Mooie Familie ‘We hebben veel verbeelding nodig om de waarheid te zeggen mevrouw, want we kennen de waarheid nooit helemaal.’ SACHA GUITRY, Toâ
Ik geloof niet in de waarheid. Net als de menselijke geest heeft zij haar humeuren. Haar humor. Je denkt haar aan één uiteinde vast te hebben. Aan het andere eind neemt ze de benen, zodat we de hulp in moeten roepen van dromen. De schrijver doet niets anders dan dat: de waarheid dromen. Hij geeft er een eigen draai aan, zoals kermisklanten dat doen met gesponnen suiker. De basisingrediënten van de romanschrijver blijven niet aan zijn tanden plakken. Zij hangen om hem heen. Het zijn tranen. Het zijn regels. Nauwelijks zichtbare, zoals die in een streekblad. Al te imponerende, zoals die in de landelijke krantenkolommen. Magritte schilderde een man die naar een ei kijkt, en een duif schildert. Van dat ei heb ik me voorzichtig meester gemaakt. Ik heb het leeg laten lopen. Ik heb er een nieuw vocht in gegoten. Net als de man met de duif ben ik op slechts een van de mogelijke voorstellingen van de werkelijkheid uitgekomen. Eén op de duizend miljard. Met uitzondering van de zonnestralen en het geluid van de zee, moet ik na een vluchtige kansberekening derhalve bekennen dat alles onwaar is. Dat op de eierschaal na die mijn vertrekpunt vormde, elke gelijkenis met mensen of situaties die bestaan of hebben bestaan, enkel kan worden toegeschreven aan wat Louis Aragon de onaantastbare rechten van de verbeelding noemt. Een schrijver is nooit trouw aan de waarheid. Hij geeft de voorkeur aan haar kleine zusje, de waarschijnlijkheid. Vergeef hem deze trouw - want laten we wel wezen, snoek, adder of meeuw nemen makkelijker hun intrek in een ei dan driehonderddrieëndertig Bengaalse tijgers. A.D.
1
Granville ligt aan het Kanaal, aan de rand van het schiereiland van de Cotentin, en sluit in het noorden de baai van Mont Saint-Michel af, en in het zuiden de stranden van de Côte des Havres. Vroeger stond de stad bekend om zijn kabeljauwhaven, die tot de grootste Franse schelpdierenhaven is uitgegroeid. Je zou met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen zeggen dat ten minste de helft van de vijftienduizend Granvillais direct of indirect profiteert van de handel in zeevruchten. Desondanks doen de meesten van hen zich liever niet te goed aan schelpdieren (misschien omdat ze bang zijn om te bijten in de hand die hen voedt). Het aantal tijdelijke bezoekers dat op dit raadsel is gestuit valt niet meer bij te houden; het hoeft maar ter sprake te komen of er ontstaat onmiddellijk, en om een onbekende reden, een ongemakkelijke, onbehaaglijke, ja, zelfs vijandige sfeer. Het zeer licht hellende strand van de kust van Granville verdwijnt bij vloed onder het water, dat een getijdenverschil van meer dan veertien meter kent. Aan het begin van de eeuw is het herhaaldelijk voorgekomen dat kinderen die op schelpdierenjacht gingen hun familie in rouw achterlieten. Hoewel zulke drama’s al een paar decennia niet meer te betreuren zijn geweest, is de moederlijke propaganda alleen maar toegenomen, zodat hele generaties zijn opgegroeid met hetzelfde immense, zoute schrikbeeld. Op de plaatselijke school neemt de les van Sergine Frêle over de getijdenwisselingen elk jaar de vorm en de ernst aan van een waarschuwing. Afgezien van de aardrijkskundeles wordt er al decennialang een juridische strijd rond het strand gevoerd. Wanneer het water zich terugtrekt om het strand bloot te leggen, zou de zandvlakte die tevoorschijn komt aan iedereen kunnen toebehoren die er graag met zijn laarzen door de blubber wil stappen. De Wet is niet zo simpel. Volgens het gemeentebestuur blijft het periodiek terugkerende strand onder alle omstandigheden eigendom van de gemeente, en loopt de overheid inkomsten mis door de kleine handeltjes die eraan verbonden zijn. De burgemeester wil graag accijns heffen op alle zwaardschedes, strandgapers en zeetongen die bij eb worden verzameld. De vissers zijn van mening dat het strand onder het ‘zeerecht’ valt, dat geen belasting heft op hun vangsten. De overige Granvillais staan positief tegenover het plan van de gemeente – behalve de inwoners waarvan de telgen soms, op zondag, met een handvol alikruiken aan komen zetten. Die hebben hun twijfels.
Het stadje heeft zijn notabelen en zijn proletariërs. Als hij er even was neergestreken had Marcel Pagnol er een soort Topaze kunnen afscheiden waarin hij het welgestelde Schelpdierenvennootschap zou hebben afgezet tegen de schepelingen die hun vingerkootjes openhalen aan de trawlers. In Granville, soms ook wel het ‘Monaco van het Noorden’ genoemd (vanwege zijn ligging op een rotsachtige kaap), worden overigens traditiegetrouw de mooiste lapjes grond voorbehouden aan de president-directeur van het SDV, de burgemeester en de locoburgemeester, en het handjevol gecertificeerde artsen, advocaten en notarissen van de stad. Vanaf het centrale strand, dat als een circuspiste uitkijkt op de jachthaven, zie je, helemaal bovenaan, hun prachtige kasten van huizen, die al te zeer in weelde baden om waar te kunnen zijn. De kinderen van de vissers wordt geleerd nooit de heuvel op te gaan of zich te vermaken in de binnenstad. Tot aan de puberteit zien zij de bouwsels als de hotels van een illegaal Monopolyspel, waar, op een ander vlak, het spel van een ander gezelschap wordt gespeeld.
