Mr. R.C.A. van ’t Zelfde Margetson van ’t Zelfde Advocaten te Rotterdam
Hieronder zal ik een kort geding procedure en de daarop volgende bodemprocedure bespreken waarin interessante vragen voorlagen ter zake de mogelijkheid voor een binnenvaartvervoerder om een retentierecht uit te oefenen op de door hem vervoerde lading.
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING VONNIS
In de zaak met nummers 336690 / KG 06-378 OdC van: de vennootschap naar vreemd recht ALMOS-ALFONS MOSEL GMBH & HANDELS-KG, gevestigd te Nittendorf (Duitsland), eiseres bij dagvaarding van 3 maart 2006, procureur Mr I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat Mr C. Jol te ’s-Gravenhage,
tegen: 1.
J.M.H. WARNAS, handelend onder de naam SLEEPSCHIP ROBINSON, wonende te Ridderkerk,
2.
de besloten vennootschap B.V. BEVRACHTINGSCOMBINATIE V/H H. STOFFERS, gevestigd te Amsterdam,
3.
Mr P.J. PETERS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap HEINRICH HANNO & CO. B.V., kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagden, procureur gedaagden sub 1 en 2: Mr R.V.H. Jonker, procureur gedaagde sub 3: Mr I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat gedaagden sub 1 en 2: Mr P.E. van Dam te Rotterdam, advocaat sub 3: Mr G. Elenbaas te Rotterdam
Inleiding
2 In juli 2005 heeft de eiseres (verder: “Almos”) een overeenkomst gesloten met Heinrich Hanno & Co B.V. (verder: “Hanno”) waaronder Hanno zich jegens Almos verbond om zorg te dragen voor de lossing van meerdere ladingen uit zeeschepen en voor het doorvervoer van die ladingen naar diverse (eind)bestemmingen.
Op 5 januari 2005 kocht Almos een partij soya-pellets van ongeveer 1.000 ton voor een bedrag van ongeveer EUR 200.000, verder ook te noemen “de lading”.
Op 24 januari 2006 heeft Hanno, die onder de genoemde (raam)overeenkomst voor de lossing en het doorvervoer van de lading zou zorgen, in verband met laagwaterstand aan de gedaagde sub 2 (verder: “Stoffers”) de opdracht gegeven de lading op te slaan in het m.s. ROBINSON welk schip krachtens een tussen Stoffers en Stojo B.V. (verder: “Stojo”) gesloten overeenkomst door de gedaagde sub 1 (verder: “Warnas”) ter beschikking is gesteld tegen een prijs van EUR 205 per dag.
Stojo heeft de daghuur met Warnas afgerekend en deze vervolgens doorberekend aan Stoffer, die deze op haar beurt, vermeerderd met provisie, bij Hanno in rekening heeft gebracht. De lading is op 25 januari 2006 in de ROBINSON opgeslagen.
Bij vonnis d.d. 7 februari 2006 is Hanno door de rechtbank Rotterdam in staat van faillissement verklaard en is Mr. Peters, de gedaagde sub 3, tot curator benoemd.
Op 8 februari 2006 heeft Almos aan Stoffers onder meer bericht dat zij de eigenaar was van de lading en heeft zij Stoffers verzocht de lading voor haar in opslag te nemen en slechts op haar instructie af te geven.
Op 10 februari 2006 heeft Almos Stoffers verzocht en gesommeerd de lading aan haar af te geven. Stoffers heeft dit met een beroep op artikel 8:954 BW geweigerd. Stoffers stelt dat zij over de periode van 27 december 2005 tot en met 13 februari 2006 een bedrag van ongeveer EUR 260.000 heeft te vorderen van Hanno.
Almos daagt vervolgens de bovengenoemde gedaagden in kort geding, waarbij zij, kort gezegd, vordert: PRIMAIR
3 I.
Warnas te veroordelen tot onmiddellijke vrijgave van de lading en tot medewerking aan de overslag van de lading in een door Almos aan te wijzen binnenschip;
II.
Stoffers en de curator te veroordelen het lossen van de lading te gehengen en gedogen.
SUBSIDIAIR, in het geval Stoffers als contractpartij van Heinrich Hanno wordt aangemerkt:
III.
Stoffers te veroordelen tot onmiddellijke vrijgave van de lading en tot medewerking aan de overslag van de lading in een door Almos aan te wijzen binnenschip;
IV.
Warnas en de curator te veroordelen het lossen van de lading te gehengen en gedogen.
Een en ander op straffe van een dwangsom.
Voorts vordert Almos:
V.
