten afgevaardigde niet, dat ik hem zonder nader bewijs zou durven toedichten, dat dit eigenlijk zijn theorie is aangaande het volkenrecht. Ik geloof dus, mij te mogen houden aan de gangbare leer, dat de Overheid verplicht is, gerechtigd is en van. Godswege geroepen is om ook zoo noodig gewapenderhand de onafhankelijkheid van het land te handhaven, en derhalve gerechtigd is en, bij den loop dien de zaken genomen hebben in den tegenwoordigen tijd, verplicht is de burgers tot den militairen dienst op te roepen. Het is eigenlijk niet meer noodig, dat ik hierbij nog deze kantteekening maak, dat daaruit niet volgt, dat men ontwapening verboden zou moeten achten. Reeds heeft de heer Dresselhuys terecht opgemerkt, dat de heer Schokking, wien de heer Troelstra dat meende te kunnen toedichten, dit noch gezegd noch bedoeld heeft. Jets anders is, of die ontwapening heel waarschijnlijk is, en iets anders is, of die ontwapening beginnen moet bij de kleine naties, van welke immers geen gevaar voor den vrede te duchten is. Maar indien het mogeliik ware een rechtstoestand in het leven te roepen, waarbij ieders recht werd gehandhaafd, zonder dat het noodig was het gewapenderhand te handhaven, dan zouden wij ons daarin verheugen, maar ik vrees, dat dat nog zeer lang tot de pia vota zal behooren. Het is, dunkt mij, niet van practisch belang om daarbij
70
Kamerlid en Minister langer stil te staan; ik heb het alleen uit een formeel oogpunt willen opmerken. De Overheid heeft dus zich zelf te handhaven ter bescherming van de binnenlandsche en de Internationale rechtsorde. Nu komen wij tot de eerbiediging van gewetensbezwaren. De Overheid kan onder omstandigheden geroepen zijn gewetensbezwaren te eerbiedigen. Waarom moet zij gewetensbezwaren eerbiedigen? Uit eerbied voor God, daar wij in het geweten te doen hebben met de innerlijke aanraking van den mensch met God, aan geen menschelijke macht onderworpen. Niet te onpas heeft de heer Zijlstra ge'vraagd: wat is het geweten?, en hij heeft ons daarbij gegeven een kort citaat van Dr. Bavinck uit diens „Beginselen der Psychologie". Ik zal daaruit iets meer voorlezen: „Het geweten, conscientia, is geen medeweten. met God aangaande zich zelven, maar een medeweten van den mensch met zich zelven aangaande de zedelijke qualiteiten van zijn zijn of doen, een bewusizijn van zijn verhouding tot de zedewet. In het geweten beoordeelt de mensch zich zelf; echter naar eene wet, die onder Goddelijke sanctie staat, cidarom alleen zedewet is, en absoluut verplichten kan; om die reden is het zonde, iets tegen het geweten te doen, ook al ware de daad op zich zelve geen zonde." Een andere formule vindt men in „System der Ethik" van Friedrich Paulsen, die op een humanitair standpunt staat. Hij noemt het geweten: „ein Wissen um einen hitheren Willer, durch den sich der Eigenwille des Individuums innerlich gebunden fiihlt. überall wird zuletzt dieser haere Wille als der Wille einer iibermenschlichen, einer gOttlichen Macht gedeutet." Een weinig verder blijkt, dat de schrijver dat zelf niet
71
Kamerlid en Minister ten voile beaamt, maar niettemin schrijft hij de door mij aangehaalde woorden neer. Het geweten ontstaat dus in den mensch door te luisteren naar de stem van God, maar de stem van God vindt in het hart, in den geest van den mensch niet altijd een zuiver klankbord. Vandaar dat men een gewetensbezwaar kan hebben, dat wel eerbiedwaardig, dock niet juist is, maar daarom is het toch van Goddelijken oorsprong. Hierbij zijn nu ongeloovigen niet uitgesloten. De heer Troelstra vroeg: hebben die dan geen geweten en moet men gewetensbezwaren alleen eerbiedigen van de geestverwanten van den heer ZiPstra? Daarvan is hier in 't geheel geen quaestie, want het gewetensbezwaar, dat wij hier willen eerbiedigen, is niet he gewetensbezwaar van de geestverwanten van den heer Ziilstra en mij, niet het gewetensbezwaar van hen, die aan de rechterzijde zitten, maar he gewetensbezwaar van menschen, die, hoezeer geloovig, op dit punt naar onze meening in dwaling verkeeren. Op die vraag: moeten gewetensbezwaren van geloovigen alleen geeerbiedigd worden?, kan een ongeloovige geen geweten hebben?, zou ik willen antwoorden: een ongeloovige kan ook een geweten hebben en heeft dat gelukkig dikwijls. ja, dal is, zoo men wil, een inconsequentie. Indien men nret zou gelooven in God, zoover zou gaan van niet te be seffen, dat God, Die het Heelal en ons alien heeft gemaakt, bestaat, en van niet een hoogere orde uit den Beheerscher van het Heelal af te leiden, zou het consequent zijn, dat een mensch alles mocht doen wat hij wilde, maar die consequentie wordt gelukkig bij weinigen gevonden. De waarheid is, dal zij, die zoover gaan — en dat is verbazend ver — van ongeloovig te zijn, toch een geweten kunnen hebben, omdat zij in hun hart gegrepen worden door een Goddelijk gebod, dat zij als zedelijken eisch erkennen, al beseffen zij dan niet, dat het een Goddelijk gebod is. Een Goddelijk gebod blijft precies evenzeer een Goddelijk gebod, of de mensch het beseft of niet; het is in ziin wezen
72
Kamerlid en Minister toch precies hetzelfde. Dat wordt in theologicis wel eens genoemd de gemeene gratie. Dat is niet om te lachen, mijne heeren, men kan er nog iets van leeren, als men er over nadenkt. De heer Schokking heeft reeds gewezen op enkele plaatsen in Romeinen II; ook Dr. Kuyper, waar, hij leert van de gemeene gratie, heeft een dergelijke plaats geciteerd : „In het hart van den gevallen zondaar is er nog altijd iets van het oorspronkelijke Goddelijk hand_schrift over"; zooals geschreven staat: ,als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende." Die laatste woorden komen voor in een van de verzen van Romeinen II. Het gewetensbezwaar kan dus objectief zijn, al ontbreekt schijnbaar de subjectieve grondslag. En nu kom ik op de vriendschappelijke critiek, die de heer Zijlstra op de Memorie van Toelichting geleverd heeft en die ik als zoodanig gaarne aanvaard, al kan ik de juisfheid van de beschouwingen van den heer Zijlstra niet geheel erkennen. 1k spreek dus over de orienteering op het antirevolutionnair beginsel. Is het antirevolutionnair beginsel, dat men, om een gewetensbezwaar te hebben, voor eigen bewustzijn, met een Goddelijk gebod te doen moet hebben? Op die vraag is imeen zin onmiddellijk ja te antwoorden. Voor den geloovige, die een gewetensbezwaar tegenover de Overheid wil geldig maken, is dat een vereischte. Dat is juist; een geloovige moet de Overheid gehoorzamen, tenzij hij overtuigd is, dat een. Goddelijk gebod daartegenover staat. Maar hoe staat het voor de Overheid, die zelf niets wil doen tegen een Goddelijk gebod en een bezwaar heeft te eerbiedigen, dat zij niet juist acht, ook al komt het van een geloovige? Dan heeft de Overheid te vragen naar den oorsprong van het bezwaar. Nu heeft het Voorloopig Verslag een aanmerking gemaakt op een passus in de Memorie van Toelichting. Ik kan mij van die
73
Kamerlid en Minister aanmerking wel iets begriben, maar zij leidde toch tot onvolledig citeeren. In het Voorloopig Verslag staat: „Intusschen verklaarden sommige dezer leden zich met de toelichting, meer in het bijzonder met dat gedeelte daarvan, waarin wordt medegedeeld, dat het ontwerp eene andere wijze van dienstvervulling openstelt voor hen, die tegen de vervulling van militairen dienst gewetensbezwa ren hebben, hetzij van godsdienstigen hetzij van zedelijken aard, minder ingenomen." Maar er stond in de Memorie van Toelichting jets bij, er stond: „zij willen m.a.w. in aansluiting met de op 9 November 1917 uitgevaardigde L.O. (1917, Deel A. no. 99), in het ontwerp eene andere wijze van dienstvervulling openstellen voor hen, die tegen de vervulling van den militairen dienst gewetensbezwaren hebben, hetzij van godsdienstigen hetzij van zedelijken aard, mits de gewetensbezwaren voortvloeien uit hunne overtuiging, dat zij den evenmensch niet mogen dooden, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel rechtmatig is." Die bezwaren van godsdienstigen en zedelijken aard waren dus in de Memorie van Toelichting gekoppeld aan de overtuiging, dat men zijn evenmensch niet mag dooden en dus aan een Goddelijk gehod: GU zult niet dooden. Nu laat ik een oogenblik daar, of de formuleering op de meest voortreffelijke wijze in de Memorie van Toelichting gevonden wordt, maar de strekking is toch duidelijk. Vooreerst moet ik opmerken, dat de woorden „zedelijk" en „zedewet" in de definitie van „het geweten" van Dr. Bavinck ook voorkomen, maar dat er te recht bij gezegd wordt, dat de zedewet haar oorsprong vindt in God, maar dat weten wij ook wel. Maar in ieder geval, of die formuleering volkomen op de meest duidelijke wijze heeft plaats gehad, dit staat vast, dat de bezwaren gekoppeld werden aan het Goddelijk gebod: „Gij zult niet dooden". En dus is ook in de Memorie van Antwoord dit nader
74
Kamerlid en Minister in het licht gesteld. Indien dit Goddelijk gebod zich als norm aan den mensch oplegt, dan heeft men niet to vragen of hij nu zelf inziet dat het een Goddelijk gebod is, mits dat Goddelijk gebod maar zoo tot hem spreekt, dat hij begrijpt dat hij het gehoorzamen moet. Ik meen, dat men daarmede de zaak in het juiste licht heeft gesteld. Gesteld eens dat men, in plaats van Naar aldus te construeeren, gezegd zou hebben, dat geeerbiedigd moeten worden godsdienstige bezwaren, zouden wij dan een betere bepaling gemaakt hebben? Neen, een slechtere bepaling, want wat godsdienstige bezwaren zijn kan men tevoren zonder nadere preciseering niet zeggen. Veel dient zich in den tegenwoordigen tijd aan onder den naam godsdienstige bezwaren, wat de gevaarlijkste dwalingen behelst, en waaromtrent men zeer moeilijk een duidelijke omschrijving kan vinden. Van zeer veel beteekenis is zeker de innerlijke stem Gods. Maar het allerduidelijkst is een gebod Gods, dat geschreven is, en waarvan ieder ziet en daarenboven gevoelt, dat het werkelijk is een gebod Gods. Maar Wilde nu de heer Zijlstra (ik ben er niet zeker van dat dit zijn bedoeling was) dezelfde concrete beperking als de Regeering heeft gegeven, n.l. dat het gewetensbezwaar moet ontleend zijn aan het Gij zult niet dooden, maar dat het dan alleen zou Belden voor een geloovige, voor hem, die inziet, dat dit is een gebod Gods, dan moeten in de beschouwingen van den heer Zijistra dunkt mij twee korrels zout gelegd worden. Ten eerste, dat een ongeloovige door een gebod Gods, al beseft hij den Goddelijken oorsprong niet, zich toch gebonden kan achten, en ten tweede, dat de bezwaren zoowel van den geloovige als van den ,ongeloovige, zich in dit verband op het Goddelijk gebod beroepende, wel eerbiedwaardig zijn, maar dat hun bezwaren toch niet juist kunnen worden geacht, omdat zij de Goddelijke opdracht aan de Overheid, om de wapenen te dragen, voorbijzien. En wanneer nu de geachte spreker mii uitnoodigt om mii te orienteeren op het antirevolutionnair
75
Kamerlid en Minister beginsel, dan zal hij mij altijd daartoe bereid vinden, maar zou ik ook niet eens in overweging mogen geven aan an dere antirevolutionnairen dan ik, ook aan leden van de antirevolutionnaire Kamerfractie, om zich somwijlen ook eens te orienteeren op beschouwingen, eventueel door een antirevolutionnair Minister ontwikkeld?"