2
Tony had altijd al een fascinatie gehad voor vreemde, nutteloze voorwerpen, kleren of dieren, dacht Laurence opnieuw. Hij zou niet veranderen. Op zijn veertigste kreeg haar broer het nog voor elkaar om zakmessen van ekstersnavels, halsdoeken van zinkdraad of potjes met blauwe, zeer giftige mieren van zijn reizen mee terug te nemen. Vandaag ging hij alleen wel echt te ver door zijn neefje een kameleon cadeau te doen (zoiets kun je moeilijk in de prullenbak gooien). Laurence vroeg aan haar broer of hij ‘nou helemaal van de pot gerukt’ was, waarop Tony met een plagerig genoegen antwoordde: ‘Doe als hij, blijf er koelbloedig onder!’ Ze gingen de living weer in. Madec loerde naar het reptiel in zijn plastic hok. Met zachte klopjes probeerde hij het op te porren. De dieren in tekenfilms waren veel leuker, vooral de kameleons, die onophoudelijk van kleur veranderden, die van geel overgingen op blauw en van grijs op goudbruin, als elektronisch suikergoed. Deze klemde zich vast aan zijn tak, futloos, de blik op oneindig, zonder de minste fantasie. De grote huiskamer vol Bretonse prentjes was grafisch gezien niet bijster interessant, maar de vermenging van de blanke benen van het jongetje, dat op de grond lag naast het terrarium, met de onbeholpen gestalten van zijn oom en zijn moeder – alsof een huiselijke wind ze lichtjes deed buigen – had een compositie van een Caravaggio kunnen zijn, waarin de lege zaklamp van het kind in het clair-obscur zou zijn vervangen door de uitdovende vlam van een kaars. Tony schepte er een boosaardig plezier in om Laurence in geur en kleur te vertellen over zijn reis naar Colombia, zijn louche ontmoetingen, zijn tocht per slaaptrein; hij wist dat er maar één angst was die haar bezighield - het vreselijke cadeau -, en hij vond het heerlijk om zijn schandelijke ervaringen tot in de kleinste details uit de doeken te doen zonder dat zij er acht op sloeg. Hij kon nog zo uitvoerig vertellen dat de dopezieke junkies daar naalden in hun lul staken (als de aderen op alle andere lichaamsplekken te zeer waren beschadigd), dat hij zelf een jonge gast had geholpen om onder het ooglid te spuiten, Laurence vroeg zich af of kameleons keuteltjes draaiden, en wat voor keuteltjes; harde, niet stinkende balletjes als van konijnen, of eerder vloeibare drab van insectenresten. Zij hield alleen van de keuteltjes van zuigelingen; van die groene, spinaziekleurige, die naar verse compost en gekookte gerst ruiken, en waar je met je
vingertoppen langs kunt strijken alsof het een beetje vies is, terwijl je weet dat het eigenlijk schoon is. Madec sprong op, het reptiel had zijn tong naar buiten gestoken tegen het plexiglas, misleid door een stofvlokje dat het kind met zijn vingers tussen de groeven van het parket vandaan had gepeuterd. In beweging gebracht kon het balletje van haren en stof in de ogen van een bijziende hagedisachtige inderdaad wel doorgaan voor een vlieg. Het kind trok een vies gezicht bij het zien van het kleverige orgaan van het dier. Het was plakkerig en zat vol bulten, en het was niet eens tongroze, maar grijsroze, als de binnenkant van rabarbertaart. Hij vroeg zich af of het er bij meisjes ook zo uitzag van binnen, vooral bij Juliette, die hem had gekust op de overdekte speelplaats (maar dan op de mond) – en die gedachte boezemde hem nog meer walging in. Ondertussen waren Laurence en de kameleon van kleur veranderd. Hij was van grijs naar blauw gegaan, zij van wit naar rood. Omdat Tony haar aan haar tijd met Astor herinnerde, die romantische, mooie jongen die haar, toen ze zich voorbereidde op het toelatingsexamen voor coassistentschap, had voorgesteld met hem mee te gaan naar Zuid-Amerika en de cardiologie (en Stéphane) op te geven voor Argentinië. Ondanks de hedonistische argumenten van haar broer, had Laurence het op het laatste moment toch niet aangedurfd. Sindsdien maakte ze van deze oude spijt gebruik om zich alle plezier te ontzeggen. En volgens Tony bracht de Colombiaanse kameleon de Argentijnse episode weer bij haar naar boven. ‘Heb je hem weer met zijn opgewarmde kliekje psychoanalyse’, antwoordde Laurence snedig terwijl ze zich naar haar zoon toe draaide. Ze jubelde van binnen toen ze zag dat het kind zo dolenthousiast nog niet was over het cadeau van zijn oom. Ze sloeg een zachte toon aan: ‘Het beste is om de kleine te laten beslissen; Madec, denk eens goed na, wil je de kameleon van Tony houden, wil je dat hij op je kamer slaapt?’ Het jongetje liep er niet bepaald warm voor om weg te doezelen naast een plakkerig beest dat zo weinig van kleur veranderde. Hij voelde echter dat zijn moeder nog afkeriger stond tegenover dit idee. Zijn nieuw verworven macht maakte hem hoogmoedig. Hij wierp de twee volwassenen toe: ‘Ik vind hem leuk, we houden hem.’ En hij besloot hem ‘Big’ te noemen, omdat hij groot was. Noodgedwongen dacht Laurence een slinkse strategie uit. Met de vakantie voor de deur zou ze zich erop toeleggen de kameleon met behulp van knikkers en videospelletjes te laten vergeten; ze zou de koffers pakken en dichtgespen om plotseling – maar wel driehonderd kilometer verder - uit te roepen van mijn God ik ben Big vergeten eten te geven, zulke dieren dat kan wel even zonder in de jungle is het ook niet alle dagen feest lieverd als we terug zijn uit Italië geef je hem een dubbele portie. Bij terugkomst uit Toscane zouden ze Big verschrompeld, op zijn ruggetje terugvinden, eind goed, al goed.