De curator te verbieden om op enig moment conservatoir beslag te leggen op de lading;
VI.
Gedaagden te veroordelen tot het stellen van een bankgarantie ten behoeve van Almos voor een bedrag van EUR 80.000 wegens door haar geleden schade.
Almos stelt zich primair op het standpunt dat de tussen Hanno en Stoffers op 24 januari 2006 gesloten overeenkomst (Charter voor opslag of vletwerk) geen vervoersovereenkomst, maar een ligovereenkomst is en dat Stoffers bij deze overeenkomst slechts als tussenpersoon of makelaar betrokken is. Omdat Stoffers geen vervoerder is, kan zij volgens Almos geen beroep doen op het retentierecht van artikel 8:954 BW. Verder kan Stoffers geen retentierecht doen gelden omdat zij geen feitelijke macht heeft over de lading. Met verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2004 (NJ 2004, 548) en de conclusie van A-G Hartkamp daarbij heeft Almos zich voorts op het standpunt gesteld dat geen retentierecht bestaat voor vorderingen uit het verleden (bijvoorbeeld wegens eerdere transporten), zodat Stoffers ook op die grond de afgifte van de lading aan Almos niet kan tegenhouden. Voor zover voor afgifte van de lading aan Almos toestemming van de curator vereist is, handelt de curator volgens Almos onrechtmatig door die toestemming te weigeren. Net als Stoffers probeert de curator oude vorderingen, betrekking hebbende op andere / eerdere transporten dan de onderhavige, op Almos te verhalen. Ook voor de curator geldt dat hem geen retentierecht toekomt. Bovendien betwist Almos de vordering van EUR 110.000 die de curator op Almos stelt te hebben.
4 Gedaagden, Warnas en Stoffers gezamenlijk en de curator, hebben ieder voor zich tegen de vordering van Almos verweer gevoerd, welk verweer voor zover van belang hierna, onder de beoordeling van het geschil, aan de orde zal komen. Beoordeling van het geschil
Stoffers heeft op grond van de overeenkomst van 24 januari 2006 in opdracht van Hanno de lading doen opslaan in het sleepschip Robinson. Dit heeft Stoffers op 25 januari 2006 verwezenlijkt op de tussen Stoffers en Hanno gebruikelijke wijze dat Stoffers via (een) derde(n) – in dit geval Stojo en Warnas – scheepsruimte verzorgde en daarvoor aan die derde(n) betaalde, welke bedragen plus provisie Stoffers vervolgens in rekening bracht aan Hanno.
Deze gang van zaken moet aldus worden gekwalificeerd dat Stoffers, die zich presenteert als bevrachter, waaronder ook het onderhavige vletwerk moet worden verstaan, als bevrachter is opgetreden en daarbij gebruik heeft gemaakt van de hulppersonen Stojo en Warnas, via wie hij de ruimte voor de onderhavige opslag op de bovenomschreven wijze heeft betrokken.
Dit betekent allereerst dat Stoffers in de verhouding tot Hanno de lading als vervoerder onder zich heeft en dat Stoffers een retentierecht toekomt. Het doet niet terzake of sprake is van een ligovereenkomst omdat artikel 8:992 lid 3 BW titel 10, waaronder artikel 8:954 BW, toepasselijk verklaart.
Dit retentierecht houdt in elk geval jegens Hanno in dat dit kan worden uitgeoefend niet alleen terzake van de onderhavige bevrachting c.q. opslag. Hieruit volgt al dat Stoffers met een beroep op dit retentierecht de afgifte van de lading aan Almos terecht weigert zolang haar vordering niet is voldaan.
Partijen strijden ook over de vraag om welke vordering het daarbij gaat, dit in verband met een eventuele inlossing van het retentierecht door betaling dan wel verstrekken van een garantie. Met Stoffers is de Voorzieningenrechter van oordeel dat het bepaalde in artikel (8:992 jo) 8:954 lid 2 BW het retentierecht niet beperkt tot de vordering terzake van de onderhavige lading, nu niet kan worden aangenomen dat de wetgever de rechtspositie van de vervoerder in afwijking van de algemene retentie- en opschortingsregeling op een zo drastische wijze heeft willen beperken. Dit betekent dat Stoffers (en Warnas) in beginsel niet eerder tot afgifte kan worden verplicht dan wanneer de schuld van ongeveer EUR 260.000 (die zij in verband met de waarde van de lading hier willen beperken tot EUR 200.000) is voldaan. Dit moge anders zijn in het geval een ouder recht (namelijk een eigendomsrecht van Almos op de lading) bestaat, maar
5 dat is hier niet het geval. Almos heeft de lading immers, naar zij ter zitting heeft verklaard, eerst op 25 januari 2006 geleverd gekregen uit hoofde van een koopovereenkomst van 5 januari 2006, terwijl de opdracht van Hanno aan Stoffers van 24 januari 2006 dateert.