Tot breede principieele beschouwingen kwam Minister Heemskerk ook bij de zoogenaamde Dager a ads quae st i e. De tegenwoordige Minister van justitie, Mr. J. Donner, schreef daarover eene belangwekkende verhandeling in Ahtirevolutionnaire Staatkunde (le jaargang, blz. 460 en blz. 504 en vlgg.) en zette glashelder een, welk princi.pe hier in het geding was. „De Vereeniging „De Dageraad" is een kind van de vrijdenkersbeweging, zooals die zich in de tweede helft der vorige eeuw, niet het minst onder invloed van Multatuli, hier te lande ontwikkelde. In haar geschiedenis vertoont zich een zekere evolutie, samenhangend met de ontwikkeling op meer algemeen terrein. Was het aanvankelijk het type van den wetenschapsm.an , zooals dat zich in den tijd, dat het materialisme hoogtij vierde, openbaarde, hetwelk den toon aangaf, later traden meer anarchistisch-gezinde elementen op den voorgrond. In een meer agressief, een meer onbeschaafd optreden Ook, waarvan het moedwillig kwetsend gebruik van leuzen als: „God is het kwaad" nog in het geheugen ligt, uitte zich dit med.e. Van die ontwikkeling vertoonden ook de statuten den weerslag. Terwij1 in de oorspronkelijke statuten, waarop in 1881 onder Minister Modderman de goedkeuring werd verkregen en die op dit punt bij opvolgende wijzigingen onder de Ministers Ruys de Beerenbrouck, van der Kaay en Heemskerk (a.i.) onveranderd werden gelaten, het doel werd omschreven als „de bevordering der vrije gedachte tot zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch", kwam men in
76
Kamerlid en Minister
1923 tot de volgende omschrijving: „de vrije en volledige ontwikkeling der menschelijke persoonlijkheid door de bevordering van het vrije denken op elk gebied. Zij plaatst zich hierbij op den grondslag van de steeds voortschrijdende weten.schap en het wijsgeerig denken en beschouwt de critische waarneming en ervaring als eenige kennisbronnen. Uitgaande van de rede plaatst zij zich op atheistisch standpunt". Op die gewijzigde statuten dan werd goedkeuring gevraagd en hierop besliste de Minister: „Geeft den adressant te kennen: „dat artikel 1 der statuten van de te Amsterdam geves„tigde vereeniging „De Dageraad” als doel der vereeni„ging stelt de bevordering der vrije gedachte tot zede„lijke en verstandellike ontwikkeling van den mensch; „dat geheel onderscheiden daarvan thans goedkeuring „worcli gevraagd op wijzigingen in de statuten, krach„tens welke het doel dus omschreven wordt: (zie bo„ven); „dat alzoo de Vereeniging, volgens de statuten in hunne „gewijzigde redactie beoogende eene van uit athels„tisch standpunt na te streven vrije en volledige ont„wikkeling der menschelijke persoonlijkheid, de in God. „haar oorsprong vindende normen voor het 'even ter„zijde stelt en mitsdien, in beginsel, zich richt tegen de „goede zeden; „derhalve de aldus gewijzigde statuten ingevolge de wet „voor goedkeuring niet vatbaar zijn”. In zijn rede van 18 Juni 1924 (H and e 1 i n g e n 1923/ 1924, blz. 2468 en vlgg.) verdedigde Minister Heemskerk zijn standpunt reader onder meer aldus: „Hieruit is het reeds cluidelijk, dat de beschikking niet gaat tegen het atheisme, maar tegen de toepassing daarvan in het nieuwe statuut. Het novum zit dan in het door mij in de tweede plaats genoemde punt, dat in het nieuwe statuut voorop staat: de vervanging van het streven op
77
Kamerlid en Minister den grondslag van vriidenken of atheisme naar de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch door het streven op dienzelfden grondslag, althans op atheistischen grondslag, naar de vrije en volledige ontwikkeling van de menschelijke persoonlijkheid. Daarvan is gezegd, in de afwijzende beschikking, dat de vereeniging de in God haar oorsprong vindende normen voor het leven ter zijde stelde en mitsdien in beginsel zich richtte tegen de goede zeden. Misschien — ik ben altijd gaarne voorzichtig met mijn oordeel — had ik kunnen zeggen: althans in beginsel. En in de beschikking ten aanzien van de Amsterdamsche vereeniging is gezegd, dat dit nieuwe statuut geheel onderscheiden is van het oude. Het ging dus om de beteekenis van de wijziging. Dit is naar het mij voorkomt door de meeste critici tot nog toe geheel voorbijgezien en naar het mij voorkomt door den geachten afgevaardigde, die hier als interpellant zich heeft aangediend, ook. En vermoedelijk in verband daarmede is de zonderlingste critiek geoef end geworden. Men heeft zich beleedigd getoond en het voorgesteld alsof het hier ging om de vraag, of een atheist steeds onzedeliik zou zijn en alsof het ging om de vrijheid van geloof en ongeloof. Het is duidelijk, Mijnheer de Voorzitter, dat dit er geheel naast is. Het gaat niet om de vrijheid van geloof of ongeloof. Men kan immers iemand ook niet verbieden ongeloovig te ziin en om van dat ongeloof te getuigen. Ik mag in dit verband even citeeren een passus nit de rede van den heer Idenburg. Toen de heer Slotemaker de Bruine in de Eerste Kamer sprak, was de heer Idenburg er ook. De h6er Idenburg, zei op 22 Mei „Ik wil alleen in dit verband zeggen, dat ik geheel deel in zijn gevoelen, dat de vrije uiting van atheisme, deisme en pantheisme niet moet worden belet, dat ook ik waardeer de vriiheid van denken niet alleen, maar ook de vrij78
Kamerlid en Minister heid van uiting van godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden, die wii nu in Nederland hebben en dat ik aan dat hooge goed niet op eenigerlei wijze zou willen tornen." Mijnheer de Voorzitter! 1k sluit mij bij die woorden van mijn hooggeachten vriend Idenburg gaarne aan. Het gaat dus niet om de vrijheid van geloof of ongeloof en er wordt niet beweerd, dat een atheist steeds onzedelijk is. Hoe zou ik dit ook hebben kunnen beweren? 1k moet in dit verband even mij zelf citeeren. Niet veel meer dan een jaar geleden, op 8 Mei 1923, is door mij bij de behandeling van het dienstweigeringsontwerp verklaard: „Op die vraag: moeten gewetensbezwaren van geloovigen alleen geeerbiedigd worden?, kan een ongeloovige Been geweten hebben?, zou ik willen antwoorden: een ongeloovige kan ook een geweten hebben en heeft dat gelukkig dikwigs. Ja, dat is, zoo men wil, een inconsequentie." — De heeren zullen zich herinneren, dat eerst een definitie was gegeven van „geweten". — „Indien men niet zou gelooven aan God, zoover zou gaan van niet te beseffen, dat God, die het Heelal en ons alien heeft gemaakt, bestaat, en van niet een hoogere orde uit den Beheerscher van het Heelal of te leiden, zou het consequent zijn, dat men meende, dat een mensch alles mocht doen wat hij Wilde, maar die consequentie wordt gelukkig bij weinigen gevonden. De waarheid is, dat zij, die zoover gaan — en dat is verbazend ver — van ongeloovig te zijn, toch een geweten kunnen hebben, omdat zij in hun hart gegrepen worden door een Goddelijk gebod, dat zij als zedelijken eisch erkennen, al beseffen zij dan niet, dat het een Goddeli* gebod is. Een Goddelijk gebod blijft precies evenzeer een Goddelijk gebod, of de mensch het beseft of niet; het is in zijn wezen toch precies hetzelfde. Dat wordt in theologicis wel eens genoemd de gemeene gratie." Miinheer de Voorzitter! Het zal duidelijk zijn, dat hetgeen ik zoo kort geleden in dit verband gezegd heb, ook nu
79
Kamerlid en Minister nog mijn gevoelen uitmaakt. Geheel en al vergeten was dit niet, maar de critici hadden toch goed gedaan, eens een oogenblik daarbij stil te staan, eer zich in allerlei beschouwingen te begeven over de beteekenis van de door mij genomen beschikking. Een Goddelijk gebod — dat is dus mijn overtuiging, Mijnheer de Voorzitter, — kan weerklank vinden in het geweten van den mensch, al geeft hij er zich geen rekenschap van, dat het een Goddelijk gebod is. Het atheisme is in dien zin vaak onmachtig tegen God. Zoo kan een atheist in vele gevallen practisch uitkomen bij in God haar oorsprong vindende normen voor het leven. Het oude statuut, sprekende van de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch, hield met dat practisch uitkomen rekening. Natuurlijk zullen de leden van „De Dageraad" dat anders expliceeren en construeeren dan ik het construeer, maar het oude statuut hield met dat resultaat rekening. Het nieuwe statuut gaat echter daartegen in en eischt, dat de vereeniging op atheistisch standpunt zal streven naar de vrije ontwikkeling van de menschelijke persoonlijkheid. Het stelt dus uitdrukkelijk de in God haar oorsprong vindende normen ter zijde, ja alle normen. Het stelt aan de vereeniging ten doel de menschelijke persoonlijkheid, los van ieder geloof in Gbd, zich vrii te doen ontwikkeien en haar eigen heer en meester te doen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Dat is anarchie. De heer Kleerekooper: Mag men dan geen propaganda maken voor anarchie langs wettelijken weg? De heer Heemskerk, Minister van justitie: Dit doel mag niet gesteld worden, omdat wel het belijden van iedere meening vrij is, maar niet de toepassing van iedere meefling. Dat zou een gevoelen zijn, dat in geen enkele rechtsbeschouwing wordt verkondigd of aangenomen. De toepassing van meeningen en zondige neigingen is n.atuurliik 80
Kamerlid en Minister binnen zekere grenzen door de wet verboden en sours strafbaar gesteld. Zoodra het op het gebied van de toepassing komt, zijn wij van het gebied van de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meening af. Dat is volstrekt geen nieuws, al zie ik eenige vragende gezichten, maar dat is een natuurlijke leer, die overal geldig is geweest. Het doel is dus, dat de menschelijke persoonlijkheid zich los van elk geloof aan God vrij zal ontwikkelen en haar eigen Neer en meester zal zijn. Of dat geheel bereikbaar is, is hier niet de vraag. Krachtens de nieuwe formuleering, in tegenstelling met de oude, wordt dit doel der vereeniging en daardoor kant zij zich, althans in beginsel, tegen de goede zeden en de openbare orde in het algemeen. Is dat niet zoo, dan had het oude statuut ongewijzigd kunnen blijven en had de Haagsche vereeniging goedkeuring kunnen vragen op een statuut conform het oude Amsterdamsche. Maar dat heeft men niet gewild. Met terzijdestelling van de in God haar oorsprong vindende normen voor het leven kant zich het nieuwe statuut in beginsel tegen de goede zeden, bepaaldelijk ook tegen de goede zeden in den zin van de wet op het recht van vereeniging en vergadering."
Eindelijk moet nog worden gehandeld overHeemskerk's houding bij de behandeling der Psychopathenwe t. Tegenover de verdedigers van het zoogenaamde „moderne" strafrecht, dat de begrippen schuld, straf, verantwoordelijkheid uitholt, plaatste de minister in zijn rede van 5 Maart 1925 (H andelingen 1924/1925, blz. 1656 en vlgg.) aldus het klassieke beginsel: „Wanneer men spreekt van „modern" doet mij dat altijd denken aan jets, dat alleen voor den tegenwoordigen tijd is, en dat zich wegens zijn nieuwigheid onderscheidt van hetgeen in vroeger tijden gegolden heeft, toen men natuurlijk veel duisterder inzichten had en veel minder hel6 81 Mr. Th. Heemskerk
Kamerlid en Minister dere begrippen dan tegenwoordig! Dat is echter niet altijd het geval, er kan ook wel eens in de begrippen niet vooruitgang, maar achteruitgang zijn, niet op alle punten, maar het komt her en daar voor; en in de tweede plaats, wat men hebben moet is niet het moderne, dat voor zekeren tijd is, maar het klassieke, dat voor alle tiiden is. Wanneer men het klassieke kan vinden, is men op den veiligsten weg. Wat is het klassieke? Het klassieke is, dat ieder begrijpt, dat straf moet volgen op schuld, en dat straf verdiend moet zijn naar de mate van de schuld. Wanneer er nu theorieen zijn, die trachten daaraan te tornen, dan ziin dat natuurlijk theorieen, die voor alle tijden gelden, en die diep in het menschelijk gemoed geworteld zijn." Gewagend van het feit dat indertijd Minister Re gout reeds had voorgesteld hetgeen Minister Heemskerk in 1925 verdedigde, vervolgde hii: „Het wetsontwerp is op dat punt overgenomen van Mr. Regout, een onverdacht Roomsch-Katholiek. Een antirevolutionnair zal nooit op de wijze als die Minister en ook de heer van Wijnbergen deed, den nadruk leggen op den vrijen wil. Wel op de schuld, maar het mysterie van den vrijen wil en de determinatie van den wil, daar blijft bij de bespreking van dit vraagstuk de antirevolutionnair buiten. Doch de conclusie, waartoe wij beiden komen, is dezelfde, n.l. dat wij te doen hebben met schuld, waarvoor de mensch verantwoordeliik is, indien hij zich daarvan niet weet te zuiveren. Dat standpunt is de klassieke opvatting van alle tij-den, dat straf moet worden uitgesproken en dat die verdiend moet zijn. Daarin ligt ook het begrip vergelding en rechtvaardigheid. Nu weet ik wel, dat die vergelding nooit volkomen zuiver is. Het is een aardsche vergelding, maar de opdracht, om die aardsche, gebrekkige vergelding te geven, is van Godswege aan de Overheid gegeven, en aan die opdracht mag de Overheid zich niet onttrekken. Nu weet ik ook wel weer, dat niet alle feiten, waardoor men zich schuldig kelt, strafbaar zijn. Het ziin natuurlijk 82
Kamerlid en Minister slechts feiten, die in strijd zijn met de rechtsorde en in zooverre strekt de straf tot beveiliging van de maatschappi.j, maar het primum verum is, dat de straf rechtvaardig moet zijn. Wanneer men zegt : wij zullen beginners met te zien, hoe wij de maatschappij kunnen beveiligen, zal men in rechtvaardigheid te kort schieten, maar wanneer men begint met te zeggen: wij zullen zien, dat de straf rechtvaardig zij, zal de beveiliging van de maatschappii, voor zoover zij mogelijk is, door het strafrecht, vanzelf gevonden worden. Wanneer men van dat uitgangspunt uitgaat, bereikt men ook de andere doeleinden van de straf. Dat uitgangspunt is dus het veiligste. De straf moet zijn een verdiend leed. Miin hooggeschatte leermeester, de latere Minister Modderman zei: een leed, Been kwaad. Voor zoover men dat bereiken kan, moet men het natu u.rlijk ook, maar men moet zich niet de illusie makers, dat het voor iedereen te bereiken is. De straf kan op sommigen heilzaam werken; anderen, die zich verstokken, worden er dikwiils nog dieper door in het kwaad gedompeld. Daaraan is echter Diets te doen; dat is een eigenaardigheid van de menschelijke natuur, die niet te voorkomen is. Voor zoover men er iets aan kan doen, moet men het natuurliik doen door middel van de reclasseering, een verstandige behandeling en een verstandige keuze van de straf. Wij moeten daar niet van of gaan en wij moeten niet in de plaats van de straf stellen een middel van preven tie, dat den schijn zou hebben van straf te zijn en voor straf zou worden gehouden, want dan wordt het strafrecht in zijn wortel aangetast. Dat is de reden, waarom ik de stellige overtuiging heb, dat het noodzakelijk is in dit wetsontwerp te behouden, dat de toerekeningsvatbare psychopaath wordt gestraft en dat niet alleen een maatregel op hem wordt toegepast -
83
Kamerlid en Minister ter beveiliging van de maatschappij, die geen straf is, maar die, indien hij als eenige maatregel in de wet worth voorgeschreven, zonder straf zeer zeker gehouden zal worden voor een straf."