3
Vladimir (de oudste) en Antonin (de jongste) speelden met elkaar en deden samen verkleedpartijtjes. Madec keek aandachtig toe, maar hem werd zelden gevraagd mee te doen. Het zou echter onjuist zijn om zijn broers van uitsluiting te beschuldigen; híj hield zich afzijdig. Zijn rossige hoofd tussen hun blonde ragebollen leek afkomstig van een andere tak; van een andere knop. Die indruk bleef je achtervolgen als je de drie jongetjes na elkaar aansprak. De oudste en de jongste hadden iets zoetelijks en weeïgs; iets kneedbaars. De middelste wasemde een geur van aarde en wortels uit, en leek ondanks zijn afkomst eerder de zoon van een boerenpummel. De naam Madec als zodanig leek trouwens ook niet bij de familie Macand te passen. Stéphane was die naam tijdens een medisch congres in Ierland tegengekomen (op de badge van de receptionist van het hotel). Om een onbekende reden hadden de Keltische klanken hem gefascineerd. Hij had zijn vrouw gebeld om zijn idee met haar te delen. Ze had gevraagd of het een grap was; hij bezwoer haar voor één keer op hem te vertrouwen. Omdat Laurence de naam Vladimir al had gekozen, was ze noodgedwongen door de knieën gegaan voor de eigenmachtige keuze van haar man – waarbij ze benadrukte dat het op zijn verantwoording was. Twee weken later werd Madec via een spoedkeizersnede geboren (vanwege een zeldzame scheur in een navelstrengbloedvat). Laurence had zich er lang tegen verzet. Totdat ze op een dag, moegestreden, een spelcomputer voor de jongens had gekocht. Hij komt niet van ons maar van de Kerstman, had ze zich vrijgepleit. Eén ding was echter zeker, ze zou geen concessies doen als het ging om mobieltjes. Daar viel zelfs niet over te praten. Laurence las haar kroost (dat nergens om had gevraagd) de les, als het even kon in het bijzijn van andere moeders: ‘Ik weet dat er andere kinderen zijn die zo’n ding al op hun elfde hebben, maar laat het duidelijk zijn, daar hoeven jullie niet op te rekenen, geen mobieltje voor je veertiende of vijftiende. Waarom? Om gezondheidsredenen.’ Of: ‘Jullie zijn het toch met me eens dat het veel leuker is om los te gaan in de tuin met vrienden, dan om achter een beeldscherm geplakt te zitten?’ Na meer van dat soort voorbeeldige replieken merkte Laurence luid genoeg op dat ze haast moesten maken om vóór het ziekenhuis nog langs de bloemkweker te gaan om het biopakket op te halen. Dan moest Stéphane zich er een week lang toe dwingen om witte bieten, koolrapen en onrijpe kakivruchten eer te betuigen. Terwijl hij lusteloos de smaak
van het gezonde wegslikte dacht hij dat het misschien niet toevallig was dat zeldzame groenten zeldzaam waren gebleven - en dat aardperen alleen in oorlogstijd werden gevreten. De oudste broer had de spelregels bepaald. Deze keer, ter afwisseling van het enige videospel, waarvan ze alle levels op alle niveaus al hadden uitgespeeld, ging het erom dat ze de afstandsbediening van de televisie met de snelheid van een cowboy tevoorschijn trokken om zo snel mogelijk van de eerste naar de 99e zender te zappen. Vladimir nam de tijd op terwijl Antonin zapte, en vice versa. Madec wees het aanbod om mee te doen af, hij zou scheidsrechter zijn. Hij zou toekijken. Hij keek toe, en dat sterkte hem in zijn overtuiging dat hij en zijn broers niet hetzelfde bloed hadden. Met zijn blik gevestigd op Vladimirs duim, die als een razende de afstandsbediening plette, kneep hij zijn ogen samen zodat het licht in grote lijnen uiteenviel. De close-up nam de vorm aan van een kubistische gewassen tekening waarin zwarte vierkantjes en witte nagels zich mengden tegen een achtergrond van bezwete huid. Hij liep naar buiten. Omdat er geen school was, de ouders dienst hadden in het ziekenhuis en de broertjes Macand haast spreekwoordelijk braaf waren, gold woensdag als dag van de vrijheid. Madec, die dankzij zijn juf Sergine Frêle wist dat de Bevrijding zo nu en dan werd gevierd - en er dan soms werd gesnipperd voor een lang weekend - had zich voorgesteld dat de woensdag een wekelijkse nationale feestdag voor kinderen was (waarop hún bevrijding werd herdacht). De uitdrukking snipperen, die hij niet begreep, kende hij van zijn moeder, net als om de haverklap, een doorn in het oog en voor de kat z’n viool. In een schriftje combineerde hij deze bekende woorden op een dusdanige manier dat ze onbekende moleculen vormden, en elke avond bad hij dat ze onbekend zouden blijven. Hij las ze talloze keren over, waarbij hij elke lettergreep uiteen liet vallen tot alle betekenis was vervlogen. Haverklap een doorn, in het oog voor de kat, snipper z’n viool. Het kind wist dat als hij deze formuleringen niet ontwarde, hij zijn ouders in hun eigen wereld hield – terwijl hij zelf in de zijne bleef. Buiten liet Madec zijn sandalen achter langs de weg naar het strand. Hij hield ervan om op blote voeten te lopen. Doordat hij maar weinig woog, drukten de punten van de kiezels op zo’n manier in zijn voetzolen dat het aangenaam voelde. Daarnaast was het zo dat zijn tenen zonder schoenen vlug donkerder kleurden, en fuchsiapaars werden. Dan vond hij het heerlijk om neer te hurken, zijn enkel beet te pakken en in de huid van zijn voet te knijpen die, plotseling wit geworden, een aantal seconden nodig had om zijn kleur weer terug te krijgen. Nadat hij alle kleuren van zijn tenen de revue had laten passeren liep het jongetje verder. Het was frisser geworden en toen hij bij het strand aankwam pakten zware wolken zich boven Granville samen. Hij proefde van het zand, dat naar gebak rook, maar lekker was het niet. Hij spuugde het weer uit, ging in de buurt van het water liggen, en nu hij daar zo lag keek hij onderzoekend naar de lucht. Het kind ontdekte grijze wolkenmassa’s die zich bij elkaar naar binnen drongen.