Uit dit alles vloeit voort dat de vorderingen van Almos jegens Warnas en Stoffers niet toewijsbaar zijn, ook niet tegen afgifte van een bankgarantie, nu daarmee geen genoegen behoeft te worden genomen.
De vraag of de curator de lading moet afgeven kan niet eerder aan de orde komen dan wanneer het retentierecht van Stoffers is komen te vervallen en de lading zich dan nog onder de zeggenschap van de curator bevindt. Nu hierop voorlopig geen uitzicht lijkt te bestaan (de schuldenaar Hanno is failliet en Almos zal de vordering van Stoffers voor de waarde van de lading niet willen betalen), is deze vordering niet nu aan de orde.
De gevorderde voorzieningen zullen worden geweigerd en Almos zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. BESLISSING IN KORT GEDING
De voorzieningenrechter:
1.
Weigert de gevraagde voorziening.
2.
Veroordeelt Almos in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Warnas en Stoffers gezamenlijk begroot op € 248,= aan vastrecht en € 816,= aan salaris procureur en aan de zijde van de curator begroot op € 248,= aan vastrecht en € 816,= aan salaris procureur.
3.
Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
BESCHOUWING
Lees ik de casus goed, dan lijkt Almos in deze kort geding procedure te stellen dat Stoffers geen enkel recht op retentie toe komt. Die stelling zou wel wat ver gaan. De gebruikelijkere vragen zijn in de regel in welke hoedanigheid een partij zich op welk retentierecht kan beroepen terzake welke vordering(en).
6 In deze zaak oordeelt de Voorzieningenrechter (terecht) dat Stoffers in haar verhouding tot Hanno heeft te gelden als (binnenvaart)vervoerder en dat Stoffers dientengevolge een beroep toekomt op het retentierecht van artikel 8:954 lid 2 BW.
Opvallend is dat de Voorzieningenrechter (uitdrukkelijk) bepaalt dat Stoffers een retentierecht op de lading toekomt niet alleen voor vorderingen die zien op de onderhavige lading, doch eveneens voor vorderingen die zien op andere opdrachten (terzake andere ladingen), waarmee de Voorzieningenrechter dus het uitoefenen van een verlengd retentierecht op de lading goedkeurt.
De Voorzieningenrechter motiveert zijn beslissing met de volgende overweging: Partijen strijden ook over de vraag om welke vordering het daarbij gaat, dit in verband met een eventuele inlossing van het retentierecht door betaling dan wel verstrekken van een garantie. Met Stoffers is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bepaalde in artikel (8:992 jo) 8:954 lid 2 BW het retentierecht niet beperkt tot de vordering terzake van de onderhavige lading, nu niet kan worden aangenomen dat de wetgever de rechtspositie van de vervoerder in afwijking van de algemene retentie- en opschortingsregeling op een zo drastische wijze heeft willen beperken.
De voorzieningenrechter oordeelt hier derhalve contra legem, omdat artikel 8:954 lid 2 BW de binnenvaartvervoerder een recht van retentie geeft op zaken voor hetgeen hem verschuldigd is of zal worden ter zake van het vervoer van die zaken.
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer/rolnummer: 346926 / HA ZA 06-2468 Vonnis van 4 februari 2009
in de zaak van de vennootschap naar vreemd recht ALMOS ALFONS MOSEL GMBH & CO. HANDELS-KG, gevestigd te Nittendorf, Duitsland, eiseres in conventie,
7 verweerster in reconventie, advocaat: Mr I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen: 4.
JACOBUS MARINUS HUIBERTUS WARNAS, wonende te Ridderkerk, advocaat: Mr R.V.H. Jonker,
5.
de besloten vennootschap B.V. BEVRACHTINGSKANTOOR V/H H. STOFFERS, gevestigd te Amsterdam, advocaat: Mr R.V.H. Jonker,
6.
Mr PAUL JOHAN PETERS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van HEINRICH HANNO & CO. B.V., kantoorhoudende te Rotterdam,
advocaat: Mr I.M.C.A. Reinders Folmer, gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
Inleiding
Deze zaak betreft de bodemprocedure tussen de partijen bij de bovenvermelde kort geding procedure en betreft een voorbeeld van het feit dat een uitspraak van de kort gedingrechter de bodemrechter niet bindt.