Het deed weldadig aan in Weekblad van het recht (no. 12450) van een niet-geestverwant, Prof. Ribbius, te lezen dit schoon getuigenis van hetgeen door Heemskerk als minister van justitie is gewrocht. „Op bijna 80 jarigen leeftijd is j.l. Zondag Mr. Th. Heemskerk overleden. Tot het laatst stolid hij nog in het midden van zijn arbeid en voor eenige weken nam hij nog deel aan de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het Godslasteringsontwerp. Spoedig daarna moest hij zich aan een operatie onderwerpen en de berichten deden dadelijk het ergste verwachten. Met Heemskerk is een man heengegaan, aan wien de Necterlandsche wetgeving groote verplichtingen heeft. Buitengewoon vruchtbaar zijn de jaren geweest, waarin hij aan het hoofd van het Departement van justitie heeft gestaan, van 1918 1925. Hij heeft den stoot gegeven aan de regelmatige herziening van onze wetgeving in het bijzonder van het Wetboek van Koophandel, terwiji naast de kleinere partieele wijzigingen herzieningen op groote schaal tot stand kwamen. De Staatscommissie in zake de Nederlandsche Burger-. lijke Wetgeving werd op zijn initiatief bij Kon. Besl. van 13 Sept. 1919 ingesteld en door deze permanente commissie werd het orgaan geschapen, waardoor het mogelijk werd „te geraken tot wegneming van onjuistheden aanvulling van leemten, waarvan in en door de praktijk algemeen erkend worth, dat zij in de wetboeken voorkomen". Verscheidene van dergelijke bepalingen, welke door niemand werden verdedigd, maar die na tientallen van jaren steeds nog onveranderd waren, werden op deze wijze 84 -
-
Kamerlid en Minister tijdens het ministerschap van Heemskerk verwijderd. Als voorbeeld mag ik wifzen op de intrekking van art. 1933 B.W. dat getuigenbewijs in burgerlijke taken beperkte. Het Wetboek van Koophandel werd aan een partieele herziening onderworpen, welke zich gedurende de acht ministerjaren tot bijna alle onderwerpen heeft uitgestrekt. Koopmansboeken, makelaars, wissels en de zeer belangrijke herziening van het zeerecht. Al is de naam van Molengraaff ook onafscheidelijk aan het nieuwe zeerecht verbonden, zoo mag de naam Heemskerk daarbij niet worden vergeten: hij nam het initiatief en gaf de opdracht en wist het groote werk in korten tijd tot zijn doel te brengen. Ook de herziening van het recht der naamlooze vennootschappen, Lange jaren. sluimerende, werd door hem weder verder gebracht en hij had nog gehoopt het wetsontwerp zelf in veilige haven te voeren. Dit werd de task van zijn opvolger, maar ook aan het nieuwe naamlooze vennootschapsrecht blijft de naam van Heemskerk verbonden door de belangrijke omwerking, welke hij gaf aan het ontwerp-Nelissen, al mag dan ook bier de naam van Mr. L. E. Visser niet onvermeld blijven. Maar is het niet een reden tot lof te meer, dat hij als minister zich de medewerking van zoovele krachten wist te verzekeren en zou hij als minister zooveel hebben kunnen tot stand brengen, wanneer hij alles zelf had willen doen of binnen het departement had willen. houden? Ook hierin toonde hij zich de staatsman, die weet te besturen. Zijn wetgevende arbeid beperkte zich niet tot het Wetboek van Koophandel. Wij mogen noemen de belangrijke wijziging in het erfrecht, de mogelijkheid van hertrouwen met den gescheiden echtgenoot, de reeds vermelde verbetering van het bewiisrecht. Een nieuwe wet op de coOperatieve vereenigingen kwam tot stand, terwij1 op het gebied van het strafrecht het nieuwe Wetboek van Strafvordering, werk van zijn voorganger, het oude verving en
85
Kamerlid en Minister het instituut van den kinderrechter en de ondertoezichtstelling werd ingevoerd. Hiermede is slechts het voornaamste opgesomd van_ Heemskerk's wetgevenden arbeid, waardoor hij in de geschiedenis onzer wetgeving een belangriike plaats zal blijven innemen. Dit deel van zijn werk te vermelden en te herdenken past in de eerste en voornaamste piaats ons blad. Maar ook in zijn andere functies heeft hij zich in dienst van het recht gesteld. Bekend advocaat in Amsterdam, gemeenteraadslid en wethouder aldaar, lid van de Tweede Kamer voor en na zijn beide ministerschappen, lid van den Raad van State in de tusschenperiode, Minister-President en Minister van Binnenlandsche Zaken van 1908 1913, voorwaar een leven. aan publieken dienst en het recht gewijd. Daarbij een man van groote beminnelijkheid, van grooten geest en humor, welke soms den ernst van zijn. wezen verborg, maar die juist in de ons inziens belangrijkste periode van ziin arbeid, zijn ministerschap van Justitle, getoond heeft, dat het hem wel degelijk ernst was met zijn taak, maar dat men dien ook met een vroolijk gezicht en een blij gemoed kan vervullen. Weer een der ouderen is heengegaan, wiens plaats niet zoo dadelijk vervuld zal kunnen worden." -
HOOFDSTUK III BUTEN HET PARLEMENT De bemoeiingen met de landspolitiek vormen van Heemskerk's staat van dienst het voornaamste onderdeel, de parlementaire sfeer was bij uitstek zijn domein. Toch mag bij dezen man van groote besognes niet geheel worden gezwegen over hetgeen op ander terrein werd verricht. De veelheid zi.iner functies maakt dat wij ons tot enkele grepen van het belangrijkste en meest naar buiten tredende hebben te beperken. In de eerste plaats moet dan wel gewezen worden op zijn werk als lid van den Amsterdamschen gemeenteraad. Dat werk was hem lief. Ziin liefde voor Amsterdam was een der factoren, die ziin invloedrijke positie in de gemeentepolitiek verklaren. Toen hij reeds lang raadslid af was bleef hij trouw woorden en daden van het Amsterdamsche gemeentebestuur volgen en herhaaldelijk kwam nit dat tot het laatst toe het verslag van de Amsterdamsche gemeenteraadszittingen in hem een opmerkzaam lezer vond. Heemskerk en de raad van Amsterdam — dat is maar niet eene incidenteele en oppervlakkige combinatie. Zij zegt veel. Veel voor Heemskerk, voor wien de leiding van finantien en bedrijven een leerschool vormde, waaruit menige ervaring hem bij het uitoefenen van zijn ministerambt ten goede zou komen. Veel voor Amsterdam, dat aan zijn bestuur onderscheidene zegenriike maatregelen heeft te danken. Van den beginne af aan nam Heemskerk in de Amster-
9!
Buiten het Parlement damsche vroedschap een plaats van beteekenis in. Nadat hij in de zitting van 11 September 1889 door burgemeester Dan Tienhopen was beeedigd en geinstalleerd, komt hij in de daarop volgende zitting van 18 September reeds aan het woord om enkele scherpzinnige opmerkingen te plaatsen naar aanleiding van de voordracht van B. en W. betreffende afschaffing der kanaal- en havengelden op het Noordzeekanaal en den aankoop van het Amsterdamsche EntrepOtdok. Voor goed was zijne reputatie gevestigd door de groote redevoering, op 2 October 1889 gehouden naar aanleiding van het voorstel Heineken in take de kerkelijke hoogleeraren aan de Amsterdamsche gemeentelijke universiteit. In een breed principieel betoog (Gemeenteblad 1889, afdeeling 2, blz. 640 en vlgg.) hood hij toen dat voorstel steun. Betrekkelijk laat is Heemskerk wethouder geworden. Bij Mr. van Leeuwen, later burgemeester van Amsterdam, viel de aanvang van het wethouderschap vrijwel met het begin van het raadslidmaatschap saam. Heemskerk kreeg pas een jaar na den aanvang van de tweede periode van zijn raadslidmaatschap in 1901, het beheer van bedrijven en finantien. Hij bekleedde dat ambt gelijktijdig met het lidmaatschap der Tweede Kamer. Merkwaardig is dat de oppositie tegen den wethouder Heemskerk gevoerd niet betrof feilen van zijn beleid maar zich richtte tegen de cumulatie van ambten. Herhaaldelijk wend gepoogd hem om die combinatie te treffen; even wel te vergeefs, eenmaal wethouder bleef hij het tot zijn optreden als minister en de meerderheid, waarmee de Amsterdamsche raad zijn mandaat vernieuwde, groeide bij de verschillen de stemmingen aan. De bezwaren, in het algemeen aan dergelijke saamvoeging verbonden, werden in het bijzondere geval van Mr. Heemskerk goeddeels overwonnen door de ver boven de middelmaat uitstekende kunde en vlugheid van geest, 88
Buiten het Parlement waarover hii beschikte. De Amsterdamsche meewerker van Het Vaderland die, bij de verkiezingen in 1905, then het er warm naar toeging, Mr. Heemskerk scherp bestreed om de zijns inziens ontoelaatbare combinatie van functies, voegt hieraan toch toe: „Wat niet wegneemt, dat wij in den wethouder voor de Gemeentebedrijven hebben te erkennen iemand van bijzonder groote talenten, een affabel en voor velen toegankelijk bewindsman, een keurig redenaar, een persoonlijkheid van aangenaam voorname allures. De arbeid schijnt hem gemakkelijk af te gaan — het doorzien van een vraagstuk kost hem blijkbaar niet te veel moeite; hij is een chef, of wien de ambtenaar ten slotte met respect moet opzien, ook al gevoelt hij niet diens dagelijksche bemoeiing". Eenstemmig zijn de getuigenissen van degenen, die op het Amsterdamsche stadhuis met Mr. Heemskerk in nauwe ambtelijke saamwerking stonden over de soepelheid, vlotheid, over het meesterschap waarmee deze wethouder de gemeentelijke zaak behartigde. Van een hooggeacht oud-ambtenaar, die al de joren van Heemskerk's wethouderschap met hem saamwerkte, kregen wij deze interessante herinneringen: „Bij het optreden van Mr. Heemskerk als wethouder viel 't verschil tusschen hem en zijn voorganger Mr. van Leeuwen sterk op; teekenend voor beiden. Tijdens het wethouderschap van Mr. van Leeuwen was het komen ten Raadhuize, iederen morgen weer, van den Wethouder een gebeurtenis: Een bode stond op den uitkijk opdat alle deuren open zouden staan als de wethouder binnentrad. „De wethouder is er'', was min of meer gelijk aan: alles staat onder stroom. Van wethouder Heemskerk bemerkte bijna niemand de komst; zelfs ziin bode, wien het aan waakzaamheid niet ontbrak, vond den wethouder werkende in ziin kamer al heel vroeg op den morgen en kreeg bij uitspreken van zijn verwondering dat „mijnheer er al was" de vermaning
89
Buiten het Parlement niets te zeggen en mijnheer nog een beetle rustig te laten werken. Wat er dan zoo tusschen 9 1 / 2 en 11 uur voor de post gereed kwam was inderdaad formidabel. „De bode" speelde tiidens den duur van het wethouderschap van Mr. Heemskerk een groote rol. Toen bleek, dat deze man trouw en te vertrouwen was, schonk de heer Heemskerk hem zijn vertrouwen ook geheel voor zooveel de werkkring van den bode aanging, beschermde hem tegenover de arrogantie, vaak jonge ambtenaren tegenover boden eigen. Zelfs toen hij Minister-president was geworden en in die kwaliteit een enkele maal ten Raadhuize verscheen, werd bij die gelegenheden nooit zijn oude bode vergeten, die altijd met „een bezoek" werd vereerd. Gaarne vertelde deze, hoe miinheer Heemskerk met zijn bode had omgegaan; hoe bijv. miinheer X. den bode van den wethouder gelastte met spoed naar de Stadsdrukkerij te gaan om een formulierkaart te laten drukken waarvan de tijdige bestelling vergeten was. Op dat moment komt de wethouder in de bodekamer, vraagt aan den jongen ambtenaar, of hij de bewuste kaart zien mag en zegt dan: 1k geloof, dat tijdiger bestelling den spoed onnoodig had gemaakt. 1k mag me wel aan u bekend maken, ik ben Heemskerk en misschien kan ik U in dezen nog iets leeren: zorg tijdig te bestellen! en opdat deze zaak nu toch spoedig geschiede, breng U die kaart zelf naar de drukkerij en laat mil miin bode. De zeer diep meelevende „menschelijkheid" van wethouder Heemskerk trof ieder, die met hem in aanraking kwam, zonder ooit weekelijk of goedig te worden. De beambte, die gehoorzaamheid aan zijn chef weigerde, omdat „wij allen maar een chef hadden in den hemel", werd door den wethouder zelf ter take onderhouden en toen hem bleek, dat alle raad nutteloos was omdat hij niet met een opwelling, maar met een zekere „levenshouding" te doen had, zonder eenig hard woord maar met beslistheid uit den dienst verwiiderd. 90
Buiten het Parlement Misdragingen van hoog en laag geplaatsten vonden in Heemskerk een vaderlijk r echt e r, die zoo noodig ontsloeg, maar nooit den ontslagene vergat en altijd, vaak eigener initiatief na verloop van tijd den befrokkene weer hielp den voet in den beugel te krijgen. Willekeur was den heer Heemskerk op dii punt vreemd, „vriendies" had hij niet; wie zijn plicht met jiver deed, kon op Mr. Heemskerk's oprechte waardeering rekenen. Deze houding en levensopvatting bracht aan zijn afdeelingen een milden, prettigen geest, die wel een groot contrast maakte met de voorgaande periode, die tientallen steeds in vrees deed leven; en toch werd de dienst waargenomen zonder dat er sprake was van slapheid of te groote gemakkeliikheid. De wethouder, die gaarne zijn excuus maakte aan den betrokkene, als hij zich had vergist of oorzaak was geweest van noodeloos werk, werd om deze „menschelijke" houding, die toch nooit tot amicaliteit leidde en evenmin nimmer haar belangstelling „uit de hoogte" toonde, zeer gewaardeerd. Dat wil niet zeggen, dat ieder altijd „tevreden" over den wethouder was. De overschatting van de befeekenis van eigen taak, van 't kleine onderdeeltie, dat aan een ambtenaar van de gemeente-taak worth toevertrouwd, is velen ambtenaren eigen; lijvige rapporten over weinig beteekenende zaken waren vaak schering en inslag. De heer Heemskerk had tijd noch lust, zich door een berg van woorden heen te werken zon.der belangrijk resultaat, wat vaak tot roepen van „den mijnheer" leidde, die dart met een vriendelijke inleidende vraag aan 't spreken werd gebracht over 't geval in zijn rapport behandeld. De heer Heemskerk beoordeelde dan al heel sn.el de beteekenis van geval en behandeld.e het naar ziin waarde. Maar dan brak buiten de deur van de wethouderskamer — de verontwaardiging over de behandeling los. De wethouder las niet eens de vier volgepende folio's over de verdrijving van stank uit een „rentegevend eigendom" der Gemeente ,