Madec dacht aan de kameleon. Hij had amper drie nachten naast hem geslapen maar was nu al aan hem gehecht. Stéphane was toegeeflijk geweest tegenover Big. Hij had er de voorbode van een vader-zoonband in gezien; mannelijke momenten van plantaardige bodembedekking, ingevroren krekels, verse uitwerpselen gewikkeld in keukenpapier, digitale foto’s en de Encyclopædia Universalis. Stéphane Macand was geen intrigant – maar hij had begrepen dat een vader en zoon geen normale gesprekken kunnen voeren, dat ze daar geen van beiden voor zijn gemaakt, en dat het aan de eerste is om onderwerpen te verzinnen. Alle onderwerpen waren in principe goed – afhankelijk van de vader, afhankelijk van de zoon: de ergonomie van dashboarden, de vervaardiging van orthodoxe heiligenbeelden, de Polen in Frankrijk, de geologie van de zeebodem, het gesjoemel van Chirac in de tijd van de Rassemblement pour la République, het rassenvraagstuk in de Verenigde Staten, het metabolisme van kameleons. Het kind was zeven, maar je kon nooit te vroeg beginnen - vooral omdat de onderwerpen, als ze eenmaal waren gekozen, voor altijd zouden blijven. De lucht boven Granville werd zienderogen donkerder. Het was als een vroegtijdige herfstdag. Het jongetje stelde zich voor hoe zijn reptiel op het strand zou liggen luibakken. Met zijn natuurlijke teint die in de buurt kwam van de kleur van het zand zou het dier gemakkelijk met het landschap zijn versmolten. Als koudbloedige zou hij de dichtstbijzijnde warmtebron hebben opgezocht, het lichaam van Madec, waar hij –licht krassend- op zou zijn geklommen. Het kind kwam overeind om zijn kuiten te onderzoeken. Ze waren lichtrood geworden. En zijn billen? – en van het één kwam het ander: zijn plassertje? Dat moest hij controleren. Madec deed zijn bermuda en onderbroek uit, en slingerde zijn hemd over de keien die langs het strand lagen. Met gebogen hoofd trok hij zijn voorhuid terug om te constateren dat alles donkerder van kleur was geworden (net als het ronde topje). Nu hij zich meer dan ooit een kameleon voelde begon hij heen en weer te rennen. In volle vaart boog hij af naar de oever om in het water te springen. De kou hinderde hem niet, die was hij vergeten. Hoe dieper Madec de zee in ging, hoe roder zijn lichaam werd. Madec, die purperrood zag in de witte waternevel, werd door het raam opgemerkt door Francine Frêle (schoolverpleegster en jongere zus van Sergine), die haar tijdschrift neerlegde zonder de bladzij te markeren en zich naar buiten haastte. Ze vloog de straat op, stak de rijweg over met de ogen strak op het jongetje gericht, en werd met volle kracht – ter hoogte van haar kin – geschept door de bumper van een vrachtauto die tien ton oesters vervoerde. Ze was op slag dood. Haar schedelbrij mengde zich met de vergruisde schelpen, waarvan de zilte dampen samengingen met de geur van bloed. De kleine, nog altijd in zijn blootje, naderde de weg en vroeg aan de vrachtwagenchauffeur die was uitgestapt, zijn pet had afgedaan, en een tweecijferig telefoonnummer intoetste of ze dood was. Met een aquavit-adem legde Stéphane Macand aan zijn vrouw uit dat ze er niets aan konden doen, ze waren er immers niet bij geweest – noch hij noch zij – jij niet en ik niet. Dat ongelukken nu juist per ongeluk gebeurden. Desnoods wilde Laurence zich nog wel distantiëren van de gevallen van dood door schuld die aan haar kroost konden worden
toegeschreven, maar dat verklaarde niet waarom haar zoon poedelnaakt op de openbare weg liep. Het (homoseksuele) nudistenstrand, dat met veel pracht en praal was ingewijd door Zijne Eminentie Jean-Jacques Michel, had er vast iets mee te maken. Kon je nog linkse waarden hebben zonder te zwelgen in bandeloosheid? Peinzend staarde Laurence haar man aan, ze vond hem een halve zachte zonder eigen mening. Wie hield wie voor de gek? In het ziekenhuis was zijn karaf met cognac, geplaatst achter de standaard met de ruggengraat aangeboden door de laboratoria van GSK, onderwerp van private jokes. Gelukkig zette de vader van Madec ze daarmee op het verkeerde been. Zijn