De rechtbank Amsterdam beslist in de bodemprocedure dat de binnenvaartvervoerder onder artikel 8:954 lid 2 BW (juist) geen verlengd retentierecht toekomt: het wettelijk retentierecht strekt zich slechts uit tot vorderingen met betrekking tot de onderhavige lading en niet tot eerdere vorderingen ter zake andere lading.
Hieronder worden de belangrijkste punten uit het vonnis geciteerd terzake het retentierecht. Overwegingen rechtbank
Allereerst is aan de orde de vraag of Stoffers al dan niet als contractspartij van Hanno kan worden aangemerkt. Dit is wel het geval. Stoffers heeft de lading in opdracht van Hanno doen opslaan in het aan Warnas toebehorende m.s. “Robinson” en heeft derhalve als bevrachter te
8 gelden die als zodanig met Hanno heeft gecontracteerd. Warnas is daarbij opgetreden als hulppersoon, die aan Stoffers de opslagruimte ter beschikking heeft gesteld.
Ten aanzien van het retentierecht doet niet terzake of sprake is van een ligovereenkomst, omdat artikel 8:992 lid 3 BW titel 10 van dat wetboek, waaronder artikel 8:954 BW, toepasselijk verklaart.
Vervolgens komt de vraag aan de orde die partijen met name verdeeld houdt, namelijk of Stoffers haar retentierecht ook kon uitoefenen terzake van vorderingen uit eerdere overeenkomsten met Hanno.
In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of Stoffers zich niet alleen kon beroepen op artikel 8:954 BW, waarin het retentierecht beperkt is tot de vordering met betrekking tot de lading, maar ook op de algemene regeling zoals die is neergelegd in de artikelen 6:52 BW en 3:290 BW. Stoffers en Warnas hebben met kracht van argumenten en met een beroep op literatuur en rechtspraak uitvoerig betoogd dat dit wel het geval is en dat dus ook de vervoerder zich kan beroepen op de algemene regels van het retentierecht. Deze
argumenten
zijn,
samengevat, de volgende:
-
het vervoerrecht vormt geen op zichzelf staand regelsysteem dat los staat van het gemene recht;
-
voor afwijking van het gemene recht is slechts reden, als daarvoor gerechtvaardigde redenen zijn;
-
in de parlementaire geschiedenis van Boek 8 BW worden dergelijke redenen niet, althans onvoldoende aangevoerd;
-
de wetgever is zich van de beperkingen van het retentierecht in Boek 8 niet bewust geweest;
-
de wetgever heeft met de beperking slechts het belang van de ontvanger op het oog gehad, er is geen reden en het is niet redelijk om die beperking ook van toepassing te achten tegenover de afzender;
-
dit alles geldt te meer, nu het gaat om een lig-overeenkomst waarbij het aspect van bewaarneming zwaarder weegt dan het vervoeraspect.
Vooropgesteld wordt, dat blijkens de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 8:954 BW niet voor discussie vatbaar is dat het retentierecht van de vervoerder is beperkt tot diens vordering met betrekking tot de vracht, maar ook dat deze beperking bewust door de wetgever in de wet is opgenomen. Indien zou worden aangenomen dat de vervoerder zich daarnaast op de
9 algemene regels van het retentierecht zou kunnen beroepen, dan zou deze door de wetgever gewenste regeling geen effect hebben. Uitgangspunt moet dan ook zijn, dat de beperking van het retentierecht in artikel 8:954 BW geldt als een regeling die, als lex specialis, afwijkt van de algemene regeling van het retentierecht en toepassing van deze algemene regeling niet toelaat. Voor afwijking van dit uitgangspunt is slechts plaats indien daarvoor zwaarwegende argumenten zijn.
Dergelijke zwaarwegende argumenten zijn in het hetgeen door Stoffers en Warnas is aangevoerd, niet te vinden.
De enkele omstandigheid dat de wetgever wellicht niet aan alle consequenties van haar regelgeving heeft gedacht, kan immers niet als zodanig gelden. Dit is te minder het geval, nu het bij het vervoer meestal gaat om een veelheid van partijen en dat rechtszekerheid voor alle betrokken partijen derhalve eens te meer wenselijk is. Daarmee wordt de marge voor de mogelijkheid van afwijking van de op zichzelf duidelijke wettekst nog eens verkleind.
Stoffers en Warnas hebben er op gewezen dat blijkens de wetsgeschiedenis een doorslaggevend argument voor de beperking van het retentierecht in artikel 8:954 lid 2 BW is geweest, dat het “ten ene male” (Memorie van Antwoord) onrechtvaardig werd geacht “dat een ontvanger die aan al zijn verplichtingen heeft voldaan, de hem toegezonden goederen niet kan ontvangen, omdat uit overeenkomsten, waaraan hij volkomen vreemd is, nog verplichtingen voortvloeien van zijn afzender, die jegens hem aan zijn verplichtingen voldeed.”