Buiten het Parlement de een of andere steeg! ; begreep er niets van; en kortzichtigheid verbond dit „gebrek aan belangstelling" aan: gelijktijdig wethouder en kamerlid zijn! De heer Heemskerk zag van alle dingen even snel den komischen als den tragischen karat; het eerste het hij vaak bliiken in het geestig gevonden woord; het laatste kwam maar heel zelden over zijn lippen, maar zijn daad bewees vaak, dat deze zijde hem eveneens had gegrepen als de andere. De heer Blankenberg — lid van den Raad — had tijdens de wethoudersperiode van den heer Heemskerk een voorstel ingediend bij den Raad om 't z.g. verkoopen van potlooden op straat te verbieden. Heemskerk haalde over dat voorstel binnenskamers de schouders op, juist then iemand bij hem werd aangediend, die, „noodzakelijk" den wethouder moest spreken. De aangediende wordt binnengelaten en ontpopt zich als een koopman met potlooden Heemskerk ziet dadelijk 't guitige van 't geval; dat zal hij Blankenberg voorleggen! Onderwij1 roept de schel den bode binnen en met opgezette waardigheid zegt de wethouder Bode, er is een bedelaar binnengedrongen in de kamer van een magistraatspersoon, breng dien man weg! Maar nog is de bode de kamer niet uit of hij worth teruggeroepen: Heb ik potloodjes noodig? De bode geeft de meest pertinente ontkenning. Nu, geef hem een gulden en zeg dat hij nooit mag probeeren terug te komen! Het medegevoel met den mensal., die zijn brood zocht te verkrijgen, won het van de ontstemming over de storing, die de wethouder had gekregen. Merkwaardig is ook wel, dat Heemskerk's geestigheid nooit wondde, zelfs niet als men als raadslid 't openbaar het object was van die geestigheid en er door publiek en raad smakelijk ten koste van den aangevallene \verd gelachen. De heer L. Simons, destijds in het Handelsblad de Stadsrekenmeester genoemd, werd door den heer Heemskerk 92
Buiten het Parlement op dit punt anders beoordeeld. Lumineuze plannen, met formidabele berekeningen en groote financieele beloften kregen een „bondige" kritiek: De heer Simons doet mij denken aan den mijnheer, die in een winkel een prachtige sigaren.koker zag liggen, naar binnen ging, naar den prijs vroeg en toen hij vernam dat die f 40. bedroeg, van den koop afzag. Deze mijnheer noteerde toen in zijn zakboekhad verdiend! Daaraan doet de heer je, dat hij f 40. Simons mij denken. Of, na een voorstel van denzelfden om het telefoontarief te verlagen, met een oploopenden abonnementsprijs tot het eind der geldende concessie, waarbij met den inhoud van de telefoonwet in 't geheel geen rekening was gehouden: De heer Simons zal zich herinneren, dat in de telefoonwet de ministerieele goedkeuring van de telefoontarieven is voorgeschreven en als ik nu met dit tarief naar den Minister zou gaan en die Excellentie zou mij. vragen: Wie heeft dat uitgedacht? — dan zou ik niet durven zeggen, dat dat een raadslid was!" De oud-gemeente-ambtenaar Prof. Mr. Dr. S. van Brakel merkt in de Herinneringen aan den tijd van ziin wethouderschap (De Groen.e Amsterdammer van 18 Juni 1932) op: „Sommigen verweten hem ook niet veel te werken. Zij hielden dan echter geen rekening met zijn fabelachtig vlug en soepel verstand, dat hem reeds bij de eerste kennisneming van een stuk aanstonds deed gevoelen, waar de kern der quaestie zat of waar in een betoog een leemte zat, die wel door een niet geheel doorzichtige uitdrukking werd bedekt, doch die aan zijn scherpzinnigen blik niet ontging. Het strookte niet met zijn aard en aanleg om op een dik dossier te gaan zitten blokken of te ploeteren in wat men toen ten stadhuize nog steeds de „retroacta" placht te noemen. Dat was ook niet zijn taak, meende hij. Daartoe had hij zijn ambtenaren, die hij met juisten blik wist te kiezen. Hij liet hen veel vrijheid, vertrouwde hen, gaf hun ook 93 —
—
Buiten het Parlement naar buiten — de eer, die hun toekwam en maakte ook gaarne gebruik van het werk, dat zij voor hem verrichtten. Omgekeerd werd hii door ziin ambtenaren ook zeer gewaardeerd. Zij wisten dat hij de belan.gen, die hem waren toevertrouwd, eerlijk en oprecht- verdedigde, strevende n.aar hetgeen billijk en rechtvaardig was. Ook al bereikte hij dat niet altijd. Een vechtersnatuur was hij nu eenmaal niet". Typische staaltjes van de wijze waarop hij met zijn ambtenaren werkte en hen voor zich wist te winnen, vinden wij ook in hetgeen een ingewiide in het Utrechtsch Da gblad van 13 Juni 1932 meedeelt: „Vermoedelijk is er wel nooit een wethouder in het college geweest, die kans zag om zich binnen een half uur te orienteeren in een probleem, waarvoor een ander op z'n minst een halven dag en nog langer noodig had. In die dageñ was de heer van der Horst de directeur van de AmsterdamschT6 gasfabrieken; Van der Horst was eerst directeur in Utrecht, en kwam vandaar naar Amsterdam. Van zeer nabij heb ik het volgende meegemaakt: op zekeren ochtend, ± 11 uur krijgt de directeur van de gasfabriek het telefonisch verzoek, om op het stadhuts te willen komen, bij z'n wethouder Heemskerk. Van der Horst komt bij den wethouder binnen en deze noodigt hem nit, 'm een en ander te vertellen van een belangrijk punt, dat 's middags in den Raad aan de orde zou komen, het gasbedrijf betreffende. Van der Horst maakt de opmerking: „clan mag U wel eens rustig gaan zitten, met de stukken voor 13". Maar dat acht Heemskerk heelemaal niet noodig: „Steekt U maar eens van wal en vertel me eens hoe U over die zaak denkt. Stel U voor, dat U de wethouder is en dat ik de Raad ben. Gaat U gang maar." Van der Horst begon te praten. Van praten werd het betogen, werd het redeneeren in Raadssta Heemskerk liep de kamer op en neer, z'n handen op z'n rug, onder z'n. colbert. En luistèrde. Deed nu en dan 'n 94
Buiten het Parlement vraag — en wandelde verder maar op en neer. Noteerde geen letter; zag geen enkele teekening in; geen stuk gedrukt of geschreven, kon 'm schelen. Van der Horst redeneerde maar door, als stond hij in den Raad met wethouderlijke bevoegdheid. En Heemskerk deed acht stappen links en acht stappen rechts. En als van der Horst even onderbrak met: „Begrijpt U het?" maakte de wethouder 'n gebaar van: „Vooruit maw! Wat ik niet snap, zal ik wel vragen. Zoo was men 'n klein kwartier bezig. Plotseling draafden twee paarden den binnenhof op, onder de ramen van Heemskerk's kamer. Een bruiloftsstoet. De coupe van bruid en bruidegom getrokken door twee mooie vospaarden. Heemskerk haastte zich naar de ramen, het venster schoof open — het magnifiek span paarden had al z'n aandacht. Van der Horst werd er bij geroepen, aan 't raam. Het waren inderdaad schitterende dieren, die daar te trappelen stonden. „Zullen we verder gaan?" waagde van der Horst, die nog minstens een uur voor den boeg zag. „Neen", beslist de wethouder. „Die paarden vind ik wel zoo interessant". Tot het raam weer dicht ging. Maar van der Horst hoefde niet door te praten. De wethouder zette z'n hoed op, deed nog 'n hoogst enkele vraag, terwij1 hij z'n Jas aantrok, bedankte den directeur van de gasfabriek voor het gegeven college en vertrok: „U is wel in de antichambre, niet wear, van middag?" Daarmee doelende op de gewenschte aanwezigheid van den bedrijisdirecteur in het aan de raadzaal grenzende vertrek. De heer van der Horst was in de antichambre Bien middag van de raadsvergadering, om als hulp-bron bid de hand te zijn. Hij hield z'n hart vast voor de wethouderlijke verdediging, want de heer Heemskerk had 's morgens geen streep op papier gezet, had naar mooie paarden gekeken, toen de gasfabriek-directeur z'n betoog op het cardinale 95 ft
Buiten het Parlement punt dacht gekomen. Wat moest er bij den wethouder van terecht komen? De heer Heemskerk sprak dien middag. En de heer van der Horst stond geslagen achter de deur van de antichambre te luisteren. Wat de wethouder zei was meesterlijk. Wat de directeur van het bedrijf 's morgens nog had willen zeggen, maar waar hij niet aan toe was gekomen, omdat de wethouder geen tijd meer had, dat hoorde hij nu nit den mond van den heer Heemskerk, die met beschouwingen en conclusies voor den dag kwam, als had hij de zaak dagen te voren gewikt en gewogen met deskundigheid. „Ik had er eenvoudig geen woord meer aan toe kunnen voegen, en of hij er nu stond, of ik, clat was precies hetzelfde, heeft van der Horst mii later verteld. „Die wethouderliike speech was onverbeterlijk”. En Heemskerk won dien middag het pleit spelenderwijs. En algeheel. Een andere raadszitting. 't Ging over een maatregel voor trampersoneel. In den raad werd gezegd, dat het personeel van dien maatregel afkeerig was en de organisatie. er niet veel van moest hebben. Heemskerk liet de oppositie rustig uitpraten tot het bij half zes geworden was. Om en nabii einde der middagzitting. Hij vroeg en kreeg natuurlijk verlof om avonds het debat te beantwoorden. En kwam te acht uur in den. Raad terug met het resultaat van een door hem zelf ingesteld onderzoek, bij het personeel van de tram, op de wagens. Heemskerk had den tijd van half zes tot acht uur s avonds benut voor een enquete; hij had getramd op zoowat alle lijnen, had bestuurders gesproken en conducteurs, ook organisatieleiders en verscheen des avonds in den. Raad met een stapel gegevens, niet uit een ambtelijk rapport, maar persoonliik ingewonnen, gegevens die wijd verschilden met de voorstelling, die men 's middags had gegeven. En toen men hem vroeg hoe hij al dat materiaal in zoo korten tijd had bijeengekregen, antwoordde de wet,
96
Buiten het Parlement houder, terwiil hij lachend over z'n lorgnet heenkeek: „Terwij1 gij, mijne heeren, thuis, of misschien bi_i Krasnapolsky, zat te eten tusschen middag- en avondzitting in, heeft uw wethouder half zoo niet heel Amsterdam afgetramd, omdat hij nu eens haarfijn Wilde weten hoe dat nu eigenlijk zat met die personeelsbezwaren. Maar die bezwaren bleken er niet te zijn. Dat heb ik niet van hooren zeggen van anderen, maar dat heb ik van het personeel En de Raad ging met de wethouderlijke verdediging accoord. Met deze mededeelingen klopt geheel het oordeel van Mr. J. H. C. B u s i n g, thans directeur der Rijkspostspaarbank, vroeger chef der afdeeling Financier en Gemeentebedrijven, die door jaren large saamwerking He em sk e r k leerde kennen en waardeeren. Aan Frans Ne ts c h e r gaf hij machtiging tot publicatie van dit schrijven dat deze opnam in zijn Theo (Amsterdam 1911). „In de vergadering van den Gemeenteraad van 15 Mei 1901 werd Mr. Th. Heemskerk tot wethouder der gemeente Amsterdam benoemd. De nieuwbenoemde zag zich belast met het beheer der afdeelingen Financier en Gemeentebedriiven, hetgeen vOOr hem was gevoerd door Mr. W. F. van Leeuwen. Het was zeker geen gemakkelijke taak, die Mr. Heemskerk op de schouders werd gelegd, te moeilijker nog, omdat zijn voorganger, die de wordingsgeschiedenis der bedrijven had meegemaakt, in die materie geheel thuis was geweest en zich als bestuurder een grooten naam had verworven, waardoor vergelijkingen tusschen beide wethouders allicht in het nadeel van den nieuw benoemde zouden kunnen uitvallen. Dat hij, naar het oordeel zijner medeleden, het vertrouwen biJ ziin eerste benoeming in hem niet heeft beschaamd, kan wel hieruit blijken, dat hij, die door de eigenaardigheden van den rooster van aftreding zich in zes jaren drie 7
Mr. Th. Heemskerk
97
Buiten het Parlement malen aan een herkiezing had te onderwerpen, telkens met grootere meerderheid als zoodanig werd herbenoemd. En terecht. Al is verschil van appreciatie over zijn daden als wethouder mogelijk, er is niemand die niet zal toegeven, dat hij een der meest beteekenende wethouders is geweest, die Amsterdam in de laatste jaren aan haar hoofd heeft gezien. Zelfs verklaarde hij eenmaal, na een der bovengenoemde herbenoemingen, dat het groote mate van toewijding eischte om het moeilijk ambt van wethouder zoo te vervullen, dat een richtige gang van zaken verzekerd zij. En aan toewijding voor de groote belangen, die hem waren toevertrouwd, aan liefde voor de Hoofdstad, heeft het hem nimmer ontbroken. Hoe het mogelijk was, dat Mr. Heemskerk bij- de vele zorgen, die uit dit ambt voor hem voortvloeiden, nog tijd kon vinden om vele andere belangrijke betrekkingen naar eisch te vervullen, kan alleen worden begrepen door hem, die zijn groote gaven heeft leeren kennen en zijn practische wijze van werken van nabij heeft mogen gadeslaan. Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal werd zijn tegenwoordigheid dikwijls op het Binnenhof vereischt, terwiji wederom het lidmaatschap der Provinciale Staten van Noord-Holland hem noopte in het bizonder de belangen dier provincie te Haarlem voor te staan. Bovendien vervulde hij, neven.s nog andere funktien, die van. secretaris van den Raad van Tucht op de Koopvaarclijschepen, een ambt, dat allerminst een sinecure mocht heeten en menigmaal zijne avonden na zeer drukke dagen opeischte. Even.wel Mr. Heemskerk wist aan al die bezwaren het hoofd te bieden en de zoo uiteenloopende taak naar behooren te vervullen, dank zij zijn scherpen juridischen blik, waardoor hem gegeven was onmiddellijk de pointe der zaak te vatten en zich dadelijk, met terzijdelating van veel bijwerk, met de kern der kwestie bezig te houden, en niet
98