diagnoses waren goed, en op zijn zedelijk peil viel niets aan te merken. Gelukkig maar, want doordat Laurence haar eigen frustraties ontkende, voedde ze stilzwijgend Stéphanes onvermogen om zich door het leven te slaan; hij faalde voor twee. Madec werd gestraft en de verpleegster begraven. Het proces zou op een nog nader vast te stellen datum plaatsvinden (het ging erom dat zou worden bepaald in hoeverre respectievelijk Francine Frêle en de ouders van Madec verantwoordelijk waren voor het ongeluk). Aan de leerlingen van Granville werden ter gelegenheid van de begrafenis tubes superlijm uitgedeeld, en elke leerling plakte een oesterschelp op het graf. De paarlemoeren tombe werd een lokale bezienswaardigheid. In de daaropvolgende jaren trok het duizenden toeristen die genoeg hadden van het Parijse Père-Lachaise. In navolging van de kussen die op de grafzuil van Oscar Wilde worden achtergelaten, wilde de traditie dat elke bezoeker een nieuwe schelp op het graf plakte. De gewoonte breidde zich uit en werd van toepassing op het hele kerkhof, dat weldra leek te zijn ontworpen door de postbode Ferdinand Cheval. Er vond een fotoshoot plaats voor de Duitse editie van het modeblad Vogue. Karl Lagerfeld fotografeerde drie modellen uitgedost als sirenes, van wie de koraalrood opgemaakte ogen voor intimi de laatste blik van Francine Frêle opriepen. Van het geld dat dit decor opbracht kon het grootste deel van het stadsmeubilair worden vernieuwd en kon er een gemeentelijke hovenier worden aangesteld - wat Granville twee jaar later de titel van derde meest bloemrijke stad van Frankrijk opleverde - en wat ervoor zorgde dat Sergine Frêle door de burgemeester werd onderscheiden voor haar aandeel in deze ontwikkeling.
4
In de loop van de daaropvolgende weken won Madec zijn vrijheid terug. Mede door het geringe aantal cardiologen in de omgeving kreeg hij het voor elkaar om ’s avonds laat televisie te kijken, weggekropen in het ouderlijk bed. Dat was zijn favoriete moment; je hoefde alleen maar onder het dekbed weg te kruipen en je aan de felle kleuren van het scherm over te geven. Rondom hem waren minieme sporen van zijn vader, van zijn moeder te vinden: een haar, hun transpiratiegeur, een vleugje lavendel, de opgevouwen nachthemden onder de hoofdkussens, de afdruk die hun lichamen in de loop van de jaren hadden achtergelaten. Madec hield van die halve afwezigheid. De aandacht van het kind werd getrokken door de beelden van een vrouw in een Berlijnse dierentuin die door een beer werd aangevallen, en die te midden van brak water vreselijk lag te spartelen. Uit het commentaar van de verslaggever bleek dat de papperige Duitse, afkomstig uit de buurt van Brandenburg, uit eigen beweging het bassin in was gesprongen. Vier van de vijf ijsberen hadden niet de minste aandacht aan de indringster geschonken. De laatste onder hen was de zwemster genaderd om haar meermaals in haar armen, benen en kuiten te bijten. Hij had fikse stukken huid losgetrokken. Plotseling in de greep van het schouwspel van de natuur, waren de dierentuinbezoekers samengedromd voor de balustrades. De verzorgers, die het zonder verdovingsgeweer moesten stellen, hadden geprobeerd het dier weg te lokken van de verwondingen die het had toegebracht. De operatie was geslaagd dankzij een emmer makreel die ze aan de andere kant van het bassin hadden leeggegooid. Terwijl de beer daar naartoe snelde hadden ze de zieltogende Duitse met moeite uit de rioolput kunnen trekken met behulp van een ronde reddingsboei met grijplijn. Dat kostte nogal wat tijd en verliep zo klungelig dat zelfs de meest verdorven televisiekijker ervan zou hebben gewalgd. Bij deze beelden liet de voice off ten slotte weten dat de intenties van de jonge vrouw onduidelijk bleven, en dat niemand vast had kunnen stellen of het ging om zelfmoord, een weddenschap of een simpele daad van onbezonnenheid. Ze zou het overleven. Madec probeerde zich de betekenis van het woord ‘zelfmoord’ te herinneren. Hij had het horen vallen tijdens de mis (de pater sprak erover in heftige bewoordingen).