Hoewel deze weergave van de wetsgeschiedenis juist is en heel goed mogelijk is dat de wetgever de overige gevolgen van deze wettekst wellicht heeft doordacht, is dat echter onvoldoende reden om van voornoemd uitgangspunt aldus af te wijken, dat de derogerende werking van artikel 8:954 lid 2 BW wordt beperkt tot het hier genoemde geval, dus dat het retentierecht wordt uitgeoefend tegenover een ontvanger die aan zijn verplichtingen jegens de vervoerder heeft voldaan en niets te maken heeft met de vorderingen terzake waarvan het retentierecht wordt uitgeoefend.
Bij de keuze voor de reikwijdte van een retentierecht zijn immers de belangen van verschillende partijen in het geding en bij iedere keuze zal het gunstiger uitvallen van de positie van de ene partij ten koste gaan van de positie van een andere partij, evenals dat het geval is bij regelingen van voorrang en voorrechten.
10 Tegen die achtergrond zijn de gevolgen van de afwijking van de regeling van artikel 8:954 lid 2 BW ten opzichte van de algemene regeling van het retentierecht niet van dien aard, dat deze voor bepaalde betrokken partijen, zoals Stoffers, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Ook de omstandigheid dat het hier gaat om een lig-overeenkomst, doet aan het voorgaande niet af. Zoals hiervoor overwogen, is daarop titel 10 van Boek 8 van toepassing verklaard en de gevolgen daarvan zijn evenmin van dien aard, dat deze kennelijk onredelijk voor een van de betrokken partijen zijn.
Samengevat komt het voorgaande er op neer, dat zelfs indien zou worden aangenomen dat er een algemene voorkeur bestaat voor de door Stoffers en Warnas bepleite regeling, zulks niet opweegt tegen de eisen van rechtszekerheid, die meebrengen dat een duidelijke wettelijke regeling in beginsel moet worden gevolgd.
Het doorkruisen van de specifieke regeling van artikel 8:954 lid 2 BW door een beroep te doen op de algemene regeling zoals die is neergelegd in de artikelen 6:52 en 3:290 BW, is in het onderhavige geval dan ook niet mogelijk.
BESLISSING
De rechtbank: in conventie en in reconventie
- verwijst de zaak naar de rol van woensdag 4 maart 2009 voor dagbepaling comparitie van partijen; - bepaalt dat reeds thans hoger beroep van dit vonnis mogelijk is; - houdt iedere verdere beslissing aan. Beschouwing In deze zaak beslist de rechtbank Amsterdam – in afwijking van de Voorzieningenrechter in kort geding – dat de binnenvaartvervoerder een retentierecht kan uitoefenen dat beperkt is tot vorderingen ter zake de onderhavige lading. Die vervoerder komt dus geen verlengd retentierecht toe op zijn lading voor vorderingen ontstaan ter zake andere (eerder vervoerde) ladingen, zelfs niet wanneer deze andere vorderingen zich richten jegens dezelfde partij.
11
Het gaat hier om het wettelijk retentierecht, zodat de vraag luidt of en in hoeverre een binnenvaartvervoerder in afwijking van artikel 8:954 lid 2 BW (en een zeevervoerder in afwijking van artikel 8:489 lid 2 BW) zich wel contractueel een verlengd retentierecht kan bedingen?
Het belang van deze vraag wordt mede bepaald door artikel 10: 163 sub a BW (voorheen artikel 6 lid 2 sub a Wet IPR) dat een conflictrechtelijke regeling geeft voor de vraag of en in hoeverre een (zee)vervoerder een retentierecht heeft op de door hem vervoerde zaken. Het artikel bepaalt dat, onafhankelijk van het op de vervoerovereenkomst toepasselijke recht, de vraag of en in hoeverre de vervoerder een recht van retentie heeft op de vervoerde zaken, beantwoord wordt door het recht van het land van de (feitelijke) loshaven. Ligt de loshaven dus in Nederland, dan dient Nederlands recht deze vraag te beantwoorden, los van het op de vervoerovereenkomst toepasselijke recht.
Ik schreef hierover eerder in Capita Zeerecht, 2004, Kluwer, Serie recht en Praktijk nr. 129, p. 273 – 287 en Tijdschrift Vervoer & Recht, nr. 3 Juni 2009, p. 87 e.v.