Buiten het Parlement het minst dank zij zijn gave om zich volkomen te aan het werk, dat op het oogenblik zelf zijn aandacht had. Geen stapels werk, die nog op afdoening wachtten of een met bezoekers gevulde wachtkamer, leidden hem daarbij af. Doch misschien zouden deze werkkracht en zijn geniale blik op zaken niet voldoende geweest zijn om hem de velerlei beslommeringen van een wethouderschap te Amsterdam te doen overwinnen, indien hem daarbij niet gesteund hadden zijn zonnige levensopvatting en het groote gevoel voor humor dat hem kenmerkte. Het was telkens voor degenen, die het voorrecht hadden onder zijn leiding te arbeiden, een nieuwe lust met den wethouder de hangende kwesties te bespreken. Een dorre zaak en ook deze komen in de Gemeenteadministratie voor kreeg ineens leven door het licht, dat de wethouder er door zijne opmerkingen op wist te werpen. De hand die met het lorgnet gracieuselijk wuifde, vaagde als het ware de pessimistische opvattingen weg, en menigmaal verliet de ambtenaar het bureau van den wethouder zich in verwondering afvragend, waar toch de velerlei moeilijkheden, die eerst in de behandelde rapporten schenen te bestaan, gebleven waren. Nieuwe perspectieven waren geopend en met frisschen moed werd de hand opnieuw aan het werk geslagen. De wethouder verstond de kunst zijne ambtenaren te bezielen. Daarbij wist hij lii.j hen een groote sympathie voor zijn persoon op te wekken, onder meer ook doordat zij gevoelden, dat hun werk door hem op hoogen prijs werd gesteld. Bij herhaling gaf hij, ook in het openbaar, als zijn gevoelen te kennen, dat alleen de uitstekende wijze waarop hij door zijn ambtenaren werd bijgestaan het hem mogelijk maakte zijn taak naar behooren te volbrengen en herhaaldeliik werd de trouwe en hartelijke medewerking der ambte-
naren door hem geroemd. 99
Buiten het Parlement Buitenaf mocht soms de schijn worden gewekt, dat de wethouder zich wat vluchtig van de zaken afmaakte of losjes over de moeilijkheden heengleed, zij die dagelijks met hem in aanraking kwamen, wisten wel beter. In dezen schijnbaar zoo luchthartigen man school groote ernst; gewichtige zaken konden op een nauwgezette behandeling rekenen; waar het principieele beslissingen gold, wist men, dat de wethouder vasthield aan wat hij het juiste dacht; doch wars van schoolschheid of gewichtigdoenerij trof hij steeds het gelukkige woord om zijne meefling ingang te doen vinden of, zonder te kwetsen, zijn wil op te leggen. Wethouder Heemskerk was clan ook meer regeerder clan administrateur. Herhaaldelijk kreeg men het van hem te hooren, dat een wethouder van eene gemeente als Amsterdam zich niet zonder bepaalde noodzakelijkheid in de details van het werk moest verdiepen, dat deze details immers aan de beproefde ambtenaren veilig konden worden overgelaten. Eens wethouders taak was naar zijn opvatting noodzakelijk een regeertaak; een wethouder moest een man zijn, die in groote lijnen de plannen voor oogen had en op wien de zorg rustte zijne ambtenaren van het door hem ontworpen beeld te doordringen, opdat de afwerking in bizonderheden aan hen zou kunnen worden °vergelaten. Zeer belangrijke voordrachten werden onder het wethouderschap van Mr. Heemskerk op de agenda's der raadszittingen gebracht. Dikwijls werd hem ern.stige kritiek op die voorstellen niet gespaard, en enkele malen, zooals bij de voordracht tot stichting eener Rijnwaterleiding, mocht het hem ondanks zijne voortreffelijke verdediging niet gelukken deze aangenomen te zien. De raadsbesluiten door hem voorbereid, betroffen meerendeels de Gemeentebedriiven; het ligt in den aard der zaak, dat deze steeds in bloei toenem.ende takken van
100
Buiten het Parlement dienst een zeer groot deel der werkzaamheid van den wethouder vorderden. Juist omdat hierbij voor de gemeente zoo groote geldeHike belangen betrokken zijn en de beslissingen omtrent loon en arbeidsduur zoo diep ingriken in de levensomstandigheden der duizenden daarbij werkzame arbeiders, traden de voorstellen omtrent gasfabrieken, waterleidingen, electriciteitswerken, tram, enz. sterker op den voorgrond dan regelingen aangaande zuiver financieele aangelegenheden of pensioenzaken, die meer een administratief karakter dragen. Hierbij vergete men ook niet, dat de geldelijke moeilijkheden van Amsterdam een zeer nauwlettend toezicht eischen om de Begrooting in evenwicht te doen bliiven en. dikwijls niet veroorloven aan plannen van grooten omyang, die overigens gewenscht zouden zijn, uitvoering -te geven. Ueschiedde de behandeling der zuiver financieele aangelegenheden hoofdzakelijk binnenskamers, daarmede wordt niet gezegd, dat zij eenvoudiger zouden zijn. De zorg die b.v. de plaatsing eener millioenenleening vereischt, is niet gering te schatten, dock de voorbereiding kan daarbii zoodanig zijn, dat debatten dienaangaande in den Raad tot de zeldzaamheden behooren. Nauwelijks opgetreden, verdedigde Mr. Heemskerk de vaststelling van een tramwegplan, bestemd voor electriscRe exploitatie met bovengrondsche skroomgeleiding, een voordracht door Mr. van Leeuwen als wethouder nog voorbereid. Reeds dadelijk bleken de eigenaardige talenten van Mr. Heemskerk, toen hij die voordracht op geestige wijze verdedigde. Welk een groote aanwinst het Dagelijksch Bestuur in hem had gevonden, kwam echter een jaar later, toen de voordracht tot stichting eener Rijnwaterleiding behandeld werd, duidelijk aan het licht. Onvermoeid, geheel op de hoogte der veelomvattende
101
Buiten het Parlement deskundige rapporten, verdedigde hij den aanleg dier waterleiding, door hem in de gegeven omstandigheden het beste geacht. Hoewel de voordracht niet werd aangenomen en het vraagstuk der watervoorziening van Amsterdam nog niet mocht worden opgelost, moesten voor- en tegenstanders toch eenparig de wij-ze bewonderen, waarop door den wethouder de verdediging van het voorstel was gevoerd. De Gemeentebladen van de jaren dat Mr. Heemskerk wethouder was, gewagen bijkans op elke bladzijde van ziin werkzaamheid. Reglementen voor de gasfabrieken, de telefoon, de elektriciteitswerken vroegen als om strijd ziin aandacht; het tramtarief werd vastgesteld en herzien., tot de uitbreiding der elektriciteitswerken, en tot stickling eener derde gasfabriek besloten. Speciaal verdient vermelding de schitteren.de verdediging door den heer Heemskerk in 1906 van het Werkliedenreglement en de wijze waarop in 1907 tijdelijk de betrekking van Burgemeester door hem werd waargenomen. Wie van dit Werkliedenreglement kennis neemt en de vele belangrijke bepalingen, die het bevat, overziet, zal den man moeten bewonderen, die in deze ingewikkelde materie volkomen thuis bleek en de aanvallen van vele zijden gedaan, gelukkig wist te pareeren". Wel in zeer bijzondere mate heeft Mr. Heemskerk de waardeering van den Amsterdamschen raad verworven door de wijze, waarop hij tijdens de afwezigheid van Burgemeester van Leeuwen in October 1907 de lange reeks van vergaderingen leidde, die voornamelijk aan de behandeling der gemeentebegrooting gewijd was. Hij won het hart van den Raad door de opgewekte hoffelijkheid en ongemeene kunde, waarmee aan het debat leiding werd gegeven. Tot twee keer toe gaf de Raad door algemeen applaus zijn instemming te kennen met deze korte rede, die 1 November 1907 het oudste lid, de heer Sutorius
102
Buiten het Parlement hield: „Mijnheer de Voorzitter! Mij worth een zeer aangename taak opgedragen, een zeer vereerende taak. Dat is om, ik geloof te kunnen spreken uit naam van den geheelen Raad, onzen dank uit te spreken over de uitstekende leiding, die wij hebben ondervonden van den waarnemenden Voorzitter. Het is een leiding geweest als ons misschien zelden te beurt zal vallen. Vast en tevens aangenaam, en het is mij een bijzonder genoegen, dat uit naam van den Raad te mogen verklaren." De ingewijde, die ons de reeds vermelde bijzonderheden van de Amsterdamsche wethouderskamer deed thekomen, vertelt van deze fameuse vijftien begrootingszittingen: begonnen werd then 's middags 1 1 /4 uur, en geeindigd om 6 uur, 's avonds om acht uur werd weer aangevangen en vergaderd tot niet ver van het middernachielijk uur. Mr. Heemskerk presideerde dan en had bovendien te behandelen : finantien, de bedrijven, brandweer, politie en nog de meest uiteenloopende zelfstandige onderwerpen. Van den eersten tot den laatsten dag bleef de stemming opgewekt; van eenige vermoeidheid bleek niets. De dankbetuiging van 's Raads nestor liep uit op eene algemeene ovatie. „De beer Heemskerk liep, na zijn dankwoord en het sluiten der vergadering „omdat heden niets meer aan de orde was" naar den redacteur van het Gemeenteblad en de stenografen, om alleen maar to zeggen: Nu begrijp ik niet, hoe jullie met je werk klaar moet komen ! Zoo was Heemskerk altijd ; zijn triomf had minder beslag op hem gelegd dan de wel wat overmatige arbeid, die in die dagen gevraagd was van de stenografen. Na zulk eene begrootingszitting, als de Raad het eerst weer bijeenkwam, kwam wethouder Heemskerk altijd even bedanken aan de stenografentafel: „De heeren hebben 't er weer kostelijk afgebracht, niet een mop vergeten!" Onze berichtgever voegt aan deze mededeelingen toe: „Het was een genot om met en bij Mr. Heemskerk te werken; hid kende ook de details van het werk van ieder met
103
Buiten het Parlement wien hij in aanraking kwam, zonder zich ooit in die details te verliezen. Hij haalde zijn ambtenaren juist uit die kleine dingen, door steeds het belangrijke naar voren te brengen, dit te overwegen en dan snel te beslissen". Ook al is die spreekwiize daar wellicht minder bekend — op het Amsterdamsche Prinsenhof werd Mr. Heemskerk gerekend tot „de liefelijken in den lande". Van Amsterdam's gemeentepolitiek naar de intern ationale sfeer is de overgang groot, toch moeten wij dien stap maken om aan Mr. Heemskerk's veelzijdige bemoeiingen recht te doen wedervaren.. Dat Heemskerk ook in menig onderdeel van het internationaal volkenverkeer schitterde, kan geen verwondering wekken. Zijn juridisch talent, de gemakkelijkheid en. keurigheid waarmee hij vreemde talen beheerschte maakten hem van zelf tot een eerste kracht. In menige functie, betrekking hebbende op het internationale beweeg, ontmoeten wij hem dan ook: reeds in 1897 benoemde de Regeering hem tot lid der Staatscommissie tot bevordering der codificatie van het Intern.ationaal Privaatrecht. In 1900 werd hij ben.oemd tot Nederlandsch gedelegeerde op de Haagsche Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht, in 1904 tot gedelegeerde van de Britsche conferentie. Van de in 1930 te 's-Gravenhage gehouden. Conferentie voor de codificatie van hei internationale recht was Heemskerk voorzitter. Ook trad hij op als curator van de Academie de droit international. Wat deze laatste functie betreft verdient vermelding hetgeen de Residentiebode meedeelt over het sluiten van de leergangen dezer Academie in 1924. Het blad schri.jft dan: „De bladen bevatten de mededeeling betreffende de sluiting der jaarlijksche leergangenreeks van de Academie voor Internationaal Recht in het Vredespaleis, Vrijdag 1.1. Deze mededeeling beperkt zich tot de alleszins merk-
104
Buiten het Parlement waardige en verheugende statistiekcijfers over den vooruitgang in het bij wonen der lessen, enz., welke Z.Exc. in zijne sluitingsrede namens het Curatorium van het Academiefonds uitsprak. Doch zijne korte beschouwingen over de vorderingen van het internationale vredeswerk waren niet minder merkwaardig. Zekerheid, vastheid in de regeling der internationale geschillen, was er nog niet, maar op den weg daarheen is men al een heel eind verder geraakt. Op dit oogenblik kunnen de naties — de machtige althans — de raadgevingen van den Volkenbond in vele gevallen nog straffeloos in den wind slaan, zij zijn veelal nog Neer en meester souverein — en meestal is er geene macht, die het misbruiken dezer souvereiniteit beteugelen kan. Per slot zijn zij alien verantwoordelijk voor God. Dit woord van Z.Exc., het hoogtepunt zijner indrukwekkende, ofschoon korte toespraak, was nogmaals een freffende erkenning van Gods almachtig bestier, ook van den gang der wereldgebeurtenissen. Vroeg of Mat, noode of graag, zullen de volkeren tot het inzicht komen dat, buiten God en Zijne leer, de ware vrede een hersenschim is. Dat zulke tonen, door zoo gezaghebbende persoonlijkheden in zulk midden werden aangeslagen, is troostend." Eindeliik client in dit verband te worden herinnerd aan zijne bemoeiingen voor de I n t e r p arlementaire U n i e. Op 28 April 1926 werd Heemskerk lid van het Bestuur van de Nederlandsche Groep der Interparlementaire Unie en 31 Maart 1927 Naar voorzitter. Lid van de Commission des questions juridiques dezer organisatie werd hij reeds 11 November 1925, terwij1 hij van den Conseil deel uitmaakte sedert den aanvang van zijn Voorzitterschap. Hij was een voorzitter om trotsch op te zijn, niet slechts -
105
Buiten het Parlement om het intensieve aandeel dat hij aan de werkzaam.heden der conferenties nam, maar ook om de groote courtoisie waarmee hij de representatieve plichten aan het presidium verbonden vervulde. Nog levendig staat den deelnemers aan de Internationale Conferentie te Parijs voor den geest de gracieuse wijze waarop hij op het Elysee de leden der Nederlandsche delegatie aan President Doumergue voorstelde. Veel moeite gaf Heemskerk zich voor deze taak. Voor Conferentie in 1932 te Geneve gehouden had hij Hotel Beau Rivage de kamers reeds besteld en in bijzonderheden alles voor zijn verblijf geregeld, toen zijn reis naar Geneve te Utrecht door ziekte werd afgebroken. Op de conferenties te Pariis en Berlijn nam Heemskerk een vooraanstaande positie in. Van de conferentie te Berlijn in 1928 werd een.e zitting door hem gepresideerd en de correspondent van de N i e uwe R.otterdamsche Courant (7 September 1928) getuigt hiervan: dat hij „deze groote internalionale vergadering leidde met een rust, alsof hij een bescheiden bijeenkomstje in eigen land voorzar. Uit groote moeilijkheden wist zijn bezonnenheid de 6-mferentie te Parijs in 1927 fe redden. De correspondent van de Nieuwe Rot-terdamsche Courant 1 Sept. 1927) schetst de situatie aldus: „Thdens het algemeen debat werd door den Belg Magnette een lange motie ingediend, waarin op verschillende overwegingen, waarvan de laatste is, dat Belgie op zi.in minst op een moreele genoegdoening recht heeft, verklaard wordt, dat de schending van de Belgische neutraliteit in 1914 een in hooge mate betreurenswaardige en laakbare daad is geweest en de hoop worth uitgesproken, dat voortaan eerbied voor gesloten_ tractaten een vaste gedragslijn voor de volken zal vormen. Zooals ook in de motie zelf staat uitgedrukt, was het de bedoeling, dat zij- met algemeene 106