Plotseling vond hij het antwoord. Als je jezelf doodde. Preken kwamen terug in zijn herinnering. Mensen waren de onderdanen van God – het was aan Hém om te bepalen over leven en dood. Zij die de zonde van zelfmoord begingen werden rechtstreeks naar de hel gestuurd. Daar werden ze in stukken gescheurd door vurige roofdieren zonder ooit helemaal te worden gedood. Wat was het verschil met de dierentuin? In gedachten sloop Madec het verblijf van een wild beest binnen, op zoek naar een gewelddadige dood. Op zijn leeftijd had hij nog maar weinig lichamelijke pijn geleden – en het idee van een buitenissige zelfmoord trok hem enorm aan. Madec dacht aan de zondagen. Voorovergebogen in zijn bidstoel luisterde hij nauwelijks naar de stem van de priester. De preken klonken zwakker naarmate zijn ogen afdwaalden naar de vlammen van de kaarsen. Het kind keek tersluiks om, en nam de tijd om elk gezicht aandachtig in zich op te nemen. Hoe onaangenamer het gezicht, hoe nauwkeuriger hij het observeerde. Zo was hij wel even zoet. Madec herinnerde zich allereerst de oude dames (die hij had omgedoopt tot kakelkipjes). Zij kwamen in kleine groepjes de kerk binnen, en verspreidden zich als een georganiseerde bende over de verschillende banken. Het kind snoof hun geur op, een mix van kaaskorsten en schoonmaakmiddelen. Bij het uitgaan van de kerk ging het gesprek over essentiële oliën. Ogenschijnlijk ging het om een desinfecterende vloeistof die de zalvende werking van wijwater overtrof. De kakelkipjes zouden er hun huid voor hebben gebrand om hun gezicht met willekeurig welke essentiële substantie in te kunnen smeren. Op grijze dagen was het de kleine jongen opgevallen dat de mensen hun paraplu’s niet openklapten als het regende – maar als de grond nat was. De rijen één voor één afgaand haalde het jongetje zich het extreem knappe gezicht van Julien voor de geest, de oudste zoon van dokter Matis. Sinds dit jaar zat de grote jongen in de bovenbouw van de middelbare school. Hij had nog altijd meisjesogen. Elke zondag zat de puber op dezelfde plaats, tegenover het meest blauwe glas-in-loodraam, waarvan de weerschijn op zijn scherpe neusvleugels viel. Op een keer, na afloop van de dienst, op het bordes van de kerk, was Madec naar Julien toe gelopen om zijn hand vast te pakken. Welke emotie zocht hij? – het kind had zijn vingers verstrengeld met de zijne en een kus gegeven op het geheel. Met een frons op zijn gladde voorhoofd had de tiener de knoop op botte wijze weer ontward. Madec, die in eerste instantie boos was geweest, was al snel weer tot bedaren gekomen. Julien wist van zichzelf dat hij knap was, waardoor hij al zijn gratie verloor. Vlak achter Julien – maar toch zo ver van hem verwijderd – zat grote Dorine. Madec noemde haar Dor. Met haar vijftien jaar had ze een hangende onderbuik, een neus die tot aan de horizon reikte en ogen die rivieren leken te hebben gehuild. Vanwege haar huishoudelijke werkzaamheden parfumeerde ze zich met bleekwater. Haar neutrale gezicht was triest, haar trieste gezicht was doods, en af en toe lachte ze. Dan vingen haar scheve tanden een schuin, geel licht op en werd ze pas echt lelijk. Toch hield Madec van haar. Dorine wist niet dat ze verdord, dor was – wat haar iets aandoenlijks gaf, wat haar mooi maakte. Na de kakelkipjes, na Julien en Dorine, gluurde Madec tot slot naar zijn moeder. Hij
bekeek haar van achteren – vaak wordt vergeten hoeveel een houding over iemand zegt. Aan het begin van de litanieën hief Laurence Macand haar hoofd op naar het orgel. Haar zoon kon een groot verdriet van haar gelaat aflezen. Kinderen geloven heel naïef dat een somber gezicht een verdrietig gezicht is, en ze hebben gelijk. Het gebeurde ook wel dat zijn moeder huilde; van die tranen waarvan vrouwen denken dat niemand ze ziet, terwijl ze duidelijker zijn dan krokodillentranen. Kwam het door het timbre van de stem van de priester? Was het de vermoeidheid van het moeder-zijn? Madec wist het niet. Laurence zelf wist het evenmin. De liturgische beroering smolt samen met haar weemoedigheid, zonder dat het één van het ander kon worden gescheiden. Misschien was dat wel wat religie was: je verdriet en je Weesgegroetjes inpakken in dezelfde koffer. In de serene kalmte van de gebeden hoorde Laurence de verre echo van vragen zonder antwoorden – en ze nam genoegen met dit horen alleen.