Buiten het Parlement stemmen zou worden aangenomen, zoodat ook de Duitschers zouden moefen vOOrstemmen. Overeenkomstig het reglement der conferentie zal deze motie gesteld worden in handers van den Conseil „a toutes fins utiles". Dit beteekent natuurlijk geen oplossing van de moeilijkheid. Deze is hiermede alleen verplaatst naar een kleiner comite. Nu staat de Conseil voor de vraag, wat te doen, de motie door de algemeene vergadering te doen behandelen, ja dan neen. Tijdens het schrijven van dezen brief is een definitieve oplossing nog niet gevonden. Toch schijnt er licht in de vergaderzaal van den Conseil. Dat licht is ontstoken door den voorzitter der Nederlandsche groep, tevens lid van den. Conseil, mr. Heemskerk. Deze toch is het geweest, die in de eerste vergadering van den Conseil, welke aan de motie-Magnette werd gewijd, op jegens de Belgen zeer hoffelijke, doch zeer besliste wijze gewezen heeft op de on.mogelijkheid, deze motie in overweging te nemen. In de eerste plaats wordt aldus het betoog van den heer Heemskerk — door dergelijke recriminaties de zaak van den vrede slecht gediend. Maar bovendien is de Interparlementaire Unie geen rechter. Het geven van een uitspraak als de door de motie-Magnette gevraagde zou niets anders zijn dan de Duitschers voor de keuze stellen, of penitentie te doen voor hetgeen in 1914 is gebeurd Of zich uit de Unie terug te trekkers. Het laatste kan toch moeilijk verlangd worden, waar de Duitschers na den oorlog weder verschillende conferenties hebben bijgewoond zonder daf van hen eenige verklaring is geeischt. En het vragen van vergeving kan men iemand loch niet opdringen. Dat is een Christelijke plicht, waarvan de vervulling niet behoort te worden afgedwongen. Of hij, die onrecht deed, dezen plicht al dan niet wil vervullen, dient aan hem zelf overgelaten te blijven. Voor een eisch, als thans van Belgische ziide worth gesteld, zou nog iets zijn te voelen, als deze gesteld zou worden bij en voor het sluiten van een. tractaat. Belgie als staat heeft dit echter niet noo-
107
Buiten het Parlement dig geoordeeld. Het heeft te Locarno met Duitschland onderhandeld zonder te voren eenige verklaring te eische_n. Plus royalistes que leur roi eischen nu de Belgische gedelegeerden op deze conferentie zulk een verklaring wel. Schiint dit op zich zelf reeds niet juist, van Belgische ziide is ook nog een formeele, een constructiefout gemaakt. Immers, de Duitsche gedelegeerden kunnen alleen voor zich zelf een verklaring afleggen, namens hun land spreken kunnen zij niet. Om al deze redenen is het ongewenscht, dat de motie-Magnette op de Conferentie worth behan-
deld. Met deze uiteenzetting van den heer Heemskerk was de zaak aansfonds zuiver gesteld. Verscheidene leden van de]) Conseil vielen hem bij. Besloten werd, de motie alsnog aan te houden. Een commissie van drie leden uit den Conseil zal nu een formule trachten te zoeken." Dank zij Heemskerk's optreden werd daarna de zaak tot een goed einde gebracht. Van warme waardeering voor hun geniaal medelid werd uit den kring der Interparlementaire Unie bij Heemskerk's verscheiden blijk gegeven. De secretaris van de Nederlandsche Groep, Mr. L. A. Kes per schreef een gevoelvol en keurig opstel in De V olkenb on d (Aug./Sept. 1932). De Necrologe in het Bulletin Interparleme nt air e juillet—Mut 1932) eindigt met de getuigenis: „Heemskerk laissera un profond souvenir dans le coeur de ceux qui Font conn_u. Ses collegues de l'Union interparlementaire n'oublieronf pas ce vieillard charmant, d'une politesse exquise, sachant exprimer dans quatre ou cing langues les sentiments d'une ame elevêe."
Vormden al de bemoeiingen met de communale, nationale en internationale politiek het leeuwendeel van ziin veeljarigen arbeid, toch hadden ook daarbuiten liggende maatschappelijke aangelegenheden Heemskerk's belang108
Buiten het Parlement stelling. In het kleine en groote liet zijn arbeid een spoor na. Van beide geven wij een voorbeeld. Tot het kleine rekenen wij het secretariaat van den Raad van Tucht van de Koopvaardij, dat hij van 1880 tot aan zijn eerste ministerschap vervulde. Schijnbaar lag dit geheel buiten zijn sfeer en toch verrichtte hij deze ondergeschikte functie met een animo, toewijding en bekwaamheid, die bij de geinteresseerden onverdeelde waardeering vond. Bij zijn zeventigsten verjaardag gaf een verslaggever, die hem in die betrekking had meegemaakt, daarvan deze aardige herinneringen: „Nu ter gelegenheid van zijn 70en verjaardag Minister Heemskerk's openbare leven in de pers besproken wordt, wil ik de aandacht vestigen op een eigenschap van dezen begaafden man, die alleen bekend is in de kringen der oudere leden van den „Raad van Tucht" ex-kapitein Allirol zal het zich zeker nog wel herinneren! — en de vier of vijf Amsterdamsche verslaggevers uit de negentiger jaren, die geregeld de zittingen van dien Raad onder voorzitterschap van Mr. Vogel bijwoonden. Mr. Theo Heemskerk was in die jaren secretaris van dien Raad en hij vervulde zijn functie op D515 voorbeeldige wijze, dat zoowel de leden van den Raad als de verslaggevers telkens verbluft waren over de zeldzaam correcte en juiste formuleering van het vragen- en antwoorden-spel, dat tusschen voorzitter of leden van den Raad eener- en getuigen anderzijds plaats vond. Na het afleggen van elke getuigenverklaring zeide de voorzitter tot den getuige: „nu maar eens te luisteren naar wat hij verklaard had", om dan het woord te geven aan den secretaris, Mr. Heemskerk, die daarop leukweg antwoordde, dat hij „er het volgende van had opgeschreven". En dan las Mr. Heemskerk steeds met 'n tikje vroolijkheid in zijn stem de bijna woordelijk gestelde vragen en gegeyen antwoorden voor en eindigde in vragenden vorm aan
109
Buiten het Parlement getuige „of 't zoo niet goed was?", waarop altoos 'n hevestigende verklaring kwam. — „Nou getuige, teekent u dan maar!" zeide Mr. Vogel en Mr. Heemskerk keek glimlaehend en tevreden naar de krabbels, die dikwerf janmaat's handteekening moesten beduiden. Wij verslaggevers, hadden in die dagen het grootste respect voor Mr. Heemskerk's werk als verslag. gever en meermalen heb ik het voorrecht gehad — als ik een of andere verklaring, doorspekt met zeemansuitdrukkingen niet goed gehoord of begrepen had, zijn „kopy" even in te mogen zien om de mijne te kunnen verbeteren of aan te vullen. 't Was schitterend werk wat deze buitengewoon heldere geest, die direct de portee van elke zaak, al was zij nOg zoo ingewikkeld, snapte, in die dagen als verslaggever heat verricht! Zijn geliefde uitdrukking: Was 't niet heiig aan de Kim? zal ik nimmer vergeten! Wat was Mr. Heemskerk ook bijzonder welwillend jegens de rechtbank-verslaggevers nit dien tijd! Ik herinner mij o.a. het proces ten gevolge van het instorten van de in aanbouw zijnde huizen in de — ik meen — Pieter Nieuwland.straat. Waarbij hij als pleiter optrad voor de in deze verantwoordelijke personen. Daar kwamen ingewikkelde technische moeilijkheden bij te pas, die Mr. Heemskerk aan het perstafeltje kwam verduidelijken, onder de behandeling van het proces werd hij steeds bereid bevonden de verslaggevers nader in te lichten. Ook als wethouder van Amsterdam leeft hij in mijn herinnering als een altoos hupsch, voorkomend en steeds tot voorlichting der pers bereid magistraat". Onder het groote rangschikken. wij Heemskerk's toewijding aan de Vrije Universiteit. Eene groote plaats nam zij in zijn hart en hoofd in. Eerbied voor universiteit en wetenschap had hij van ,
110
Buiten het Parlement het ouderlijk huffs meegekregen. Zijn vader was er in geslaagd in 1876 door de verdediging van de Wet op het hooger onderwijs de lang verbeide organisable van dezen tak van onderwijs tot stand te brengen. Van zijn klassieken zin gaf deze herhaaldelijk blijk door het gebruik van zinswendingen aan de ouden ontleend. Zoo bezigde Mr. J. Heemskerk Azn. voor het behoud van de Brie universiteiten vernuftig dit klassieke citaat : „Quarum est facies una; sed diversa tamen qualem decet esse sororum" (als zusters moeten zij op elkaar gelijken, maar niet zoo dat men de eene voor de andere aanziet). De zoon had met den vader gemeen zekere voorliefde om naar de woorden der klassieken te verwijzen. Ziin in ons tweede hoofdstuk aangehaald dispuutje in de Tweede Kamer met den heer Schaper geeft daarvan een treffend staaltje. Weinig zal evenwel de vader hebben vermoed, dat de zoon zich geroepen zou voelen een der hoofdbeginselen van de Wet op het hooger onderwijs te verwezenlijken op eene wijze, als waarschijnlijk bij den bewindsman, die de wet verdedigde, niet is opgekomen. Immers een der fundamenteele beginselen van de wet van 1876 was voor minister J. Heemskerk Azn. de onbeperkte huldiging van de vrijheid van hooger onderwijs. Zoo sterk stelde hij dit op den voorgrond, dat de minister met intrekking der wet dreigde, indien mocht worden aan.genomen een amendement der heeren Jonckbloet en Len,ling, dat dit recht goeddeels illusoir trachtte te maken. Dit beginsel nu, door den vader formeel gehuldigd,werd mee door de bemoeiingen van den zoon levende werkelijkheid. De goede ontwikkeling der Vrije Universiteit scheen hem een levensbelang en innig dankbaar was hij voor den machtigen greep van Dr. Kuyper door deze geloofsdaad. Op de Directeurenvergadering van 20 October 1891 werd Mr. Heemskerk tot curator van de Vrije Universiteit benoemd. In Februari 1908 bedankte hij wegens zijn. op111
Buiten het Parlement treden als Minister van Binnenlandsche Zaken ; na zijn aftreden als minister werd hij in October 1913 wederom benoemd en tot zijn dood toe bleef hij curator. Waarliik voor hem gold niet het „c urator a non curand o". Veelvuldig is hij naar buiten opgetreden in deze kwaliteit; zoo presideerde hij de jaarvergaderingen van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs te Arnhem in 1901, te Utrecht in 1914 en te Middelburg in 1923. Hij leidde onderwerpen in op de jaarvergadering; in 1892 te Groningen refereerde hij over De betrekking tu sschen de Overheid en de Universiteiten, in 1896 te Leeuwarden over De juridische f aculteit aan de Vrije Universiteit. Herhaaldelijk nam hij aan de besprekingen ter jaarvergadering deel. Zoo in Haarlem in 1910, toen Prof. Fabius refereerde over Het rechtsgeleerd onderricht aan de openbare Hooge scholen, zoo in 1929 te Utrecht, toen zich over de openingsrede van Prof. an Schelven onverwacht een debat ontspon. Nauw voelde hij zich aan den academie-kring verbon den ; dat twee zijner zonen tot doctor in de rechtsgeleerdheid aan de Vriie Universiteit promoveerden was hem een oorzaak van groote vreugde. In de senaatszittingen was hij een zeer gewaardeerde gast; bij de plechtige herdenking van den dies ontbrak hij zelden of nooit. Eens, 5 Juni 1914, kwam hij over om bij eene promotie in de juridische faculteit met den promovendus den degen te kruisen. Hoewel hij zich zelf niet zette tot rustig wetenschappelijk onderzoek genoot hij van een hoogstaand wetenschappelijk debat. Herhaaldeliik liet hij blijken, hoe diepen indruk op hem gemaakt had het dispuut dat zich op de Wetenschappelijke bijeenkomst te Utrecht ontspon tusschen Prof. J. Woltjer en Prof. BaDinck naar aanleiding van het referaat van den eerste over Het wezen der Materie. Meermalen heeft hij het goed recht der Vrije Universi-
112
Buiten het Parlement teit tegenover allerlei aanval verdedigd. Voortreffelijk was hij op dreef in de groote redevoering door hem gehouden in de Tweede Kamer bij de behandeling van Dr. Kuyper's ontwerp wijziging H o o g e r O n d e r w ij s w e t, die van 17 Februari tot 15 Maart 1904 de Tweede Kamer bezig hield. Warm klonk zijn verontwaardigd verweer tegen allerlei smaad, waarmee de Vrije Universiteit werd overladen, tegen de prikkelende kleineering van Mr. Goeman Borgesius, tegen de beschuldiging dat zij „vaardige debaters, goede partijleiders, mannen door dik en dun kweekt, maar de wetenschap verlaagt tot nederige dienstmaagd der politieke partijen". Een keurig apologetisch betoog leverde hij in de rede 21 October 1930 bij de viering van het 50-jarig bestaan in het Concertgebouw te Amsterdam. Een meesterstukje van logischen redeneertrant is deze verhandeling, waarin de verhouding van de Vrije Universiteit tot den Staat, de Kerk en de Gereformeerde volksgroep die haar onderhoudt, geteekend wordt. Hoe hoog deze in het publiek gehouden pleidooien ook mogen worden gewaardeerd, toch ligt niet daarin het meest de verdienste, die Heemskerk voor de Vrije Universiteit bezit. Die verdienste schuilt in het stille werk door hem binnenskamers verricht. Een zegen is het voor de Vriie Universiteit geweest dat zij Heemskerk onder hare toegewijde verzorgers heeft mogen hebben. In moeilijke tijden, then vrienden der Vrije Universiteit haar zochten te dringen in een hoek, waar zij niet staan malt, hebben niet het minst Heemskerk's bezonken adviezen haar behoed voor gevaren, die haar in den levenswortel dreigden aan te tasten. In ziine bemoeiingen met de Vriie Universiteit blonk wel zeer bijzonder het sieraad, dat hem geschonken was, — de wijsheid, die beter is dan robijnen.