5
Bij het uitgaan van de kerk zag Madec het oude baasje Garrec. Hij greep zijn enorme hand vast. Gérard Garrec was eerst verbaasd, vervolgens geïrriteerd (want elk tijdverlies hield hem weg van het glas rode wijn waaraan hij tijdens de kerkdienst had gedacht). ‘Wat wil je, ventje?’ ‘Ik wil de koeien zien, oud baasje Garrec.’ ‘Het is slecht weer, ze staan op stal.’ ‘Toe nou!’ Garrec zag het gezicht van zijn dochter Maryvonne voor zich, die in een babyluikje was gelegd – en die haar leven als wees ergens in de Auvergne had doorgebracht. Nadat ze twee keer was gezakt voor het HTO-examen reprografie, was Maryvonne in de WW terechtgekomen en bij een majorettegroepje gegaan. De behoefte aan absolutie was sterker dan de lokroep van de goedkope wijn. Toen de kerkklokken begonnen te luiden ging Garrec overstag. ‘Oké, maar zeg het wel tegen je moeder.’ ‘Ik heb ’r gezegd dat ik naar de koeien ga kijken!’ De jongen en de oude man gingen op weg, de één hangend aan de eeltige vingers van de ander (aan veertig jaar arbeid, grond omspitten en bouwwerkzaamheden had hij hoornen handschoenen te danken). Madec zag dat Garrecs armen aan de achterkant her en der waren bedekt met witte korsten – wat hem deed denken aan pleisterkalk na een lekaasje. Was het kanker? Het kind peinsde even. Omdat hij de oude Garrec geen vragen durfde te stellen over de huid onder zijn ellenbogen, besloot hij te vragen wat een lekaasje was. Maar op het moment dat hij zijn mond opende bedacht Madec zich. Wat moest hij zeggen als Garrec het verband doorzag tussen zijn witte korsten en de overstroming in het washok? De lucht betrok steeds meer. Toen ze op de plaats van bestemming kwamen viel er een zomerregen. Madec stapte binnen in het bouwvallige huis en zag op het buffet een mooi glanzend glas dat als een reliek naast een nog onaangebroken bourgueil stond. Uit voorzorg zette de oude Garrec de fles en het glas weg. Hij nam wat kraanwater. Een ogenblik werd er niet gesproken, toen haalde Garrec de wijn weer uit de kast, ontkurkte
hem en schonk een glas in. ‘M’n moeder zegt dat je geen wijn moet drinken. Ze zegt: Baasje Garrec, Welcome siroze.’ ‘Dat is normaal, jouw moeder is dokter. Ze werkt te hard met al die cardiovasculaire ziekten.’ ‘Wat voor ziekten?’ ‘Slapen, dát is pas slecht voor je gezondheid.’ ‘Ik hou niet van siësta’s want er gebeurt niks en het is saai.’ ‘Na zes uur slaap voel ik me zwaar, heb ik hoofdpijn. Maar zes liter!’ De koeienboer bedacht zich dat hij met de kleine Macand sprak als met een oude makker. Hij dacht aan Mozart die Eine kleine Nachtmusik vertolkte. Was Amadeus een klein jongetje of een genie? Gérard Garrec was van huis uit niet erg gesofisticeerd, maar hij had een nieuwsgierige aard. Toen zijn schoolvriendjes, die net als hij in de koeiendrek waren geboren, hun neus ophaalden voor cultuur en geschiedenis, had hij zich er zo veel mogelijk voor geïnteresseerd. Zijn vader had hem op late leeftijd gekregen, en was voor zijn twintigste gestorven. Die grijsaard met zijn goudblonde (Gitanes Maïs) snor dacht maar aan twee dingen: zijn beesten en zijn vrouw. De beesten voederen, gevoed worden door zijn vrouw. Van televisie, telefoon en kranten had hij nooit wat begrepen. Het was niet dat hij neerzag op ideeën, hij zag ze gewoon niet. De man die zich overdag op het land bevond, en ’s avonds tegenover een zwijgzame echtgenote zat, had in zijn leven maar weinig gelegenheid gehad om van gedachten te wisselen. Hoewel hij leed aan deze eenzaamheid, was zijn zoon ook alleen geëindigd, maar – dankzij boeken – had hij daarnaast ook ideeën. Zonder diploma’s kende Garrec de Merovingische dynastie uit zijn hoofd. Hij maakte er indruk mee in de kroeg, wat van hem een beetje een aansteller had gemaakt. ‘Mag ik proeven ?’ ‘Luister jong: dit is niet voor kleine ventjes !’ ‘…’ ‘Niet tegen je moeder zeggen hè!’ Garrec haalde een glas tevoorschijn en vulde het tot de rand. Madec dronk het in één teug leeg. ‘Lekker.’ ‘Ha…!’ ‘Nog meer.’ ‘Ah, de kenner!’ Geamuseerd schonk Garrec nog een glaasje in voor het jongetje, dat het dit keer langzamer leegdronk. Omdat hij zich op zijn gemak voelde begon de oude man zijn favoriete anekdote te vertellen. ‘Toen ik vijftien was stuurde m’n vader me met m’n broer naar een bouwplaats. Hij kende een familielid dat z’n huisje aan het opknappen was, daar boven op ’t koude land – zo noemden we ’t omdat het er ’s winters tien graden onbenul werd. Elke middag mochten we eten bij de broer van het familielid dat ons werk gaf. Hij had een dochter, ’n dikke trien, die we langs zagen lopen. ’t Was een boer, dus maakte hij z’n eigen drab.’