8
Mr. Th. Heemskerk
113
HOOFDSTUK IV DE PERSOONLI JKHEID Wanneer na de schets van het werkleven van dezen grooten Nederlander getracht wordt Mr. Heemskerk beeld te brengen, dan valt als een der meest sprekende trekken op de gaafheid van zijn persoonlijkheid. Het „every inch a gentleman" was ten voile toepasselijk op dezen „grand seigneur". Man van ongerept karakter was hij — al wat naar intrigue of onwaarachtigheid zweemde was hem vreemd. Als fijn politicus, geoefend parlementarier wordt hij terecht geeerd; wie aan die woorden echter de gedachte verbal& van listigheid en draaierij kan door de figuur van Heemskerk tot beter inzicht komen. juist omdat zijn bedoelingen zoo zuiver waren en hij „politieke slimmelingen" verafschuwde, heeft hem tot in het diepst van zijn ziel gewond de veronderstelling alsof sluwe berekening hem in 1907 den ministerzetel deed zoeken. Zulk een bedrijf vloekte met heel .Heemskerk's natuur en gedrag. Met die karaktertrouw ging gepaard fijnheid van distinctie. Zijn waarachtige beschaving stempelde hem tot een vijand van alle ruwheid. Driftig kon hij zich opwinden, geprikkeld was hij meermalen in sterke mate, maar ook bij de heftigste uitbarstin.g van zijn toorn ontsn.apte hem geen ruw woord. Grappen hoorde en vertelde hij gaarne, maar over wat profaan of gemeen was —Mevrouw Kappeyne van de Copello wijst er op in haar artikel in 114
De Persoonlijkheid Femina van 29 juli 1922 kon hij verontwaardigd opvliegen. Den strengen keursteen van het „al wat rein is, al wat liefeliik is" vergat hij niet. Van zelf ontmoeten wij een derde eigenschap, die hem karakteriseerde: de zonnige blibeid van zijn optreden, ziin joviale natuur. In zijn soms uitbundige vroolijkheid deed hij ook anderen, ook ondergeschikten deelen. De waardigheid kwam daarmee niet in het gedrang, verkeerde gemeenzaamheid werd gemeden. De Amsterdamsche ambtenaar, die zijn wethouder een paar dagen na de afstemming van de begrooting van Minister van Rappard begroette met: „Goeden morgen, Excellentie" kreeg het korte: „Ter zake, mijnheer" te hooren. Met die joviale opgeruimdheid ging zeldzame vlugheid van geest en scherpzinnigheid gepaard. De veelzijdigheid van ziin talent wordt getypeerd door het feit dat hij en de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en die van justitie met talent beheerde. Dr. Kuyper wilde hem in 1901 aanvankelijk voor Finantien in ziin kabinet opnemen, er later ook sprake van geweest is hem het departement van Buitenlandsche Zaken toe te vertrouwen. Veel lezen of studeeren lag niet in zijn aard. Het „veel lezens is vermoeiing des vleesches" was hem uit het hart gegrepen. In de artikelen die hij in S t emm en des T ij d s schreef of de korte geschriften, die hij publiceerde, valt op de afwezigheid van schier elk beroep op de uitspraak van anderen tot staving van ziin eigen gevoelen. Bespiegelingen over hetgeen Heemskerk had kunnen wezen, indiett hij zich aan nauwgezette studie gewijd had, hebben geen zin. Gestage wetenschappeliike arbeid lag niet in den aard ziiner persoonliikheid. Die persoonlijkheid was zoo rijk en gaf zOO veel dat klagen over de mitstentenis van deze hebbelijkheid ondankbaarheid verraadt. Legio zijn de verhalen omtrent het gemak, waarmee ziin vlugge geest zich in moeiliike kwesties wist te orienteeren.
115
De Per soonlijklieid Dat verbluffend talent heeft hem wel eens verleid om „op zien komen" te spelen, maar onrechtvaardig is hij die hem van zorgeloosheid en slapheid in de vervulling van zijn taak beschuldigt. Conscientieuse nauwgezetheid snag hem dan ook als deugd worden toegerekend. Kwaadaardig is de legende dat hij met lichtvaardige zorgeloosheid zijn beslissingen gaf. Bij benoemingen werd gewikt en gewogen; ter voorbereiding van beslissingen over voorwaardelijke invrijheidstelling bezocht hij wel de gedetineerden in de gevangenis, om zich zelf van hun persoon een indruk te makers. Van schijnbaar weinig belangrijke beslissingen werd het voor en tegen nauwkeurig overwogen en wel gemotiveerd rekenschap van het besluit afgelegd. Het antwoord op het verzoek, door den Raad van Bestuur der Volksuniversiteit te 's-Gravenhage Juni 1916 tot hem gericht, om zitting te nemen in den Raad van Toezicht dijcle uit tot een betoog over de beteekenis van neutraliteit, in verband met het tweede artikel der Statute'', luidende: „Het doel der Vereeniging is het bevorderen van algemeene ontwikkeling in den ruimsten zin, met uitsluiting van vakopleiding, een en a n d e r g e h e e 1 o nafhankelijk van staatkundige of godsdienstige richtingen". Fel is in sociaal-democratischen kring gecritiseerd zijn weigering om in September 1911 te ontvangen de deputatie, die hem ter gelegenheid van de opening der StatenGeneraal, de adressen van de groote beweging voor algemeen kiesrecht Wilde overhandigen. Wij zijn in staat het schrijve n te publiceeren, waarin die weigering werd gemotiveerd. Het luidt aldus: -
's Hage 5 September '11. 1k had de eer uw schrijven d.d. 4 September j.l. te ontvangen, waarin mij wordt meegedeeld dat op Dinsdag 19 116
De Persoonlijkheid September a.s. he adres der S.D.A.P. tot invoering van algemeen kiesrecht te ongeveer half 3 namiddags zal worden bezorgd aan mijn Departement, en waarin vervolgens wordt te kennen gegeven, dat he u zeer aangenaam zou zijn, indien ik zou kunnen goedvinden, de deputatie die mij dan namens het bestuur persoonlijk dat ad.res zou willen aanbieden, te ontvangen. He doet mij leed dat ik mij tot persoonlijke ontvangst der deputatie niet bereid kan verklaren. Het ontvangen van een deputatie tot aanbieding van een adres is in den regel overbodig; he verzoek, hetwelk de aandacht der regeering vraagt is vervat in he adres. Uit beleefdheid ontvang ik echter zoo mogelijk adressanten, indien zij er prijs op stellen, gaarne persoonlijk, mits daaraan geen beteekenis kunne worden gehecht, welke ik niet voor mijn rekening zou kunnen nemen. — dit geval moet ik echter daartegen bezwaar maken, dewij1 blijkens het gesprokene op 16 April '11 in het Congres der S.D.A.P. de bezorging van di t adres op Dinsdag 19 September is bepaald met de uitgesproken bedoeling om een demonstratie te stellen to. de opening der Staten-Generaal door H.M. de Koningin, welke opening genoemd werd de propaganda voor de Koningin, terwij1 vooral na het stellen van de vraag of de directie aan de goede regisseurs den schouwburg met coulissen en requisiten zal afstaan met name ten eerste of ik de deputatie zou ontvangen, 2o. of de betooging zou worden toegestaan, de bedreiging is geuit, dat bij weigering de Koninklijke optocht d.ienstbaar zou worden gemaakt aan het doel, dat met de befooging beoogd worth. Geheel in overeenstemming hiermede wordt mij in uw schrijven medegedeeld dat h e t adres aan mijn Departement zal worden bezorgd op genoemden Dinsdag 19 September en op zeker door u aangegeven uur, terwij1 ik op de bepaling van dag en uur geen invloed kan uitoefenen en terwi.j1 uit den aard der zaak in de bezorging van een zij het belangrijk stuk aan miin Departement voor mij pen 117
De Persoonliikheid aanleiding gelegen is, om het persoonlijk in ontvangst te nemen. Het geldt bier niet het toelaten der betooging waaromtrent ik niet tot een beslissing geroepen ben, maar ik zoude, door under deze omstandigheden de deputatie te ontvangen, mi_in medewerking verleenen tot de op de boven beschreven wijze ontworpen handeling. Het is duidelijk dat dit niet op den weg der Regeering kan liggen. Het duet mij leed, dat dit beletsel door u in het leven geroepen is, want ware eenvoudig aan mij verzocht op een mi_j gelegen tijd een deputatie van uwe partij tot aanbieding van een adres voor algemeen kiesrecht te ontvangen dan zou het mij aangenaam geweest zijn daartoe dag en uur te bepalen en de deputatie bij mij te zien." Het antwoord is eene teekenende proeve van de wijsheid waarmee Heemskerk na rijp beraad zijn hooding bepaalde. Het ergerde hem dat aan den ernst van zijn plichtsvervulling sums getwijfeld werd. Vandaar zijn uitval in de Tweede Kamer tijdens zijn eerste ministerschap dat het nu eindelijk eens uit moest zijn met „dal eeuwige taquineeren". Vandaar in diezelfde periode zijn incident met het toenmalige kamerlid mr. de Geer die hem verzocht nu niet met „sierlijke elegantie over de zaak been te huppelen". Zijn neiging tot scherts bracht hem in verdenking ongenoegzame zorg aan gewichtige aangelegenheden te schenken. Kenners wisten beter. Een pitti_g intermezzo bij het debat over de Dageraads-kwestie in de Tweede Kamer in 1924 laat dit duidelijk uitkomen. De socialistische afgevaardigde de beer Gerhard achtte het een bewijs van zwakheid dat Minister Heemskerk zich in zijn redevoering van alien humor gespeend had. Dan lezen wij in de H a ndelingen dit ministerieel bescheid met interruptie (Handelin.gen 1923/1924, biz. 2502): „De Heer Gerhard heeft in zijn onderhoudende rede te
118
De Persoonlijkheid kennen gegeven, dat hij mi.j gedurende vele jaren had geobserveerd en tot de conclusie was gekomen, da.t als ik mi.j sterk voelde, er eenige humor in mijn redevoeringen kwam, maar dat, indien mijn redevoeringen in hoogst ernstigen stij1 werden gehouden, dit een bewijs was, dat ik miff zwak gevoelde. Il est difficile de contenter tout le monde et son pere! Wanneer ik mij een enkele maal — he gebeurt altijd bii ongeluk een kleine scherts veroorloof, dan kan ik in den regel lezen, dat de persoon, die aan de Regeerin.gstafel het woord heeft gevoerd, zich met grappen van de zaken afmaakt. De heer GERHARD: Hier begrijpen ze het wel beter! De heer HEEMSKERK, Minister van Justitie: Dat begrijp ik wel en ik dank dan ook den heer Gerhard voor diens getuigenis, dat dergelijke gevallen een bewijs zijn, dat ik mii sterk gevoel". Ziin humor vloeide niet voort uit zeker cynisme, dat hem deed lachen om de zorgvuldigheden des levens, want — en her valt een andere trek nit Heemskerk's beeld op — hem sierde een innige teerheid van gemoed. Meermalen gelukte het hem niet voor omstanders zijn ontroering te verbergen. Liefelijken glans verspreidde zijn teerheid in zijn omgang met kinderen. Nog gewaagt de overlevende broeder van de liefde, waarmee Heemskerk als jongeling jongeman zijn jeugdig broertje omringde. Van kinderen hield hij veel, keuvelde gaarne met hen, teekende en dichtte voor ze. Toen hij minister van Binnenlan.dsche Zaken was, schreef een schoolmeisje hem een briefie met het verzoek een plaat te mogen ontvangen met eene afbeelding van H.M. de Koningin, voor versiering van de klas. Minister Heemskerk zon.d haar een eigenhandig geschreven charmant briefje terug. Het gevolg was onder meer, dat een sociaal-democratisch propagandist verontwaardigd op eene volksvergadering de vraag stelde „of een 119
De Persoonlijkheid minister in Nederland niets beters te doen had dan briefjes te schrijven aan schoolmeisjes". Een ander meisie zond hem op zijn verjaardag een klinkend gedicht, aanvangend: „Met veel eere, beer Minister Hebt gij weer dit jaar doorleefd! En geen vlekje, smetje is er Dat op uw karakter kleeft." Minister Heemskerk antwoordde het meisje, wier voornaam Maria was, met een acrostichon, waarvan wij alleen het eerste couplet, op den voornaam betrekking hebbend, laten volgen: „Maria-lief, gij zijt te goed Aldus aan mij te denken Rijk door uw lieven overvloed In lof en in geschenken Aanvaard ik die beschaamd te moed." Het meest genoten van hem zijn kleinkinderen, in wier 'midden hij gaarne verkeerde. Hij bepaalde zich niet tot gezelligen kout, maar trachtte hen op allerlei wijze ten zegen te zijn. Voor een zijner kleinkinderen, met wien hij in gesprek was geraakt over de eenzijdige ontwapening, stelde hij een uitvoerig stuk op, waarin hij op voor de jeugd bevattelijke wijze zijn denkbeelden over het vraagstuk van oorlog en vrede ontwikkelde. In de stukken trof ik deze uitvoerige Nota, geteekend 13 Mei 1932, aan, die op Heemskerk's nauwgezetheid verrassend licht werpt. Zijn teerheid, ging gepaard met zekeren weemoed, die hem vooral in de laatste jaren zijns levens kon drukken. Alleen-zijn viel hem zwaar. Over de toekomst van ons yolk en vorstenhuis, waaraan 14i was verknocht, maakte hij 120
De Persoonlijkheid zich ernstig bezorgd en de voortgang der revolutionaire denkbeelden vervulde hem met bange schrik. Die weemoed evenwel werd getemperd en geadeld door de deugd, die Heemskerk bovenal sierde: zijn innige godsvrucht. Een vroom man was deze belijder. Toen hij eenmaal voor Christus' zaak gewonnen was, trok hij aanstonds met zeldzame trouw de konsekwenties, die daaruit voor staat en maatschappij voortvloeiden. Het gaf hem vastheid in zijn politieke beginselen. Dr. Kuyper drukte he in een zijner geschriften eens zoo kernachtig uit: „Heemskerk, al wipt hij soms wat luchtig in 't. zaal, marchandeert op het stuk van beginselen nooit". In het getuigen was Heemskerk sober. Van groote woorden, klinkende leuzen, het ijdel zwaaien met een vlag was hij afkeerig. Natuur en aanleg, afkomst en milieu deden hem ietwat gereserveerd, soms te gereserveerd staan tegen wat in den geestverwanten kring geijkte gewoonte was. Ook zijn scherp onderscheidende en kritische juridische geest droeg daartoe bij. Ziin schriiven en spreken wordt gedragen door eene ongewone voorzichtige bezonnenheid. Betrekkelijk weinig heeft hij geschreven.Alleen wanneer het moest en hij werkelijk iets te zeggen had, greep hij naar de pen. Zoo was hij ten zeerste beducht voor elke wetswijzigin_g, die den huwelijksband losser dreigde te maken en naar aanleiding van het wetsontwerp betreffende het huwelijksvermogensrecht kwam hij enkele maanden vOOr zijn dood tot de verrassende uitgave van een vlugschrift, Enkele vragen van huwelijksrecht en huwelijksver mogensrech t, waarin gehandeld wordt over „een onderwerp van wetgeving, dat in den tegenwoordigen tijd een van de allerteerste is". Wat hij schreef werd een betoog van rustige bezonnenheid met schier geen woord te veel en beheerscht door eene ragfijne logica, waarvan overtuigende kracht moest uitgaan. Kracht oefent zijn schrijven door den voornamen
121
De Persoonliikheid eenvoud. Typeerend is bij voorbeeld het slot van het referaat Student en politiek, dat hij voor de Amsterdamsche Studentenclub voor staatkunde hield en in Stemmen des Tijds (15e jaargang, 1926, blz. 1 en vlgg.) werd opgenomen. Hij eindigt aldus: „Zij die politiek studeeren en die er in optreden, redeneeren veel. Zij hebben ieder hun eigen praemisse gekozen, openliik of verborgen. De keuze van de praemisse geschiedt niet met he hoofd, maar met he hart. Gelukkig hij, wiens hart met zijn eigen keuze vrede heeft, en wiens hoofd er mee kan werken. En hiermede wensch ik uw club een vruchtbaar en gezegend levee". De eenvoud en het onopgesmukte van dezen geestesaristocraat deden hem meermalen handelen over gevaren, die den Christen-kring bedreigen. Tegen verkeerden cOterie-geest liet hij zijn waarschuwende stem hooren. Tegen to groote gemeenzaamheid met de zaken des geloofs predikte hij met woord en daad de schuchterheid in he heilige. Tegen he lichtvaardig proclameeren van onaantastbare beginselen kwam hij herhaaldelijk in verzet. Tegen den geesteliiken hoogmoed van „wij en onze vrienden" gaf hij in zijn opstel Dr. Kuyper's Nalatenschap (Schrift en H i s t o r i e, Kampen, 1928, blz. 281 en vlgg.) het zachte vermaan: „Uitgangspunt is natuurlijk, wat het bij ons alien wezen moet, het persoonlijk geloof in de Heilige Schrift, in onze ellende, in onze verlossing door Christus, alles slechts verstaan bij het licht van den Heiligen Geest. Wie daarbij slechts in een kleinen kring om zich keen ziet, kan een oprecht Christen zijn, en in Bien kring tot zegen wezen, maar zijne werkzaamheid heeft Been wijden omvang. Dr. Kuyper zag echter aanstonds in, dat het hier ging om de Goddelijke openbaring, die licht geeft in de ziel en in alle kleine bizonderheden des levees, maar die tevens is van kosmische beteekenis, dat wil zeggen, dat zij het heelal omvat en niet slechts ons eigen hart ons doet ken-
122
De Persoonlijkheid nen, ons de Schrift als het Woord Gods heeft geschonken, en den Christus als Verlosser, met de Kerk, om het Evangelie te prediken aan alle creaturen, maar tevens tot ons komt in al het leven in de natuur, in de menschheid en in de volken met hun eigen leven en hunne onderlinge verhouding. En zoo toonde hij ons éene wereld van oneindige ruimte, van onmetelijke draagwijdte voor dit en het volgend leven. Schijnbaar in tegenspraak daarmede is, dat hij bouwde op den gron.dslag van een bepaald historisch feit, het opkomen van het Calvinisme, terwij1 toch de Christenheid in haar geheel niet is beperkt tot de Calvinistische groep. Dat hieraan eene tegenwerping kan worden ontleend, heeft hij zelf ook wel gevoeld, en hij heeft dan ook wel betuigd, dat Calvinisme nooit iets anders mocht bedoelen te zijn dan Christendom, maar Christendom dan van de beste keur. Hier is de eenig mogelijke en in hoofdzaak juiste rechtvaardiging, maar tevens dan ook een gevaar, dat nieman.d, die Calvinist wil zijn, mag uit het oog verliezen. Het gevaar van geestelijken hoogmoed en verkettering, dat den mensch door ziin diep zondigen toestand alti.jd bedreigt, en hem kan leiden tot afdwalen op paden van duisternis, bekrompenheid en dwingelandij". De matiging die hij zich in het getuigen oplegde, vloeide niet voort uit zekere vrees om zijn geloof te beliiden. Integendeel, waar het moest kwam hij voor de eer van zijn Heiland op met eene fierheid, die ontroerde. Ouden van dagen, die den strijd in zijn eerste kiesdistrict Ridderkerk hebben meegemaakt, die hem later in Ouderkerk aan den Ijssel hebben gehoord, konden met be wondering verhalen van de ziel-verkwikkende vrijmoedigheid waarmee Heemskerk tegenover zijn belagers belijdenis deed van ziin geloof. Zijn aangrijpende rede bij het zestigiarig Standaard-feest, zijn ontroerend laatste woord in de Kamer liggen nog versch in het geheugen. Een blik in ziin innerlijk wezen geeft de herinnering, die 12.5
De Persoonlijkheid Ds. J. Schoonhoven in de Delftshavensche K erkbo de van 25 Juni 1932 gaf, then hij schreef „Bij he sterven van onzen Heemskerk kwam mij weer levendig voor den geest een moment in mijn leven, dat then een zeer diepen indruk op mijn Jong gemoed maakte. 1k was zoo ongeveer 16 jaar, foen in verkiezingstijd Mr. Th. Heemskerk in mijn geboorteplaats Alkmaar een rede hield ter bepleiting van de A.R. beginselen. Bij het debat sprak een liberaal advocaat en insinueerde, dat Mr. Heemskerk van huffs nit verre van A.R., nu als zoo'n trouw paladijn voor Dr. Kuyper opfredende, zeker een aanbidder was van de opgaande zon en van een volgen van Kuyper meer succes voor he veroveren van een kamerzefel verwachtte dan wanneer hit gebleven was in de liberale partii, die over een overvloed van candidaten beschilde. Nu zie ik nog levendig voor mil de gestalte van Heemskerk, en ik hoor nog zijn stem, toen hid in heilige verontwaardiging op deze insinuatie antwoordde: „ ja, mijnheer, inderdaad ben ik een aanbidder van de opgaande zon, maar van de Zon der gerechfigheid, wier onfdekkend en zaligend licht mij heeff besfraald en mij mijzelven heat leeren kennen als zondaar en Hem, Jezus Chrisfus als mijn Zaligmaker, in Wiens dienst ik miin leven wensch to besteden ook op staatkundig gebied." Een ieder begrijpt welk een ontroering dit woord wekfe in den kring dergenen, die in Alkmaar God vreesden. allen kleine luiden. Tic heb het nooit kunnen vergeten. En 't kwam mij onmiddella weer voor den geest, then ik las, dat Heemskerk ontslapen was in dien Jezus, Wiens naam hij then zoo vrijmoedig en feeder beleed". Een andere herinnering worde daaraan nog fen slate toegevoegd: Heernskerk kerkte gaarne bij den prediker onder de joden, Ds. A d 1 e r in de Barndesieeg to Amsterdam.
124
De Persoonlijkheid Bij zijn begrafenis, 19 September 1907, hield wethouder
Heemskerk toen eene rede, die de omstanders diep ontroerde en waaraan wij het volgende ontleenen: „Wij hebben een beminnelijk man ten grave gebracht, een vriend, wiens leven een lichtend spoor nalaat, dat nog lang daarna tot een wegwijzer voor velen zal zijn. Diep in de harten van hen, die hem gekend hadden, heeft hij deze waarheid gegrift: In Christus is de verbssing te vinden, de vrede; en vrede was ook zijne prediking, zijn leven. Die vrede bezielde hem waarvan Christus zelf zeide, dat hij Zijne vrede was. Dat was het geheim en de kracht van zijne prediking; niet in de veelheid van woorden, maar in den Heiligen Geest, die hem doordrong was de invloed te zoeken, die van hem uitging. Het heengaan van een dergelijken man treft zeer hard; het geeft een gemis, dat niet gemakkelijk weer gevuld kan worden. Een verlies niet alleen voor de bedroefde nabestaanden, maar ook voor allen, die naar hem geluisterd hebben; voor hen, die zijne vrienden en leerlingen geweest zijn, en die hij door zijn eenvoudig aangrijpend woord lokte het gesprokene biddend te overdenken. Blijft niet treuren, zou hii zelf aan allen, die her vereenigd waren, toegeroepen hebben. Gij zoekt toch niet uw kracht in den mensch maar in Christus. Welnu, wii roepen den vriend een laatst vaarwel toe, die in zijn laatste woorden „Het is web" nog een prediking uitsprak, een troost voor hen die hem verliezen; en we bewaren in de herinnering den glans, die uitging van den. mensch die met een glimlach op de lippen dit leven verliet". In jezus ontslapen — zoo mocht ook in bliide verzekerdheld worden getuigd op het graf van Mr. Heemskerk, on der wiens papieren na ziin dood gevonden werden de dichtregelen, waaruit hij bij zijn leven veel troost geput heeft: 125
De Persoonliikheid „Par son sang, sa misericorde Efface nos iniquites, Et par 1'Esprit, qu'il nous accorde, Il guerit nos infirmites. Et plus le mal est incurable, Plus les fardeaux nous semblent lourds, Plus it se montre secourable Le Sauveur qui sauve toujours.”
126
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD Hoofdstuk I, LEVENSGANG blz 9 31 Hoofdstuk II, KAMERLID EN MINISTER . . . blz. 32— 86 Hoofdstuk III, BUITEN HET PARLEMENT . . . blz. 87 113 Hoofdstuk IV, DE PERSOONLI JKHEID . . . . blz. 114-126 —
-