‘Wat is dat?’ ‘Sokkensap!’ ‘Dus op een dag, toen we een slok te veel op hadden, zei ik tegen die boer: je dochter die is niet mooi, je wijn die is niet lekker.’ Garrec kwam niet meer bij, hij was weer vijftien jaar. Uit reflex lachte Madec luidkeels mee, met zo’n kinderlach die klinkt als een panfluit. De oude man ging verder: ‘Die was boos die boer, had je moeten zien, sodeju, hij haalde z’n geweer tevoorschijn om ons de deur uit te smijten. Het ding was niet geladen, anders had-ie ons afgemaakt, hij schreeuwde: jullie komen hier nooit meer eten, nooit meer!!’ Nadat hij een slappe lach had onderdrukt inspecteerde Garrec (met samengeknepen ogen) de kleur van zijn drankje; dat was zijn intellectuele look. Hij dronk een slok, en maakte een geluid als een sommelier. ‘Wat vader Savioz uit zijn vel deed springen was niet dat we zeiden dat z’n dochter lelijk was, dat kon ’m niet bommen – maar dat zijn wijn smerig was.’ ‘Waarom?’ ‘We hebben allemaal ons eigen ding waar je niet aan moet komen, zelfs als het koeienstront is.’ ‘Wat is dat van jou?’ ‘Wilde je m’n beesten zien of wat?’ ‘Ik ben moe, oud baasje Garrec.’ Madec ging op het kleed liggen en viel meteen in slaap. Omdat het wat fris was legde Garrec een ander, kleiner kleed over de schouders van het jongetje. De oude man was meer gewend aan zorgen voor een kalf dan voor een kind. Hij dronk zijn glas bourgueil leeg met zijn ogen strak op Madec gericht, die af en toe hoestte in zijn slaap (vanwege het stof). De wijn had al snel zijn uitwerking op Garrec, die op zijn beurt in slaap viel. Hij werd in zijn sluimer gestoord door een politiesirene. De avond was ingevallen. Er klonk een geluid van banden over het grind en van een portier dat werd dichtgeslagen. De boer werd opgeschrikt door de bel. Hij schoot zijn pantoffels aan en liep naar de deur, waarbij hij zijn pas versnelde (want de bel was ongeduldig). Het was commissaris Lemercier, hoofd van de politie van Granville. Er was een kind verdwenen, het anti-terrorismeplan Vigipirate zou in werking worden gesteld, in de hele regio werd naar hem gezocht. Garrec zag niet meteen het verband – niet voordat Lemercier hem vroeg of hij de kleine Macand had gezien. Na de mis waren ze zijn spoor kwijtgeraakt. Door paniek overvallen schudde Garrec flauwtjes met zijn hoofd van links naar rechts. Had hij zich schuldig gemaakt aan ontvoering? Lemercier schraapte zijn keel en stopte een vinger achter in zijn oor. Hij haalde er een balletje gele oorwas uit. De twee mannen kenden elkaar al lang. ‘Mag ik binnenkomen?’ Garrec, die er de laatste jaren wat pondjes bij had gekregen (en geen honderd meter meer kon lopen zonder buiten adem te raken), draaide zich opzij om de commissaris er langs te laten. Hij liep achter hem aan, te verlamd om ook maar iets anders te kunnen
doen. In de huiskamer stuitte Lemercier op de wijnfles en de twee lege glazen. ‘Met wie was je ?’ ‘Een vriend.’ ‘Welke vriend ?’ ‘Die ken je niet.’ ‘Ik ken iedereen in Granville.’ ‘Hij is niet van hier.’ ‘Is-tie vertrokken?’ ‘Ja.’ Garrec was geen kinderdief, daar had hij ten minste de kop niet naar. Lemercier pakte een van de glazen op, bracht het naar zijn neusgaten en streek er met zijn snor langs. Hij deed een paar stappen naar voren en struikelde over een ongebruikelijke bobbel; er lagen twee kleden over elkaar heen, met de vlakken tegen elkaar. Lemercier keek de boer vragend aan. Garrec, die stomverbaasd was dat het joch in het niets was opgelost (wat hem voorlopig vrijpleitte), trok een stuurs gezicht. ‘Ik was aan het schoonmaken’, wierp hij de agent toe. Het betreurenswaardige hygiënische peil van zijn woning sprak hem tegen; Lemercier vroeg of hij een rondje mocht maken. Garrec liep eerst met hem naar boven. Elke stap op de trap deed een wolkje stof opdwarrelen. De kamer werd onderzocht, het matras werd opgetild, de spiegelkast werd geopend (de sleutel moest worden gevonden), er werd een blik in de badkamer geworpen, ze gingen weer naar beneden naar de huiskamer, de keukenkastjes werden geïnspecteerd – allemaal leeg -, de kraan werd opengedraaid (er liep een gelig straaltje water uit), ze gingen naar buiten; er werd gevraagd of er in de stal gekeken mocht worden. ‘Daar zijn alleen m’n beesten.’ ‘Lamaar zien.’ Garrec verdween een moment. Hij kwam terug met een enorme sleutelbos en opende de houten deur. De twee mannen gingen de stal binnen, die even smerig was als de kamers in het huis. Ze moesten zich slalommend een weg banen tussen de koeiendrek door. Aan het eind van de strogang ontdekte Lemercier een fluorescerende groene vlek (achter de oudste van de kudde). Toen hij dichterbij kwam zag hij Madec slapend op een baal hooi, met zijn T-shirt van Meneer Kikker – en met zijn hoofd enkele centimeters verwijderd van de achterhoeven van Spikkel. Het kind was in goede gezondheid, maar er werd een aanzienlijke hoeveelheid alcohol in zijn bloed gevonden. De fles bourgueil werd verzegeld en overgedragen aan de recherche. Madec werd naar zes kinder- en jeugdpsychiaters gestuurd die de psychologische nawerking van zijn vrijheidsberoving moesten vaststellen. Lichamelijke onderzoeken ondersteunden de conclusie dat er ogenschijnlijk geen sprake was van seksueel misbruik. Na een voorlopige hechtenis van vierentwintig uur (voor vrijheidsberoving en ontvoering van een minderjarige van onder de vijftien jaar) verlengd met nog eens vierentwintig uur, werd Garrec in het Forensisch psychiatrisch centrum Winston Churchill te Nantes geplaatst. Voor de eerste keer in zijn leven liet hij zich tussen schone lakens glijden.
Na raadpleging van haar rechtskundig adviseur stemde Laurence Macand ermee in om Gérard Garrec niet te vervolgen – onder de nadrukkelijke voorwaarde dat hij Granville als woonplaats zou verlaten, binnen een definitief vastgestelde termijn van vijftig werkdagen. Een bepaling die niet hoefde te worden toegepast, omdat de boer drie weken na zijn internering overleed. Pas veertig dagen later besefte men dat niemand aan zijn vee had gedacht – en dat alle koeien in hun stal waren gestorven aan uitdroging. Vijf studenten van de kunstacademie wilden dit bijzondere kerkhof fotograferen voor hun themaproject over ‘De stallen van Augias’ (maar het mocht niet van de vrouw van de onderprefect).